De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Jodendom en christendom.S.J. Moscoviter. Het Nieuwe Testament en de Talmud, in beider voornaamste zedelessen, uitspraken, gelijkenissen, aphorismen, spreekwoorden, karakter en strekking beschouwd. Rotterdam, A. Eeltjes. 1884.Dat de vraag naar de onderlinge verhouding van Joden- en Christendom in onze dagen niet alleen een zuiver wetenschappelijk maar ook een practisch belang heeft, zal niet licht worden ontkend. Men behoeft toch zelfs niet de geringste zweem van vrees te koesteren dat de gruwelen, die in den laatsten tijd in Rusland en Hongarije tegen de Joden gepleegd zijn, ook naar West-Europa en bepaald naar ons vaderland zullen overwaaien, om te beseffen, dat ook voor onze maatschappelijke toestanden de ‘Jodenquaestie’ in toenemende mate van beteekenis wordt. Zonderling! Wat tot voor korten tijd gerekend mocht worden tot de onmogelijkheden te behooren, begint, naar zich vreezen laat, meer en meer werkelijkheid te worden. Tusschen burgers van een zelfde vaderland ontstaat eene klove, niet, niet voornamelijk althans, op grond van verschil in politieke overtuiging, beginsel of inzicht, maar op grond van verschil van afstamming, van godsdienst, misschien ook van maatschappelijke gewoonten en vormen. Op grond van dit laatste wordt er tegen een gedeelte des volks, bij de meerderheid in niets achterstaande, met klem van redenen gewaarschuwd; beschermende maatregelen worden er tegen genomen; zijn vrijheid hier en daar aan banden gelegd. Zoo is het in Duitschland; zal de beweging zich niet verder uitbreiden? Reeds werd een nog wel verkapte, maar toch niet onduidelijke poging gewaagd om ook ten onzent een dergelijk vuurtje te stoken, en tot zelfs in de volksvertegenwoordiging op eene wijze gesproken, die bij uitne- | |
[pagina 89]
| |
mendheid geschikt moet heeten om de hartstochten aan te blazen, en bij zooveel dat verdeelt, ook nog deze verdeeldheid te zaaien. Zal op den klassieken bodem der vrijheid dit zaad opkomen? en zonder ooit - want daarvan kunnen wij, dunkt mij, wel zeker zijn - welig te tieren, toch, zij het ook slechts hier en daar, zijn wrange vruchten afwerpen? Wij hopen hartelijk van neen. Edoch, laat ons voorzichtig zijn, en juist met het oog op hetgeen elders plaats vindt, alles aangrijpen wat strekken kan om zonder verloochening van eenig beginsel het feitelijk bestaande verschil tusschen Israëliet en niet-Israëliet tot een minimum terug te brengen, en aldus mede te werken tot het verkrijgen en bewaren dier eenheid, die, bij behoud van elks overtuiging, tusschen burgers van denzelfden staat, zonen van hetzelfde land moet bestaan. Zeker zou hiertoe veel gedaan zijn, indien het mogelijk ware elkander op godsdienstig gebied te verstaan, al moet ook volmondig worden erkend dat het godsdienstig verschil niet het eenige is. Reeds daarom verdient het geschrift van den heer Moscoviter, waarvan ik den titel boven dit opstel schreef, de aandacht. De schr. toch verklaart in zijne voorrede tot de uitgave er van besloten te hebben, omdat hij deze bij de anti-semietische beweging in onze dagen een plicht achtte, en beoogt er mede iets bij te dragen tot het groote doel: ‘wederkeerige verdraagzaamheid en vrede, welwillendheid en humaan oordeel onderling bij Christen en Jood’Ga naar voetnoot1). Toch waag ik het te betwijfelen of hij hiertoe den juisten weg heeft ingeslagen. Bekend is wat de dagbladen ons voor eenigen tijd meedeelden over eene beweging onder de Joden in Rusland. Er is daar onder | |
[pagina 90]
| |
de benaming Nieuw-Israël eene secte in het leven getreden, die ten doel heeft, zonder geheel met de tradities van den Joodschen godsdienst te breken, in dezen zoodanige hervormingen aan te brengen, dat er in de toekomst eene toenadering tot de christelijke bevolking mogelijk worden zou. Haar hoofdbeginsel is de erkenning van Jezus Christus als den beloofden Messias. Deze belijdenis wordt op eigenaardige wijze in dertien stellingen toegelicht en ontwikkeld. De toestand der Joden in Rusland, zoo heet het in deze stellingen, is zoo moreel als materieel uiterst treurig en heeft den hoogsten graad van demoralisatie bereikt. Materieele verbetering kan echter niet aangebracht worden, wanneer niet vooraf de moreele en geestelijke toestand eene geheele hervorming ondergaat. Daartoe is er behoefte aan een leidsman, een braaf en ervaren mensch. De opstellers dezer belijdenis verklaren dan, dat men dezen zoeken moet onder de nakomelingen van Jakob en hem kiezen, die Israël heeft bemind, die zijn leven heeft geofferd voor de heiligheid van den naam Gods, van de wet en van de profeten; die aan de bewoners der geheele aarde bekend is om de smettelooze reinheid zijner ziel en door de onuitputtelijke liefde tot zijn volk, de kinderen Israëls; die geleefd heeft toen Israël reeds lang onder het vreemde juk had gezucht, en over de geheele oppervlakte der aarde verspreid was; die den hoogmoed zijner joodsche broeders, welke op hunne afstamming van Abraham, Izak en Jakob pochten, gebroken heeft, en hen geleerd God meer te dienen dan den Mammon. Den man, die dit alles in zich vereenigt, verklaren zij na een zorgvuldig onderzoek van de geschiedboeken van het joodsche volk gevonden te hebben in Jezus uit Nazareth, die in Jeruzalem vóór de verwoesting van den laatsten tempel gekruisigd werd. Dan volgt het betoog, dat Christus door zijne tijdgenooten niet begrepen is en niet begrepen kon worden, en eindelijk de opwekking om de leer der liefde door Christus verkondigd en door zijn martelaarsdood bezegeld, zooals die in de Evangeliën is nedergeschreven, aan te nemen en te beoefenen. Slechts zoo zullen de Joden in de toekomst in vrede met en onder de andere volken kunnen leven. Daarbij is het echter geenszins de bedoeling zich in alle opzichten aan het Christendom aan te sluiten. Integendeel de belijders dezer Nieuw-Israëlietische leer willen Joden blijvenGa naar voetnoot1), en toon en dit niet alleen | |
[pagina 91]
| |
door hun naam, maar ook door de oprichting van nieuwe synagogen. Terecht is opgemerkt dat daarin juist het eigenaardige, maar ook het belangwekkende dezer godsdienstige beweging gelegen is. De heer Moscoviter gaat den tegenovergestelden weg. De hoofdgedachte van zijn werk laat zich aldus samenvatten: alles wat er goed is in de moraal van het N. Testament, is ontleend aan de Talmudische literatuur; wat daarmede niet overeen te brengen is, is met de oorspronkelijke bedoeling van het Christendom in strijd. Breeder komt zijn betoog op het volgende neer: voor de morale en action, het eenige waarop het in den godsdienst aankomt, moet de etiquette ‘christelijk’ als synoniem met ‘uitsluitend, eenig, voortreffelijk’ wegvallen. Dit kan te eerder geschieden, wijl, bij de algemeenheid van elke waarheid, de zedeleer van alle beschaafde volken in het hoofddoel ‘den mensch tot een goed mensch te maken’ vrij wel overeenkomt, gelijk men dan ook wel vaststellen mag, dat niet één heilig boek van eenig volk ter wereld iets bepaald zedelijk kwaads opzettelijk (sic!) bevat. De zedeleer als zoodanig steunt alleen op het menschelijke in den mensch, en blijft, hoezeer ook de vorm, de rhetorische kracht, de manier van voorstelling verschillen mogen, overal in wezen dezelfde, zooals de onbedorven mensch overal mensch blijft. Specifiek christelijke zedeleer is dus even onbestaanbaar als specifiek joodsche, of specifiek boedhistische; het eenige specifieke kan zijn de wijze hoe deze of gene geloofsleer haar opvat, voorstelt, toelicht en aanbeveelt, maar aan de algemeenheid harer natuur en bruikbaarheid ontneemt dit niets. Voor zoover deze zedeleer ook in het N.T. is vervat, is alles, karakter, vorm, bedoeling, grondslag er van, van joodschen geest doortrokken, joodsch getint tot zelfs in de manier van voorstelling en debat, van gedachtengang en beeldenkeus toe. Het lag dan ook noch in de bedoeling van Jezus, noch in die van Paulus een nieuwen godsdienst te stichten en nog minder een anti-joodschen of zelfs een gewijzigd joodschen. Beiden stonden op israëlietischen bodem, en bleven er op, in hunne daden zoowel als in hunne leer; beiden predikten moraliteit, gemoedsleven, veredeling voor alles en boven alles, gelijk de Talmud leeraarde: liever heidendom met moraliteit dan monotheïsme met onzedelijkheid, beiden waren ten aanzien van de wet echt traditionneel (?). Het eenige wat den Christen-Jood van den Jood onderscheidde, was het geloof in Jezus' messianiteit. Dit verschil was echter van zoo ondergeschikt belang en bij den druk | |
[pagina 92]
| |
der romeinsche overheersching tevens zoo natuurlijk, dat het niet eens de aandacht trok. Onder ‘messianiteit’ toch verstond men algemeen ‘bevrijding van het vreemde juk’; en het was een vaststaand geloofsartikel dat zoodanige bevrijding eerst op eene andere kon volgen, op ‘losmaking van de banden der ongerechtigheid,’ op boete en levensverbetering. Daarom hechtte men minder aan de vraag: wie wel de messias zou wezen, dan aan die: wanneer hij komen zou; minder aan den messias dan aan de messianiteit. Daarentegen was de prediking van gemoedsreinheid boven vormtrouw, gelijk wij die bij Jezus en zijne apostelen vinden, geheel in de orde, evenals het opkomen voor de arme, lagere klasse, en het weinige begrip bij de massa, ook bij velen van Jezus' discipelen, van eene zedelijke, hoogere, geestelijke messianiteit. Reden tot scheiding tusschen Joden en Joden-Christenen was er dus niet. Deze ontstond eerst doordat het Christendom, ontrouw aan zijn oorsprong, zelfstandig en contra-joodsch optrad en in plaats van moraal dogma gaf, in plaats van overtuiging wonder op wonder, in plaats van vrijheid geloofsdwang, in plaats van eenheid eenerleiheid. Hierin, ligt dan echter ook de reden, waarom het Christendom niet geslaagd is in het verzedelijken (sic!) der natiën, en op deze niet dien heilzamen, vormenden invloed heeft kunnen hebben, dien de Talmud te midden van allerlei leed en tegenwerking op de Joden geoefend heeft. En dat het Christendom dezen weg opgegaan is en zich historisch zoo hemelsbreed afwijkend ontwikkeld heeft van wat de Nieuw-Testamentische richting aanwees, het is wederom het gevolg hiervan, dat het zich in zijne moraal niet aan den talmudischen eenvoud gehouden heeft. In den Talmud toch onderscheidt zich de moraal door haar practischen zin; altijd en altijd is het streven merkbaar om de moreele voorschriften, zelfs de meest verhevene lessen en gedachten onder 's menschen bereik te brengen, den mensch te vormen voor het ‘koningrijk der hemelen’, maar altijd in zooverre dat practisch mogelijk is; hier geen overdrijving, geen phantastische voorstelling, geen ideale opgeschroefdheid, geen schoonklinkende onmogelijkheid, geen wet voor engelen. En dit alles juist wel in hetgeen in het N.T. oorspronkelijk, d.i. niet uit den Talmud overgenomen is. Daar heeft de geestdrift voor het goede verleid tot oostersche overspanning, tot dwepende weekheid; daar is de moralist, de godsdienstleeraar, de jonge vurige rabbi phantast, droomer, overdrijver, noem het idealist geworden; | |
[pagina 93]
| |
daar gaf hij in stede van sterkend voedsel illusoire spijs, in stede van uitvoerbare denkbeelden liefelijke onmogelijkheden en bezag hij de wereld ‘door het prisma zijner naïveteit’Ga naar voetnoot1). De mozaïsche, of geïinterpreteerd en toegeliçht, de talmudische moraal is bevattelijk, practisch, uitvoerbaar; de Nieuw-Testamentische is bovenmenschelijk, idealistisch, schoon op het gehoor, doch onbruikbaar, gelijk elke frase. Met idealen, gelijk het N.T. ze ons voorstelt, voedt men geen volk op, noch voedt het er geestelijk mee. De overgroote massa verstaat ze niet eens, en wie ze verstaan, vinden ze dichterlijk verheven, vol warmte, geestdrift en pracht, maar enkel voor een wereld van dichters, niet voor den mensch geschikt, zooals hij is of immer worden kan. Daarom is het dan ook geen wonder, was het integendeel noodzakelijk dat het Christendom zich reeds van den aanvang af anders ontwikkelde, dan in de bedoeling van zijn stichter lag, want op de hoogzwevende, bovenaardsche moraal was niets te gronden, niets te bouwen. Daarbij vergeleken was het evangelisch wonderelement veel tastbaarder en aantrekkelijker, en het Christendom ging dien weg op. Men liet de phantastische moraal, die niet voor menschen maar voor engelen schijnt gepredikt te zijn, voor wat zij was, en legde bijkans alle gewicht op het wonder, het engste geloof, het dogma. Wat er dus te doen is om Joden en Christenen tot eenheid, of althans tot onderlinge waardeering te doen komen? Dit eene: het Christendom te ontdoen van alles wat niet talmudisch, niet joodsch is! Dat dit in de eerstvolgende eeuwen geschieden zal, acht de schr. niet waarschijnlijk; tienmaal sneller dan de waarheid, vindt de dwaling ingang, en tienmaal dieper nestelt zij zich vast. Wat eeuwen bedorven hebben, kunnen geen jaren goedmaken, maar moeten eeuwen herstellen. Toch is er reeds veel gewonnen; eu de vooruitgang onmiskenbaar. De wetenschap heeft de Nieuw-Testamentische dogmata, waartegen het Jodendom langen, langen tijd met geheel zijn hart, met geheel zijne ziel en geheel zijn vermogen in lijdelijk verzet is gebleven, gewogen en te licht bevonden. De nieuwere theologische richting, krachtig bijgestaan door de Bijbelcritiek, heeft de toepasselijkheid der aan het O.T. met tendenz ontleende evangelische citaten, die het Jodendom steeds, soms ten koste van het | |
[pagina 94]
| |
bloed zijner edelsten, ontkend heeft, opgegevenGa naar voetnoot1). Zij heeft bij monde van Prof. Oost (Evangelie en Talmud) verklaard, dat Paulus eenerzijds door systematisch te werk te gaan en door te groote waarde aan het afbreken toe te kennen, het doel voorbijschoot, en dat Mattheüs anderzijds Jezus stellingen liet verkondigen, die hij, wel is waar ter goeder trouw, maar toch in volle dwaling meende, dat Jezus wel zou hebben kunnen zeggen, maar die deze werkelijk nooit heeft gezegd of van plan was te zeggen. En eindelijk begint de waarheid zich baan te breken van de bewering dat de evangelische moraal, hier en daar enkel op den vorm na, rein talmudisch is in wezen en strekking, in oorsprong en toepassing. Rest alzoo de ‘ideële zedeleer.’ Van deze laat het Jodendom de eer der oorspronkelijkheid gaarne aan den rechthebbende over; het verklaart ze niet te kunnen gebruiken, zoolang de menschelijke natuur geen ‘ideële’ natuur geworden is, en het twijfelt niet, of ook voor haar zal de tijd aanbreken van een ‘mené, mené, tekél.’ Dan zal ook Israël zijne vele, vele, ja al zijne vormen kunnen laten vallen, mits de belijdenis der Christenheid, niet van eene richting, eene partij, eene secte, een kerkgenootschap, maar van de gansche Christenheid, het zegel hechte aan hetgeen de wetenschap ten aanzien der Evangeliën als waarheid, onomstootelijke waarheid heeft leeren erkennen. Dat op deze wijze eene toenadering tusschen Joden- en Christendom geheel ten koste van dit laatste zou komen, valt in het oog. Toch zou ons dit niet mogen tegenhouden er aan mede te werken, indien de voorstelling door den heer Moscoviter gegeven, inderdaad bleek waarheid te zijn. Dit is echter niet het geval. Het hoofdbewijs dat alles wat er in de Evangeliën goeds is, aan den Talmud ontleend is, wordt door den heer Moscoviter in eene reeks van parallellen tusschen Talmud en Evangelieplaatsen geleverd, waarbij ieder Evangelie afzonderlijk genomen wordt, en de te vergelijken plaatsen in vijf rubrieken: zedelessen, uitspraken, gelijkenissen, aphorismen, spreekwijzen worden gerangschikt, eene methode, die - het zij ter loops opgemerkt, - zich door niets aanbeveelt en tot voortdurende herhalingen aanleiding geeft. In eene beoordeeling | |
[pagina 95]
| |
dezer parallellen treed ik niet. De schr. verklaart ze gekozen te hebben uit een hem overweldigenden rijkdom van stof; niet de vraag wat te kiezen, maar de vraag wat achterwege te laten, bracht hem voortdurend in verlegenheid. Toch vragen wij bij niet weinige, waar toch eigenlijk de parallellie is. Zoo vinden wij bij de uitspraak Matth. V: 41 ‘en wie u zal dwingen ééne mijl te gaan, ga met hem twee mijlen’, de volgende aanteekening: ‘Sota fo. 46b, Wij hebben geleerd: Rabbi Eliëzer zegt dat men den mensch mag dwingen iemand, die den weg niet kent, te begeleiden, het loon daarvoor is onbegrensd. Dit wordt gestaafd met vele bijbelplaatsen. Rabbi Juda verzekert dat aan zulk een geleider geen onheil zal wedervaren. De rabbijnen leeren, dat de leerling met den meester den ganschen weg mee moet maken, doch de leeraar is dit den leerling tot slechts buiten de gemeentegrens verplicht. Rabbi Jochanan stelt het weigeren met bloedvergieten gelijk.’ Dat wij hier dezelfde gedachte vinden als in het woord van Mattheüs zal wel niemand beweren. Bij Matth. VII: 7 ‘klopt en u zal worden opengedaan,’ heet het: ‘Megilla, fol 12b, Mordechaï heette daarom ben Kiesj (nakomeling van Kiesj, letterlijk zoon des kloppens), omdat hij aan de deuren der barmhartigheid klopte en hem werd opengedaan. Waïïka rabba fol 130b, de poort is open, niettemin klop aan.’ Deze voorbeelden zouden met een menigte anderen kunnen worden vermeerderd. Hoe zij ook maar eenigszins kunnen bewijzen - en de heer Moscoviter spreekt in dit opzicht op zeer stouten toon - dat de N.T. ische zedeleer aan den Talmud ontleend is, is verre van duidelijk. Hierbij komt nog iets. In het laatst van de tweede eeuw na Chr. (± 190) heeft Juda hakkadosch (de heilige) ook wel hannasi (de vorst) geheeten, de Misjna vervaardigd; d.i. hij verzamelde en rangschikte al de tot op zijn tijd voorhandene organieke bepalingen, toegepast op de honderde en nogmaals honderde gevallen, welke zich in de vier voorafgaande eeuwen hadden voorgedaan, of als verondersteld waren besproken en behandeld. Voor zoodanige verzameling waren wel is waar de grondslagen reeds vroeger gelegd, maar zijn werk was volledig, systematisch, meestal zuiver reproductief, beknopt in taal en onberispelijk in den vorm. Aldus de heer Moscoviter. Hij staat hierbij op den bodem der latere Joodsche traditie, wat betreft den arbeid van Ezra, de samenstelling en werkzaamheid van de ‘groote synagoge,’ de overlevering en voort- | |
[pagina 96]
| |
planting dier organieke wetten (= verklaringen van de grondwet = de mozaïsche leer) enz. Over deze spreek ik niet; het is zeer de vraag of zij inderdaad wel die zekerheid heeft, die de heer Moscoviter er aan schijnt toe te kennen. Doch hoe dit zij, eerst in het laatst der tweede eeuw na Chr. is de Misjna op schrift gebracht. Verder dateert de jeruzalemsche Gemara, waarin 39 tractaten van de Misjna behandeld worden, waarschijnlijk uit het laatst van de 4de eeuw, terwijl de babylonische, die over 36½ tractaat gaat, nog ongeveer een eeuw jonger isGa naar voetnoot1). Gaat het nu aan bij eene vergelijking van deze werken met het N.T. eenvoudig te beweren, dat waar beiden woordelijk of naar den geest overeenstemmen, ten allen tijde en per se de prioriteit aan het Talmud-woord moet worden toegekend? Ten bewijze dat de verhouding niet omgekeerd zijn kan, wijst de schr. er op, dat van het tijdstip af, waarop het Christendom zich als eene nieuwe secte, eene nieuwe gemeente, eene nieuwe religie constitueerde, geen Phariseër het zou hebben gewaagd, of om de door hem verfoeide inbreuk op het monotheïsme van zich zou hebben kunnen verkrijgen, iets als les of waarschuwing of spreuk uit de Evangeliën over te nemen; integendeel, zoodra de Amoraïm (debaters, sprekers) uit de 3de eeuw iets van het Christendom begonnen te hooren, was hun eerste werk er met scherpte, soms met liefdelooze hardheid tegen te polemiseeren, en richtten zij er de pijlen van het vernuft tegen. Sterk is dit bewijs zeker niet; maar al ware het dit, zou daarmede dan ook de mogelijkheid zijn buitengesloten, dat hetgeen N.T. en Talmud ons geven, beschouwd moet worden als twee zelfstandige takken van éénen zelfden boom, maar die zich in verschillende richting ontwikkelden? De heer Moscoviter schrijft: ‘om de Evangeliën en Zendbrieven naar inhoud en betoogtrant en in hunne eigenaardigheden recht goed te verstaan, mag men geen vreemdeling zijn in de agadische literatuur (homiletische bijbelinterpretatie) van Talmud en Midrasj. Wie het ondernam het N.T. echt, zuiver talmudisch te vertalen, of liever het van zijne helleensche en romeinsche idiomen te louteren en alzoo terug te brengen tot de taal en zegswijzen van zijn tijd, niet in klassiek bijbelsch, maar in het nieuw hebreeuwsch-arameesch van Misjna, Gemara en Midrasj, zou, al | |
[pagina 97]
| |
slaagde hij maar ten deele, een verdienstelijk werk doen.’ Hierin is veel waars; wij mogen niet vergeten dat het N.T. voor een groot gedeelte op joodschen bodem ontstaan is en geschreven door mannen van joodsche afkomst, joodsche opvoeding en joodsche denkwijs. Waarlijk niet vreemd, dat tijd en omgeving er hun stempel op gezet hebben, en dat hetgeen van elders voornamelijk ook door den Talmud, omtrent de joodsche opvattingen, spreekwijzen en gebruiken uit die dagen bekend is geworden, over menige bijzonderheid van het N.T. een vaak verrassend licht doet opgaan. Toch is dit geheel iets anders dan te beweren dat het N.T. van den Talmud afhankelijk zou zijn. En dit is het eenige niet. Of is het niet evenzeer waar, dat niet minder dan de Talmud en op vrij wat eenvoudiger wijze het N.T. in het O. geworteld is, en voortgekomen uit den ouden, echt israëlietischen stam. Bij de verklaring van het N.T. is er op dit echt israëlietisch karakter er van dikwijls veel te weinig gelet; en grooten dank zouden wij daarom den heer Moscoviter verschuldigd geweest zijn, indien hij zijne lezers daarop gewezen had, en ook van zijn kant den nauwen samenhang tusschen Ô. en N.T. in het licht gesteld had. Mij althans treft het bij de bestudeering van het O.T. telkens weer, hoeveel meer aanrakingspunten dan gewoonlijk vermoed wordt, de prediking zoo van Jezus, als van zijne apostelen, bepaald ook van Paulus, in het O.T. heeft. Er is daarin weinig waarvoor de gegevens in het O.T. niet zijn aan te wijzen. Slechts ééne zaak in het N.T. is werkelijk nieuw; het is de persoon zelf van den Heer. Al het andere groepeert zich om hem, en verkrijgt daardoor alleen zijne eigenaardige kleur. Toch is dit laatste - en het spreekt wel eenigermate van zelf dat de heer Moscoviter daarvoor geen oog heeft - niet het eenige, waarop wij bij eene bespreking van de overeenkomst en het verschil van den Talmud en het N.T. kunnen wijzen. Immers, is de overeenkomst voor een groot deel, zij het dan ook niet alleen, uit beider geworteld zijn in het O.T. te verklaren, het verschil is dit niet minder. Beiden sluiten zich aan verschillende zijden van het O.T., of laat ik liever zeggen van den godsdienst van Israël aan; de een aan het wettelijk, het andere aan het profetisch bestanddeel er van. De heer Moscoviter wil niets weten van de bewering dat de zedeleer van den Talmud nationaal, en legaal, die van het N.T. universalistisch en tot godsdienst verheven zou zijn; en spot, gelijk | |
[pagina 98]
| |
wij zagen, met wat men de ideële zedeleer van het Christendom heeft genoemd. Voor hem bestaat het verschil tusschen N.T. en Talmud hierin, dat ‘het eerste een Midrasj is, in een lijst van wonderverhalen en geloofsplichten vervat, de tweede een codex met moraal en exegese en sententie dooreengevlochten. Wat bij het eerste hoofdzaak is, is dit bij het tweede in geenen deele. Het eerste spreekt tot het gemoed en het geloof, het tweede tot het verstand en het hart. Het weinige debat in het eerste heeft een homiletisch, het overrijke debat in het tweede een kerkelijk juridisch karakter’ enz.. Hierbij wordt echter de hoofdzaak over het hoofd gezien, t.w. datgene waarin dat verschil is gegrond. Dit toch is niet alleen formeel, maar raakt het wezen van beiden, den geest die beiden bezielt. In den Talmud, zoo verklaart de heer Moscoviter zelf, is het ethische element aan de debatteerende wetsverklaring (halacha, sjemangta) ondergeschikt; in het N.T. daarentegen, bepaald in de Evangeliën, wordt deze laatste zoo goed als te eenemale gemist. Door de rabbijnen wordt over de toename der aggada, als over een bewijs van wetenschapsvermindering geklaagd; Jezus maakt zich meester van de aggadische voordracht en spreekt het volk in zedespreuken en boeiende gelijkenissen toe. Hierbij lette men op hetgeen, juist wat den inhoud betreft, het onderscheid tusschen Halacha en Aggada was; in de eerste de concreete, nauwkeurige, in vele gevallen minutieuse wetsduiding, na min of meer logisch debat in de meeste gevallen door meerderheid van stemmen aangenomen, en nu geldig als uitwendige regel; in de tweede al datgene wat het inwendige, aan bepalingen en regelen te eenemale ontsnappende leven raakt. O zeker ‘een hoogleeraar stelt, en te recht, het product zijner studie boven homiletische vrucht, zijn geleerd betoog boven een preek, en een kernachtige beschouwing; boven eene rhetorische toespraak’; en indien inderdaad het onderscheid tusschen Jezus' prediking en der rabbijnen arbeid in deze tegenstellingen ware aangewezen, neen, dan bevreemdt het ons niet dat aan de laatsten de meerderheid toegekend wordt. Edoch, dit is niet het geval. Wat Jezus en zijn apostelen de Halacha geheel ter zijde doet stellen, het is dit, dat terwijl daarin uit den aard der zaak het uitwendige, de regel, de bepaling op den voorgrond treedt en tot voorwerp van onderzoek wordt, zij hun uitgangspunt nemen in het binnenste heiligdom des inwendigen levens, waar God alleen waarlijk wordt gekend en gediend. Met het oog op de hala- | |
[pagina 99]
| |
chische voorschriften der schriftgeleerden kan het heeten (Matth. XXIII: 3) ‘al wat zij u zeggen dat ge houden zult, houdt dat en doet het,’ - de tijd zal komen dat de nieuwe wijn de oude lederen zakken zal doen bersten, en de nieuwe geest zich zijn nieuwe vormen zal scheppen - maar de hoofdzaak ligt daarin niet. Op het persoonlijke, bepaald op de door geen uitwendige regelen vast te stellen verhouding van den mensen tot God komt het in het Christendom aan. Het is Jezus te doen om den mensch; hij zoekt en vindt voor zijne prediking, voor welker waarheid hij zich noch op de overlevering der ouden, noch op stemmenmeerderheid, noch op eenig ander uitwendig gezag beroept, een aanrakingspunt in het diepst van 's menschen gemoed, en treedt daardoor juist in zijn woord als machthebbende op. Dat dit in nog iets anders dan in den vorm van hetgeen de Talmud ons geeft, verschilt, kan, dunkt mij, niet worden ontkend; - trouwens de door den heer Moscoviter aangevoerde parallellen maken het ook iederen onpartijdigen inderdaad zonneklaar -; al geef ik gaarne toe, dat ook in dezen de tegenstelling niet absoluut is, en dat b.v. in de Pirke Aboth (het eenige Misjna-tractaat, dat geheel en al aggadisch is), gelijk ook elders, uitspraken zijn aan te wijzen, die hetzelfde bedoelen; maar deze - het is terecht opgemerkt - maken ons den indruk van niet veel meer te zijn dan een machteloos protest tegen hetgeen in den Talmud den boventoon voert. Ik wensch met den heer Moscoviter geen strijd aan te binden noch over het legalisme in het Jodendom, noch over de beteekenis eener ‘ideële zedeleer’. Waar over deze laatste gesproken wordt op de wijze waarop de heer Moscoviter dit doet, schijnt alle discussie over dit onderwerp te eenemale onmogelijk, en kan ik alleen mijne verbazing uitspreken over de groote oppervlakkigheid, waarvan de schr. in zijne bespreking van den eisch der zedelijkheid getuigenis geeft. En toch hier ligt het groote verschil; en ook het verschil van waardeering, zoo van den invloed, dien Joden- en Christendom op hunne belijders, en in het algemeen op de volken hebben geoefend, als van beider beteekenis, ontwikkeling, afdwalingen, onvolkomenheden en wat dies meer zij, is hiervan het noodzakelijk gevolg. De groote vraag, die tusschen Joden- en Christendom moet worden uitgevochten, is niet in de eerste plaats van dogmatischen, en nog veel minder van historischen, maar is bepaald van zedelijken aard. Zij komt hierop neer: moet het | |
[pagina 100]
| |
‘verzedelijken’, gelijk de heer Moscoviter het ergens noemt, van de menschheid tot stand komen van buiten af langs den weg van voortdurende wetsontwikkeling, wetsduiding, wetstoepassing; dan wel van binnen uit langs den weg van persoonlijke verlossing, van inwendige vernieuwing van hart en gemoed? In de 3de stelling hunner geloofsbelijdenis, zoo deelt men ons mede, verklaren de stichters der bovengenoemde Nieuw-Israëlietische secte: ‘verbetering in onzen treurigen toestand kunnen wij niet verwachten van onze Croesussen met hun geld, noch van onze rabbijnen met hunne leer, noch van onze schriftgeleerden met hunne theoriën’; en daarom zochten zij een leidsman op zedelijk gebied. Ik twijfel of de door deze mannen bedoelde hervorming inderdaad verkregen zal worden alleen door het zich aansluiten aan de zedeleer van Jezus, en of er, zal het legalisme, gelijk ook in het Christendom zoo menigmaal het geval is geweest, niet in andere vormen terugkeeren, niet nog een stap verder zal moeten worden gedaan. Doch hoe dit zij, onbetwistbaar schijnt het mij, dat de stap dezer mannen getuigenis aflegt van een helderder en dieper blik èn op de eischen van het zedelijk leven èn op de beteekenis van het Christendom, dan wij bij den heer Moscoviter aantreffen. Ook zijne bedoeling waardeeren wij zeer. Wij laten ons gaarne mede door hem voorlichten in alles wat den Talmud betreft, en niets is verder van ons dan, gelijk zoo vaak geschied is, uit de hoogte te oordeelen over een arbeid als dien der Talmudisten, waarvan wij den omvang en de er aan ten koste gelegde moeite niet dan ten deele kunnen waardeeren. Maar als de heer Moscoviter ons nu toeroept: ontdoe uw Christendom van alles wat niet talmudisch, niet joodsch is; ook de wetenschap wijst u daarheen; dan antwoorden wij, dat kunnen wij niet, en dat doet ook de wetenschap niet. Wat Jodenen Christendom beiden noodig hebben (want ook het laatste heeft er maar al te dikwijls tegen gezondigd, en mag er ook in onze dagen nog wel eens met dubbelen nadruk aan herinnerd worden), het is van de peripherie terug te keeren tot het centrum, van de uitwendige en conventioneele zedelijkheid tot het hart, van waaruit de uitgangen des levens zijn, van den eisch van onderwerping aan tallooze vastgestelde regelen tot dien van persoonlijke toewijding en ernst. Hier kan men elkander ontmoeten, en daarnaar te streven kan niet onvruchtbaar zijn. Dat daarmee aan het christelijk geloof te kort zou worden gedaan, kan ik niet inzien. | |
[pagina 101]
| |
In een van zijne ‘Studiën op godsdienstig en zedekundig gebied’Ga naar voetnoot1) verdedigt Dr. Ph. R. Hugenholtz, de stelling dat, zal het Christendom als godsdienst een toekomst hebben, het historische en het religieuse daarin met steeds voller bewustheid en steeds grooter zorg uiteengehouden moeten worden. Bepaald aan de Christologie (de leer aangaande den Christus) mag dan ook in den dogmatischen arbeid geen plaats meer worden toegekend. Immers één van beiden: òf het Christendom is als een aan historische getuigenissen gebonden godsdienstvorm der versterving nabij, òf het is een vergrijp aan het door het Christendom gekweekte godsdienstig geloof te beweren dat het religieuse beginsel van het Christendom de religieuse persoonlijkheid van Jezus zelf is, en dat voor het practische geloofsleven de persoon van Jezus Christus niet alleen zijne historische beteekenis als bemiddelaar, maar ook zijne principieele beteekenis als voorwerp van het christelijk geloof te allen tijde blijft behouden. Of m.a.w. indien tot het eigenaardig christelijke bleek te behooren, dat het religieuse min of meer afhankelijk werd gesteld van het historische, indien b.v. het Christendom als godsdienst onbestaanbaar moest heeten buiten deze of die beschouwing van den historischen Jezus, dan zou hierdoor zelf het Christendom reeds geoordeeld zijn en zeer zeker ten ondergang gedoemd. Ik deel deze beschouwingen niet. Ik stem gaarne toe, dat wat alleen door historisch onderzoek te constateeren is niet behooren kan tot den inhoud van het godsdienstig geloof, en zal ook niet beweren dat het godsdienstig geloof reeds op zichzelf en zonder meer uitspraak zou kunnen doen over zuiver historische vraagstukken, maar meen toch aan het godsdienstig geloof, de zedelijk-godsdienstige overtuiging, die ons draagt en bezielt, mede stem te mogen verleenen, waar het geldt een onderzoek in te stellen naar den weg waarlangs en de wijze waarop dit religieuse ontstaan is, en dus ook naar hetgeen als historische voorwaarde daarvoor onmisbaar mag worden geacht. Verre dus van ten bate van het religieuse leven de Christologie uit godsdienstige beschouwingen en dogmatische uiteenzettingen te willen verwijderen, meen ik dat een steeds dieper indringen in de godsdienstig-zedelijke levensbeginselen, die de kern | |
[pagina 102]
| |
van het Christendom uitmaken, ook brengen zal tot een steeds vaster overtuiging aangaande den persoon van den stichter er van, eene overtuiging, die ja in bijzonderheden door het historisch onderzoek kan worden gewijzigd, maar die toch wat haar wezen betreft, door historisch, onderzoek evenmin gegeven als ontnomen kan worden. Doch hoe dit zij - en voor de behandeling dezer quaesties is de Gids zeker niet de meest geschikte plaats - ook in den strijd tusschen Joden- en Christendom komt het meer dan op iets anders op beider godsdienstig-zedelijke levensbeginselen aan. Welnu de heer Moscoviter besluit zijn werk met de herinnering aan het niet genoeg te waardeeren gezegde van Azai's zoon in Beresjiet rabba fol. 21a: geen leerzamer expressie in gansch de leer dan deze: dit is het boek der geschiedenis van den mensch ten dage toen God den mensch schiep; als aanvulling en verklaring volgt onmiddellijk rabbi Akiba's woord: ‘Bemin uwen naaste als u zelven, dat is de voornaamste les der Tora’ (wet). Ik eindig mijne bespreking met den wensch, dat de strijd tusschen Joden- en Christendom steeds meer moge worden een strijd wie het best en het meest dit woord, dat ook het Christendom in zijne banier heeft geschreven, in toepassing brengt. Onze toestanden zouden er in allen deele door winnen.
Utrecht. J.J.P. Valeton Jr. |
|