De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Johan Mauritz Mohr.‘Terwijl de eenige of voornaamste sterrewacht in Nederland (die te Leiden) nog altijd hoogst gebrekkig was en het meer dan honderd jaren, tot in de helft dezer eeuw, geduurd heeft, eer ons vaderland een meer volkomen astronomisch observatorium erlangde, had de predikant J.M. Mohr te Batavia al een vorstelijken sterretoren.’ Deze woorden van den Hoogleeraar Kaiser, in een opstel ‘Over de inrichting der sterrewachten’, in 1858 in de ‘Lectuur voor de Huiskamer’ opgenomen, hebben waarschijnlijk destijds velen verrast, en zullen wellicht niet minder verrassend zijn voor velen die ze hier voor de eerste maal lezen. Men is zoo gewoon zich het leven te Batavia in den laatsten tijd der Compagnie als geheel verzonken in traagheid, zingenot en onverschilligheid voor hoogere belangen te denken, dat men zich nauwelijks kan voorstellen dat daar eenige inrichting tot bevordering of beoefening van kunst en wetenschap kan hebben wortel geschoten, en het ons bijna als een fabel in de ooren moet klinken, dat daar een eenvoudig burger door zoo groote liefde voor eene zoo abstracte wetenschap als de sterrekunde gedreven werd, dat hij een aanzienlijk deel van zijn vermogen ten koste legde aan het bouwen en met de beste toen bekende instrumenten toerusten van eene luisterrijke sterrewacht, die de bewondering wekte van alle deskundigen, die door het lot naar Batavia werden gevoerd. Het Batavia dier dagen kan zeker niet als een bevoorrechte muzenzetel geroemd worden; maar gelijk het oordeel der nakomelingschap over gestorven personen en voorbijgegane tijdvakken, hetzij in goeden of in kwaden zin, meestal te absoluut is, en eene meer opmerkzame beschouwing vaak vlekken in het helderste licht en licht- | |
[pagina 56]
| |
punten in de diepste duisternis doet ontdekken, zoo is het ook met het Batavia der achttiende eeuw gegaan. Niemand zal er aan denken de daar heerschende maatschappelijke toestanden als voorbeeldig voor te stellen; maar niemand ook mag uit het oog verliezen, dat de verovering van Java door de Engelschen en hunne heerschappij van 1811-1816 over dat eiland veel heeft toegebracht, om den staat van zaken in Nederlandsch Indië in de eeuw die aan het Britsche tijdvak vooraf ging, in het ongunstigst licht te plaatsen. En dit geldt vooral ook van hetgeen verricht was op wetenschappelijk gebied. Raffles die, zelf een vriend der wetenschap, bovendien met politieke bedoelingen in ieder opzicht een voor zijn bestuur gunstig contrast met het voorafgegane tijdvak wenschte te scheppen, wist een ijver voor wetenschappelijke studiën op Java te verwekken, die, bij vergelijking, een donkere schaduw wierp op hetgeen in het oude Batavia gedaan was, en ontzag zich bovendien niet, in het groote werk dat hij over Java in het licht gaf, de verdiensten van de Nederlanders die hem in hetzelfde streven waren voorgegaan, te verkleinen of dood te zwijgen. Het tijdvak waarin een theologisch seminarium te Batavia werd opgericht, waarin nieuwe uitgaven der Portugeesche en Maleische bijbelvertalingen aldaar het licht zagen, waarin het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen werd gesticht, waarin de ingenieur Cornelius den grondslag legde voor de studie der Javaansche oudheidGa naar voetnoot1), en waarin Mohr zijne sterrewacht deed verrijzen, was niet zoo geheel blind voor hoogere belangen, niet zoo geheel vreemd aan het najagen van wetenschap, als het aan latere geslachten is toegeschenen. Beter dan deze vluchtige opmerkingen zal eene zooveel mogelijk nauwkeurige beschrijving van het leven en de verrichtingen van den predikant Mohr, die aan dat streven op wetenschappelijk gebied zoo groot aandeel had, dit feit in het licht stellen. Alleen is het te bejammeren dat de bronnen voor de kennis van dezen merkwaardigen man niet menigvuldiger zijn en niet ruimer voor ons vloeienGa naar voetnoot2). | |
[pagina 57]
| |
Johan Mauritz Mohr was van geboorte geen Nederlander, maar behoorde tot die kategorie van personen, die, zooals Hofstede zich in zijn werk ‘Oost-Indische kerkzaken’ uitdrukt, in Duitschland gehoor hadden gegeven aan de bede, die de Nederlandsche Kerk, bij haar onvermogen om de Indische gemeenten steeds van de noodige leeraars te voorzien, zoo vaak tot de aangrenzende landen gericht had: ‘komt over en helpt ons.’ ‘De namen van Behmer, Mahlstede, Boppius, Dreyer, Keller en Mohr, allen Duitschers’, zoo laat die schrijver volgen, ‘zijn nog op Java in gezegende gedachtenis, en zullen het blijven zoolang Vorst Messias aldaar een opgerichte banier heeft’Ga naar voetnoot1). Mohr had op of omstreeks den 18den Augustus 1716 het levenslicht aanschouwd te Eppingen, een stadje toen gerekend tot den Paltz, thans behoorende tot het Groothertogdom Baden, kreits Heidelberg, en alleen merkwaardig door zijn fraaie Gothische kerk. Maar van Mohr gold wat van zoovele andere Duitschers kan gezegd worden, die ook nog in de vorige eeuw, schoon toen wellicht reeds minder dan in de 17de, in de kleine republiek der Vereenigde Nederlanden, die het groote Duitsche Vaderland in vele opzichten zoo ver was vooruitgestreefd, een tweede Vaderland vonden, hare scholen bezochten, zich hare taal zoo eigen maakten, dat zij die als hunne moedertaal spraken en schreven, in haren dienst traden en tot den dood aan haar verbonden bleven, zoodat zij | |
[pagina 58]
| |
èn door anderen als Nederlanders werden aangemerkt, èn zelven zich als zoodanig beschouwden. Van de eerste jeugd en opvoeding van Mohr is ons niets bekend, maar uit het Album der Groninger Hoogeschool weten wij, dat hij den 12den Augustus 1783, dus even voor de voltooiing van zijn zeventiende jaar, te Groningen als student in de Theologie werd ingeschreven, en wel kosteloos, wat natuurlijk het vermoeden wekt, dat de man die later ‘de rijkste der kinderen van Urania’ genoemd werd, in zijne jeugd in bekrompen omstandigheden heeft verkeerd. Daniël Benedictus Mohr, eveneens Eppinga-Palatinus geheeten, en twee jaren later, 12 Sept. 1735, eveneens gratis als student te Groningen ingeschreven, was vermoedelijk een broeder van Johan Mauritz. Van dezen is mij niets naders bekend. Den 10den December 1736, dus nauw twintig jaren oud, werd Johan Mauritz in Nederland als Proponent voor de Indische Kerken aangenomen. Dat dit op zoo jeugdigen leeftijd geschiedde, was in die dagen niets bijzondersGa naar voetnoot1); maar dat hij in Indië, waar de gelegenheden tot verkrijging van kennis in die dagen zoo schaarsch en gebrekkig waren, zich van den aanvang af een geleerd en veelzijdig ontwikkeld man betoonde, bewijst dat voor zijne opleiding uitnemende zorg was gedragen en dat aanleg en vlijt hadden samengewerkt om hem daarvan rijke vruchten te doen plukken. Tijdgenooten getuigen trouwens, dat hij ‘als een jongeling van pas 21 jaren met een schat van geleerdheid te Batavia kwam’Ga naar voetnoot2). De reis derwaarts verrichtte Mohr in het Compagniesschip Oostrust, waarmede hij in April 1737 onder zeil ging en den 8sten September van dat jaar de hoofdstad van Nederlandsch-Indië bereikte. Daar aangekomen heeft ook hij vermoedelijk, zooals in die dagen de gewoonte wasGa naar voetnoot3), alvorens een vaste bestemming te erlangen, eenigen tijd bij het leger of op de vloot dienst gedaan. Eerst den 18den April 1738 werd Point de Galle op het eiland Ceilon hem als plaats zijner bestemming aangewezen. Zijn vertrek derwaarts werd echter door onbekende omstandigheden vertraagd, en voordat het plaats had, werd, om eveneens onbe- | |
[pagina 59]
| |
kende redenen, den 17den Juli 1738 die aanstelling weder te niet gedaan, terwijl daarvoor in Februari 1739 eene definitieve benoeming bij de Portugeesche gemeente te Batavia in de plaats trad. Daar die Portugeesche gemeente, aan welke Mohr tot aan zijn dood, d.i. 38 jaren lang, verbonden bleef, sedert lang verdwenen en schier geheel vergeten is, zal het niet overbodig zijn hier op te merken dat zij in 1634 gesticht was door Petrus Molinaeus, die, om de afstammelingen der Portugeezen, in de bezittingen der Compagnie verspreid, van de roomsch-katholieke tot de hervormde leer te brengen, reeds voor dien tijd vijf jaren lang op de Kust van Koromandel in het Portugeesch had gepredikt, en in 1633 had aangeboden dat ook te Batavia te doen. Had de Kerkeraad, vreezende dat dit aan de Maleische Gemeente te veel afbreuk zou doen, zich aanvankelijk tegen dit plan verzet, in het volgende jaar wist Molinaeus zijne meening te doen zegevieren. Den 14den Mei hield hij de eerste predikatie in het Portugeesch, en tot 1808, het jaar der opheffing, had die Portugeesche gemeente een reeks van niet minder dan 44 predikanten. Natuurlijk was kennis der Portugeesche taal voor hare leeraars een eerste vereischte, en niet ieder had lust zich daarin te oefenen. Vandaar dat dikwijls geschikte leeraars ontbraken, en de meeste predikers, op het voetspoor der gemeente zelve, die zich in den loop der tijden steeds minder scherp van de Maleische onderscheidde, zieh van een platte en bedorven taal bedienden. Echter vindt men onder de predikanten der Portugeesche gemeente ook eenige beroemde namen, en het zal wel niet gewaagd zijn te onderstellen, dat de bekwaamsten hunner ook het best voor de zuiverheid der taal gewaakt hebben. Toen Mohr als predikant bij deze gemeente optrad, verkeerde zij reeds in diep verval; de Portugeesche taal was bij velen in die mate door de Maleische verdrongen, dat reeds in 1712 de vraag was geopperd, of men het prediken in het Portugeesch niet zou kunnen afschaffen. Mohr die zulk een lange reeks van jaren met ijver en bekwaamheid bij deze gemeente werkzaam was, heeft vermoedelijk veel tot hare langdurige instandhouding bijgedragen. In 1750 gaf hij bij H. Mulder te Batavia een thans uiterst zeldzaam boekje in het licht, getiteld: ‘Breviario da doutrina da verdade que he segundo a pietade,’ naar alle waarschijnlijkheid eene vertaling | |
[pagina 60]
| |
van zijn eigen handboekje voor godsdienstig onderricht ‘Kort onderwijs voor eerstbeginnenden en kinderen,’ waarin hij zich geheel aansloot aan den door hem zeer hoog gestelden Heidelbergschen Catechismus. Maar van veel grooter gewicht is de arbeid door hem besteed aan de verbetering en verbreiding der Portugeesche vertaling des Bijbels, die bij de protestantsch-Portugeesche gemeenten in Indië in gebruik was. Bij hare weinig bekende geschiedenis moeten wij iets langer stilstaan. De Portugeesche bijbelvertaling was aangevangen en grootendeels voltooid door Johannes Fereira d'Almeida. Deze merkwaardige man, van Lissabon geboortig, was een Jezuiet en Roomsch priester geweest, maar had te Malakka den Hervormden godsdienst omhelsdGa naar voetnoot1). Hij kwam vandaar den 6den Maart 1651 als krankbezoeker naar Batavia, waar men hem, nadat hij zich nog eenigen tijd in de godgeleerdheid geoefend had, als leeraar bij de Portugeesche gemeente wilde aanstellen. Al aanstonds begon hij zich hier met de overzetting van het N.T. uit de Statenvertaling in het Portugeesch bezig te houden, en reeds den 15den April 1652 werd door den predikant Lindius zijne vertaling der vier Evangeliën en Handelingen der Apostelen aan de Bataviasche Kerkvergadering aangeboden, die daarvoor aan Fereira eene belooning schonk van 50 Rijksdaalders. Niet ten onrechte noemt Valentijn dit: ‘eene al te slechte vergelding voor zoo groote moeite.’Ga naar voetnoot2) Die karigheid was echter slechts het begin der miskenningen en teleurstellingen, waaraan de ijverige man jaren lang heeft blootgestaan. Nadat hij onder veel tegenwerking geëxamineerd en als predikant erkend was, werd hij in 1656, te gelijk met Baldaeus, naar Ceilon gezonden, doch daar men oordeelde dat hij daar van weinig nut was, werd hij in 1662 teruggeroepen en in het volgende jaar bij de Portugeesche gemeente te Batavia geplaatst. Inmiddels had hij bij tusschenpoozen aan de Bijbelvertaling voortgewerkt, en in 1667 kon hij het geheele Nieuwe Testament, voltooid en herzien, aan de Hooge Regeering aanbieden. Nu ontstonden echter allerlei bezwaren. Het werk kon in Indië niet gedrukt worden: de Indische Regeering nam eerst op zich het aan de Bewindheb- | |
[pagina 61]
| |
bers in het Moederland aan te bieden, doch trad, waarschijnlijk over de waarde der vertaling in twijfel gebracht, na korten tijd terug, de zorg voor de uitgave aan den Kerkeraad overlatende. Deze benoemde eene commissie van drie predikanten om de vertaling te onderzoeken en te revideeren, maar deze vonden zooveel aan te merken, dat Fereira zelfs aanbood eene nieuwe vertaling naar den Griekschen tekst te vervaardigen, wat echter werd afgeslagen. Wat er verder voorviel, is niet zeer duidelijk. Zooveel blijkt, dat Fereira het met de revisoren van zijn werk te Batavia maar volstrekt niet kon eens worden en menige onaangename bejegening moest verduren, maar dat toch een afschrift van zijne vertaling naar Nederland werd gezonden, die, daar herzien, ter perse werd gelegd en in 1681 in het licht kwam, ofschoon de Kerkeraad te Batavia pogingen had aangewend om het drukken te verhoeden, en de uitgave van het werk op te schorten totdat de Bataviasche revisie haar beslag had gekregen. Ten slotte was ook Fereira zelf over de uitgave van zijn werk niet tevreden en wees hij den Kerkeraad eene menigte misslagen aan die haar ontsierden. Die eerste uitgave werd dus als niet veel beter dan misdruk beschouwd, en in 1693 door eene nieuwe, volgens de revisie van T. Zas en J. Op den Akker, vervangen. Ds. Fereira, reeds in 1689 wegens ouderdom en zwakheid uit den dienst ontslagen, heeft die nieuwe uitgave niet beleefd. Intusschen had Fereira, na het Portugeesche N.T. voltooid te hebben, zich aan de vertaling van het Oude gezet en reeds in 1683 zijne bewerking van den Pentateuch aan den Kerkeraad aangeboden. Zijn wensch, dat dit gedeelte alvast mocht gedrukt worden, gaf dadelijk aanleiding tot herhaling van het gehaspel over revisie en plaats der uitgave. Er kwam dan ook bij zijn leven niets van dit werk in het licht; maar hij liet zich niet afschrikken en werkte er rustig aan voort, zoodat hij bij zijn overlijden het geheele Oude Testament tot het 21ste vers van het laatste hoofdstuk van Ezechiël afgewerkt had. Ds. Op den Akker moet er de weinige verzen die nog aan Ezechiël ontbraken, en verder Daniël en de Kleine Profeten hebben bijgevoegd; maar de eerste uitgave is tot stand gebracht door de Deensche zendelingen te Tranquebar, die van 1719 tot 1751 het gansche O.T., volgens de door hen herziene vertaling van d'Almeida, door hunne eigen vertaling van Daniël | |
[pagina 62]
| |
en de Kleine Profeten aangevuld, bij gedeelten in het licht zonden, en dus eene Bijbelvertaling bezorgden die in Portugal zelf zoo goed als onbekend bleef, maar uitsluitend bij de Protestantsche Portugeezen in de Verstrooiing in gebruik bleef, voor wie zij dan ook van den aanvang was bestemd. Eene derde uitgave van het Portugeesche Nieuwe Testament verscheen te Amsterdam in 1712; de vierde werd in 1773 door de zorg van Mohr te Batavia in het licht gegeven. Welke geest hem bij dien arbeid bezielde, blijkt uit deze door hem in de voorrede geschreven woorden: ‘De Voorzienigheid heeft de Oost-Indische Koloniën geschonken aan Nederland, met het oogmerk om ze te hechten aan het Koningrijk van Christus.’ Maar reeds veel vroeger had Mohr zijne aandacht gewijd aan eene uitgave van d'Almeida's Portugeesche vertaling van het Oude Testament. Hierbij schijnt volstrekt geen overleg met de zendelingen te Tranquebar te hebben plaats gehad, noch eenig gebruik van hun arbeid gemaakt te zijn. De tekst van d'Almeida met de voltooiing door Op den Akker werd ten grond gelegd, maar herzien, voor de eerste helft door Mohr en zijn ambtgenoot L.A. Behmer, en wat de tweede betreft door Mohr alleen. Was de uitgave van Tranquebar verschenen in vijf stukken in 4o, die van Mohr verscheen in 2 deelen in 12o. Het eerste deel, waarvan de druk in 1745 aangevangen, in 1748 voltooid werd, bevatte de historische boeken van het Oude Testament; in het tweede, in 1753 verschenen, zijn de poëtische en profetische boeken afgedrukt, volgens de bewerking, zooals uitdrukkelijk op den titel vermeld wordt, van d'Almeida en Op den Akker. Het drukken had te Batavia plaats op de drukkerij van het beneden nader te vermelden Theologisch Seminarium en op orde en kosten, zooals Mohr zich uitdrukt ‘van de Edele Maatschappij, waarvoor wij en de gansche Indische Christenheid haar grootelijks dankbaar zijn’Ga naar voetnoot1). Wie boven anderen in kennis en werkzaamheid uitmunt, | |
[pagina 63]
| |
erlangt ook doorgaans het leeuwendeel van den te verrichten arbeid. Dit ondervond ook Mohr toen hem, ofschoon reeds met de bezorging der uitgave van de Portugeesche Bijbelvertaling belast, ook, in vereeniging met Herman Petrus van de Werth, predikant bij de Maleische gemeente, het opzicht over en de correctie van eene nieuwe uitgave van het Nieuwe Testament in de Maleische taal werd opgedragen. Na vele meer of min geslaagde proeven en langdurige, vaak bittere twisten over het gebruik van Hoog of Laag Maleisch in de vertalingen der Heilige Schrift, had eindelijk een volledige Maleische bijbel, in zoogenaamd Hoog Maleisch opgesteld, doch met Latijnsche karakters gedrukt, in 1731-1733 het licht gezien. De wensch naar eene nieuwe uitgave schijnt hoofdzakelijk zijn grond te hebben gehad in de behoefte aan eene uitgave met het Arabisch karakter, zooals het bij de Maleiers in gebruik is, geschikt om als middel te dienen tot bekeering der belijders van den Islam, wien het Latijnsche karakter geheel vreemd was. De Gouverneurs-Generaal van Imhoff en Mossel stelden in de bevordering van Christendom en wetenschap meer belang dan de meeste hunner voorgangers, on de druk eener herziene uitgave van het O.T. met Arabische karakters, in vier deelen, achtereenvolgens onder het opzicht van de predikanten Werndly, Braarda, Schieber, Schilling en Muller, werd in 1744 onder het bestuur van van Imhoff aangevangen, in 1756 onder dat van Mossel voltooid. De Compagnie had de kosten gedragen. De uitgave van het Nieuwe Testament zou de kroon op het werk zetten; maar de lust schijnt aan de Bewindhebbers ontbroken te hebben, om zich ook nog daarvan de kosten te getroosten. Mossel besloot haar uit eigen middelen tot stand te brengen; hij droeg de bezorging op aan de bekwaamste mannen die hij vinden kon, en na twee jaren was de arbeid voltooid. Het Nieuwe Testament verscheen in 1758 te Batavia, met eene voorrede van Mohr en van de Werth, die een warm pleidooi bevatte voor de verbreiding van het Evangelie onder de Mohammedanen en voor het gebruik van het Hoog Maleisch in de vertaling der Heilige Schrift. Zij stellen voor den ‘quaestieuzen naam van Hoog en Laag Maleisch’ de onderscheiding in de plaats tusschen goed Maleisch en de verbasterde mengeltaal die ‘op de markten, in den koophandel, bij de straten, en (gelijk men zegt) in de wandeling of dagelijksche verkeering, door den tijd is in gebruik | |
[pagina 64]
| |
geraakt.’ Dat alleen goed, zuiver Maleisch voor de Bijbelvertaling mocht gebruikt worden, is eene stelling die zeker niemand hun betwisten zal. Maar de vraag is verkeerd gesteld. Het Hoog Maleisch, voor de Bijbeluitgaven gebruikt, was evenmin goed Maleisch (al was het ook minder slecht) als de pasartaal, daar het van Arabische en Perzische kunstwoorden wemelt, en was zoo moeilijk verstaanbaar, dat nog in onze dagen de heer Brumund niet geheel ten onrechte den noodkreet slaken kon: ‘de Maleische Christenen hebben geen Bijbel’Ga naar voetnoot1). De rechte middelterm tusschen de kunstmatig opgeschroefde hooge taal en het armzalig gebrabbel der lage is nog niet gevonden, en het is zeer de vraag of hij, in den toestand waarin thans het Maleisch verkeert, nog te vinden is. De voorrede wordt besloten met eene warme hulde aan den Gouv.-Gen. Mossel voor zijne edelmoedige mildheid, en met eene, helaas! maar al te gegronde klacht, dat ‘de drukletters, waarmede het gansche werk des Ouden en Nieuwen Testaments is afgedrukt, door hun veeljarig gebruik zodanig versleten en bedurven zijn, dat vele derzelver met hunne stippen en tekens in 't N.T. zeer slegt en kwalijk, of ook in 't geheel niet staan uitgedrukt; waar door de lectuur en zin der woorden voor min geoeffende op zulke plaatsen eenigzins bezwaarlijk valt, en het werk zelfs, om geene andere gebreken te noemen, veel van syne netheit en aanzien verliest.’ De twist over het gebruik van Hoog en Laag Maleisch was niet de eenige die de Indische Kerken verontrustte; er waren twee andere strijdvragen die tot gedurige botsingen aanleiding gaven: de vraag over de bevoegdheid van de Indische kerkeraden om proponenten aan te stellen en hen tot predikanten te ordenen, en die betreffende het al of niet wenschelijke om in Indië zelf kweekscholen op te richten tot opleiding voor den dienst der Kerk van in Indië geboren of verblijvende jonge lieden, die dan, na genoegzame voorbereiding, tot voltooiing hunner theologische studiën naar de universiteiten in Nederland zouden gezonden wordenGa naar voetnoot2). Van de behandeling dier quaestiën door het Indische Kerkbestuur waren de leeraren | |
[pagina 65]
| |
bij de Portugeesche gemeente niet buitengesloten, daar deze geen afzonderlijk kerkgenootschap vormde, maar als een enkel in taal verschillend deel van de Ned. Hervormde kerk beschouwd werd. Wij lezen dan ook dat Mohr in 1751 eene kerkelijke bezoekreis deed naar Java (men herinnert zich dat in het spraakgebruik dier dagen de Soendalanden met de daarin gelegen hoofdstad, scherper dan thans van het eigenlijke Java onderscheiden en daaraan overgesteld werden), om aan de daar wonende Christenen de sacramenten uit te deelen. Maar evenzeer nam Mohr ook regelmatig deel aan de vergaderingen en handelingen van den Bataviaschen kerkeraad, en toonde zich daar, wat het eerste der genoemde punten betreft, een voorstander der handhaving van het uitsluitend recht der kerkelijke autoriteiten in het Vaderland, om Indië van predikanten te voorzien, terwijl hij, wat de tweede vraag aanbelangt, zich door het aannemen van het rectoraat van het door den Gouv.-Gen. van Imhoff te Batavia gestichte seminarium, als een voorstander der praeparatoire studiën in Indië zelve deed kennen. Tot eene oprakeling der eerstgemelde quaestie gaf reeds in de eerste jaren van zijn predikambt het gebeurde met Emanuel Aguiar, vroeger Roomsch priester, later voorzanger en catechiseermeester bij de Hervormden, aanleiding. De kerkelijke autoriteiten in Nederland maakten zich reeds in 1742 ongerust over het bericht, dat men in Indië Aguiar tot proponent wilde verheffen, en nog meer toen in 1744 de tijding kwam, dat dit werkelijk was geschied. De Classis van Hoorn en Enkhuizen beklaagde zich daarover bij de Bewindhebbers der Kamers dier beide steden, en riep in 1745 de tusschenkomst der Noordhollandsche Synode in, om zulke ‘verkeerd aangelegde bevorderingen’ tegen te gaan. Aan Aguiar konden de hem eenmaal toegekende rechten niet weder ontnomen worden, maar scherpe brieven werden over zijne toelating tot den predikdienst aan de Bataviasche broeders gericht. Ter eere van Mohr, door den Bataviaschen kerkeraad zelven ‘de force der Indische Kerk’ geheeten, en van zijn ambtenoot Behmer staat opgeteekend, dat zij niet alleen geen deel wilden hebben aan deze handeling, als ‘direct strijdig tegen de Acta Synodalia’, maar er ook reeds, in een brief van 22 October 1744, bij de Nederlandsche Kerk over geklaagd hadden, Aguiar beschrijvende als een man van zoo in het oog loopende onbekwaam- | |
[pagina 66]
| |
heid, dat zijne benoeming eene bespotting voor den godsdienst scheenGa naar voetnoot1). Op de stichting van het Seminarium zal ik beneden terugkomen. Een ander punt vordert thans onze aandacht. Wij hebben gezien dat Mohr 38 jaren lang aan de Portugeesche gemeente te Batavia verbonden bleef. Voorbeelden van zulk een langdurigen diensttijd zijn in de geschiedenis der Indische kerken uitermate zeldzaam. De predikanten, in dienst der Compagnie getreden, waren gehouden, naarmate zij gehuwd of ongehuwd waren, vijf of tien jaren in dienst te blijven, in welken tijd echter de uit- en terugreizen niet werden begrepen. Dit vijfjarig verband, zooals men het noemde, was zeker niet in het belang der gemeenten, en de vraag schijnt meermalen te zijn opgeworpen, of het niet wenschelijk was de predikanten tot eenen langeren diensttijd te verbinden. Doch de Classis van Amsterdam, of liever hare deputati ad res Indicas, aangewezen om de Bewindhebbers der Compagnie in kerkelijke zaken voor te lichten, achtte het steeds ongeraden eenigen drang daartoe aan te wenden, hoe overtuigd zij ook was, dat, vooral bij de gemeenten voor welke in vreemde talen moest gepredikt worden, het een groot nadeel was dat zij telkens pas een weinig daarin geoefende leeraars voor geheel ongeoefende moesten verruilen. De reden van die schroomvalligheid was wel voornamelijk daarin gelegen, dat het lot der Indische predikanten verre van benijdenswaardig was, en zij door de Compagnie vaak met weinig achting behandeld en doorgaans slecht betaald werden. De gelegenheid om, als het vijfjarig verband verstreken was, voor eene nieuwe vijfjarige periode verbetering van traktement te kunnen bedingen, mocht den predikanten niet benomen worden; vooral echter vreesde men, bij oplegging van een tienjarig verband, geen genoegzaam aantal predikanten te zullen vinden, daar Indië maar al te zeer als een oord der ballingschap beschouwd werd. De traktementen der predikanten waren gering, echter niet zoo gering als zij oppervlakkig schijnen, daar hun, buiten het traktement, vrije woning of vergoeding van huishuur werd verleend, en hun bovendien velerlei levensbehoeften in natura uit de pakhuizen der Compagnie verstrekt werden. De traktementen bedroegen in den eersten tijd der Compagnie ƒ 80, later ƒ 90 | |
[pagina 67]
| |
en ƒ 100 in de maand. Bij verlenging van diensttijd werden zij dikwijls verhoogd, terwijl aan sommigen ook wegens buitengewonen ijver en bijzondere verdiensten verhooging werd geschonken. Van Mohr weten wij, dat hem bij zijn vertrek uit Europa een traktement van ƒ 90 's maands werd toegelegd, maar dat dit, bij resolutie van Gouv.-Gen. en Raden van Indië dd. 23 Aug. 1740, bij zijne aanstelling tot permanent leeraar bij de Portugeesche gemeente, ofschoon de helft van zijn tienjarig verband toen nog niet verstreken was, op zijn verzoek tot ƒ 130 's maands werd verhoogd. In het besluit wordt dit bedrag ‘de gagie als ordinair Leeraar’ te Batavia genoemd, en gezegd dat het aan Mohr werd toegekend, omdat, door het gebrek aan Leeraren die de Portugeesche taal kenden, de hem opgedragen dienst buitengewoon zwaar was. Ofschoon in den tijd van Mohr die som van ƒ 130 's maands door de vergoeding van huishuur en de verschillende verstrekkingen tot een bedrag van niet veel minder dan ƒ 4000 in het jaar steeg, is echter dat inkomen geheel onvoldoende om te verklaren, hoe Mohr in het bezit kwam van den grooten rijkdom, die hem in staat stelde een paar tonnen gouds aan het opbouwen van een observatorium te besteden. Die schatten kunnen hem evenmin zijn toegevloeid uit zijn kortstondige betrekking tot het in 1745 te Batavia opgericht Theologisch Seminarium, waarover straks nader. Ik kan mij bijna niet anders voorstellen, dan dat hij het vorstelijk vermogen, 't welk hij zoo wel wist te besteden, verworven heeft door een rijk huwelijk. Den heer Leupe is het gelukt een brief van Mohr, dd. 2 Nov. 1768, op te sporen, waarin hij den heer Thomas Hope, bewindhebber der Compagnie te Amsterdam, zijn dank betuigt voor de benoeming van zijn aanbehuwden zoon, Mr. Johannes Gabriël van Gehren, tot buitengewoon lid in den Achtbaren Raad van Justitie in het Kasteel te Batavia. Die brief, van welken ik beneden een groot gedeelte zal afschrijven, omdat hij ons het beste middel biedt om met het wetenschappelijk streven van Mohr nader bekend te worden, leert ons tevens, dat hij gehuwd moet zijn geweest met eene weduwe van deftigen stand, en ik acht het alleszins waarschijnlijk dat de verbintenis met Mevrouw van Gehren de voorname bron van zijn rijkdom zal geweest zijn. Omtrent den tijd waarop dit huwelijk gesloten werd, kan ik echter niets bepalen. | |
[pagina 68]
| |
Bijzondere voorvallen komen in het kalme leven van de beoefenaars der wetenschap natuurlijk zelden voor. Uit dat van Mohr is slechts het volgende opgeteekend. Nog slechts weinige weken was hij bij de Portugeesche gemeente werkzaam geweest, toen die vreeselijke gebeurtenis plaats had, die in de Geschiedenis onder den naam van ‘Moord der Chineezen’ bekend is. De uitbarsting der volkswoede tegen de ongelukkige vreemdelingen had plaats op den 9den October 1740; maar reeds lang te voren verkeerde de hoofdstad in groote opgewondenheid en gisting. Toen op Zondag den 2den October Mohr den dienst in de Portugeesche Buitenkerk verrichtte, werden daar 57 in de Ommelanden opgepakte Chineezen, gekneveld en bewaakt, voorbijgebracht, wat een geweldige opschudding onder de gemeenteleden deed ontstaan. Men verhaalde elkander, dat in de omstreken troepen saamgerotte Chineezen op het punt stonden de stad te bespringen. Alles verdrong zich om uit de kerk weg te komen, en Mohr zelf geraakte zoodanig in het gedrang, dat hem de pruik van het hoofd viel, de bef aan flarden werd gescheurd en de mantel ontrukt en vertraptGa naar voetnoot1). Hij kwam gelukkig met den schrik vrij; maar het is jammer dat niet is opgeteekend wat zijn persoonlijke indruk omtrent de treurige, maar zoo verschillend beoordeelde gebeurtenissen dier dagen is geweest. Ik sprak hierboven reeds met een enkel woord van de moeielijkheden die aan den predikdienst in Indië werden berokkend door de noodzakelijkheid om in vreemde talen te prediken. Van de vijf jaren, waarvoor meestal de predikanten zich verbonden, ging een groot gedeelte verloren, eer zij door studie en omgang met de inlanders genoegzaam vertrouwd konden zijn met de taal waarin zij het Evangelie te verkondigen hadden; en waren eindelijk die kundigheden verkregen, dan was ook de dag weder nabij, waarop zij het, toen voor een predikant niet zeer aangename leven in Indië met den gewenschten terugkeer naar het Vaderland konden verwisselen. Hieruit was, reeds weinige jaren na de stichting van Batavia, de wensch ontstaan, om aan eenige kinderen van goeden aanleg, hetzij uit Europeesche ouders of uit gemengde verbintenissen | |
[pagina 69]
| |
gesproten, in Indië zelf eene geletterde opvoeding te geven, die hen in staat zou stellen het hooger onderwijs aan de Nederlandsche universiteiten met vrucht te genieten. Men stelde zich voor, dat dus gevormde jonge lieden nooit zoo geheel vreemd zouden zijn aan de talen en zeden van hun geboorteland, als zij die van de vroegste jeugd af in de Europeesche maatschappij hadden verkeerd, en nooit zouden bezield worden door zulk een driftig verlangen om naar Europa terug te keeren. Zulke overwegingen hadden aanleiding gegeven, dat reeds tweemaal de oprichting eener Latijnsche school te Batavia was beproefd. De eerste had van 1642 tot 1656, de tweede van 1666 tot 1669 een doorgaans kwijnend bestaan gehad; het had beide malen aan warme en duurzame belangstelling ontbroken, en de uitgaven werden al spoedig geacht de balans van den koopman-souverein veel te zwaar te drukken. De Gouverneur-Generaal Maatsuyker, de incarnatie van den geest der Compagnie, mocht tweemaal het genoegen smaken haar te ontheffen van eene uitgave, die zeker door vele Bewindhebbers als een drukkende lastpost beschouwd werd. Het duurde tot 1741 eer deze plannen weder werden opgevat, en wel als een deel van de toen gevormde ontwerpen om Indië zooveel mogelijk op te heffen uit den staat van zedelijk verval, die door de gebeurtenissen van het vorige jaar zoo treurig was aan het licht gekomen. In de Memorie die de drie door den Gouv.-Gen. Valkenier naar Nederland opgezonden Raden van Indië, van Imhoff, de Haeze en van Schinne, aan de Heeren XVII in het Vaderland gericht hadden, was ook met nadruk gewezen op de noodzakelijkheid om de belangen van het onderwijs en van den godsdienst in Indië beter te behartigen. Het was, zoo las men daar, een eisch des tijds, dat eenmaal behoorlijke scholen te Batavia werden opgericht; ja het was een schande voor een zoo aanzienlijk etablissement, dat het daarvan zoo lang was verstoken gebleven. Elk beroep op het mislukken van vroegere pogingen werd gewraakt, zoolang het bewijs niet geleverd was, dat men destijds werkelijk al het mogelijke had gedaan om het onderwijs te bevorderen, en, zoo al, dat de geest der Compagnie zich zoo gelijk was gebleven, dat ook nu geene betere uitkomst te verwachten was. Ook werd gewezen op het Seminarium dat reeds sedert 1690 te Jafnapatnam op Ceilon bestaan had en, in weêrwil zijner gebrekkige inrichting, niet zonder vrucht voor de Kerk was gebleven. Eene hervorming | |
[pagina 70]
| |
van dat Seminarium werd nu voorgedragen, en daarnevens de oprichting van een tweede te Batavia aanbevolen, zoodat voortaan Ceilon zou voorzien in de opleiding van leeraars voor de westelijke bezittingen der Compagnie, waar in de Tamielsche en Singaleesche talen gepredikt werd, en Batavia in die voor de oostelijke, waar de Maleische taal gangbaar was. Dat hier, wilde men met vrucht onder de inboorlingen werkzaam zijn, ook nog andere talen dan de Maleische, die slechts eene gebrekkige en kunstmatige algemeenheid bezat, behoorden beoefend te worden, daaraan schijnt niemand in die dagen te hebben gedacht. De Heeren XVII vereenigden zich met het plan tot oprichting van een Seminarium Theologicum, en van Imhoff, in 1743 als Gouverneur-Generaal naar Java gezonden, mocht daar zelf zijne voornemens tot bevordering van het onderwijs ten uitvoer leggen. Zelf werkte hij het plan voor het Seminarium uit in een uitvoerige memorie, die den 25sten Juni 1745 in den Raad van Indië gelezen en goedgekeurd werd. In dezelfde vergadering werden de curatoren benoemd, en koos men tot rector ‘den geleerden en voortreffelijken Mohr: een man immers zoo groot in de kerk als de heer van Imhoff in de politie’Ga naar voetnoot1). Het hoofddoel der inrichting was: bevordering van het groote werk der voortplanting van den christelijken hervormden godsdienst, ten welken einde in het Seminarium altijd een genoegzaam getal jongelieden in de noodige wetenschappen en kennis der talen tot den dienst der kerken en scholen van Indië zou worden aangekweekt. Het getal leerlingen werd aanvankelijk bepaald op 12, maar zou jaarlijks met zes worden vermeerderd totdat het tot 36 gestegen was, terwijl ieder jaar drie of vier naar Nederland zouden gezonden worden, om daar hunne opvoeding aan eene der hoogescholen te voltooien. De leerlingen, voor akademische opleiding bestemd, en die dus al de klassen moesten doorloopen, waarvoor men rekende dat negen of tien jaren gevorderd werden, mochten bij hunne aanneming niet jonger dan acht, en niet veel ouder dan twaalf jaar zijn, en zouden om niet worden gehuisvest, gevoed en gekleed. Doch behalve deze vaste alumni zouden ook, tegen betaling van schoolgeld, een zeker aantal andere leerlingen worden aangenomen, aan wier ouders ook de gelegenheid zou gegeven worden om hunne zonen in | |
[pagina 71]
| |
den halven of heelen kost te besteden. Karakteristiek voor die dagen was de bepaling, dat de Rector, ten dienste van het huis en tot verrichting van het huiswerk, bestendig compleet zou houden een getal van 12 bekwame, mannelijke slaven en voor hun onderhoud drie rijksdaalders per hoofd in de maand zou ontvangen. De leerlingen zouden verdeeld worden in vijf klassen, en het onderwijzend personeel zou bestaan uit den Rector, een Conrector voor de 4e klasse, een Praeceptor voor de 3e, een Latijnschen meester voor de 2e en een paar meesters voor de laagste klasse. Het toezicht op het huis en huiswerk zou geoefend worden door een provisor of huisbezorger, in het gesticht zelf woonachtig. Nadat een geschikt huis ten behoeve van het Seminarium was aangekocht, kon den 1en Nov. 1745 worden overgegaan tot de inwijding, die op de volgende wijze plaats had. 's Morgens vroeg plaatste zich een vendel infanterie en een detachement grenadiers voor den oostelijken ingang der Portugeesche Binnenkerk, terwijl een eskadron dragonders, behoorende tot de lijfwacht van den Gouverneur-Generaal, met standaard en pauken post vatte voor het Kasteel. Te half negen begaven zich de leden der Hooge Regeering naar gemelde kerk. De trein werd geopend door twaalf dragonders, onder kommando van een wachtmeester. Dan volgde de koets van den Gouv.-Gen., waarin met den Opperlandvoogd ook één der Raden van Indië was gezeten; zij was bespannen met zes paarden, en werd voorafgegaan door twee trompetters en twee hellebardiers, begeleid door den Ritmeester van Thal als Wachtmeester en door acht hellebardiers gevolgd, De overige leden der Hooge Regeering en hun Secretaris sloten zich aan in koetsen met vier paarden bespannen, en een detachement dragonders besloot den trein. Aan de deur der kerk werden de Gouv.-Gen. en Raden door de Curatoren van het Seminarium ontvangen, en onder de tonen van een orchest, dat op het orgel was geplaatst, naar binnen geleid, waarna de Gouv.-Gen. en de overige hooge ambtenaren die aanwezig waren, hunne gewone plaatsen innamen. Ter rechterzijde van den preekstoel waren stoelen geplaatst voor de Curatoren, den Rector en den predikant Braarda, en toen ook dezen gezeten waren en de muziek verstomd was, stond de Gouverneur-Generaal op en hield eene toespraak, waarin hij den predikant Mohr als Rector van het Seminarium aan de vergaderde menigte | |
[pagina 72]
| |
voorstelde. Daarop beklom Braarda den kansel en hield eene rede over de voortreffelijkheid van den Christelijken Godsdienst boven alle andere vormen van godsvereering, besloten door eene dankbetuiging aan de Hooge Begeering voor de belangstelling in den godsdienst die zij door de oprichting van het Seminarium had betoond. Hierna richtte hij zich in de Portugeesche en Maleische talen ook tot die leden der gemeente, die het Nederduitsch niet machtig waren. Eindelijk kwam de nieuw benoemde Rector aan het woord en hield eene als bijzonder welsprekend geroemde rede in de Latijnsche taal: Over de voortplanting van het Christendom in de Indische gewesten. Hij besloot haar met de plechtige belofte, dat hij zijne beste krachten zou wijden aan de gewichtige taak die hem was toevertrouwd, en richtte zich daarbij achtereenvolgens tot de Hooge Regeering, de Curatoren, den Kerkeraad, de benoemde onderwijzers, de aanstaande kweekelingen en de vergaderde gemeente. Na afloop hiervan begon de muziek weder te spelen, en begeleid door hare tonen verwijderden zich de Gouv.-Gen. en Raden met dezelfde staatsie waarmede zij gekomen waren en keerden terug naar het Kasteel. Hier was een maaltijd aangericht, waaraan ook de Raden van Justitie, de Schepenen der stad, de Kerkeraad en eenige andere autoriteiten deelnamen. Het onder een ontzachlijken toeloop gevierde inwijdingsfeest liep af zonder dat de goede orde door eenige stoornis was bedreigd. Het tractement van den Rector werd eerst eenige weken na de inwijding geregeld, op dien karigen voet waaraan wij bij de Compagnie maar al te zeer gewoon zijn, waar niet de belangen van haren handel of van haar prestige in het spel waren. Het werd bepaald op eene toelage van duizend gulden, 400 bossen padi, 4 lasten rijst, 2 amen wijn, 2 vaten bier, 4 pond foelie, 4 pond notenmuskaat, 4 pond kruidnagelen en 4 pond kaneel in het jaar, alsmede 30 kan klapperolie in de maand, alles boven de gewone bezoldiging en emolumenten, hem als predikant toekomende. Het is wel duidelijk dat ook uit deze toelage Mohr's groote rijkdom niet te verklaren is. Zoolang van Imhoff leefde, was de toestand van het Seminarium niet ongunstig. Wij lezen in de eerste jaren van vermeerdering der leerlingen, uitbreiding van het gebouw, opening van nieuwe klassen, oprichting eener aan het Seminarium ver- | |
[pagina 73]
| |
bonden drukkerij, waar onder andere het Oude Testament in het Portugeesch, en, ten gebruike der leerlingen, eene uitgave der Tristia van Ovidius en van de Disticha van Dionysius Cato (1750) werd gedruktGa naar voetnoot1); alleen de financiëele resultaten waren van den aanvang af niet voordeelig: de schoolgelden van de zoogenaamde vrijwillige leerlingen bleven beneden de verwachting en de kosten werden gedurig hooger. In plaats van rechtstreeksche bekostiging uit de kas der Compagnie, poogde men een fonds voor het Seminarium bijeen te brengen uit een deel der opbrengst van sommige boeten en van de pacht der hanengevechten, wajangs en ronggengs; doch deze opbrengsten waren op verre na niet toereikend. Alles wat meer kostte dan het opbracht, viel weinig in den smaak der Bewindhebbers in het Vaderland, die, terwijl zij den schijn van grooten bloei der Compagnie door belangrijke dividenden trachtten te bewaren, in werkelijkheid in steeds toenemende zorg over haren financiëelen toestand verkeerden. De belangstelling van van Imhoff in zijne eigene stichting zou, indien hij langer geleefd had, misschien ook een langeren levensduur aan het Seminarium verzekerd hebben, maar toen hij in 1750 overleden was, verviel die instelling tot een staat van kwijning, waartoe ongetwijfeld ook de geringe geschiktheid en leerlust der Indische jongelieden, wier huiselijke opvoeding in die dagen meestal allerellendigst was, veel heeft bijgedragen. Eerst in 1753 konden twee leerlingen, genoegzaam ervaren in de Latijnsche, Grieksche, Hebreeuwsche en Maleische talen en in de overige aan het Seminarium onderwezen vakken, om tot de akademische lessen bevorderd te worden, tot voltooiing hunner studiën naar Europa worden gezonden. Een van hen verliet echter in stilte de Hoogeschool en liet nooit meer van zich hooren; de andere, Nikolaas Graay, keerde na volbrachte studie als predikant naar Indië terug, - de eenige leerling van het Seminarium die zijne bestemming bereikte. Juist toen er kans begon te bestaan, dat eerlang een grooter aantal zoogenaamd volleerde kweekelingen naar het Vaderland zou kunnen gezonden worden, greep er in de huishouding der Compagnie een krisis plaats, die van de kostbare scheppingen van van Imhoff de ééne voor, de andere na, tot opheffing of inkrimping veroordeelde, | |
[pagina 74]
| |
en in 1755 werd door een besluit der Hooge Regeering de val van het Seminarium beslist. Aan Mohr waren reeds jaren vroeger, zeer kort zoo het schijnt na van Imhoff's overlijden, de oogen opengegaan. De goede verwachtingen, die hij aanvankelijk gekoesterd had, moest hij meer en meer als illusiën erkennen, en hij trachtte, door herhaald verzoek om ontslag, aan de verplichtingen, hem als Rector opgelegd, te ontkomen. Eindelijk werd den 16den November 1753 zijn verzoek door den Gouv.-Gen. Mossel in den Raad van Indië ter tafel gebracht. Het ontslag werd verleend en een opvolger benoemd, aan wiens geschiktheid voor de taak zooveel schijnt te hebben ontbroken, dat daardoor de val van het kwijnend Seminarium bespoedigd werd. Mohr kon zich nu weder geheel aan zijne letteroefeningen en aan de belangen zijner gemeente wijden. Hij zette den vroeger beschreven arbeid aan de Portugeesche en Maleische Bijbelvertalingen voort en heeft ook in zijne latere jaren genoeg voor de kerkelijke belangen gedaan, om zich den eernaam, hem zoo dikwerf toegekend, van ‘het sieraad der Indische kerken,’ waardig te maken. En toch zullen wij hem in dit tijdvak het meest in andere richting, namelijk als beoefenaar der wis- en natuurkundige wetenschappen, werkzaam zien. Zonder twijfel had hij de grondslagen van zijne kennis op dit gebied in zijne jeugd gelegd, en ook gedurende den tijd zijner drukste werkzaamheid op kerkelijk terrein, die studiën nooit verwaarloosd; maar even zeker is het dat de liefde daarvoor op meer gevorderden leeftijd niet alleen niet verflauwde, maar gedurig grooter werd of zich althans gedurig meer in zijne handelingen openbaarde. Mohr vond, geheel als in het Vaderland zijn jongere tijdgenoot Johannes Florentius MartinetGa naar voetnoot1), daarin niets dat met zijne kerkelijke plichten, met zijne Christelijke belijdenis, onbestaanbaar was. Die mannen zagen in de natuur het schouwtooneel van Gods macht, wijsheid en liefde, en hadden nog volstrekt geen vermoeden, hoe moeielijk het aan volgende geslachten vallen zou, de resultaten der wetenschap met de kerkelijke rechtzinnigheid overeen te brengen. Mohr's denkwijze op dit punt is ons nauwkeurig bekend uit den reeds aangehaalden brief van 2 Nov. 1768 aan den Bewindhebber der | |
[pagina 75]
| |
Compagnie, Thomas Hope, waarvan ik hier een uittreksel als inleiding op het verslag van zijne wetenschappelijke werkzaamheden laat volgen. ‘Wat nu eindelijk mij zelfs belangt, ik hoop mij onder Gods genadigen zegen, in het kerkelijke zoowel als in het burgerlijke, steeds zoodanig te gedragen, dat ik het goede getuigenis van mijne Heeren en Meesters in 't algemeen, en dat van Uw Edel Groot Agtbare in het bijzonder, waarmede ik bij desselfs veel gerespecteerde letteren ben vereerd geworden, meer en meer mag meriteeren en wegdragen. Het zal mij eerder aan krachten en vermogens als aan lust en ijver ontbreken, om een nuttig medelid van kerk en burgerstaat te zijn in deze gewesten, of te voldoen aan de bijzondere betrekking en verpligting, waarin ik mij (na mijne manier van denken) als een Evangeliedienaar bevinde, om niet alleen het ware heil en welzijn mijner toevertrouwde gemeentens en de belangens van den Christelijken Godsdienst in de eerste plaats bovenal te behartigen; maar ook in de tweede plaats verdagt te zijn op de bevordering van den welstand mijns naasten in 't algemeen, met betrekking tot zijn natuurlijk en zedelijk bestaan, zoo veel in mijn vermogen is. Ik heb mij zedert eenige jaren herwaards, onder andere nuttige wetenschappen, inzonderheid toegelegd op de natuuren sterrekunde, mijne oude en meest begunstigde liefhebberij, met een voornemen om dezelve onder ons in eenig aanzien te brengen en te bevorderen, als meest bekwaam zijnde om de onkunde en 't bijgeloof in goddelijke en menschelijke zaken, die onder ons in 't algemeen zeer groot zijn, tegen te gaan, en de harten der menschen te vervullen met redelijker en verhevener denkbeelden van Gods werken, die de Godheid waardig en geschikt zijn een redelijk schepsel vatbaarder te maken voor de Godsdienst zelve. Hoe groot en heilzaam de invloed dezer wetenschappen en inzonderheid der sterrekunde al verder zij op de zaken en belangens der menschen, zoo in het natuurlijke als burgerlijke leven, kan voor Uw Ed. Gr. Agtb. (schoon juist geen astronomist zijnde) in deze verlichte eeuw niet onbekend zijn. De voornaamste en voor het menschdom allernoodzakelijkste wetenschappen, de geographie, navigatie, chronologie en de historiën zelfs, zonder andere kunsten of handwerken te noemen, | |
[pagina 76]
| |
zijn uit haar of geboren en gesproten, of worden door haar verlicht en opgehelderd; zoodanig dat dezelve zonder hare hulp en bijstand genoegzaam geen de minste zekerheid hebben of een merkelijke graad van volkomenheid bereiken kunnen. De land- en zeekaarten zijn door haar grootelijks verbeterd en ondergaan zulks nog jaarlijks door nieuwe en herhaald waarnemingen van die natuur, die men echter ontwaard, dat alhier, op deze Hoofdplaatse van Neerlands Indië, ter bepaling van desselfs ware lengte, nog nooit vóór het jaar 1761 gedaan zijn, wanneer ik de bekende passage van Venus over de zonneschijf heb waargenomen. Nu mijn nieuw observatorium tot stand gebragt en voltooid is, hoop ik in 't vervolg, onder Gods zegen, wanneer mijne gezondheid, die sedert eenige maanden door aanhoudende slapeloosheid merkelijk gekrenkt was, zulks zal toelaten, mijn bijzonder werk te maken van zoodanige waarnemingen, die van nut en dienst zijn konnen tot deze en andere eindens in de sterrekunde, al was het ook dat dezelve op andere plaatsen van dit eiland, aan zijn oostelijken of westelijken uithoek, langs zijne stranden ten noorden of ten zuiden, of wel landwaarts in moesten gedaan worden, om de ware situatie van Java in zijne lengte en breedte, met meer andere vereischtens en bijzonderheden, nader en naauwkeuriger te bepalen, als tot nogtoe geschied is, en waarvan men zeggen mag, zoo veele kaarten, zoo veele verschillen in lengte en somtijds ook in breedte. Ik offerere ten dien einde mijne geringe vermogens om dezelve te employeren ten dienste van het algemeen, inzonderheid van mijne Heeren en Meesters, zoodra zulks van mij mogte gerequireerd worden. Alleenlijk is mijn zeer eerbiedig verzoek aan Uw Ed. Gr. Agtb., dat er bij occagie Compagnies wegen een lettertje van recommandatie na herwaards aan deze Regeering mag afgaan, om mij in deze functie, waarmede ik mij zelve ter liefde van de wetenschappen en van 't algemeen welzijn vrijwillig gechargeerd hebbe, door haar voorbeeld en gezag behoorlijk aan te moedigen en te maintineren tegen den haat en de veragting van zulke lieden, die het zoo min aan malitie als vermogen ontbreekt, om de beste inzigten en onderneemingen van anderen, die niet van hunnen smaak en goedkeuring zijn, te dwarsboomen en hatelijk te maken. Wij leven hier in een tijd waarin de haat en nijd regeert in | |
[pagina 77]
| |
den hoogsten graad, en men weet onder ons bijna van geen andere kunst of wetenschap, als die om geld te winnen en schielijk rijk te worden; waardoor zulke menschen dan ook natuurlijk in velerlei verzoeking vallen, om ter bereiking van hunne baatzugtige en snoode inzigten de allersnoodste middelen zelfs in het werk te stellen, die te bedenken zijn. De armoede en het verval van dit eertijds zoo florissante Batavia is zoo algemeen, dat men voor de gevolgen wel mag bedugt zijn. Edoch dit in parenthesi; vergeef mij HEd. Gr. Agtb. Heer, dat ik als een theologant deze politieke reflexie gemaakt hebbe; ik keere weder tot mijn gedane verzoek, om met eenige weinige regeler van voorschrijving aan de Hooge Regeering dezer landen door Haar Ed. Gr. Agtb. uit Patria te mogen gemunificeerd worden, tot mijne gerustheid in het toekomende. Indien het loffelijk voorbeeld van Zijne HoogEdelheid onzen Gouv.-Gen. van der Parra en van zijne roemwaardige gemalinne, die het aanzien en welzijn van den publicquen Godsdienst en van zijne dienaren boven anderen behartigen en voorstaan, van anderen altijd wierde nagevolgt, dan zoude men dienaangaande niet behoeven te klagen; edoch, de beste voorbeelden worden doorgaans het allerminste, de kwade het allermeeste gevolgd. Gods kerk en hare dienaren, wier getal zeer verzwakt is, hebben de hulp en ondersteuning van Uw HEd. Gr. Agtb. en van andere voedsterheeren thans meer van nooden als ooit voorheen, gelijk Uw Ed. Gr. Agtb. uit onze afgegane kerkelijke missive en bijgevoegde kerkstaat aan Haar Eds. Gr. Agtb. onze Heeren en Meesters zal gelieven te beoogen. Wij imploreren in dezen Uw HEd. Gr. Agtb. bijzondere protectie en gunstige dispositie nopens het eene en andere, gelijk ik zulks met alle de mijne seer eerbiedig ben doende ten onzen behoeve, blijvende onder toewensching van Gods beste zegeningen en alle wenschelijk heil over Uw HEd. Gr. Agtb. persoon, aanzienlijke familie en gewichtig bestier van zaken ten beste van land en kerk, met schuldig respect en veneratie, UEd. Gr. Agtb. Heer, Uw Ed. Gr. Agtb. onderdanigste en zeer gehoorzame dienaar J.M. Mohr.’ | |
[pagina 78]
| |
Het blijkf uit dit schrijven, dat Mohr in zijn wetenschappelijk streven niet alleen met onverschilligheid, maar ook met tegenkanting en laster te kampen had; het gewone lot dergenen die door een edel streven voor hooger belangen de traagheid en zelfzucht van anderen beschamen. Des te meer eerbied en bewondering verdient zijn volhardende ijver, en niet minder zeker is het lofwaardig, dat een man, die, na zigne komst in Indië op 21jarigen leeftijd, Europa niet wederzag en zelfs nooit het eiland Java verliet, zich zoo goed op de hoogte der vorderingen op wetenschappelijk gebied wist te houden, dat zijn sterretoren algemeene bewondering wekte en de waarde zijner waarnemingen nog heden erkend wordt. De astronomische waarnemingen van Mohr klimmen eenige jaren hooger op dan de stichting of althans de voltooiing van het observatorium, dat zijn naam vooral heeft beroemd gemaakt. Toen de aangehaalde brief werd geschreven, d.i. den 2den Nov. 1768, was het nieuw observatorium pas tot stand gebracht, terwijl hij zelf in dien brief gewaagt van eene reeds in 1761 verrichte waarneming van den overgang van Venus over de zon, tot bepaling van de lengte van Batavia, en de heer Leupe zelfs aangeteekend heeft gevonden, dat hem reeds in 1750 en 1758 boeken voor astronomische waarnemingen uit Leiden gezonden zijn. De bedoelde waarneming van den overgang van Venus werd verricht op Mohr's buitenverblijf Kliphof, een uur ten oosten van Batavia nabij het strand gelegen, in tegenwoordigheid van den Kapitein-luitenant en Baas der kaartenmakers Gerrit de Haan, en van Pieter Jan Soele, schipper in dienst der Oost-Indische Compagnie. Mohr zond van die belangrijke waarneming bericht aan de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, die niet alleen zijn stuk in het zevende deel harer Verhandelingen (1763) opnam, maar hem ook den 24sten Mei 1763 tot haar medelid benoemde. Sedert bleef hij met dat geleerde lichaam in voortdurende en vruchtbare betrekking, die eerst door zijn dood werd afgebroken. Over de werktuigen bij de waarneming van Venus' overgang van 1761 gebruikt, zegt Mohr zelf, dat zij bestaan hebben uit twee in hunne soort volmaakt goede Gregoriaansche teleskopen, de eene van 27, de andere van 18 duim lengte, beide vervaardigd door C. Adams te Londen. De uurwerken die hem ten dienste stonden, waren slechts gewone, ofschoon dan ook zeer goede | |
[pagina *2]
| |
[pagina 79]
| |
zak-horloges, waarvan één met een zeer accuraat loopenden secondewijzer voorzien was, die volmaakt overeenstemde met de zonshoogte, gemeten met een universaal-octant van denzelfden instrumentmaker. Daarentegen beklaagt Mohr zich over het gebrekkige der micrometers en oogglazen die hem ten dienste stonden, zoodat hij ‘dit ongemeen verschijnsel, dat zich met een zeer helder licht en zuivere lucht zoo fraai en gunstig aan het oog vertoonde, als men maar kon wenschen, niet in al zijne deelen nauwkeurig kon afmalen. Doch’, laat hij volgen, ‘hetgeen ons in dit opzicht mocht ontbroken hebben, hopen wij dat door onze oplettendheid nopens het ware begin, midden en einde van het verschijnsel, of den ingang, zamenstand en uitgang van de Planeet wel eenigszins zal vergoed zijn, zoodat wij ons vleien dat onze waarneming de waarheid zeer nabij komt.’ Op Kliphof zal de plaats voor de waarneming vermoedelijk even gebrekkig zijn geweest als de instrumenten. Mohr, die, zooals Ds. Vermeer het in de over hem gehouden lijkrede uitdrukt, ‘gewoon was met zijn geest in de ruime hemelgewelven te zweven’, maar tevens ook ‘boven de meeste zijner ambtgenooten met voorspoed en welvaart was begunstigd’, had zoowel de middelen als de begeerte om eene grootschere inrichting voor astronomische waarnemingen tot stand te brengen. De plaats waar zijn observatorium werd gebouwd, kan nog vrij juist bepaald worden. Op de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam bevonden zich onder vele teekeningen van het oude Batavia twee, die op deze sterrewacht betrekking hebben. De eene was een gezicht van den rijweg van Molenvliet op den tuin van den heer Mohr van voren, de andere eene afbeelding van den toren zelven, van ter zijde gezienGa naar voetnoot1). De Molenvlietsche weg bevindt zich aan de westzijde van nieuw-Batavia, en de hier bedoelde tuin kan dus niets gemeen hebben met Kliphof, dat ten oosten der oude stad was gelegen. Mohr zal dus een meer geschikt terrein voor zijn kostbaren bouw gezocht en gevonden hebben. Later ontstond op die plek de kampong Klinting en lag in de nabijheid het zoogenaamde Pennisten-gesticht. De heer Melvill van Carnbee, die te Batavia een onderzoek naar dezen toren instelde, vernam van den heer van Beusechem, die | |
[pagina 80]
| |
in 1808-1810 buitenregent van gemeld gesticht was geweest, dat hij zich herinnerde destijds het gebouw nog in goeden staat te hebben gezien, maar dat het toen niet meer tot observatorium, maar enkel tot woonhuis diende. Het was een hecht, geheel uit steen opgetrokken gebouw, uit zes verdiepingenGa naar voetnoot1) bestaande en meer dan 50 voet hoog. Door de weduwe van Mohr schijnt het gebouw geheel in den ouden toestand bewaard te zijn; maar toen deze in 1782 overleden was, werd aan hare executeurs machtiging verleend, om den tuin met het daarin gebouwde observatorium te verkoopen, met vergunning aan den kooper, om dit laatste, des geraden oordeelende, af te breken of te veranderenGa naar voetnoot2). De heer Melvill van Carnbee vond niets meer overig dan de fondamenten, en berekende dat zij 1900 meters meer zuidelijk en 500 meters meer oostelijk gelegen waren dan de zoogenaamde Uitkijk te Batavia, waarbij in 1839 een tijdklep werd opgericht. Mohr had aan dit gebouw geene kosten gespaard; volgens eene opgave van den baron von WurmbGa naar voetnoot3), had hij er niet minder dan 80,000 rijksdaalders aan ten koste gelegd, - voorzeker eene schitterende getuigenis zoowel van Mohr's liefde voor de wetenschap als van zijn verbazenden rijkdom. Mohr schijnt zich beijverd te hebben zijn observatorium vóór den nieuwen overgang van Venus over de zonneschijf, die den 4d en Juni 1769 moest plaats grijpen, geheel gereed en van de beste instrumenten voorzien te hebben. De heer Leupe vond eene resolutie der Heeren XVII van den 17den October 1767, waarbij aan Johannes Luloffs, Professor in de wis- en sterrekunde te Leiden, verlof werd gegeven, om vier kisten, gevuld met verschillende mathematische en astronomische instrumenten, aan Johan Mauritz Mohr, predikant bij de Portugeesche gemeente te Batavia, af te zendenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 81]
| |
Het gewicht dat door de sterrekundigen in Europa aan de waarneming van den overgang van Venus over de zonneschijf in 1769 gehecht werd, niet het minst omdat het langer dan eene eeuw zou duren eer dit verschijnsel zich herhaalde, was oorzaak dat de Engelsche en Fransche Gouvernementen expedities uitzonden naar de Groote Stille Zuidzee, om de daar te verrichten waarnemingen met die in het Vaderland te vergelijken, - een voorbeeld dat bij de overgangen van 1874 en 1882 door de meeste beschaafde natiën van Europa, ook door Nederland, werd nagevolgd. In 1769 werd de beroemde Kapitein Cook, vergezeld door den sterrekundige Green, door Engeland, de Kapitein de Bougainville, bijgestaan door den astronoom Verron, door Frankrijk met deze taak belast. Beide expeditiën deden Batavia aan, en maakten kennis met Mohr en zijn observatorium. Cook vertoefde er in 1770 en leert ons in zijn reisverhaal, dat deze stad gelegen is op 106o 50ʹ W.L., volgens de waarnemingen op de plaats zelve verricht door den eerwaarden heer Mohr, die, zegt hij, ‘een prachtig observatorium gebouwd heeft, dat zoo goed van werktuigen is voorzien als de beste observatoria van Europa.’ Maar nog veel uitbundiger, naar der Franschen aard, is de lof dien de Bougainville aan onzen sterrrekundige en zijne inrichting toezwaait. Reeds in 1766 uitgevaren, bezocht hij in 1769 de hoofdstad van Ned. Indië; de volgende plaats uit zijn reisverhaal verdient hier in haar geheel te worden medegedeeld. ‘Wij werden onze wandelingen in den omtrek van Batavia nimmer moede. Ieder Europeaan, zelfs aan de schitterendste hoofdsteden gewoon, moet zich verwonderen over de heerlijkheid van hare omgeving, versierd met lusthuizen en fraaie tuinen, die onderhouden worden met die netheid en zindelijkheid, die overal in de aan Holland behoorende gewesten onze verwondering wekt. Ik schroom niet te zeggen, dat de omstreken van Batavia in schoonheid en rijkdom de landouwen rondom onze grootste Fransche steden overtreffen en de heerlijkheid der omstreken van Parijs evenaren. Ik moet vooral niet vergeten hier gewag te maken van een gedenkstuk, dat een privaat persoon aan de Muzen heeft gewijd. De heer Mohr, eerste predikant van Batavia, een man van onmetelijken rijkdom, maar veel achtenswaardiger door zijne uitgebreide kennis en liefde tot de wetenschap, heeft aldaar, in den tuin van één zijner lusthoven, | |
[pagina 82]
| |
eene sterrewacht laten bouwen, die ieder vorstelijk huis tot eer zou verstrekken. Dit gebouw, dat nog nauwelijks voltooid is, heeft hem ontzachlijke sommen gekost; maar het lofwaardigste is, dat hij er zelf waarnemingen doet. Hij heeft de beste werktuigen van allerlei soort, tot het verrichten der nauwkeurigste observaties gevorderd, uit Europa doen komen en is in staat er zich van te bedienen. Deze sterrekundige, die buiten kijf de rijkste der zonen van Urania is, was verrukt den heer Verron te zien. Hij wenschte dat deze de nachten met hem op zijn observatorium zou doorbrengen; ongelukkigerwijze kwam er geen enkele nacht voor die hunne oogmerken begunstigde. De heer Mohr heeft den laatsten voorbijgang van Venus gadegeslagen en zijne waarnemingen aan de Hollandsche Maatschappij te Haarlem opgezonden; zij zullen strekken om de ligging van Batavia, wat de lengte betreft, nauwkeuriger te bepalen.’ Met de waarnemingen waarvan Cook in de aangehaalde woorden gewaagt, is niet uitsluitend de observatie van den overgang van Venus bedoeld, maar de geheele reeks van obvervatiën die tot de astronomische bepaling der plaats van Mohr's sterrewacht gediend hebben. Dit blijkt uit een verslag van zijne waarnemingen in de Latijnsche taal, dat Mohr aan Cook ter hand stelde, en dat door dezen werd medegedeeld in den jaargang 1772 der Philosophical Transactions. Wel handelt dit opstel eigenlijk slechts over de waarneming van Venus' overgang op 4 Juni, maar de schrijver zegt aan het einde, dat hij de breedte van zijn observatorium door onderscheiden zonsmiddaghoogten, vooral tijdens den zonnestilstand, bepaald heeft op 6o 10ʹ, en het lengteverschil tusschen zijn observatorium en dat van Parijs door eenige emersies en immersies van den eersten satelliet van Jupiter, door twee maaneklipsen en door de bedekking eener vaste ster door de maan, op 104o 30ʹ in graden, of 6 uren 58 minuten in tijd, waarna hij besluit met de woorden: ‘Wel heb ik de waarnemingen tot dat einde gedaan, nog niet naar Europa gezonden, maar spoedig, zelfs binnen weinige dagen, zullen zij, zoo God wil, aan de Hollandsche Maatschappij worden overgemaakt.’ Daar nu het verschil tusschen de meridianen van Parijs en Greenwich op 2o 20ʹ 24ʺ gesteld wordt, kon Cook de lengte van Batavia volgens Mohr's waarnemingen op 106o 50ʹ W.L. van Greenwich stellen, waarbij hij de seconden buiten rekening liet en laten mocht, daar hij niet de juiste lengte van Mohr's ob- | |
[pagina 83]
| |
servatorium, maar in rond cijfer het gemiddelde der lengte van de uitgestrekte hoofdstad van Nederlandsch-Indië wilde aanwijzen. Maar vinden wij nu werkelijk Mohr's waarnemingen en berekeningen omtrent de juiste ligging van zijne sterrewacht in de werken der Hollandsche Maatschappij? Het antwoord moet, helaas! ontkennend luiden. Wel vinden wij in het XIIde deel harer Verhandelingen (1770) een bericht omtrent de waarneming van Venus bij haren uitgang van de zonneschijf op 4 Juni 1769, maar het bericht bestaat slechts uit eene korte beschrijving der instrumenten bij die waarneming gebruikt (een uurwerk van Shelton, een Gregoriaansche teleskoop met heliometer en een astronomisch quadrant van nieuwe constructie, beide van Dollond), voorts eene uiteenzetting der omstandigheden waaronder de waarneming geschiedde en die alleen ten opzichte der binnen- en buiten-raking van de randen der beide hemellichamen, bij den uitgang der Planeet van de zonnevlakte, voldoende nauwkeurigheid toelieten, en eene zeer beknopte opgave van het onmiddellijk resultaat. Ook volgt daarop een tweede bericht over eene waarneming van de planeet Mercurius bij haren uitgang van de zonneschijf, den 10den November 1769 met dezelfde werktuigen en onder geheel gelijksoortige omstandigheden verricht. Maar omtrent de plaatsbepaling van Batavia, uit deze of andere waarnemingen af te leiden, wordt niets gezegd, behalve deze teleurstellende woorden aan het slot van het tweede bericht: ‘Ik houde deze waarneeming voor niet min naauwkeurig als die van Venus, dewelke ik reeds gezonden hebbe, en waardoor nu onder anderen het ware Meridiaans verschil of de geographische lengte van mijn observatorium, en van Batavia zelfs, zeer juist zal bepaald zijn; waar omtrent ik echter mijne nadere bedenkingen en gedane waarneemingen bij de eerste gelegenheid zal mededeelen, met bijgevoegde redenen, dic dit uitstel veroorzaakt hebben.’ Men zoekt echter te vergeefs naar die verdere mededeelingen in de werken der Maatschappij; zij zijn òf nimmer verzonden, òf verloren gegaan, en zonder het stuk in de Philosophical Transactions, dat wel niet de berekeningen zelve, maar toch hare uitkomst opgeeft, zonden wij zelfs omtrent het resultaat door Mohr ten opzichte der juiste ligging van Batavia verkregen in het onzekere blijven. Ofschoon Mohr's plaatsbepaling van Batavia langen tijd als zeer nauwkeurig heeft gegolden en onder andere in Horsburgh's | |
[pagina 84]
| |
India Directory als zoodanig geprezen wordt, verschilt zij echter eeningermate van de resultaten door de nieuwste waarnemingen en berekeningen verkregen. Deze stellen de breedte van de tijdklep op 6o 7ʹ 40.1ʺ, en de lengte beoosten Greenwich op 106o 48ʹ 25.5ʺGa naar voetnoot1). Het verschil in breedte tusschen de tijdklep en Mohr's observatorium bedraagt, volgens Melvill van Carnbee 1ʹ 1.5ʺ, wat bij 6o 7ʹ 40.1ʺ gevoegd 6o 8ʹ 41.6ʺ uitmaakt, zoodat de door Mohr gevonden breedte ruim een minuut (6o 10ʹ) te groot is. Het lengteverschil tusschen de tijdklep en Mohr's observatorium bedraagt slechts 16 seconden en laat dus tusschen zijne en de thans aangenomen lengtebepaling een verschil van 1ʹ 42.5ʺ. Vreemd is het, dat Horsburgh's, zoo hij zegt, aan Mohr ontleende lengtebepaling Batavia nog 1ʹ 5º verder oostwaarts opschuift dan diens eigene opgave; nog vreemder, dat in het opschrift van Mohr's bericht over den Venusovergang in 1769 in de werken der Hollandsche Maatschappij de bredte van zijn observatorium als 6o 12ʹ wordt aangegeven. Hoe deze afwijkende opgaven in de wereld zijn gekomen, is thans niet meer uit te vorschen; houden wij ons aan Mohr's eigene opgave, en bedenken wij hoe moeielijk bereikbaar in deze zaken absolute nauwkeurigheid is, zoo zelfs dat nog in 1858 Professor Oudemans eene bepaling verkreeg die in lengte 18, in breedte 3.4 seconden van de thans aangenomene verschilt, dan is er zeker alle reden om den graad van juistheid, reeds meer dan een eeuw geleden door een eenvoudigen predikant te Batavia bereikt, hoog te waardeeren en te bewonderen. Van de latere astronomische waarnemingen van Mohr is niets bekend gewordenGa naar voetnoot2); na zijn dood schijnt er niemand te Batavia geweest te zijn, die er de waarde genoeg van begreep om voor de bewaring te zorgen. Wij weten echter met zekerheid dat hij zijne oefeningen nog jaren heeft voortgezet en zijn observatorium steeds met de beste en nieuwste instrumenten voorzien heeft. Bij resolutie der Heeren XVII van 15 Oct. 1770 werd aan den Heer J. Paauw Jr. te Leiden machtiging | |
[pagina 85]
| |
verleend om aan Ds. Mohr een astronomisch uurwerk en een paar globes te zenden, en daarbij in het volgende jaar te voegen een astronomisch quadrant met twee voet radius, een instrument voor de gelijke hoogten, eene machine parallactiqueGa naar voetnoot1) en een zee-octant. Een dergelijke machtiging werd nogmaals aan den heer Paauw gegeven, bij resolutie van 19 October 1773, en betrof toen een astronomischen verrekijker van elf voet lengte, een heliometer en een peilkompas. Verscheiden van die instrumenten bevinden zich nog in het Museum van het Bataviaasch Genootschap, en toen de geographische ingenieur S.H. de Lange in 1853 in die verzameling naar werktuigen ten gebruike bij zijn waarnemingen omzag, vond hij er onder anderen een kijker van Dollond, die eenmaal door Mohr gebruikt was, en, schoon langen tijd verwaarloosd en vergeten, zijne bruikbaarheid nog niet had verlorenGa naar voetnoot2). Merkwaardig is het dat bij deze laatste bezending ook meteorologische instrumenten: een regenmeter en een windmeter, gevoegd waren. Mohr heeft zich dus ook met meteorologie bezig gehouden, en wij vinden dit bevestigd door eene mededeeling van den Schout-bij-nacht StavorinusGa naar voetnoot3), waaruit blijkt, dat Mohr gewoon was dagelijks den stand van den barometer aan te teekenen. Maar nog verder strekten zich zijne studiën op het onafzienbaar veld der natuurwetenschap uit. Het veertiende deel der Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij (1773) levert het bewijs, dat ook de vulkanische verschijnselen op Java Mohr's aandacht bezig hielden. Wij lezen daar een van zijne hand afkomstig ‘bericht nopens het springen en instorten van den brandenden zwavelberg, met het droevige gevolg van dien, op het eiland Java, in de maand Augustus 1772 voorgevallen, met bijgevoegde aanmerkingen omtrent dat verschijnsel.’ Hiermede wordt gedoeld op de bekende vreeselijke uitbarsting van den Pepandajan, die den llden Augustus 1772 40 dorpen vernielde en aan bijna 3000 menschen het leven kostte. Mohr's bericht | |
[pagina 86]
| |
omtrent die uitbarsting vond ik later ook vermeld in de Verhandelingen van het Bataviaasch GenootschapGa naar voetnoot1); doch de oprichting van dat wetenschappelijk lichaam (1778), waaraan hij ongetwijfeld een werkzaam aandeel zou genomen hebben, mocht de even kundige als vrome en menschlievende man niet meer beleven. Mohr overleed in het laatst van October 1775. Den 28sten October had de begrafenis plaats, waarbij zijn stoffelijk overschot uit het ons bekende tuinhuis aan den Molenvlietschen weg werd weggedragen, en op last van zijn aanbehuwden zoon, Mr. Johannes Gabriël van Gehren, lid van den Raad van Justitie, in diens eigen grafkelder werd bijgezet. In een brief, gedagteekend van denzelfden 28sten October, gaven de heeren A.E. van 't Hoff en J.G. van Gehren bericht van zijn overlijden aan de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Zijn leeftijd bedroeg, zooals daar gelezen werd, 59 jaren, twee maanden en tien dagen, maar daar de juiste dag van zijn overlijden niet wordt vermeld en ook zijn geboortedag nergens is aangeteekend, blijft er, zoowel omtrent het begin als het einde van zijn levensloop, in weêrwil dier nauwkeurige opgave van zijn levensduur, eene onzekerheid van een paar dagen. De Bataviasche predikant Theodorus Vermeer hield op het afsterven van zijn ambtgenoot eene lijkrede, die een diepen indruk maakte en nog jaren later den bekenden Jozua van Iperen in geestdrift deed uitroepen: ‘Leest toch, bid ik u, leest toch de voortreffelijke lijkrede van Vermeer op het afsterven van zijn ambtgenoot, den hooggeleerden Mohr!’ De volgende karakterschets van Mohr, aan deze lijkrede ontleend, moge dit gebrekkig bericht omtrent zijn leven tevens aanvullen en besluiten. ‘Onvermoeid heeft hij in 't woord der waarheid gearbeid, niet alleen, zoolang 't zijne krachten toelieten, door openbare redevoeringen, zijne Gemeente stigtende en vermanende, neen, maar ook, tot heil van zoo meenige ziel, de gewijde schriften in de taalen deezer gewesten overbrengende, en derzelver uitgaave door zijne vlijtige zorgen bevorderende; menigen nacht heeft hij daar zijne ruste aan opgeofferd en de beginzelen dier kwaale gekoesterd, die hem eindelijk doodelijk geworden is, zoodat zijn anderszints sterk lichaam, door geene rust verkwikt, door geenen slaap ge- | |
[pagina 87]
| |
streeld, eindelijk onder den slag des doods heeft moeten bezwijken; hoedanigheden, die zooveel te glansrijker in hem uitblonken, als zij met edele gemoedsgeaartheden en loflijke deugden vergezeld gingen. Een regt edelmoedig bestaan bezat mijn overleden vriend; openhartig met zijne vrienden, meêdoogend met ellendigen, bescheiden tegen allen, zag men hem den Evangeliedienst met eenen onberispelijken en voorbeeldigen wandel versieren. Nimmer bezoedelde hij zijn leeven met dat vuil bedrijf, dat hier zoo meenig eenen de woorden in de keel deet smooren; nimmer werd zijne eerlijkheid en deugd, zelfs niet van de vuilste kwaadaardigheid, in verdenking gebragt; in alles poogde hij eerlijk onder u te wandelen en door reine en eenvoudige zeeden, door eene vrolijke gemoedsgesteldheid veraangenaamd, u de deugd beminnelijk te maken. Voortreffelijk sterveling, onzer verwondering en hoogagting waardig! ons, hoe lang ge ook onder ons verkeerde, helaas! veel te vroeg ontrukt! Daar ligt, Batavia! die stevige zuil, die zoo lang uw vervallen heiligdom onderschraagde, door eenen onverhoedschen slag neêrgeveld! die tong, daar zoovele Godgewijde redenen van afvloeiden, door kille doodskoude verstijfd! 't sieraad uwer leeraren in 't stille doodstof, 't akelig graf neêrgezegen! Zou zijne gedagtenis immer onder u vergaan? Zoudt ge aan dezen uwen verstorvenen voorganger niet gedenken om zijn geloof naar te volgen en de uitkomste zijner wandelinge te aanschouwen?’
P.J. Veth. |
|