| |
| |
| |
Koloniale literatuur.
De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië. Twaalfde deel, uitgegeven en bewerkt door M.L. van Deventer, 's Gravenhage 1884. Macht tegen recht. De vervolging der justitie in Nederlandsch-Indië, toegelicht door Mr. M.C. Piepers. Eerste gedeelte. Batavia 1884. De particuliere landerijen en het eigendomsrecht op den grond, door C.H.F. Riesz. Batavia 1884. De particuliere landerijen en het erfpachtsrecht, door C.H.F. Riesz. Batavia 1884. Koloniale geldverspillingen en roekeloos regeeringsbeleid. Overdenkingen van een belasting betalend patriot. Amsterdam 1884.
Nu ik mij weder nederzet, om de indrukken terug te geven, ontvangen bij de lezing van eenige werken onlangs over onze koloniën geschreven, vind ik eene verzameling boeken bijeen, die in zooverre bij elkander behooren, dat zij bijdragen vormen tot de kennis van het Nederlandsch-Indisch Staatsbestuur, maar die overigens zeer weinig met elkander gemeen hebben. In de eerste plaats toch ontmoet ik het ernstige werk van een geschiedschrijver, die geen voet verzet zonder door de officieele stukken gesteund te zijn; die zonder eenig vooropgezet doel te willen bereiken, slechts verhaalt, wat de studie der archieven hem heeft geleerd, en die, ofschoon gloed en geestdrift hem niet ontbreken, deze beiden toch ondergeschikt maakt aan de resultaten van nauwgezet onderzoek. Dan volgt een geschrift, met warmte opgesteld, en een acte van beschuldiging inhoudende tegen een geheel corps ambtenaren, door een man van groote bekwaamheid en goeden naam uitgebracht,
| |
| |
maar dat niet den indruk geeft, ‘sine ira et studio’ te zijn nedergeschreven, en op mij althans den indruk maakt van eenzijdig en daarom onwaar te zijn. Voorts een paar betoogen, die zich, evenals het eerstgenoemde werk, op een geschiedkundig onderzoek steunen, maar in tegenstelling met de methode, door van Deventer gevolgd, ontworpen zijn met het doel, om een bepaalde stelling te bewijzen. Eindelijk eene hartstochtelijke beschuldiging tegen het beleid van verschillende bestuursorganen in de Atjeh-zaak uitgebracht, maar zonder dat het, noch uit den naam des schrijvers, noch uit het geschrift zelf blijkt, dat ernstige studie of rijpe ervaring de pen heeft bestuurd.
Nu deze verschillende werken door het toeval bij elkander zijn gevoegd, wil ik ze ook gezamentlijk voorbrengen. Als naar gewoonte zal aan den Gids-lezer worden medegedeeld, welken indruk zij op mij maakten: onpartijdig naar mijn beste streven, maar zonder te verzwijgen, wat mij goed, wat mij verkeerd toeschijnt.
Mocht ik, in eene vorige aankondiging van het elfde deel van de uitnemende uitgave van archiefstukken, door de Jonge bezorgd, den beoefenaar der geschiedenis van Nederlandsch-Indië gelukwenschen, dat, na jaren wachtens, de plaats van den onvergetelijken leider der onderneming door den Heer van Deventer waardig was vervuld; - nu is het mij niet minder aangenaam, na zoo korten tijd het twaalfde deel te mogen aankondigen, en daarbij te kunnen getuigen, dat ook dit deel den stempel van de vorige draagt. Geheel in den geest van de Jonge is ook het laatste verschenen deel door den Heer van Deventer bewerkt. Evenals vroeger nemen de oorspronkelijke stukken de grootste plaats in, en heeft de uitgever er zich toe bepaald in eene korte, heldere en goed geschreven inleiding een overzicht te geven van 't geen die stukken behelzen, voor zooverre dit kan strekken tot kenschetsing van het tijdperk, in dit deel behandeld. De taak van den uitgever was ditmaal veel minder benijdenswaardig, dan die van zijnen voorganger. Moest ook de Jonge maar al te dikwijls wijzen op 't geen onze vaderen misdeden en ons door onthullingen uit de archieven den schaamteblos op het gelaat jagen; - hij kon daarentegen aantoonen, hoe vele dier daden te begrijpen of te verschoonen waren, en zoovele schitterende feiten en uitingen van groote talenten van bestuurders of veldoversten aanvoeren, die, over het geheel genomen,
| |
| |
de geschiedenis van de ontwikkeling van het Nederlandsch gezag in Indië een der schoonste bladzijden uit onze jaarboeken doet zijn. Maar de tijden, die van Deventer moet beschrijven, vertoonen geheel andere trekken. Diep verval van alles, wat vroeger onze kracht uitmaakte, kenmerkt die dagen. Alles even klein en bekrompen; noch in het moederland noch in Batavia geestdrift of geestkracht! In het moederland, regenten, die niet veel anders weten te doen, dan te handhaven 't geen reeds lang vervallen en veroordeeld was. In Batavia eene familie-regeering, die oog noch hart voor iets anders heeft, dan alleen voor haar eigen belang, en die ook dit niet op eene flinke, krachtige wijze zoekt te bevorderen, die althans nog eenige bewondering zou opwekken door de wijze, waarop naar het doel werd gestreefd, al moest men het doel zelf afkeuren. Wat zij doet, verricht zij nog op eene angstvallige, lage wijze: toegevende, zoodra zij gevaar vermoedt, en dan dadelijk opofferende, wat zij verkregen had, om, zoodra de vrees geweken was, stillekens weder het genot der betwiste voordeelen te besluipen. Te midden van al de figuren, die gedurende de laatste jaren der Compagnie aan het roer zitten, trekt slechts één beduidende persoonlijkheid onzen onverdeelden aandacht: het is die van van Overstraaten, die verdiend had in betere tijden te leven, maar toch zelfs in die treurige dagen als Gouverneur van Java, groote dingen wist tot stand te brengen. Is het, omdat onder die kleine mannen elke ware, flinke persoonlijkheid van zelf in het oog moest vallen, dat van Overstraaten zoozeer op den voorgrond treedt, of bezat die staatsman inderdaad gaven, die hem in betere tijden den evenknie der meest roemruchtige landvoogden zouden gemaakt hebben? Ik durf het niet beslissen, doch zou geneigd zijn het laatste aan te nemen, waar zelfs de sobere en eenvoudige woorden van van Deventer hem als een der meest voortreffelijke regenten doen kennen.
Is het belangrijk met de stukken in de hand na te gaan, hoe een koloniaal rijk wordt gesticht, niet minder leerrijk is het de oorzaken te leeren kennen, waardoor zulk een rijk verloren gaat. Leerrijk is die geschiedenis vooral in een tijd als de onze, waar ons zoo vaak wordt verzekerd, dat zich de teekenen van uitputting voordoen, die ook in de vorige eeuw werden waargenomen. Ook in dat opzicht bevat dit deel belangrijke bijdragen. Wel zal men niet licht meer wederkeeren tot een zoo uitsluitende handelspolitiek, als de Heeren Zeventien ook na het openstellen van de vaart met
| |
| |
hand en tand zochten te handhaven, en zal men misschien niet zóó groote slingeringen in ons regeeringsbeleid kunnen waarnemen, als bij de koffie-cultuur in 1793 werden aangetroffen. Maar of de slapheid en machteloosheid, - én in bestuur én in krijgswezen,- die het einde der 18de eeuw ontsierden, ons ook nu niet dreigen, dit beoordeele ieder voor zich zelven. In allen gevalle late men niet na te bedenken, wat de verwaarloozing van onze defensiemiddelen, door van Deventer in het kort geschetst, voor de kolonie met zich medesleepte, en overwege men hoe Java, en dit voor korten tijd slechts, alleen behouden bleef omdat opstanden in het groote Britsch-Indische rijk de handen van onzen vijand bonden. Een zoo diep ingrijpend zedebederf onder de ambtenaren, als toen, ook volgens de mededeelingen van van Deventer bestond, zou nu wel niet meer mogelijk zijn; - maar zijn er toch ook thans niet verschijnselen, die eene krachtige hand noodzakelijk maken, en wijst niet veel er op, dat er gewaakt moet worden dat zij, die den lande zullen dienen, behoorlijk voor die taak zijn opgeleid? En waar het bestuur van Alting, Siberg en Commissarissen-generaal het jammerlijkste mengsel van hebzucht, zwakheid en tirannie oplevert, daar mag ook thans wel gevraagd worden of, ook bij onkreukbare trouw en rechtschapenheid onzer regeerders, niet allerlei elementen te samen werken, om de kracht van het bestuur te verzwakken, dat alleen door consequent en krachtig, doch rechtvaardig optreden, Indië voor Nederland kan behouden en ten zegen doen zijn. Ook in dit opzicht leert het werk van van Deventer ons, welke klippen toen bestonden. Zij zijn voor een deel verdwenen, doch weder door andere, misschien nog gevaarlijker vervangen.
Waar wij van de geschiedenis voorlichting vragen voor het heden, trekken ook andere onderwerpen van zelf onze aandacht. Zoo wijs ik op 't geen van Deventer zegt omtrent de woelingen van mahomedaansche geestelijken op Java, waartegen de Compagnie steeds dezelfde middelen: uitlevering door de vorsten, of heimelijke oplichting en verbanning wist aan te wenden, doch zonder zich te bekommeren over datgene, wat onder de oppervlakte verborgen lag. In dat opzicht zijn wij zeker veel vooruitgegaan. Veel dat vroeger onze vaderen onbekend was, is ons nu duidelijk, en wij zullen het thans wel niet alleen aan ‘woelingen van de paapen’, zooals de Compagnies dienaren zich uitdrukten, wijten, wanneer zich onder de inlandsche bevolking of onder hare vorsten teekenen van meer- | |
| |
dere opgewektheid in godsdienstig leven vertoonen. Ook uit de woelingen, in die tijden reeds opgemerkt, blijkt het, hoe diep toen reeds de Islam, ook onder de Javanen geworteld was, en hoe algemeene bewegingen in de Moslemsche wereld hunnen, zij het dan ook flauwen golfslag in den Indischen Archipel deden gevoelen. Niet, dat wij zouden mogen aannemen, dat de Moslemsche wetenschap toen in meerdere of mindere mate dan nu op Java beoefend werd. Daartoe bekommerde de Compagnie zich te weinig over die aangelegenheden. Maar uit alles blijkt dat de Moslemsche geest toen, evenmin als nu, krachteloos was en dat is het vooral, 't geen van het standpunt van de Nederlandsche regeering het meest belang moet inboezemen.
Ook zij de aandacht gevestigd op eene onderneming die van Overstraaten zoo gaarne tot een goed einde zou hebben gebracht, en waarin hij zich gewichtige resultaten voorspiegelde. Ten volle doordrongen van de overtuiging, dat de Compagnie in de betrekkingen tusschen den inlander en zijne hoofden in het belang van den eersten moest tusschenbeide tomen, en steunende op de goede gevolgen, die eene regeling in de verpachte landen Bezoekie en Pamanoekan en het regentschap Bangil had ten gevolge gehad, stelde hij een nauwkeurig onderzoek in omtrent de regelen, naar welke de regenten en mindere hoofden de inlanders bestuurden. Toen werd reeds geconstateerd, 't geen ook nu telkens blijkt: geen district, ja zelfs geene enkele dessa bijna, die niet zijne eigene adats had: adats, die somtijds zeer onzeker, maar bijna altijd drukkend voor den gemeenen man waren. Het denkbeeld zweefde hem voor den geest, om ter bereiking van het gestelde doel, van Compagnies wege vaste bepalingen voor de regenten te maken, naar welke ieder hunner gehouden zijn zou, zijn bestuur in te richten. Doch helaas! de vruchten van het onderzoek werden niet geplukt. In een tijd, waarin van alle kanten gevaar dreigde, de oorlog met Engeland woedde en bij het bestuur in Batavia geene de minste belangstelling voor hervormingen werd aangetroffen, konden geene verbeteringen worden ondernomen, die niet alleen van de inlandsche hoofden, maar zelfs van de geestelijkheid ‘onophoudelijke machinatiën’ dreigden uit te lokken. Zoo moesten dus alle veranderingen worden uitgesteld tot later, toen met ongeëvenredigde middelen en met overijlden haast hervormingen werden bevolen, die slechts ten deele aan het gestelde doel konden beantwoorden.
| |
| |
Nog één deel wacht ons, voor wij de reeks van werken zullen zien afsluiten, die zoo langen tijd voor den beoefenaar van Nederland's koloniale geschiedenis ruimschoots stof voor studie aanboden. Van harte zij den Heer van Deventer toegewenscht, dat hij spoedig zijn arbeid zal zien bekronen door een slot, dat geëvenredigd is aan de bijdragen, die wij reeds aan hem hebben te danken.
Mogen wij den Heer Piepers gelooven, dan is althans in één opzicht de kwaal, die in de dagen van het verval der Compagnie als een kanker aan de algemeene ontwikkeling van Indië knaagde, ook in onze dagen niet genezen, en beschuldigt hij in zeer sterke, zijne bedoeling volkomen helder uitdrukkende woorden het corps ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur, - zoo dikwijls een soort van keurkorps genaamd - van dezelfde gebreken als die, welke vroeger de Compagnies dienaren ontsierden. Dat de bekwame rechtsgeleerde, zijne vroegere betrekking als verdediger van het geschonden recht gedachtig, gemeend heeft in het algemeen belang verplicht te zijn, eene acte van beschuldiging tegen dat korps in te brengen, en goed te doen uitkomen, waardoor het in zijn verplichtingen te kort kwam, kan wel niet betwijfeld worden. Maar misschien, - ik althans kan dat denkbeeld ook na herhaalde lectuur van het werk van Mr. Piepers niet van mij afzetten, - misschien is de vroegere advokaat-generaal door zijne vurige liefde voor het recht medegesleept, en heeft hij, overtuigd dat hij in het openbaar belang zijne conclusiën ten strengste moest nemen, alleen op de schaduwzijden gelet, en die hoofdzakelijk doen uitkomen, en daardoor een onjuist beeld van den beschuldigde ontworpen. Advokaten, - ook onhandige - die hun ambt getrouw, weder alleen de lichtzijden vertoonden, zijn reeds tegen den beschuldiger opgetreden en zullen ook wel verder niet uitblijven. En ofschoon het zeker ook nu, in afwachting van hetgeen het tweede deel van Piepers ons brengen zal, nog niet de tijd is, reeds terstond een eindoordeel te vellen, mag toch het een en ander worden besproken, waarbij, naar ik vrees, het ‘binnen en buiten Ilium wordt misdreven’ niet zonder toepassing kan zijn.
De aanleiding tot het geschrift van den Heer Piepers is de voortdurende oneenigheid, ja zelfs vijandschap, die tusschen vele leden der rechterlijke macht en van het binnenlandsch bestuur bestaat. Een veertiental jaren geleden was de rechtspraak over de inlanders, die ‘au
| |
| |
grand criminel’ uitgezonderd, bijna uitsluitend in de handen van de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur. Deze, geene rechtsgeleerde opvoeding genoten hebbende, hielden er voor een goed gedeelte eene misschien wel vlugge en afdoende rechtspraak op na, maar die juist niet altijd aan den eisch beantwoordde, welke wij hier te lande voor de rechtsbedeeling stellen. Onder vrij algemeene instemming werd dan in beginsel bepaald, dat, op Java althans, van lieverlede de rechtspraak over den inlander aan juristen moest worden toevertrouwd, die als voorzitters in de inlandsche rechtbanken zouden zitting nemen. Vele ambtenaren van het binnenlandsche bestuur juichten de hervorming toe, die hen van vele tijdroovende bezigheden bevrijdde: bezigheden die, zooals enkele hunner wel zullen erkend hebben, eene geheel andere opleiding dan de hunne vorderden. Maar zeer spoedig veranderde die zienswijze: het nieuwe rechtsgeleerde element kwam weldra in botsing met het bestuur. Dat laatste had het recht behouden, te verwijzen; d.w.z. na verloopig onderzoek den rechter aan te wijzen, voor wien de beschuldigde te recht moest staan, behoudens de vrijheid aan dien rechter gelaten, zich onbevoegd te verklaren. Niet zelden nu verklaarde eene inlandsche rechtbank, door den voorzitter geleid, dat de aangebrachte zaak voor haar niet tehuis behoorde, of sprak den beschuldigde vrij, omdat de bewijzen, naar hare meening, niet juridisch onomstootelijk waren. De rechter toch was aan de wettelijke bewijstheorie gebonden, die hier te lande reeds door velen wordt afgekeurd, en zeker in Indië bedenkelijke zijden vertoont. Doch de juridisch gevormde rechter, slaaf van de wet, sprak vrij, waar men vroeger misschien zou veroordeeld hebben, en niet altijd zonder reden meende het hoofd van het bestuur, dat de eerbied voor het gezag gevaar liep, waar feiten ongestraft bleven, die 't zij de algemeene veiligheid, 't zij 's lands finantieele belangen bedreigden. Dit reeds verklaart
de weinige ingenomenheid met het nieuwe stelsel, die zich weldra bij verschillende autoriteiten vestigde. Maar er kwam meer bij; van heel wat minder belang, maar dat niet minder krachtig werkte. In eene kleine maatschappij als de Indische, wier leden voor het grootste gedeelte uit ambtenaren bestaan, heeft de kwestie van voorrang eene oneindig grootere beteekenis, dan in het moederland. Nevens het kader van het binnenlandsche bestuur kwam een nieuwe macht, die zich, - terecht, - in justitiezaken geheel onafhanke- | |
| |
lijk van den resident gedroeg; soms - ten onrechte - die onafhankelijkheid op kleingeestige wijze toonde. Daarentegen wilden weer de ambtenaren, tot nog toe gewend bijna ieder burgerlijk ambtenaar als een soort van ondergeschikten te beschouwen, zich tegen de nieuwe voorzitters doen gelden. Ware nu de werkkring van beiden geheel afgescheiden geweest, dan zou dit alles, ja onaangenaam en te betreuren, maar voor den dienst niet bovenmate hinderlijk geweest zijn. Maar dit was niet het geval. De inlandsche ambtenaar van het openbaar ministerie staat onder den resident, terwijl hij tegelijk den voorzitter ten dienste moet zijn. De leden van den landraad zijn inlandsche hoofden, die in hunnen bestuurswerkkring aan den resident ondergeschikt zijn, en dit in hunne betrekking tot den voorzitter niet wilden vergeten. Ook in vele andere opzichten bad de voorzitter den resident noodig; altemaal gelegenheden, om gene te doen gevoelen, hoe weinig hij zonder het bestuur vermocht. En niet alle leden der rechterlijke macht gedroegen zich op de ware wijze; ernstig, doch zonder plichtverzuim. toegevend, de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, ieder binnen zijnen kring eerend, doch zonder iets van eigen waardigheid en onafhankelijkheid prijs te geven. Kleingeestige plagerijen werden soms met even kleingeestige maatregelen beantwoord: persoonlijke grieven voegden zich bij de ambtelijke en zeer tot schade van het algemeen belang leefden in sommige gewesten de
beide machten, die geroepen waren saam te werken, in een verklaarden staat van oorlog. Wil men weten, hoeverre de antipathie, niet alleen van vertegenwoordigers der tegenpartijen onderling, maar zelfs vooringenomenheid tegen den geheelen stand, 't zij der rechterlijke macht, 't zij van het binnenlandsche bestuur bij sommigen kan gaan, zoo leze men én het werk van Piepers, én de beoordeeling van dat geschrift in den Indischen Gids. Deze laatste, door een oud-ambtenaar van het binnenlandsch bestuur geschreven, geeft het betoog van den rechterlijken ambtenaar in eenzijdigheid niets toe. Dikwijls rezen de twisten zoo hoog, dat de hoogste autoriteit tusschen beiden moest treden, en naar het getuigenis der juristen werd bijna altijd ten hunnen nadeele beslist, omdat, naar zij voorgaven, het een parti-pris der regeering zou zijn, om het gezag van het binnenlandsch bestuur met alle macht te handhaven. Onder het bestuur van den Hr. van Rees schijnt daarin echter eene verandering ten goede te zijn gekomen, blijkens de zeker niet
| |
| |
verdachte getuigenis van den voorzitter van het Hoog Gerechtshof en van de redactie van het Indische weekblad van het recht (2 Maart 1885).
De Heer Piepers springt nu voor zijne ambtgenooten in de bres, en stelt zich voor aan te toonen, dat de bestaande toestand onhoudbaar is, en dat de rechterlijke macht op eene onbillijke wijze aan de leden van het binnenlandsch bestuur wordt opgeofferd. Doch in dit eerste deel is van dat alles nog slechts in het voorbijgaan sprake. Eerst meent hij, dat het noodig is, het binnenlandsch bestuur af te breken, (men vergunne mij dat woord, dat zoo juist zijne handelwijs teekent), en aan te toonen, dat men het tot nog toe ten onrechte met den naam van keurkorps heeft getooid, en dat het, als geheel, met allerlei gebreken en zonden is behebt. Ofschoon, ik voor mij niet inzie, waartoe in een betoog, dat de rechterlijke macht niet naar behooren wordt behandeld, een dergelijke tentoonstelling van het binnenlandsch bestuur noodig was, kan niemand den Heer Piepers het recht ontzeggen, de waarheid omtrent dat korps openbaar te maken, en moet erkend worden dat hij, indien hij gelijk heeft, verplicht was mede te deelen, hoe laag dat korps eigentlijk staat. Want is zijne beschuldiging waar, dan ziet het er slecht uit met Indië en is hervorming ten dringendste noodzakelijk, daar op dat korps voor een goed deel de kracht van het Nederlandsch gezag berust.
Voor eene juiste voorstelling en beoordeeling van eene zaak is het zeker wel een eerste vereischte, dat men daarbij volkomen objectief tewerk gaat: zoo mogelijk niet daarbij betrokken is, of althans vergeten kan, dat dit het geval is. Men zal, om bij de vorige vergelijking teblijven, wel op zijn hoede zijn tegen den indruk, dien men van eene acte van beschuldiging krijgt, indien men uit dat stuk bemerkt dat de ambtenaar van het openbaar ministerie een hartstochtelijken haat tegen den beschuldigde met zich omdraagt. En dat het werk van den Heer Piepers kalm en onpartijdig geschreven is, en dat hij zich boven persoonlijke grieven en indrukken heeft weten teverheffen, zal wel niemand beweren. Toch kan ook, niettegenstaande dat bezwaar, hetgeen hij aanvoert volkomen juist zijn, maar degene, die buiten de partijen staat, zal met dubbele voorzichtigheid de aangevoerde grieven wegen en beoordeelen.
Ziehier in het kort de gang van de redeneering, door den Heer Piepers gevolgd. Uitgaande van het denkbeeld, dat het bestuur
| |
| |
over Nederlandsch-Indië altijd beheerscht werd en ook nu nog voor een goed deel beheerscht wordt door een stelsel van exploitatie, hebben ook de ambtenaren zich aan den invloed daarvan niet kunnen onttrekken, en zijn zij, - de afstammelingen in de rechte lijn van de bedorven Compagnies-dienaren - in meerdere of mindere mate door dat stelsel besmet. Is zelfs de rechterlijke macht niet geheel van dat euvel vrij te pleiten, zoo schuilt toch de kwaal vooral bij de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur. Voordat de schrijver echter de tekortkomingen van dat korps behandelt, waarschuwt hij tegen de meening, dat de hooggeplaatste ambtenaren in Indië, over het algemeen genomen, mannen van beteekenis zouden zijn, en trekt de conclusie, dat aan de adviezen van de meeste Indische autoriteiten weinig gewicht moet worden gehecht: dat zij althans met zeer groote voorzichtigheid moeten worden geraadpleegd.
Nu worden hoofdzakelijk de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur onder handen genomen, en van hen blijft er weinig goeds over. Zelfs de ambtenaren op de Buitenbezittingen, die door den Heer Piepers in 't algemeen boven hunne collega's op Java gesteld worden, deugen, op den keper beschouwd, toch ook niet veel. Maar hoe kan het ook anders! Hunne opleiding èn hier te lande èn te Batavia is oppervlakkig en volstrekt niet voorbereidend tot de taak, die hen wacht. En mocht men soms de illusie koesteren, - zooals vrij algemeen wordt gedaan, - dat de werkkring van den controleur uitmuntend geschikt is om den ambtenaar praktisch te vormen, dan geeft de Heer Piepers eene voorstelling van dien werkkring, die haast de overtuiging zou vestigen, dat er voor de vorming van ontwikkelde ambtenaren geen slechtere leerschool kan zijn. Terwijl geen enkele der hun opgedragen werkzaamheden den geest ontwikkelt en voor hoogeren werkkring voorbereidt, zijn zij juist geschikt om die ambtenaren den tijrannischen kneep beet te doen krijgen, die zich later, als zij met meer macht zijn bekleed, dikwijls zoo treurig openbaart. De schrijver brengt nu bewijzen aan, hoe treurig het met de rechtskennis van sommige ambtenaren gesteld is, en gaat daarna eenen hoofdambtenaar te lijf, die de reputatie genoot van een zeer bekwaam politiehoofd te zijn, en breekt met groote strengheid over hem den staf, op grond van een redevoering, door dien ambtenaar kort geleden uitgesproken.
En nu wordt het zondenregister van het korps ambtenaren
| |
| |
van het binnenlandsch bestuur opengelegd, gestaafd door tal van aanhalingen uit allerlei geschriften, - van allerlei allooi doch die allen gelijke dienst doen - en bevestigd door hetgeen de schrijver zelf waarnam. In het algemeen laat de moraliteit (d.w.z. de gewone, niet de sexueele, waarover de Heer Piepers zich slechts in het voorbijgaan uitlaat) dier ambtenaren veel te wenschen over, en maken vele hunner zich aan de grootste misbruiken schuldig, - zelfs aan de zoodanige, die hen binnen het bereik der strafwet zouden kunnen brengen, zooals het gebruiken van 's lands gelden voor doeleinden, waarvoor zij niet bestemd zijn, en openlijke knevelarij. Maar vooral is de lijst groot van de handelingen, die, zonder door den rechter te kunnen worden gestraft, toch voor den ambtenaar verboden zijn, en desniettegenstaande worden gepleegd: misbruiken bij vendutiën; bij de waarneming van het notariaat; door tusschenkomst hunner vrouwen of bijzitten; door kleine afzetterijen; door het ontvangen van geschenken, vooral van Chineezen; door het bedekt aannemen van geschenken, zooals bij kaartspelen; - ja, de Heer Piepers verklaart zelfs, - trouwens slechts op gezag van een spion! - dat niet lang geleden verhaald werd, dat nagenoeg alle hoofden van bestuur in midden-Java bij den smokkelhandel in opium belang hadden, dat is, zich door de sluikers lieten omkoopen. Bij zulke beschuldigingen vallen de volgende minder in het oog, die echter, waren zij in waarheid aan het geheele corps als zoodanig eigen, dat voor goed zouden onteeren. De heerschzucht en aanmatiging der ambtenaren, die zich ook in hun optreden tegen rechterlijke ambtenaren lucht geeft, doet hen als het ware eene lijn trekken tegen alles, wat hun eigen prestige en dat hunner ambtgenooten bedreigt, waarbij zij zich luttel om recht of onrecht bekreunen. Wanneer tegen ambtenaren beschuldigingen werden ingebracht, werden de aanklagers op allerlei wijzen ‘gevonden’; zelfs wordt ten dien einde
misbruik gemaakt van de rechtsmacht, nu nog aan de hoofden van bestuur gelaten, en vooral van de rechtspraak ter politierol, die nog weinig van de gruwelen verloren zou hebben, die de Heer Piepers vroeger zoo welsprekend schetste. Sterk sprekend is zeker de volgende uitlating van een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur tegenover den schrijver: ‘dat de beschuldigde, die door den rechter was vrijgesproken, in allen gevalle voor zijn pleizier zooveel maanden preventief had gezeten!’ Eindelijk, - want
| |
| |
slechts hoofdpunten kunnen hier worden aangeroerd - wordt er op gewezen, hoe vele dier ambtenaren hunne positie als regeeringsagenten zoo weinig begrijpen, dat zij weigeren bestaande voorschriften na te komen, en aan de bevelen van hooger staanden, - of erger nog, aan wettelijke voorschriften gevolg te geven, omdat zij meenen, beter te kunnen beoordeelen, dan de hooge ambtenaren te Batavia, wat voor hun gewest noodig is. Dit gemis aan begrip van legaliteit, dat ook van elders aan vele dier ambtenaren wordt verweten, is zeker te betreuren, en zal ik niet in bescherming nemen. Toch mag de vraag worden gedaan, of er in vele gevallen niet zeer verzachtende omstandigheden mogen worden aangenomen, waar regelingen werden voorgeschreven, die een geheel gemis aan kennis van de betrokken streken verraden.
Ik heb getracht zoo objectief mogelijk den gang van het betoog van den Hr. Piepers weder te geven. De talrijke details en de aangevoerde bewijzen heb ik natuurlijk niet kunnen mededeelen, evenmin als ik de kleingeestige beschuldigingen herhaal, die op den maatschappelijken omgang tusschen de ambtenaren onderling betrekking hebben, en waaraan de Hr. Piepers groot gewicht hecht, maar die ik ter zijde laat, op gevaar af van door dien schrijver gehouden te worden voor ‘eene oude jongejuffrouw, wier weinig behagelijk uiterlijk haar steeds als remedie tegen de liefde heeft doen beschouwen.’ (p. 234).
Het zijn alleen de ernstige beschuldigingen, die ik aanvoer: - beschuldigingen die, indien zij werkelijk in die hooge mate tegen het korps konden worden ingebracht als de Hr. Piepers meent, en dus de volle waarheid bevatten, aan de toekomst van ons gezag in Indië zouden doen twijfelen en de ernstigste maatregelen zouden vereischen.
Maar ik mag het niet ontveinzen, - al neem ik aan, dat aan het korps Indische ambtenaren veel ontbreekt, en ofschoon ook ik van tijd tot tijd vernam, dat het in Indië ook met hen niet zoo staat, als het wezen moest, zoo laat de lezing bij mij ongeveer denzelfden indruk achter als die welken men, volgens eenen schrijver in de Revue des deux Mondes van de werken van Hogarth krijgt. Men is, zoo zegt hij, geneigd uit te roepen: ‘Zij zijn allen hier booswichten. Maar waar zijn dan de rechtschapen lieden?’ Waar, vraag ik, zijn de ambtenaren, die met opoffering somtijds van hun leven, dikwijls van gezondheid en levenslust den lande dienen, ver van beschaving
| |
| |
en de voorrechten der Europeesche maatschappij; - die ten zegen zijn voor de bevolking, welke zij besturen, en den inlander tegen verdrukking, zooveel zij kunnen, beschermen; - die zelfs tegen de regeering pal durven staan, om voor de bevolking op te komen; - die zooveel zij vermogen de wetenschap dienen, en Holland's naam in Indië tot sieraad strekken? Met den Franschen schrijver is Mr. Piepers wellicht geneigd uit te roepen: ‘Partout même torpeur; partout une parole incolore et froide descend sur un troupeau indifférent’, al verzacht hij dat ‘overal’ door hier en daar een enkel woord van lof voor de weinige uitzonderingen in zijn somber tafereel in te lasschen. Maar waar men, zooals dat met velen hier te lande het geval is, persoonlijk niet weinigen dier ambtenaren kent, dan roept men uit: neen, Goddank, zooals Piepers beweert, ziet het er toch in Indië niet uit; het tafereel is niet zoo zwart, als hij dat heeft geschilderd! Het boek is eene crimineele conclusie, waarin alles zorgvuldig gerangschikt is, wat tegen den beschuldigde pleit, en de goede zijden haastig worden voorbijgegaan. En zoo het nu reeds gevaarlijk is, om op grond van een dergelijk betoog één individu ongehoord te veroordeelen, is het nog veel bedenkelijker, een geheel corps op de bank der beschuldigden te doen plaats nemen, omdat er enkele, zelfs meerdere zwarte schapen daaronder worden gevonden. Want ofschoon de Heer Piepers ons den indruk wil geven, dat de talrijke personeele feiten, die worden medegedeeld, het corps zelf veroordeelen, zoo betwijfel ik toch of die indruk werkelijk zal worden verkregen. Met de grootste zorg toch is alles bij elkander geschikt, wat ten laste van individueele leden van het korps kan worden bijeengebracht, en strekt het onderzoek zich uit over tal van jaren. Zelfs de tijden van het cultuurstelsel dienen als grond van aanklacht tegen de tegenwoordige ambtenaren. En nu zal men toch
wel begrijpen, dat het niet aangaat eene beschuldiging tegen een geheel corps ambtenaren te doen gronden op tekortkomingen van enkele individu's, in eene reeks van 30 à 40 jaren voorkomende. Men versta mij wel. Ik neem ook aan, dat het zoogenaamde ‘esprit de corps,’ dat ongetwijfeld bij de ambtenaren van den burgerlijken dienst bestaat, afkeurenswaardige eigenschappen bij de leden daarvan ontwikkelt. Maar wat de ernstige beschuldigingen betreft, - ofschoon zij erg genoeg zijn, als zij allen bewezen konden worden, zoo wordt toch de overgroote meerderheid daardoor niet aangetast. Maar bovendien geloof ik, dat de
| |
| |
Heer Piepers als rechter wel aarzelen zou om als bewijzen aan te nemen geruchten, praatjes en mededeelingen van allerlei soort van schrijvers, die nu wel als zoodanig dienst doen. Zie, dat is mijn grief tegen den schrijver dat hij, door zijne - ik erken het eenigzins gegronde - antipathie tegen enkele ambtenaren van het binnenlandsch bestuur medegesleept, een hartstochtelijk pleidooi heeft gehouden in stede van kalm uiteen te zetten, waarom de verhouding tusschen die ambtenaren en de rechterlijke macht zooveel te wenschen overlaat en welke verbeteringen moeten worden aangebracht. De schrijver neemt nu niet zelden beschuldigingen als bewezen aan, enkel op grond van eene verzekering van dezen of genen, die nog wel nader bewijs vorderde. Zoo wordt, om een staaltje te geven, op gezag van een schrijver in den Indischen Gids de opleiding van den Indischen ambtenaar geschetst als een van buiten leeren der beginselen en korte begrippen van eenige vakken en wat kennis van een paar Polynesische talen. Nu zal ik waarlijk niet als verdediger optreden van de onbegrijpelijke onverschilligheid der regeering, die de opleiding harer burgerlijke ambtenaren aan een paar gemeente-inrichtingen overlaat en meent, dat zij alles gedaan heeft, waartoe zij verplicht was, door een programma vast te stellen voor het examen, dat van aspirant-ambtenaren wordt afgenomen. Ik erken gaarne, dat vele verbeteringen in die opleiding zouden kunnen worden aangebracht, en dat vooral ook meer aan de juridische ontwikkeling der ambtenaren de hand moest worden gehouden. Maar zoo erg, als de Heer Piepers het voorstelt, is het toch werkelijk niet. Het zou hem weinig moeite gekost hebben, in dit opzicht beter te worden ingelicht, en daardoor den klip te vermijden van op onvoldoende bewijsgronden recht te doen. Al heb ik eerbied voor den moed van den schrijver, die zeker wist, dat het openbaren van 't geen hij in 's lands belang meende te moeten mededeelen, bij velen bittere ergernis zou opwekken,
zoo kan ik toch niet gelooven, dat de door hem gevolgde methode de ware is: zij is te eenzijdig en daardoor onjuist, gezwegen noch van de persoonlijke grieven, die telkens komen doorgluren, en de hier en daar weinig ernstige toon, die soms door anecdotes van verdacht allooi eenen bepaald ongunstigen indruk maakt.
Toch betreur ik het niet, dat dit boek geschreven is, al had ik het gaarne anders gezien. Want al zal het, dunkt mij, weinigen
| |
| |
overtuigen, dat het met ons korps ambtenaren in Indië zoo gesteld is, als Piepers ons wil doen gelooven, en al zal het zeker er niet toe bijdragen, om de bestaande verbittering te doen ophouden, zoo vestigt het toch de aandacht op werkelijk bestaande misbruiken, en geeft hier en daar te waardeeren bijdragen voor in te voeren verbeteringen. Al zou ik stellig het voorstel van den schrijver afwijzen, om den controleur, die assistent-resident wil worden, nog weer een examen af te nemen, zoo is er toch veel waars in zijn beweren, dat voor de vervulling van de betrekking van resident of gouverneur de regeering vrij moet zijn om te kiezen, wien ze wil, 't zij onder de leden van het binnenlandsch bestuur, 't zij onder de rechterlijke macht, of onder de bureau-ambtenaren. Ik heb altijd de meening voorgestaan, dat er verschillende eischen moesten worden gesteld, naarmate men zich voor een der lagere betrekkingen in die drie klassen van ambtenaren wilde voorbereiden, maar dat voor de hoogere rangen bij administratie en bestuur de regeering absoluut vrij moet zijn. Het doet mij genoegen, dat ook de Heer Piepers met dat denkbeeld instemt. En eindelijk wil ik gaarne verklaren, dat ik met groot genoegen de beschouwingen in het derde hoofdstuk heb gelezen, die, zooals ik altijd meende, volkomen juist zijn, en de zonderlinge meeningen, wel eens op dat gebied geuit, volkomen wederleggen. Met verlangen zie ik naar het tweede deel uit, dat ons op het eigentlijke gebied van den strijd zal brengen, en ons, naar ik hoop op onpartijdige wijze, de verongelijkingen der rechterlijke macht zal schetsen en tevens de middelen aan de hand doen om, met handhaving van het gezag der besturende ambtenaren, de onafhankelijkheid van den rechter te bewaren.
Voortdurend gaat de Heer Riesz voort, ons zijne beschouwingen over de rechten van de eigenaren der particuliere landerijen en den daar bestaanden rechtstoestand mede te deelen.
In de aankondiging van een vorig betoog van dienzelfden schrijver wees ik er op hoe ik, met alle waardeering van zijnen arbeid, toch van oordeel was, dat men dien met voorzichtigheid moest gebruiken, daar het hier een pleidooi geldt voor eene stelling, welke den eigenaar meerdere rechten toekent, dan anderen wel erkennen. De Heer van Deventer had de goedheid mij mede te deelen, dat de twijfel, dien ik vroeger uitsprak, of de Heer Riesz de rechten, door
| |
| |
den Gouverneur-Generaal in der tijd op Buitenzorg uitgeoefend, wel volkomen juist had beschreven, door de stukken, die hij heeft uitgegeven, volkomen bevestigd wordt. Hij wees mij op de resolutiën van G.G. en R.v. Indië van 1750, 1771 en 1776, en op den brief van G.G. en R.v. Indië aan de bewindhebbers van 31 Dec. 1780, in het elfde deel van de Jonge's werk, door hem uitgegeven, gedrukt (bl. 497). Uit dat laatste stuk blijkt duidelijk, dat Buitenzorg aan den tijdelijk fungeerenden Opperlandvoogd werd afgestaan, omdat men ‘steeds heeft vermeend, dat desselvs possessie behoort te blijven aan een regeerend Heer Gouverneur-Generaal, gemerkt de voordeelen, die hetzelve afwerpt, niet alleen moeten dienen, maar zelfs zeer noodzakelijk vereischt worden, tot goedmaking van de met het bekleeden dier eminente charge verseld gaande zware uitgaven.’ Ook dit stemt tot behoedzaamheid in het beoordeelen der bescheiden, door den heer Riesz gebruikt.
Het eerste van de beide vervolgen, die ons thans worden aangeboden behandelt de ook in het algemeen belangrijke vraag, of de inlandsche bevolking eigendomsrecht op haren grond kent, dan wel of dat recht alleen aan den staat toebehoort. De conclusie, waartoe de schrijver komt, is zeer gunstig voor den landeigenaar. Hij neemt toch aan, dat dit recht alleen bij den staat berust, die het weder aan den kooper heeft overgedragen, zoodat deze den vollen eigendom verkreeg, die dus ook aan de tegenwoordige landeigenaars toekomt. Ofschoon voor de stelling zeker gewichtige argumenten kunnen worden aangevoerd, die dan ook door den Heer Riesz in het midden zijn gebracht, schijnt mij de zaak nog alles behalve beslist, en sommige argumenten zelfs zeer gevaarlijk. Met name die, aan op Java gevonden inscripties ontleend, welke door Kern zijn ontcijferd. Daaruit trekt de heer Riesz de conclusie, dat de Vorst alleen eigendom bezal, en dat bij eene verdeeling van gronden alleen aan de leden van het dorpsbestuur vergoeding werd gegeven, zonder dat de overige bewoners daarin deelden. Ziehier, roept hij uit, een bewijs, dat deze geene rechten op den grond uitoefenden! Maar, daargelaten nog, dat het gevaarlijk is een enkel document, dat op een bepaald geval betrekking heeft, als grondslagvoor een algemeenen rechtsregel te willen aannemen, is het lang niet zeker, dat hier het privaat recht van den Vorst wordt aangenomen, en zeker niet te bewijzen, dat de prijajis of hoofden, die alleen genoemd worden, niet als zaakgelastigden ook namens hunne dorps- | |
| |
genooten optreden. Ook brengt de aard van het Hindoesche recht, voor zoover ik weet, een uitsluitend recht van den Vorst op den grond niet mede. Overigens geef ik den geachten schrijver gaarne toe, dat de landeigenaren wel degelijk rechten van eigendom verworven hebben, doch door de rechten der opgezetenen beperkt.
Wat is de aard van het recht, door de opgezetenen uitgeoefend, en door de Regeering erfpachtsrecht genaamd? De Heer Riesz wijdt het tweede vervolg aan de bespreking van dit vraagstuk, dat van minder algemeen belang is dan het voorgaande, en betoogt dat en waarom men hier niet aan een eigenlijke erfpacht in den zin van het Burgerlijk Wetboek moet denken: eene redeneering, waarbij ik mij gaarne aansluit. In verband hiermede wordt de voor den eigenaar zeer gewichtige vraag behandeld, of de inlandsche opgezetene het recht bezit, zijn erfpachtsrecht aan niet-inlanders over te dragen, en komt de schrijver tot de conclusie, dat dit zonder verlof van den eigenaar niet mag geschieden. De Heer Riesz behandelt hier in theorie eene kwestie, die hij vroeger praktisch oploste, door als bestuurder van een landgoed de Chinezen, die zich daar hadden gevestigd, eenvoudig te verjagen. Ieder, die in de particuliere landerijen, met hare honderdduizende bewoners belang stelt zal wel niet nalaten, ook dit gedeelte van het werk te raadplegen, en waarschijnlijk daarnevens een goede dissertatie van den Heer Pennink over hetzelfde onderwerp, die gedrukt wordt, terwijl ik dit nederschrijf. In het algemeen is de Heer Riesz zeer tegen toelating van Chineesche opgezeten op de landgoederen. Hij staat daarin niet alleen, en de beschuldigingen, die hij tegen hen inbrengt zullen wel, als van algemeen belang, worden overwogen ook door hen, die zich voor de particuliere landerijen weinig interesseeren, maar toch studie maken van de beginselen, die bij het bestuur van Nederlandsch-Indië moeten worden gevolgd.
Of dat ook het geval zal zijn met de beschuldigingen, die de schrijver van ‘Koloniale geldverspillingen’ tegen de Regeering inbrengt? Of zullen zijne woorden, evenals die van vele anderen, voor een oogenblik misschien op den lezer indruk maken, en dan spoorloos verdwijnen? Ik moet erkennen, te gelooven, dat het laatste het geval zal zijn.
Het geschrift toch van den ‘patriot’ is een van die min of meer omvangrijke brochures, die met eene goede bedoeling geschreven
| |
| |
zijn, en toch alleen hen zullen overtuigen, die reeds de gevestigde meening hebben dat de zaak, door den schrijver voorgestaan, de ware is. Wat baat het toch, telkens dezelfde beschuldigingen over de Atjeh-politiek en de daarin betrokken personen te herhalen, zonder dat het noch uit het geschrift zelf, noch uit den persoon des schrijvers blijkt, dat men bevoegd is tot het oordeelen over de zoo ingewikkelde Atjeh-quaestie, die ervaring en kennis èn van militaire èn van bestuursaangelegenheden vordert. En vooral, wanneer een toon wordt aangeslagen, die soms allen ernst mist, zoodat zelfs (p. 68) een Fransche klucht als een soort van argument in de zoo teedere als treurige Atjeh-zaak dienst moet doen. De maatregelen, door den schrijver voorgesteld, en ook van elders bekend, en wat het eenhoofdig militair gezag betreft reeds, doch juist niet met schitterenden uitslag genomen, die maatregelen verraden geheel den oud-soldaat, tegenstander van het civiel bestuur, die zelfs den lezer ‘ter loops’ vertelt, dat in vorige tijden op Sumatra's Westkust de feiten den generaal de Stuers, voorstander van eene vreedzame oplossing der Padri-onlusten tegenover den generaal Michiels in het ongelijk hebben gesteld. Ik ontken het recht van den schrijver niet, om die meening te zijn toegedaan, maar betwijfel, of het ernstige studie verraadt om, waar anderen, na onderzoek der feiten, tot eene tegenovergestelde gevolgtrekking zijn gekomen, zonder aanvoering van eenig deugdelijk argument en dus inderdaad ‘ter loops’ die meening als onomstootelijk voor te stellen. En waar de patriot, niet zonder recht, op het gevaar wijst dat ons gezag steeds door den Islam dreigt, dan late hij zich eerst over dat onderwerp op de hoogte stellen, en spreke niet van de ‘verschillende secten der Shafeiten, Malekieten en Hanefieten, die elkaar tot zelfs in Arabië bestrijden,’ waar men eenvoudig met rechtsgeleerde scholen te doen
heeft, die enkel op sommige punten der fikh met elkander verschillen, maar in de hoofdbeginselen van den Islam eens zijn en eenstemmig zullen handelen, waar het geldt het oude geloof te handhaven. Wie de verwachte, de door God gezonden profeet kan zijn, die nog na Mohammed zal optreden (p. 167), is moeielijk te gissen, waar uitdrukkelijk in den Islam geleerd wordt, dat er na den stichter van den Islam geen profeet meer te verwachten is.
Ik meen dan ook dat werken, als die van den ‘patriot’ beter ongeschreven bleven, en dat, mocht hij op nieuw de pen opnemen,
| |
| |
om zijne landgenooten voor te lichten, het te wenschen is, dat door hem eene andere, meer ernstige methode gevolgd worde, dan nu het geval was. De ervaring, door hem opgedaan, kon dan misschien van veel nut zijn; nu is dit nut mij niet gebleken.
P.A. van der Lith.
|
|