De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Sprookje van Jan Bonteklepper en zijn rampzalig kroost.Vogelkensidylle. Tweede DeelGa naar voetnoot1).I.
Dagen kwamen, dagen vloden!
Zomer heerscht nu, met kwistige hand,
strooiend op bogaards, weiden, land,
vruchten, die tot plukken nooden.
Berg- en dalwaarts, overal,
ziet gij, met verheugd geschal,
buitenvolk, in bonte scharen
snellen, om 't geurig hooi te garen,
en te bergen op schelf en schuur.
Lang reeds zoende het zomervuur
al die blanke of rozige bloemen,
waar, zoo vaak de Lente lacht,
peer- en appelaar fier op roemen
als op koninklike dracht.
Kijk nu rond op kers- en pruim'laar:
schudt een lichte wind hunn' kruin maar,
regenen zal het in uwen schoot
sappige vruchten, zoo malsch als rood,
| |
[pagina 123]
| |
lekkere pruimen, van rijpheid gekorven,
kersen, die bij heele korven,
straks de landman steêwaarts draagt.
Is er éen vogel, die thans nog klaagt,
voor hongersnood en ramp durft duchten?
Schudt, o boomen, schudt neer uw' vruchten,
sappige kriek, val neer in het nest ....
Hoor, van uit de mossene vest
klinkt het naar boven: ‘'t Is lekker ... 't Is best!’
Doch, van Jan Klauwier gesproken, paulo majora! Nu zing ik, op maat,
hoe het den man en zijn' dame gaat...
| |
II.
Zekeren uchtend, dat zij, verdoken
onder het loover, met droomvol oog,
d'eersten straal van den Oosterboog
opving, en op den rand van hunn' woning,
Jan, gelukkiger dan een koning,
droomde, dat op den kerselaar,
rupsen krielden, het gansche jaar,
rupsen, zoo dik en zoo malsch en zoovelen,
dat alle de vogelen, die fladd'ren en kweelen
in weiden en bosschen, heinde en veer',
op twaalf volle maanden en meer,
die vast niet aten; - daar voelde zijn vrouwe,
hoe onder haar' vleugels, waarmede zij trouwe,
dagen, weken, door 't gaaiken gevoed,
zes eigen eiers had bebroed,
zes, en de vondeling, maakte zeven -
daar voelde zij plotseling, hoe daar leven
begon te komen onder haar....
Dat klopte, woelde, wroette daar.
en soms, wen een fijn, fijn stemmeken kikte,
was 't, of een bekje haar' boezem pikte....
| |
[pagina 124]
| |
Zachtjes fladdert het wijfken nu op,
half nog mat van het lange broeden!
‘ô Wellust,’ zoo tjilpt zij, ‘mijn' schatjes! mijn' bloeden!. . .’
- Barmhertige hemel! Wat reuzentop
steekt daar, dreigend, uit den dop,
opent een' muil, als een oven wijd,
en bloedrood, als gij, ô kersen, zijt!....
Vleugelen toonde al het wicht, maar geen veeren. -
Naakt was de buik nog, naakt als mijn' hand,
doch breed en dik: om goed te teren
wordt die vast een eerste klant!
Twee of drie dungeluwe haren
boven de oogleên zichtbaar waren....
Rond dezen koekoek, afzichtlik als geen,
krevelden de andere kleinen dooreen,
hertverrukkend om aanschouwen!
Twee, uit de schaal volkomen bevrijd,
poogden, met een zacht gekrijt,
eens even het broze vlerkje te ontvouwen!
Twee andere worstelden nog, om hun lijf
los te krijgen; doch, nummer vijf,
hij, Benjamin van het gansche nest,
deed, snakkend naar lavende lucht, zijn best,
om buik en navel los te rukken....
De zesde schaal was leêg, en stukken.
Dan, vondeling of eigen kind,
alle waren nog stekeblind!
| |
III.
Nauweliks voelt hij het hoofd uit het ei,
roept de koekoek, met wild geschrei,
trillend, gapend, als was hij bezeten:
‘Eten, eten, eten, eten!’ -
| |
[pagina 125]
| |
Zoo ijslik luid wordt die kreet geslaakt,
dat er het gaaiken van ontwaakt,
terwijl al zijne gepluimde verwanten,
meerlen, eksters, te alle kanten,
duchtend, vast staat het woud in vlam,
of ook wel, dat de roofgier kwam,
bij gansche benden om 't nestje zwermen,
gillen, sjirpen, janken, kermen,
zoodat Klauwier, vrij kort van stof,
al dat spektakel spoedig moede,
zoo roetaard als koolmusch, tot den bloede
met klauw en scherpen snavel trof,
tot allen, ook zij, die 't minst hem duchtten,
luid schreiend voor zijn' gramschap vluchtten!
Als de eerste ontroering was gedaan,
zag het gaaiken het monster aan
dat, hoe hem 't wijfken met woorden paaide,
onbermhertig voortlawaaide,
andere Gargantua:
‘Eeten, pa! Schaf eten, ma!
Eten, zeg ik, geef mij eten....’
Zoudt gij gelooven, dat - op dien stond,
de armzalige vader, bij zooveel kreten,
nauw nog wist, waar het hoofd hem stond?
Gelukkig bloeide, niet ver van daar,
een groote waaiboom, een kerselaar,
deerlik door worm en rups geschonden.
Hoe blijde was, toen zij dezen vonden,
het schreiende paar: met hun tweeën gelijk
vlogen zij derwaarts, zooveel keeren,
dat zij, in 't eind, de broze veeren,
zwaar van vermoeienis, op een' twijg
plooiden, tot een luttel rust,
terwijl in het nest, naar hertelust,
het monster rups na rups vermoordde
en zich om huid noch om pooten stoorde!
| |
[pagina 126]
| |
Twee dagen later - zij zagen nu al -
pas kriekt de morgend: zelfde geval!
't Ondier, nauw'liks ontwaakt, vangt aan
te gapen, te klagen, te krijten, te slaan...
Het krabde, krauwde, jankte, schreeuwde,
en schermde zoo driest met zijn klauwen rond,
dat de Benjamin, die van vaak nog geeuwde,
uit 't nest viel, op den bemosten grond.
Goddank! Toen de oudjes, gillend, hem vonden,
had het bloedjen breuk noch wonden!
| |
IV.
Dien middag, op een twintig vâmen
Van 't nestje, zaten, de kopjes samen,
de vlerkjes van 't rustloos vliegen mat,
de Bonteklepper en zijn schat.
Van al zijn' moed scheen Jan beroofd.
Mistroostig schudde hij 't vinnig hoofd,
en zeide in zijne vogeltaal:
‘Vrouw, onze ramp is zonder paal!
Ei! moet ik het voedsel werven
voor dat niet te verzaden gebroed,
wen, morgen, ons eigen vleesch en bloed
hem ten gelieve het al moet derven,
en vast van honger bezwijken moet, -
vrouw,.... dan wou ik het liever besterven,
eer de dood mijn' kind'ren slaat....
Ei! hoe duur is goede raad....’
Toen sprak 't wijfken, en rustiger werd
bij haar woord des gaaikens hert.
‘Laci! Ja, wel harde dagen
wachten ons.... Tot bitter klagen
hebt gij recht, en, tot grooter leed,
maakte ik zelf dit lot gereed,
| |
[pagina 127]
| |
door mijn' goedheid, mijn erbarmen. -
Hadde ik in stee van het trouw te warmen
onder mijn' vleugelen, dag en nacht,
met éenen slag van bek of schacht
het ei doen rollen uit het nest,
heden waren, in 't gansch gewest
geen zaliger twee, dan wij, te ontwaren.
Hadde ik uw' raad gevolgd, wij waren
heden in druk noch bitteren nood. -
Och, mijn lief, mijne schuld is groot!
Hoor mij klagen, zie mij beven!
mij, uw hooploos, weerloos wijf!
- 'k Vrees, mij breekt nog het hert in 't lijft!
Hoop'loos scheid ik uit dit leven,
wordt mijn' schuld mij niet vergeven!’
Diep was 't gaaiken aangedaan.
Was het een dauwdrop of een traan,
die van de takken viel....? Wie weet het!
Zachtjes, langs het twijgje, gleed het,
voetje voor en voetje na,
dichter tot zijne bedrukte ga,
die, met droef gesloten oogen,
het moedeloos kopken hield gebogen....
Zou het dan waar zijn, wat zij sprak?
Zoo haar de smert, van naast hem op den tak,
dood neersmakte ten gronde, bij God!
was daar op aerde nog ijsliker lot
te denken, dan zonder haar te leven,
die al zijn lust was, heel zijn schat?
Stille fluisterde hij, of hij bad:
‘Moet ik u dan iets vergeven?
Hebt gij dan in iets misdaan?
Kon ik weten, kondet gij raân
wat ons thans geschiedt? - Ik tartte
liever al des hongers smarte,
vrouw, dan van u beroofd te zijn.
Dàt ware eerst de wreedste pijn!’
| |
[pagina 128]
| |
V.
Zoo sprak Jan! Doch, wilde kreten
stoorden zijn rede. In de stilte van 't bosch,
brak weer des veelvraats gillen los,
't oorverdoovend geschreeuw om.... eten.
Brandde 't, of werd er éen vermoord?
Zulk een lawaai werd nooit gehoord.
De echo's saam van honderd dalen
konden het roepen nooit herhalen,
dat - eerst kort, als een enkel woord,
dan weer, als het valsch akkoord
van wel tien fluiten, aangeslagen,
door 't loover heendrong, door heesters en hagen,
voor 't allerminst éen' mijl in het rond....
Nu nam het gaaiken het woord. ‘Geen stond,’
sprak hij snel, ‘mag nog verloren.
Luister, wijf! Gij vliegt mij voren
naar het nest. Vang, onderweg,
rups of vlieg, op boom of op heg,
kever, wesp, wat ge ook moogt vinden!
Ginder, waar die groene linden
wiegelen, woont de wielewaal,
veelbereisd en goed ter taal,
vol verstand en mild van herte.
Hèm vertrouw ik uw' fout, onz' smerte....
Wielewaal is vroed, is wijs:
stellig schaft hij mij goed advijs.’
| |
VI.
Wat was er, intusschen, in 't nest geschied?
Als 't paarken straks zijn' boom verliet,
| |
[pagina 129]
| |
scheen 't middagzonneken vlak op hun kroost.
De vraat, door de koest'rende stralen geroost,
scheen, zat van eten, in te slapen.
Hij knikkebolde, staakte zijn gapen,
sloot zoet de vlerken, den snavel meê,
en liet - voor éens! het gebroed met vreê,
dat, naar zijn voorbeeld, ook al knikte....
Hoe 't paarken, dat dit gezicht verkwikte,
met droef geklag het uurken sleet,
wie van de lezers, die 't nog niet weet?
- Doch, de rust was kort van duur.
Was 't licht het gloeiend zonnevuur,
dat fluks het monster deed ontwaken?
Gauw spant het wagenwijd de kaken;
als ballen zwellen de oogeleên;
woest slaat het de vlengels om zich heen,
en schatert het uit, met zoo luid een geschal,
dat het stopveerdragendGa naar voetnoot1) broedertal,
wien de ooren van zoo'n wartaal tuiten,
zich, sidderend, tegen malkander sluiten!
Hoort gij dat roepen? Zie aan toch, wat keel?
‘Eten,’ zoo huilt hij; ‘gauw! Eten, en veel!
Eten! mij krimpen van honger de darmen...
Eten! Waar zijt gij?... Maar hoort dan... Erbarmen...
Het brandt me op de tong! Vuur ligt me in de maag...
Vliegen? ô Kon ik... Op heggen, op haag,
bleef er geen rupsje, geen muggetjen over...
'k Vrat al de insekten, die kruipen op 't loover,
die vliegen of gonzen, van Brussel tot Gent...
Eten... Maar, hoort dan... Ik stik nog, in 't end!...
Of zal ik dan mij zelven eten?....’ -
Plots valt hem iets in. De scherpe kreten
zwijgen; zijne oogen, vol nijdig licht,
| |
[pagina 130]
| |
schieten dreigenden schicht op schicht
op het sidderend kroost, dat neergedoken,
rond hem en onder hem, in het nest,
zijn' smeekende oogskens op hem vest,
de broze wiekskens toegeloken
tot weer, en sidderend als een riet!
Nu zwijgt de klacht; nu tiert hij niet:
‘Moord, brand, brand, moord....’ Wild verlangen
ontstaat in hem.... Hij meesmuilt.... scherpt
op takjes, die over het nestjen hangen,
den snavel, rekt zich uit, en werpt
zich plots op 't gebroed, als van Satan bezeten. -
Nu waren 't de kleinen, die tjilpten, die kreten!
Onschuldige schepsels, hoe vloog hij er óp.
Hoe snapt, hoe snauwt hij naar hals en krop.
Hoe worgt hij de keeltjes, broos nog en teer!
Hoe snokt hij de rompen, hoe smakt hij ze neer!
hoe heeft hij, sneller dan wind, die waait,
de pootjes gebroken, de halsjes verdraaid,
en laat, bij 't lekkere knagen en kluiven,
rustig de harige veerkens stuiven.
| |
VII.
Toen was 't, dat - het beksken vol
larven, het nijvere wijfken naakte.
Wat jammerkreten de arme slaakte,
schetst u geen penne! Van wanhoop dol,
schoot zij opwaarts, streek weer neder,
vlood, op klepp'rende, trillende veder,
haar' pluimen struivend in den nek,
de klauwkens gespannen, met dreigenden bek,
om 't ledig nest - één bad van bloed!
Nu stortte ze op 't monster. In arren moed'
pikte zij naar zijn' vrees'like oogen!
Zich wreken wil zij.... Heet is haar dorst
| |
[pagina 131]
| |
naar wraak.... In 's vogels krop en borst
haakt zij haar' nagels.... Gansch bloed zijn hare oogen!
Zij kent erbarmen noch mededoogen.
Arme moeder....! - Plots slaakt zij een' gil....
En - ver van het nestje verdwijnt ze, in de blaad'ren!
Haar gaaiken, den Vader, daar ziet zij hem naad'ren,
gevolgd door den Wijze, die, statig, stil,
zint op den raad, dien hij hun zal geven....
Daar staart nu de Vink in het nest....
ô Leven,
Wat schijnt gij thans bitter... Wat weegt gij hem zwaar!
Dat rond verstrooid gepluimt, dat paar
ontvleesde schedels, geknotte vlerken,
dat bloed, dat stukgeworsteld nest,
is - zulk een' ramp heeft paal noch perken! -
is, wat van zooveel schats nog rest....
Hij slaakt géén' gil: 't is, of zijn' kele
was toegeschroefd door zooveel schriks.
ô! 't Leed deez' éénen oogenbliks,
lang zal de zomer zijn, die 't heele!
Dan, plots'ling, van het nestje wendt
hij de oogen, vorschend, in het ronde.
Waar mag het wijfken zijn? Wis kent
zij nog de volle ramp niet!.... Konde
hij háár verbergen, wat hèm doodt?.... -
ô Droefheid! uit de heesters schoot
de moeder nu op; met schrillen tone
fladderde zij naar de ledige wone,
dan, trager, naar 't gaaiken; dan, sneller, omhoog,
als smeekt ze om wraak aan den hemelboog.
Dan zwijgt zij op eens: geen klacht meer slakend
vervoegt zij den duurb're; tot troostend vermaan
staart zij hem lang, vol meêlij aan,
en teder, met den snavel raakt zij
| |
[pagina 132]
| |
den bek, die thans geen meilied fluit,
rekt, langzaam, poot en vleugels uit,
luikt zacht het oog, ontluikt het weder,
en valt - een lijk! - op den wegel neder....
| |
VIII.
Dien avond, wen de laatste straal
van 't daglicht doofde in het purp'rend Oosten,
sprak, tot zijn kroost, de weduwaal
van smert, die geen vermag te troosten.
In 't nestje roerde bek noch veer,
toen hij des gaaikens wanhoop maalde;
doch, rouwvol zonk elk hoofdje neer,
toen hij des wijfkens dood verhaalde.
Eerst bij den krieken, dageraad
besloot zóó de Oude, tot zijn' zonen:
‘Zoo strafbaar is geene euveldaad,
als 't goede met het booze loonen!’
1882. Pol de Mont. |
|