De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Politiek Overzicht.Amsterdam, 23 Juni.
De groote gebeurtenis der laatste weken, het aftreden van het ministerie Gladstone, heeft in Europa een weerklank gevonden, die de Engelschen kan troosten over menig hard en onvriendelijk oordeel, door den vreemdeling over hunne natie uitgesproken. Dat Engeland geïsoleerd was, kon niemand tegenspreken; dat er oogenblikken geweest zijn, waarop de stemming van de meeste groote mogendheden ten opzichte van de Britsche regeering aan vijandigheid grensde, valt evenmin te ontkennen. Overal hadden de heer Gladstone en zijne ambtgenooten te worstelen met moeielijkheden, die zij gaarne als de damnosa haereditas, de verderfelijke nalatenschap van een vorig kabinet voorstelden, maar die voor een niet gering deel van hun eigen maaksel waren of door hunne schuld waren verergerd. Overal stuitte de Engelsche diplomatie op verzet, dat haar in den regel tot morrend toegeven drong. De verhouding met Rusland was gespannen; Frankrijk wachtte met ongeduld het oogenblik af, om zijn vroegeren invloed in Egypte te herwinnen; Italië zocht wel is waar toenadering, doch slechts om als belooning eene uitbreiding van koloniaal gebied te verkrijgen, waarop het anders geen uitzicht had; Duitschland deed zijne meerderheid op eene wijze gevoelen, die voor den Engelschen nationalen trots uiterst krenkend was; Oostenrijk, dat oude grieven had te wreken, zag de verlegenheid van Gladstone en Granville met onverholen leedvermaak aan; de Porte verheugde zich in de gedachte, dat de onderlinge naijver der groote mogendheden een einde zou maken aan de systematische berooving, bij welke Engeland zich steeds het leeuwendeel had weten toe te eigenen. De internationale commissie | |
[pagina 136]
| |
tot regeling van het toezicht op het Suez-kanaal betwistte, uit naam van gansch Europa, aan Engeland de bevoorrechte positie, die het aan de oevers van den grooten waterweg naar Indië had ingenomen. En tegenover deze bedroevende resultaten van eene weifelende en zwakke buitenlandsche staatkunde kon de binnenlandsche politiek op geen gunstiger uitkomsten wijzen. Het groote vraagstuk der kieswethervorming had, zoodra het in democratischen zin was opgelost, opgehouden het vereenigingspunt der liberalen te zijn. Omtrent de niet minder belangrijke quaestie der uitzonderings-wetgeving in Ierland heerschte in het kamp der liberalen al even groote verdeeldheid als in den boezem van het ministerie. De ontoereikendheid van leger en vloot was zelfs bij expeditiën op betrekkelijk kleine schaal duidelijk gebleken, en de vredelievende houding der regeering scheen volkomen verklaard te worden door de opmerking, dat zij van den nood eene deugd maakte. De tweespalt tusschen den gouverneur der Kaapkolonie en den buitengewonen regeerings-commissaris in Zuid-Afrika vertoonde de dubbelzinnigheid der regeeringspolitiek in een nieuw, en alles behalve gunstig licht. Bij iedere stemming in het Parlement verminderde het aantal der getrouwen, en toch bleef de oppositie onmachtig om de teugels van het bewind over te nemen. Was het te verwonderen, dat men onder deze omstandigheden zich afvroeg, of een land, waar tusschen het willen en het kunnen zulk eene wanverhouding bestond, niet op weg was om in het Europeesch concert eene nederiger rol dan tot dusverre te vervullen? Had Gladstone zelf niet gezinspeeld op de Vereenigde Staten als het land der toekomst, en een afnemen van Engeland's macht en invloed voorspeld? Onwillekeurig dacht men aan de woorden van den dichter: Opgaan, blinken
En verzinken
Is het lot van ied'ren Staat,
en men maakte van die regels eene toepassing, die voor onze naburen aan de overzijde van het Kanaal minder vleiend was. Doch toen in den nacht van 8 op 9 Juni de Engelsche regeering eene parlementaire nederlaag leed, die haar aftreden moest ten gevolge hebben, was den volgenden morgen Europa in rep en roer. Ware Engeland inderdaad voor de toekomst tot betrekkelijke onmacht gedoemd, dan zou de ministerieele crisis | |
[pagina 137]
| |
daar te lande zeker in het buitenland niet zulk een indruk gemaakt en niet zulk eene belangstelling gewekt hebben. Gedurende den duur dezer crisis hebben de politieke zaken in Europa stilgestaan; de commissie voor het Suez-kanaal staakte haren arbeid; de zaak der conventie tot regeling der Egyptische financiën bleef in statu quo; zelfs het Centraal-Aziatisch conflict kon noch ten goede noch ten kwade eene schrede verder worden gebracht. Alles wachtte op Londen; alles zag met belangstelling uit naar de eerste regeeringsdaden van een nieuw kabinet. Voorzeker, meer bewijs is er niet noodig, om aan te toonen dat Engeland voorlopig nog niet tot de nations éteintes zal gerekend worden. Minder gunstig moet echter het antwoord luiden op de vraag: is de indruk, dien de ministeriëele crisis in Engeland en daar buiten heeft gemaakt, te wijten aan de sympathie voor den heer Gladstone, aan het vertrouwen in zijn regeeringsbeleid, aan het ontzag, dat hij den vijanden van zijn land weet in te boezemen? Aan het antwoord op deze vraag moge eene korte herinnering van de gedenkwaardige zitting voorafgaan. Sir Michael Hicks Beach, oud-minister van het conservatieve kabinet-Beaconsfield, had bij de tweede lezing der begrooting van ontvangsten een zeer belangrijk amendement voorgesteld. Hij beweerde, dat het onbillijk was, de belastingen op bier en gedistilleerd - de dranken van het volk - te verhoogen, indien men niet gelijktijdig overging tot eene verhooging van den accijns op wijn, den drank der rijken. Verder was hij van oordeel, dat de belastingen op onroerende eigendommen niet mochten worden vermeerderd, zoolang de plaatselijke lasten niet door de tusschenkomst van den staat waren verlicht. Het tweeledig amendement was, zooals men ziet, handig gesteld: het klonk even aangenaam in de ooren van de volksklasse als in die van de groot-grondbezitters. Het sprak in den geest van de tappers en van de squires, en was er volkomen op berekend, om bij deze twee invloedrijke klassen steun te vinden. Toch hebben, de conservatieven zich hoogst waarschijnlijk niet met de hoop op de aanneming gevleid; immers zelfs met de hulp der Home Rulers kunnen zij over geen meerderheid in het Lagerhuis beschikken, en op den afval van liberalen viel in dit geval niet te rekenen. Nog minder konden zij onderstellen, dat de mogelijke aanneming van het amendement zulke ernstige gevolgen na zich zou sleepen; er waren ante- | |
[pagina 138]
| |
cedenten in overvloed, waarbij de regeering belangrijke wijzigingen van het door haar voorgestelde budget niet als een bewijs van wantrouwen had opgevat. De verdediging, door Sir Charles Dilke in naam der regeering uitgesproken, wekte dan ook slechts in geringe mate de belangstelling. Doch op den laten avond mengde zich plotseling de heer Gladstone in het debat. Hij begon, met het amendement als onpraktisch te bestrijden. De regeering was in de noodzakelijkheid geweest, om militaire toebereidselen te maken tot afwending van een dreigend gevaar, dat zelfs op dit oogenblik nog niet geheel geweken was; de oppositie had het door de regeering aangevraagde crediet van elf millioen pond sterling niet algemeene stemmen toegestaan; het ging niet aan, thans de middelen te weigeren, om deze uitgaven te dekken, zonder zelf andere voorstellen tot vermeerdering der inkomsten te doen. Waarschijnlijk zouden ook deze redeneeringen weinig indruk hebben gemaakt. De oppositie had kunnen antwoorden, dat het in hooge mate onvaderlandslievend zou zijn geweest, de door de regeering aangevraagde buitengewone credieten in hoogst ernstige omstandigheden te weigeren; dat daaruit echter geen onbepaald vertrouwen harerzijds in de regeering kon worden afgeleid, en dat zij zich door die toestemming allerminst gebonden achtte, om elke wijze van dekking goed te keuren. Zij had er eindelijk op kunnen wijzen, dat het recht van initiatief eene schoone zaak is, maar dat in zake van belastingen de minderheid zeker nièt geroepen is, om voorstellen te doen, die men van de regeering der meerderheid moet verwachten. Had de heer Gladstone niets meer gezegd, dan zou hij waarschijnlijk bij de onaangename ondervindingen der laatste maanden een tweede parlementair échec hebben kunnen voegen, - ook bij de behandeling van de Registration Bill werd hij geslagen - maar eene crisis had gemakkelijk kunnen worden vermeden. Hij ging echter verder, en stelde in de ondubbelzinnigste woorden de kabinetsquaestie: ‘De verwerping of aanneming van dit amendement,’ - zoo verklaarde hij - ‘is voor de regeering eene quaestie van leven en dood.’ De aanneming - na de verklaring van den heer Gladstone het doodvonnis voor het ministerie - volgde met 266 tegen 254 stemmen. Conservatieven en Parnellisten hadden, met de hulp van twee | |
[pagina 139]
| |
of drie liberalen, de aanhangers der regeering verslagen. De oorspronkelijke regeerings-meerderheid van ruim honderd leden, bij drie opeenvolgende stemmingen telkens opnieuw tot de helft verminderdGa naar voetnoot1), was thans geheel verdwenen. Maar - niet minder dan 76 liberalen waren bij de stemming afwezig, en het resultaat kon dus, als men wilde, toevallig worden genoemd. Hoeveel liberalen opzettelijk wegbleven, is bezwaarlijk uit te maken. Maar zeker is het, dat de regeering gewaarschuwd was, en dat de heer Gladstone, toen hij de kabinetsquaestie stelde, een politieken zelfmoord beging. Dit feit, oorspronkelijk door de organen der regeering verborgen, wordt thans openlijk erkend. Wij zouden den grijzen staatsman onrecht aandoen, indien wij zijne houding bij deze gelegenheid alleen trachtten te verklaren uit politieke levensmoêheid. Weinige dagen te voren had hij, naast de candidatuur van het district Midlothian, dat hem tot nu toe afvaardigde, ook die van Shipley aanvaard, en daardoor te kennen gegeven, dat hij er op rekende, ook in het nieuwe Parlement weder zitting te nemen, hetgeen voor een man van zijn verleden en zijne beteekenis gelijkstaat met het vervullen van eene eerste rol op staatkundig gebied. Het valt echter niet moeielijk, andere beweegredenen te vinden voor deze onverwachte daad. In de eerste plaats is het van algemeene bekendheid, dat de homogeniteit van het kabinet-Gladstone zeer veel te wenschen overliet. Reeds meer dan een half jaar geleden had de minister van koophandel, Chamberlain, zich zelf in het openbaar ‘een radicaal minister in een liberaal Kabinet’ genoemd. Aan zijne zijde schaarden zich bijna altijd Sir Charles Dilke en de heer Shaw-Lefèvre, soms ook de heer Gladstone in eigen persoon. De meerderheid echter van het Kabinet bestond uit Whigs van den ouden stempel, en de heer Gladstone was in den regel te vinden voor eene concessie ten behoeve van zijne meer behoudende collega's. Toen echter de vraag aan de orde kwam, of de uitzonderingswetgeving voor Ierland ook na den eersten October voor dit jaar zou worden gehandhaafd, bleek het verschil van meening zoo groot te zijn, dat eene scheuring van het Kabinet onvermijdelijk scheen. Op den meest beslisten toon verklaarde de onderkoning van Ierland, Lord Spencer, dat het hem | |
[pagina 140]
| |
onmogelijk was, zonder de dwangwetten voor de handhaving van orde en rust in te staan. Even beslist was de linkervleugel van het kabinet in zijn eisch, dat men op den bodem van het gemeene recht moest terugkeeren, en dat zonder de afschaffing der natelijke en haatwekkende uitzonderingswet het herstel van eene goede verstandhouding tusschen de deelen der monarchie eene onmogelijkheid was. Naar het heette, was er tusschen de heterogene elementen in het ministerie een compromis tot stand gekomen, voor nog het Pinksterrecès ten einde was. Feitelijk echter schijnt niets van dien aard te hebben plaats gehad, en in den loop van de week, die op de beslissende stemming in het Lagerhuis volgde, wist men zelfs te verzekeren, dat de heeren Dilke en Chamberlain des Dinsdags hunne portefeuilles zouden hebben neergelegd, indien niet weinige uren te voren door den heer Gladstone de kabinetsquaestie ware gesteld. Of deze voorstelling juist is, kan men op dit oogenblik nog niet met zekerheid zeggen; zij verkrijgt echter eene groote mate van waarschijnlijkheid, wanneer men haar in verband brengt met de woorden, door den heer Chamberlain na het aftreden van het Kabinet in het openbaar gesproken. Zie hier dus de eerste reden voor den politieken zelfmoord: van de verdeeldheid in het Kabinet mocht niets blijken. Op zich zelf zou hier reeds eene afdoende - zij het dan ook niet bevredigende - verklaring kunnen worden gevonden. Er was echter nog een tweede reden, die zeker niet minder zwaar heeft gewogen. De algemeene verkiezingen, aan welke eene door de kieswethervorming mondig verklaarde klasse van niet minder dan twee millioen nieuwe kiezers zou deelnemen, konden eerst in het laatst van dit jaar plaats hebben. Alle partijen waren het hierover eens, dat het de taak van het ministerie-Gladstone was, gedurende de weinige maanden vóór die verkiezing de zaken gaande te houden en de bestaande moeielijkheden uit den weg te ruimen, voor zoo ver dit mogelijk was. Ingrijpende wetsvoorstellen, belangrijke regeeringsmaatregelen, ernstige conflicten tusschen de meerderheid en de oppositie, werden noch gewenscht noch verwacht. Men verlangde alleen afwikkeling der loopende zaken, om het verkiezingswerk in rustige tijden en onder gunstige omstandigheden te kunnen ondernemen. De beteekenis, welke de regeering aan het votum van 9 Juni hechtte, | |
[pagina 141]
| |
heeft deze berekening geheel omvergeworpen. Het cabinet leed aan eene slepende ziekte, doch had weinig kans, om spoedig uit zijn lijden door een natuurlijken dood te worden verlost. Daarom besloot het, zelf zijn uiteinde te verhaasten. Aan de oppositie kon men geen grooter ondienst bewijzen, dan wanneer men haar dwong, onder de gegeven omstandigheden de regeering over te nemen. Weigerde zij, dan reikte zij zich. zelf een bewijs van onvermogen uit, dat ook bij de verkiezingen van November als geldig zou kunnen worden voorgesteld. Stemde zij toe, dan was zij genoodzaakt, om òf met eene hopelooze minderheid te regeeren, òf een even onpraktisch als ontijdig beroep op de oude kiezers te doen. In elk geval rekenden de liberalen, - althans zij, die in de geheimen van dezen toeleg waren ingewijd - op een volkomen fiasco van de conservatieven, en voorspelden zij zich zelven gouden bergen, als de onmacht der Tories op overtuigende wijze zou zijn gebleken. Er was dan ook in de eerste dagen der crisis geen sprake van, dat het kabinet zich zou laten bewegen, om op het genomen besluit terug te komen. De heer Gladstone nam het voor de hand liggend voorwendsel eener zwakke gezondheid te baat, om niet naar Balmoral te gaan, waar de koningin zich. bevond, maar haar het verzoek om ontslag van het ministerie schriftelijk mede te deelen. Lord Salisbury, de leider der conservatieven in het Hoogerhuis, werd door de koningin ontboden, en op 15 Juni vernam men, dat hem de samenstelling van een nieuw Kabinet was opgedragen. Natuurlijk was deze opdracht slechts voorwaardelijk aangenomen. Wel hadden enkele conservatieve organen reeds vroeger verkondigd, dat de Tories bereid waren, om de regeeringstaak te aanvaarden, maar de omstandigheden waren, gelijk wij boven reeds met een enkel woord aanduidden, van geheel exceptioneelen aard. Werd de wet tot herziening van de indeeling der kiesdistricten door de beide Huizen aangenomen - en hiertoe waren nog slechts enkele formaliteiten noodig - dan kon het Parlement niet meer worden ontbonden voordat de nieuwe kiezers werden opgeroepen, en Lord Salisbury zou dus verscheiden maanden moeten regeeren met een Lagerhuis, waarin de liberalen en de Parnellisten te zamen over 120 stemmen meer dan de regeeringspartij beschikten. Het nieuwe kabinet zou geheel afhangen van de genade zijner tegenstanders. Het spreekt van zelf, dat de leiders der conservatieven niet met open oogen in dezen wel wat al te plompen strik vielen. Lord | |
[pagina 142]
| |
Salisbury verklaarde zieh bereid, om de weinig begeerlijke nalatenschap van het liberale Kabinet te aanvaarden; hij wilde zich verbinden om zich, tot na den afloop der algemeene verkiezingen, tot de afdoening der meest dringende zaken en der loopende onderhandelingen te beperken; - maar hij eischte daarentegen, dat de meerderheid aan de nieuwe regeering bij de vervulling dezer even bescheidene als ondankbare taak niets in den weg zou leggen; dat zij zich, wanneer men het over eene nieuwe begrooting niet eens kon worden, niet zou verzetten tegen eene voorloopige dekking van het tekort door het uitgeven van schatkistbilletten; dat het Parlement al zijn beschikbaren tijd zou wijden aan het vaststellen dei-middelen, om in de loopende uitgaven te voorzien, en dat dus noch de linkerzijde, noch de rechterzijde het parlementair initiatief tot indiening van wetsvoorstellen zou toepassen. Daarentegen verklaarde hij uitdrukkelijk, dat hij van een dergelijk compromis in geen geval gebruik zou maken, om de beraadslaging over een tegen de nieuwe regeering gericht votum van af keuring op de lange baan te schuiven. Terwijl over deze voorwaarden, door bemiddeling- der intusschen naar Windsor teruggekeerde koningin, werd onderhandeld, hield Lord Salisbury zich bezig met de voorloopige samenstelling van zijn kabinet. Het bleek weldra, dat zich hierbij groote moeielijkheden voordeden. Wat zou men met Lord Randolph Churchill doen? Die vraag was inderdaad voor Lord Salisbury eene quaestie van to be or not to be. Een kabinet zonder dezen jeugdigen, maar scherpzinnigen, luidruchtigen, maar invloedrijken Tory-demagoog was niet denkbaar. Sedert Disraeli, om de liberalen te overtroeven, zijn Reformbill had ingediend en tot stand gebracht, hadden de aristocratische leiders der Tory-partij zich menige concessie aan de democratie moeten laten welgevallen. Lord Randolph Churchill had met deze strooming zijn voordeel gedaan op eene wijze, die men bij den telg der hertogen van Marlborough nauwelijks zou hebben verwacht. Weinige jaren geleden lachte men nog om den ‘brutalen kwajongen’, het enfant terrible der conservatieven, die met zijn drietal volgelingen in het Parlement de zoogenoemde vierde partij uitmaakte en door drukte en onbeschaamdheid de microscopische afmetingen dier fractie trachtte te doen vergeten. Maar al lachte men in het Parlement, daar buiten lachte men niet. ‘Wanneer men den jeugdigen aristocraat, door zijne mooie, jonge vrouw | |
[pagina 143]
| |
vergezeld, ziet optreden voor eene vergadering van duizenden handwerkslieden in Birmingham, dan herkent men in hem den volksleider, qui a bien étudié sa bête.’ Zoo werd reeds een jaar geleden door een bevoegd beoordeelaar van hem getuigd. Niet slechts verlangde Lord Randolph, ofschoon hij vroeger in geen enkel ministerie zelfs eene ondergeschikte betrekking had vervuld, voor zich eene der belangrijkste portefeuilles, maar hij stelde nog veel hooger eischen. De leiding van de partij in het Lagerhuis moest aan den verdienstelijken, door vriend en vijand hooggeachten parlementairen veteraan, Sir Stafford Northcote, worden onttrokken. Die leiding was, volgens de jong-conservatieven, kleurloos en krachteloos geweest; de conciliante politiek moest door eene militante worden vervangen. Welnu, ook-dit offer is gebracht. Sir Stafford Northcote is, tot loon voor zijne gedurende meer dan het vierde eener eeuw aan de partij bewezen diensten, tot den rang van graaf verheven, en als Lord Iddesleigh in het Hoogerhuis ‘op stal gezet.’ Hij wordt noch Premier, noch leider van de partij - zooals tot nu toe -, maar als ‘First Lord of the Treasury’ minister zonder portefeuille, een veertiende of vijftiende rad aan den wagen. En hiermede is de lijst van Lord Randolph's veroveringen nog niet ten einde. Zijn programma eischte opheffing der uitzonderingswetgeving voor Ierland. Ook hierin schijnt Lord Salisbury te hebben toegegeven, en de aangewezen onderkoning voor Ierland, Lord Carnarvon, moet zich bereid hebben verklaard, om Ierland zonder Coercion Bill te regeeren. Altijd indien het nieuwe kabinet tot stand komt. Want op het oogenblik, dat wij deze regelen schrijven (23 Juni), is de zaak nog niet volkomen zeker. De heer Gladstone weigerde namelijk eerst, de door Lord Salisbury gestelde voorwaarden aan te nemen; naar onze meening, ten onrechte. Want wie uit partijoogmerken de tegenpartij tot de aanvaarding der regeeringstaak noodzaakt, is zeker verplicht, om die taak niet reeds bij den aanvang onmogelijk te maken. Ook koningin Victoria schijnt dit te hebben ingezien, en haren invloed in de schaal te hebben gelegd, om de leiders der liberalen te bewegen tot die concessiën, die eene redelijke oplossing van de crisis mogelijk zouden kunnen maken. Wij mogen dus verwachten dat, wanneer dit overzicht onder de oogen onzer lezers komt, het nieuwe conservatieve kabinet zich in Downingstreet zal hebben geïnstalleerd. Of het daar lang zal blijven? | |
[pagina 144]
| |
Ihm ruhen noch im Zeitenschoosze
Die schwarzen und die heitern Loose.
De nieuwe kiezers in Engeland zullen het moeten uitmaken: elke profetie zou op dit oogenblik gewaagd zijn.
Het heeft er allen schijn van, of de ministerieele crisis in Engeland aanstekelijk gewerkt heeft, want kort na het kabinet-Gladstone werd het ministerie-Depretis in Italië en het ministerie-Canovas in Spanje tot aftreden genoodzaakt. Tusschen de crisis in Italië e die in Engeland bestaat een onloochenbaar verband. De jongste der Europeesche groote mogendheden is er nog niet in geslaagd, om onder hare oudere zusteren eene plaats in te nemen, welke hare aspiratiën volkomen bevredigt. De alliantie met Duitschland en Oostenrijk heeft haar geen voldoening geschonken, in de eerste plaats omdat eene toenadering tot den ouden erfvijand een groot deel der Italiaansche natie tegen de borst stuitte, in de tweede plaats, omdat Italië door de beide mogendheden van Centraal Europa niet op voet van gelijkheid werd behandeld, en eindelijk omdat de alliantie geen tastbare voordeelen afwierp. Wat helpt het, zoo vroeg men, of wij machtige bondgenooten hebben, als wij in onze buitenlandsche politiek schroomvallig moeten blijven? Waarom moeten wij toezien, dat Frankrijk en Engeland hunne bezittingen en hun invloed aan de oevers der Middellandsche zee voortdurend uitbreiden, en dat zelfs Duitschland zich in alle deelen der aarde koloniën aanschaft, terwijl men ons het ‘gij zult niet begeeren’ toeroept? In een lezenswaardig artikel over de Italiaansche koloniale politiek, door den hoogleeraar Catellani te Padua in de Revue de Droit International geschreven, vinden wij dit streven duidelijk uitgesproken. ‘Twee redenen’ - zoo lezen wij daar - ‘hadden tot nu toe Italië van de koloniale politiek verwijderd gehouden: de financieele en militaire toestand, en het geloof in het recht van alle volken op de onafhankelijkheid, voor welke Italië zoo lang geleden en gestreden had. Drie jaren geleden hebben de voltooiing der legerorganisatie en de restauratie der financiën de erste oorzaak uit den weg geruimd; de politiek der andere groote mogendheden heeft de tweede weggenomen. Italië, dat gevaar liep om in de Middellandsche Zee door andere Europeesche mogendheden te | |
[pagina 145]
| |
worden verstikt, zag zich genoodzaakt om eene meer actieve staatkunde te volgen.’ Het scheen dat Engeland de behulpzame hand wilde reiken tot verwezenlijking van dit doel. Een oogenblik droomde men zelfs van eene gezamenlijke Soedan-expeditie, die de glorierijke traditiën van den Krim-oorlog zou doen herleven. Voor 's hands bleef het bij de bezetting van Massowah en eenige plaatsen van ondergeschikt belang; Soeakim werd door de Britsche troepen bijna geheel ontruimd, maar de Porte kreeg de voorkeur voor het innemen der opengevallen plaats. Toch bleef men zich vasthouden aan de hoop, dat er met den heer Gladstone en Lord Granville nog wel een voordeelig accoord zou zijn te sluiten, totdat de val van het Engelsche kabinet ook aan deze verwachting een einde maakte. De ontevredenheid over dezen loop van zaken openbaarde zich in het Italiaansche Parlement op duidelijke wijze; zij trof echter niet het geheele ministerie-Depretis, maar uitsluitend den minister van buitenlandsche zaken, Mancini. Weinige weken geleden (8 Mei) had het ministerie de quaestie van vertrouwen gesteld naar aanleiding van de buitenlandsche politiek, en daarbij eene meerderheid van 91 stemmen verkregen. Op 16 Juni was deze meerderheid gedaald tot 24, niettegenstaande de minister-president Depretis zich uitdrukkelijk met den heer Mancini solidair had verklaard. Dat echter deze hoofdelijke stemming niet als een blijk van vertrouwen in het beleid van den minister van buitenlandsche zaken mocht worden opgevat, bleek reeds den volgenden dag, toen de begrooting voor dit departement, bij geheime stemming, met eene meerderheid van slechts vier stemmen werd goedgekeurd. Het gansche ministerie diende daarop bij den koning zijn ontslag in; doch na eenige vruchtelooze onderhandelingen met de hoofden van andere partijen, besloot de koning nogmaals - thans voor de negende maal - den heer Depretis met de vorming van een kabinet te belasten, waarvan de heer Mancini natuurlijk geen deel zal uitmaken. Wij betwijfelen zeer, of dit vonnis van de Consultà, billijk mag worden genoemd, en of de vertegenwoordigers niet alleen een zondenbok voor hun eigen overtredingen hebben gezocht. In elk geval is het geen bloote phrase, wanneer de heer Depretis zich met zijn collega Mancini solidair verklaart. Het geheele ministerie is de getrouwe afspiegeling van de gebrekkige partij formatie in de Kamer; | |
[pagina 146]
| |
het trasformismo, de toenadering der middenpartijen, is eigenlijk nooit tot stand gekomen. Het gemis eener leidende gedachte in het kabinet gaat met dat eener betrouwbare meerderheid in het Parlement hand aan hand. ‘Tutta la mia vita e uno lungo esordio’ - zeide de minister-president in zijne bekende redevoering te Stradella. ‘Geheel mijn leven is één lang beginnen’ Terecht: voor het voltooien, het afwerken, ontbreken hem persoonlijk de kracht en bij het Parlement de steun. Voor den heer Mancini heeft prof. Catellani in het bovengenoemde artikel niets dan lof. Met warme ingenomenheid haalt hij de woorden aan, door hem in 1872 gesproken: ‘Le monde entier regarde l'Italie et veut savoir si notre race a désormais épuisé sa vigueur historique, ou si une mission lui reste encore à remplir, pour le bien de l'humanité et de la civilisation universelle, et si elle l'a rendue digne de revivre à une nouvelle grandeur.... La diffusion, la propagation incessante de la civilisation dans tous les points du globe où vivent des êtres de notre espèce, le perfectionnement continu de l'humanité, voilà le but que nous efforcerons toujours de désigner par la modeste, mais efficace coopération de nos études.’ Schoone woorden, vooral in den mond van een universiteitshoogleeraar. Maar zonder een oogenblik aan de verdiensten van den heer Mancini tekort te doen, mag men vragen of de herinneringen uit den tijd, toen hij den leerstoel voor internationaal recht bekleedde en een sieraad was van de Italiaansche wetenschap, hem geen parten hebben gespeeld bij de vervulling zijner moeielijke staatsmanstaak, en of hij ‘strevende naar de vervulling van zijn hoogst edel wijsgeerig ideaal’ niet dikwijls verzuimd heeft, als praktisch man van elke gunstige kans zooveel mogelijk partij te trekken. In Spanje was de cholera de oorzaak van de ministerieele crisis. Koning Alfonso, die nog weinig gelegenheid gehad heeft om zijne op politiek gebied zoo verdeelde onderdanen nauwer aan zich te hechten, wilde het voorbeeld volgen van koning Amedeo, en, gelijk deze ten vorigen jare tijdens de cholera-epidemie Napels had bezocht, een bezoek brengen aan de door de vreeselijke ziekte geteisterde Spaansche provinciën Valencia en Murcia. Ongetwijfeld zou deze reis in hooge mate hebben medegewerkt, om de banden tusschen vorst en volk nauwer aan te halen, maar, naar de booze ‘wereld wil, was het juist dit, wat de ministers wenschen te ver- | |
[pagina 147]
| |
mijden. Gevaarlijker nog dan het cholera-contagium, waarvan het bestaan door sommige geleerden in twijfel wordt getrokken, schijnt hun de rechtstreeksche aanraking van den koning met de natie, die hare werking nooit gemist heeft. Het ministerie verklaarde, zich voor dezen stap van den koning niet verantwoordelijk te kunnen stellen en, zoo het reisplan niet werd opgegeven, zijn ontslag te moeten nemen. Do minister van binnenlandsche zaken, Romero Robledo, nam de toevlucht tot een hoogst bedenkelijk middel, om den vorst van zijn voornemen af te brengen. Ofschoon in Madrid nog slechts enkele sporadische gevallen van cholera waren voorgekomen, liet hij bij proclamatie bekend maken, dat de ziekte daar een epidemisch karakter had verkregen, en tevens de toepassing der bij zulke gevallen in Spanje gebruikelijke, zeer strenge, maar grootendeels zeer onverstandige maatregelen voorschrijven. De bekendmaking had eerst eene paniek ten gevolge, later eene uitbarsting van verontwaardiging onder de bevolking, die tot vrij ernstige ongeregeldheden aanleiding gaf. De toeleg van den heer Romero Robledo was duidelijk. Heerschte er inderdaad te Madrid eene epidemie, dan stak er weinig verdienste in, de stad te verlaten, om elders hulp en troost te brengen; men kon dan met recht zeggen, dat de koning meer dan ooit verplicht is in de residentie te blijven wanneer daar gevaar dreigt. Koning Alfonso gaf echter niet toe. Hij ontbood het hoofd dei parlementaire oppositie, den heer Sagasta, om hem over zijn voornemen, en over de mogelijke samenstelling van een kabinet te raadplegen. Doch - wonder boven wonder! - Sagasta en Canovas waren het dezen keer volkomen eens. Tegenover dit dubbel verzet zag de koning zich genoodzaakt, zijn voornemen op te geven, en hiermede was de crisis feitelijk ten einde. Waarschijnlijk echter zal de minister Robledo zijne portefeuille aan een ander moeten afstaan.
De dood van Victor Hugo heeft aan de Fransche natie gelegenheid geschonken tot eene waardige en indrukwekkende manifestatie, ter eere van de nagedachtenis van den grooten dichter. De ongeregeldheden, waarvoor men had gevreesd, hebben gelukkig niet plaats gehad: de openbare meening had zich bij voorbaat zeer duidelijk uitgelaten over het ongepaste, om uit eene nationale ge- | |
[pagina 148]
| |
denkviering munt te slaan voor de communistische en anarchistische propaganda, en de roode vlaggen waren dientengevolge dun gezaaid en gaven nergens aanleiding tot rustverstoring. Wellicht hebben de aanhangers der roode republiek zelven ingezien, dat het wat al te dwaas zou zijn, voor dezen heilige een kaarsje te branden. Victor Hugo toch had de handelingen van de Communards meer dan eens in scherpe woorden afgekeurd, en zijn voorstel, om aan de veroordeelden van den burgeroorlog algemeene amnestie te schenken, getuigde wel van medelijden voor hen, ten behoeve van wie hij een beroep deed op de grootmoedigheid van de volksvertegenwoordiging, maar zeker niet van instemming met hunne beginselen of van goedkeuring hunner daden. Reeds in 1848 bad de dichter aan de kiezers van Parijs geschreven: ‘Twee republieken zijn mogelijk: de eene zal de driekleur door de roode vlag vervangen; kopergeld slaan uit de Vendôme kolom; de academie, het polytechnicum en het legioen van eer afschaffen, en aan de leuze “Vrijheid, gelijkheid en broederschap” de onheilspellende woorden “of de dood” toevoegen; zij zal leiden tot het staatsbankroet; zij zal de rijken te gronde richten, zonder de armen te verrijken, het openbaar crediet vernietigen, werkeloosheid veroorzaken, eigendom en familie opheffen; zij zal hoofden, op hellebaarden geplant, ten toon stellen, de gevangenissen vullen met “suspects” en ze door bloedbaden weder ontruimen; zij zal Europa bedreigen met den fakkel der brandstichting, en de beschaving met geheelen ondergang; zij zal Frankrijk maken tot het land der duisternis, de vrijheid verworgen, de schoone kunsten verstikken, de gedachte onthoofden en God loochenen. Zij zal de twee onafscheidelijke werktuigen, de assignatenpers en de guillotine, weder aan den arbeid zetten. In één woord: koudbloedig zal zij doen, hetgeen de mannen van 1793 in vurigen ijver deden; terwijl de laatsten ontzagwekkende monsterlijkheden volbrachten, zal zij in het klein als monster optreden.’ Met de andere republiek, de ideale, welke de dichter daarna met gloeiende kleuren afschildert, vertoonen de tegenwoordige toesbanden in Frankrijk nog bitter weinig gelijkenis. Men bemerkt het aan het betreurenswaardig naspel, dat Victor Hugo's dood in het Parlement had. De Fransche radicalen en intransigenten bewonderen ia den afgod der laatste republiek, Gambetta, niets zoo zeer als zijne spreuk: ‘le cléricalisme c'est l'ennemi.’ Gelijk de | |
[pagina 149]
| |
reus uit de oude mythe aan de aanraking met de aarde telkens nieuwe krachten ontleende, zoo heeft de uiterste linkerzijde, als hartversterking, telkens opnieuw eene kleine, vaak kleingeestige, overwinning op de kerk noodig, Van iederen dag, waarop zij aan het clericalisme of aan de kerk - voor haar, naar liet schijnt, identieke begrippen - geen afbreuk heeft gedaan, getuigt zij: diem perdidi. Zoo vonden ook thans eenige leden der uiterste linkerzijde in den dood van Frankrijk's grooten dichter aanleiding om te eischen, dat het Panthéon, op welks gevel de eerste republiek het opschrift had geplaatst ‘aux grands hommes la patrie reconnaissante,’ doch dat, na menige lotswisseling, sedert meer dan dertig jaren als katholieke kerk had dienst gedaan, aan den eeredienst zou worden onttrokken. Daar, en nergens anders, moest Victor Hugo worden begraven. De urgentie, welke voor dit voorstel werd gevraagd, bracht het ministerie-Brisson in geen geringe verlegenheid. Weigerde het, den radicalen ter wille te zijn, dan verloochende het zijn eigen oorsprong; gaf het toe, dan had het in de Kamer eene discussie te wachten, welker heftigheid een ernstig gevaar zou kunnen opleveren. De zaak kon niet op de lange baan worden geschoven, en toch moest het bedenkelijk debat zooveel mogelijk worden vermeden. De regeering deelde daarom mede, dat een votum der Kamer haar onnoodig voorkwam, omdat geen wet, maar alleen een decreet vereischt was, om het gebouw aan zijne tegenwoordige bestemming te onttrekken. Toch kon zij hierdoor aan de bespreking van de zaak niet ontkomen. Zoowel in de Kamer als in den Senaat kreeg zij harde woorden te hooren. De heer de Mun verweet haar, dat zij van den nationalen rouw een partij-quaestie had gemaakt en de heer Ravignan voegde haar in den Senaat toe: ‘Het kabinet koopt zich het recht, om nog eenigen tijd te leven, door de belangen der Katholieken op te offeren.’ De aartsbisschop van Parijs richtte tot den minister van onderwijs Goblet een uiterst scherpen brief, die van de zijde des ministers een niet minder kras antwoord noodig maakte. En toch waren de intransigenten niet voldaan. Het grootendeels uit hunne vrienden samengestelde kabinet maakt zich volgens hen dagelijks schuldig aan hetzelfde opportunisme, dat onder het ministerie-Ferry voor de echte en onvervalschte republikeinen van de Justice voortdurend een steen des aanstoots geweest was. De regeering - zoo | |
[pagina 150]
| |
pleegt men te zeggen - is de gevangene van de Union républicaine en is, om zich van den steun der middelgroepen te verzekeren geheel in het opportunistisch vaarwater gekomen. Heeft zij niet van de vorige regeering de recidivisten-wet overgenomen en die verdedigd, schoon zij haar als oppositie had bestreden? Vooral met het oog op de aanstaande verkiezingen is de houding van het kabinet moeielijk. Het wil met iedereen goede vrienden blijven, en het wekt overal wantrouwen. Met de vleermuis uit de fabel schijnt het op klagenden toon te roepen: Je suis oiseau, voyez mes ailes
Je suis souris: vivent les rats!
Dit alles gaat natuurlijk onder de leuze, dat het ministerie zich alleen geroepen acht, om als Cabinet d'affaires op te treden, totdat de natie bij de algemeene verkiezingen hare stem zal hebben doen hooren; dat het wel is waar geen partij-ministerie wil zijn, maar toch een republikeinsch kabinet. Daarom verkondigt het steeds, dat bij de verkiezingen de republikeinen van alle schakeeringen moeten samenwerken, om de vijanden der republiek te bestrijden. Het is weder de oude quaestie. De voorstanders eener conciliante politiek en die van eene militante staatkunde zullen het wel nooit en nergens eens worden. De eersten prediken de leer, dat wie het onderste uit de kan wil hebben, het deksel op den neus krijgt; dat het do ut des, de wederzijdsche concessie, onvermijdelijk is, zullen niet allen, die nog erkennen door den band van gemeenschappelijke belangen verbonden te zijn, ten slotte bedrogen uitkomen. De anderen zeggen, dat niets verderfelijker is, dan transigeeren met beginselen, en dat het de vraag is, of de openlijke vijanden der republiek wel de gevaarlijkste zijn. Laat ons dadelijk erkennen, dat eene regeering, die indien zij niet tot onmacht wil veroordeeld zijn, eene meerderheid noodig heeft, bezwaarlijk eene andere methode zal kunnen toepassen dan die van geven en nemen. Zelfs een man als Bismarck kon eene ‘rüchsicthslose Politik’ slechts korten tijd volhouden, en het geheim van zijn succès ligt eenvoudig hierin, dat hij er geen bezwaar in ziet, om met de meest verschillende partij-combinatiën zijn voordeel te doen. Een staatsman, die stokpaardjes berijdt, is - vooral als het hoogdravende stokpaardjes zijn - meestal spoedig uit den zadel | |
[pagina 151]
| |
gelicht, en in den regel weldra genoodzaakt, te voet de oude, welbekende, platgetreden paden te bewandelen. Enkele dagen geleden heeft de radicale partij in het Fransche Parlement eene vergadering gehouden onder leiding van Clémenceau en Madier de Montjau. Daar werd, met het oog op de aanstaande verkiezing, een gemeenschappelijk programma opgesteld, met de volgende hoofdpunten: De koloniale politiek moet worden opgegeven; de Senaat moet door het algemeen stemrecht rechtstreeks worden verkozen; eene inkomstenbelasting moet worden ingevoerd; de scheiding van kerk en staat moet niet slechts in naam, maar inderdaad worden tot stand gebracht; een driejarige diensttijd moet worden ingevoerd; handelsvrijheid in den meest uitgebreiden zin moet worden gehandhaafd. Er is voor dit programma veel te zeggen. Het is (vooral als men er de ‘toelichting’ niet bij leest!) eenvoudig, begrijpelijk en consequent. Maar welk verantwoordelijk minister in Frankrijk zou het tot het zijne durven maken? De regeering heeft niets aan een program, dat allerlei uiterst wenschelijke zaken vermeldt, maar niet te verwezenlijken is. Het is hare taak, het goede tot stand te brengen; met het willen alleen is niemand gebaat, wanneer hem de uitvoerende macht is toevertrouwd. Geheel anders, en veel gemakkelijker, is de positie van hen, die niet tot de regeering behooren. De eerste, die met de onzuivere toestanden zijn voordeel heeft gedaan, is de heer Ferry. Sedert een paar weken uit zijne vrijwillige ballingschap teruggekeerd, laat deze premier en disponibilité weder veel van zich hooren. Het door hem uitgegeven wachtwoord luidt: ‘de intransigenten zijn de ergste vijanden der republiek.’ Deze houding van den heer Ferry is voor het ministerie des te gevaarlijker, omdat men hem, sedert zijne bekende redevoeringen te Rouaan en te Hâvre, zeker niet van inconsequentie tegenover de intransigenten kan beschuldigen, terwijl het geweten van een aantal leden van het Kabinet op het punt van consequentie lang niet zuiver is. Drie van de tegenwoordige ministers, de heeren Goblet, Sarrien en Allain-Targé, hebben, voor zij als ambtgenooten van den heer Brisson optraden, het bovengeschetste radicale program mede helpen opstellen. Dat zij het thans niet onderteekenden, kan niemand hun ten kwade duiden, maar deze omstandigheid stelt den opportunist Ferry in de gelegenheid, om zijne vroegere tegenstanders, die zich zooveel op hunne beginsel- | |
[pagina 152]
| |
vastheid lieten voorstaan, het verwijt van beginselloosheid naar het hoofd te slingeren, dat hem zelf zoo menigmaal heeft getroffen. Eene andere poging, om de door de regeering aanbevolen vereeniging en samenwerking van alle republikeinen tegen te gaan, is beproefd door de royalisten, die bij monde van den heer Hervé monarchisten, Bonapartisten en conservatieve republikeinen uitnoodigden, om zich bij de aanstaande verkiezingen aan te sluiten, en gemeenschappelijk den strijd te ondernemen tegen opportunisme en radicalisme, tegen eene politiek van slechte financiën en van koloniale avonturen. Zulk eene combinatie heeft, naar het ons voorkomt, weinig levensvatbaarheid, zoolang de rechterzijde den strijd tegen den bestaanden staatsvorm niet geheel opgeeft. En daarom antwoordde, het Journal des Débats, dat anders van een zuiver conservatief verbond niet afkeerig zou zijn geweest, den heer Hervé terecht: ‘Thans kunnen wij ons niet vereenigen met eene partij, die ons geen gemeenschappelijk doel biedt, daar zij voor het hare niet durft uitkomen, en geene toekomst, daar de tegenover elkander staande fractiën elkander die zouden betwisten. Voor republikeinen is alleen met republikeinen eene verbintenis mogelijk.’ Eene zeer eigenaardige bijdrage tot de verkiezingsmanoeuvres in Frankrijk is in de laatste dagen gegeven door eenige bladen van de rechterzijde, die eene geheele reeks van particuliere brieven van den onlangs overleden admiraal Courbet openbaar maakten. Deze hoofdofficier, wien gedurende geruimen tijd het opperbevel over de geheele Tonkin-expeditie was opgedragen, en die aan boord van zijn admiraalschip in de nabijheid van de Pescadores-eilanden aan eene slepende ziekte bezweek, is zoowel door zijne clericale geestverwanten als door de uiterste linkerzijde en hare volgelingen een ‘martelaar der Tonkin-politiek van het vorige kabinet’ genoemd. Maar men tracht thans uit zijn dood op nog andere, en veel bedenkelijker wijze politieke munt te slaan, en maakt van zijne vertrouwelijke mededeelingen misbruik, om den heer Ferry zooveel mogelijk onschadelijk te maken. Zeker, admiraal Courbet had niet veel sympathie en nog minder eerbied voor de regeering, die hij onophoudelijk van besluiteloosheid en flauwhartigheid beschuldigt. Zijn eigen recept was eenvoudig genoeg: aan China openlijk den oorlog verklaren; de havens van het Hemelsche Rijk verbranden en zijn koopvaardijvloot vernielen. Ten slotte: schadeloosstelling, aan Frankrijk namelijk. ‘Il faut que la Chine rende gorge, qu'elle paye | |
[pagina 153]
| |
en espèces sonnantes et métalliques ses fautes et les nôtres.’ En dat alles zou in een ommezien zijn geschied: ‘En quinze jours tout serait fini.’ Maar het blijkt uit zijne brieven, dat zijne ontevredenheid minder nog de personen der ministers, dan den regeeringsvorm geldt. ‘Triste pays que le nôtre’ - roept hij uit - ‘où il faut consulter une Chambre en vacances pour prendre un parti dans des circonstances difficiles.’ En elders: ‘Comment prendre une résolution virile, quand le gouvernement est obligé de consulter les Chambres, qui á leur tour considèrent comme un impérieux devoir de consulter leurs électeurs?’ Hij betreurt het van ganscher harte, dat hij, zes-en-dertig jaren geleden, heeft medegewerkt om de tweede Republiek te vestigen, en schrijft op 24 Februari 1884: ‘Quand je pense qu'il y a aujourd'hui trente-six ans je risquais ma peau dans les rues de Paris pour preparer l'avénement de ces polichinelles-là!’ De weinige regels, die wij uit de brieven van admiraal Courbet aanhaalden, zijn voldoende om het verklaarbaar te maken, dat deze onverwachte onthullingen in Frankrijk niet weinig sensatie hebben gemaakt. Wij gelooven echter niet, dat die indruk een blijvende zal zijn. Had Courbet inderdaad tegen de hem gegeven bevelen zooveel bedenkingen gehad, als uit zijn gemelijke confidentiën schijnt te blijken, dan zou hij reeds langen tijd geleden zijn ontslag gevraagd en verkregen hebben. Het is van algemeene bekendheid, dat zijne houding tegenover de regeering tot het laatste toe volkomen correct is geweest; men mag dus veilig aannemen, dat men aan zijne nagedachtenis geen dienst heeft gedaan, door de in oogenblikken van ziekte en overspanning geschreven vertrouwelijke mededeelingen wereldkundig te maken. Het ministerie-Brisson zal bij de stembus een zwaren strijd hebben te voeren. Door de rechterzijde wordt het natuurlijk openlijk aangevallen, maar ook aan de linkerzijde heeft het bij de oude vrienden het vertrouwen reeds verbeurd, zonder het bij de nieuwe te verwerven. Reeds begint zich het gesternte van Ferry weder aan den horizon te vertoonen. ‘De politiek kan niet samengaan met platonische meeningen’ - roepen de radicalen hem in hun programma toe. ‘Wanneer men zich ernstig vóór eene hervorming-verklaart, dan beduidt dit niet, dat men haar voor toekomstige eeuwen geschikt acht, maar dat men haar wil toepassen.’ Zietdaar eene uitmuntende theorie voor de oppositie. Maar zou | |
[pagina 154]
| |
zij bestand zijn tegen de ruwe aanraking met de regeeringspraktijk? De heeren Allain-Targé, Sarrien en Goblet, mede-opstellers van het fraaie program, waaraan wij de aangehaalde woorden ontleenden, zouden hierover wetenswaardige zaken kunnen mededeelen. Wanneer zij weder naar de banken der radicale linkerzijde terugkeeren, zullen zij hunnen geestverwanten de ‘politische Lehre’ van Schiller kunnen herinneren: Alles sei recht, was du thust; doch dabei lasz es bewenden,
Freund, und enthalte diclh ja, alles, was recht ist, zu thun.
Wahrem Eifer genügt, dasz das Vorhandne volkommen
Sei; der falsche will stets, dasz das Vollkommene sei.
E.D. Pijzel. |
|