De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
De eerste regeeringsjaren van Koning Willem I.Geschiedenis van het Nederlandsche volk van 1815 tot op onze dagen, door Dr. W.J.F. Nuyens, Ie en IIe deel. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 1883 en 1884.Souvenirs personnels (1824-1841) et correspondance diplomatique de Joseph Lebeau, publiés avec une préface historique, par Armand Freson. Bruxelles, A.N. Lebègue et Co. 1883.De twee boeken, hierboven vermeld, hebben wij aan elkander gekoppeld, alleen omdat beide ons terugvoeren naar een tijdperk, dat zoo langzamerhand tot de geschiedenis begint te behooren, al is het volle licht der openbaarheid er nog niet over opgegaan. Wat vorm en inhoud betreft, loopen zij zeker ver uiteen. Het laatste bevat hoofdzakelijk bouwstoffen, voor de geschiedenis van België in de eerste plaats; het eerste is de zelfstandige vrucht van ijverige studie en zorgvuldig onderzoek, en mag ongetwijfeld tot de merkwaardigste boeken gerekend worden, die op geschiedkundig gebied in de laatste jaren in Nederland zijn verschenen. Een geschiedenis der regeering van koning Willem I, door een noord-nederlandsch katholiek, moet nood zakelijk veler belangstelling prikkelen. Zelfs al ware die katholiek een minder bekwaam man, dan de schrijver van de geschiedenis der Nederlandsche beroerten. De eigenaardige moeielijkheden van zijn standpunt heeft Dr. Nuyens zich geen oogenblik ontveinsd. In zijne voorrede heeft hij er uitdrukkelijk op gewezen. Volmondig erkent hij dat geen streven naar objektiviteit in zijne bedoeling heeft gelegen. Billijk wil hij zijn tegenover alle partijen, maar zelf schaart hij zich dadelijk bij de zijne. Onpartijdigheid wil hij betrach- | |
[pagina 228]
| |
ten, maar in dien zin, dat hij ‘in den geestverwant het verkeerde niet verbloemen in den tegenstander het goede niet miskenneu wil.’ Eerlijk pleitbezorger wil hij zijn, maar toch altijd pleitbezorger en geen rechter. Men meene niet, dat ik dit standpunt wil veroordeelen. Integendeel, ik zou willen vragen: is, wanneer men, niet de geschiedenis van den Peloponesischen oorlog of van den val van het Romeinsche rijk, maar die van zijn volk en zijnen tijd schrijft, een ander mogelijk? - Ernstig nadenken en veelzijdige studie kunnen ons doen begrijpen, hoe menschen met een verstand, anders bewerktuigd dan het onze, onder andere omstandigheden en in een andere omgeving gevormd, denken en handelen; maar het is zelfbedrog te meenen, dat wij ons bij het beoordeelen hunner denkbeelden en handelingen geheel aan den invloed van eigen overtuigingen en beginselen kunnen ontworstelen. Voor de waardeering der helden van de groote gebeurtenissen der oudheid, die wij zoo straks noemden, kunnen wij met onze begrippen van recht en zedelijkheid alleen te rade gaan; zoodra wij ons in een tijdperk gaan bewegen, waarin de godsdienstige en staatkundige denkbeelden van onze omgeving, gewerkt hebben, blijft die maatstaf in onze handen niet langer zuiver. Het is slechts een vraag van meer of min. Men kan als Dr. Nuyens zeggen: ‘credidi, propter quod locutus sum’, ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken; men kan, als anderen, verklaren, dat men, terwijl men schreef, zijne overtuigingen heeft trachten ter zijde te leggen, des bewust of onbewust, laat men de weegschaal aan de zijde der persoonlijke vooringenomenheid doorslaan. Katholieken en Protestanten zullen in hun oordeel over Prins Willem I nooit eenstemmig worden, maar evenmin zullen zij over onzen eersten koning uit het huis van Oranje hetzelfde vonnis vellen. Wat dezen laatsten betreft, heeft Dr. Nuyens zeker het voorrecht - zoo hij het een voorrecht noemt - van met zijne oordeelvellingen minder ergernis te verwekken, dan hij voorheen deed, toen hij over den grondlegger onzer vrijheid schreef. Koning Willem I wordt in Nederland vrij algemeen beneden zijne waarde geschat. De herinneringen aan de laatste jaren zijner regeering hebben een overwegenden invloed gehad op de openbare meening te zijnen opzichte. Daarenboven heeft hem iets ontbroken, wat niemand | |
[pagina 229]
| |
missen kan die een groote rol te vervullen heeft, het geluk. De kansen zijn hem bijna voortdurend ongunstig geweest. Zijne misslagen hebben steeds alle nadeelige gevolgen gehad, die zij bij mogelijkheid konden hebben; zijne gelukkige grepen zijn doorgaans vergeefsch geweest. Met de onwaardeerbare buitenkans van de kroon van een der schoonste landen van Europa, scheen de fortuin voor hem hare gaven te hebben uitgeput. Die kroon zelve bleek reeds spoedig een zeer twijfelachtige zegening te zijn geweest. Om haar rustig te dragen waren hoedanigheden noodig, die Willem I niet bezat. Men heeft wel eens beweerd dat zijn zoon, die in de meeste opzichten beneden hem stond, voor de taak, die zijnen vader was opgelegd, beter berekend zou zijn geweest. Hoe dit zij, tusschen beide was een zoo diepgaand verschil, als zelden tusschen vader en zoon wordt waargenomen. Willem II had zijne persoonlijke eigenschappen van moederszijde geërfd. Onder de Hohenzollerns van het einde der vorige en den aanvang dezer eeuw, vindt men figuren, die zich met hem laten vergelijken. Willem I daarentegen bezat de eigenaardige trekken, die men in de vorsten uit het stamhuis van Oranje terugvindt. Werkzaamheid, ijver, een helder verstand en een sterk geheugen, gemis aan een levendige verbeeldingskracht, voorliefde voor alle vragen die met stoffelijke belangen verband hielden, een plichtbesef, dat volgens eigen inzicht de grenzen van het naar wet en recht geoorloofde nauwgezet afbakende en nimmer overschreed, maar binnen dien kring geen tegenstand noch belemmering duldde, een wilskracht eindelijk, die door tegenwerking geprikkeld, tot hardnekkigheid oversloeg. Zulk een persoonlijkheid schikt zich moeielijk in de plooien van den constitutioneelen koningsmantel. Zoo de vorsten met beperkte macht iets willen tot stand brengen, moeten zij allereerst naar het kunnen vragen. Wat niet rechtstreeks kan worden verkregen, moet langs omwegen, vaak door kleine middelen, en met een zeker staatkundig beleid worden beproefd. Willem I verstond die staatmanskunst niet; hij had haar als regent van een klein Duitsch vorstendom niet behoeven te leeren. Het denkbeeld was hem vreemd, dat men, om een volk te regeeren, zich moet bedienen van de gezindheden, de neigingen, de beginselen die in dat volk leven en werken. Voor hem was de natie het levenlooze voorwerp, waarop hij datgene be- | |
[pagina 230]
| |
proefde, wat naar zijne oprechte overtuiging voor haar het nuttigst was. Hij had haar hartelijk lief, hij wilde zonder baatzuchtige nevenbedoelingen haar geluk, hij streefde er naar haar stoffelijk welvarend en geestelijk verlicht te maken, maar het moest geschieden op de wijze die hij zich had voorgesteld, door de middelen die hem doelmatig schenen. ‘Te vrijzinnig voor een koning en te veel koning om vrijzinnig te zijn’, moet een Oostenrijksch staatsman van hem gezegd hebben. En zeker wie hem met de absolutistische Duitsche vorsten van zijnen tijd vergeleek, moet een treffend onderscheid hebben waargenomen. Even naijverig als zij op de koninklijke macht, beschouwde hij die niet als den geërfden familieschat waarnaar geen onderdaan het mocht wagen de hand uit te steken, maar als een kapitaal dat hij beheerde en rentegevend trachtte te maken, altijd ten bate der natie, maar zonder haar ooit om raad te vragen. Het regeeringsstelsel van Willem I heeft verschillend gewerkt in de beide deelen van zijn koninkrijk. In het Noorden heeft het den staatkundigen geest voor langen tijd uitgedoofd, in het Zuiden heeft het dien gewekt en aangevuurd. De verklaring is niet moeielijk te vinden. Het Noorden verkeerde in een stemming van voldaanheid, van blind vertrouwen op de toekomst, die met een slechter stelsel zelfs tevreden zou zijn geweest. Het Zuiden was met een gevoel van onverschilligheid en wantrouwen bezield, dat ook door grootere tegemoetkoming niet zou zijn overwonnen. Was voor Willem het regeeren over het Noorden een betrekkelijk gemakkelijke taak, het Zuiden eischte zijne voortdurende aandacht. Daar werd zijne regeerkunde op de sterkste proef gesteld, daar leed zij ten slotte volkomen schipbreuk. Zijne verhouding tot België, zijn strijd met zijne Belgische onderdanen, zijn dan ook de belangrijkste hoofdstukken uit de geschiedenis zijner regeering. Zij toonen den vorst in zijne goede eigenschappen en in zijne gebreken. Het grootste bezwaar, waarmede Willem in België te kampen had, was het Katholicisme der bevolking. België was katholiek in merg en been; geen landstreek ten noorden der Alpen was gedurende de zeventiende en achttiende eeuw zoo volledig onder den invloed der priesterheerschappij geweest, als de Zuidelijke provinciën. In het land waar de hagepreekers eens voor duizenden waren opgetreden, waar de meeste kerken eenmaal | |
[pagina 231]
| |
voor de Hervormden hadden opengestaan, werd, een eeuw later, de ketterij door het gros der bevolking, als het gevaarlijkste en afschuwelijkste misdrijf verfoeid. Toen in 1715 de afgevaardigden der Staten-Generaal te Antwerpen met den Oostenrijkschen gezant in onderhandeling waren over het Barrière-traktaat, moest het huis waar ter wille der nederlandsche staatslieden, des Zondags, protestantsche godsdienstoefening werd gehouden, door een kompagnie soldaten bewaakt worden. Men rekende het niet veilig tegen de geweld-dadigheden van de Antwerpsche bevolking, die op allerlei wijzen hare verontwaardiging over het toelaten van een zoo ergerlijk bedrijf deed blijken. Nog in 1750 werd een Henegouwsche boer, die in zijn huis protestantsche bijeenkomsten had toegelaten, met eeuwigdurende ballingschap gestraft. Toen dan ook Joseph II, in 1781, het Edikt van tolerantie in zijne Nederlandsche gewesten wilde invoeren, ging er een kreet van afgrijzen in België op. ‘Wend de rampen die ons bedreigen van ons af’, schreef de Antwerpsche bisschop Wellens aan den keizer. ‘Sta mij toe u te zeggen, dat elke vervalschte godsdienst een gruwel is in de oogen van God. Indien God daarover zijnen toorn aan ons doet gevoelen, dan zullen uwe staatslieden en verkeerde raadgevers dien toorn niet kunnen ontwapenen en zijne wrekende hand niet kunnen terughouden.’ En de stedelijke regeering van Antwerpen deed den keizer weten, dat, toen uit de dagbladen de tijding vernomen was dat godsdienstvrijheid in de Nederlandsche gewesten zou worden ingevoerd, alle burgers ontroerd waren geworden. De droefheid was op ieders gelaat te lezen en men ontmoette elkander niet zonder uiting te geven aan de algemeene smart. ‘Ons zwijgen’, heette het in den merkwaardigen brief, ‘zou misdadig zijn, indien wij zoodoende de angstkreten van het bedroefde volk, de zuchten der onderdanen niet lieten klinken voor den troon van onzen vorst.’ Zulk een Katholicisme was in België inheemsch; de stormen der revolutie, die alleen de oppervlakte der maatschappij bewogen hadden, hadden het niet geschokt. Het droeg een gansch ander karakter dan het Noordnederlandsche, dat na twee eeuwen gedoogd te zijn, zijne vrijheid had herkregen, maar te midden eener protestantsche maatschappij een zekere mate van angstvalligheid en onderdanigheid had bewaard, die aan geen strijdhaftig optreden tegen andersdenkenden dacht. | |
[pagina 232]
| |
De katholieke kerk in Belgie wierp Willem I dan ook dadelijk den handschoen toe, zooals zij dat trouwens aan elken protestantschen vorst zou hebben gedaan. In de commissie, door den Koning, benoemd om de in Noord-Nederland bestaande grondwet in overeenstemming te brengen met de behoeften van het nieuwe rijk, deed zich, bescheiden en omwonden, het verzet reeds kennen. De beraadslagingen over het gewichtige punt der verhouding van den staat tegenover kerk en godsdienst hadden in 's Gravenhage plaats, terwijl koning en volk in angstige spanning verkeerden omtrent den uitslag van Napoleon's inval in België. Een der meest klerikale Belgische leden der commissie, Raepsaet, was reeds, met 's Konings goedvinden, onder den indruk van het dreigend gevaar naar zijne woonplaats in Vlaanderen teruggekeerd. Het schijnt wel dat deze omstandigheden er toe hebben medegewerkt om een beslissing tot stand te brengen, spoediger dan dit anders het geval zou zijn geweest. Onder de Belgische leden waren er, die aan de katholieke kerk in de zuidelijke provinciën bij de grondwet bijzondere voorrechten wenschten te verzekeren, zij hadden er met enkele protestantsche leden uit het Noorden, onder anderen met van Hogendorp en van der Duyn, over gesproken; ook de Koning was gepolst en, naar de Belgen meenden, niet ongunstig gestemd. Toch kwam er in de nieuwe grondwet niets van te voorschijn. De bepaling dat de koning den hervormden godsdienst moest belijden, die ten vorige jare door den wil des konings, nadat in de Noord-Nederlandsche commissie de stemmen gestaakt hadden, in de grondwet was gebracht, werd geschrapt. Verder werd het beginsel van volkomen gelijkheid van alle kerkgenootschappen en van vrijheid van godsdienstige begrippen, en van godsdienstoefening, uitdrukkelijk vastgesteld. Toen de commissie hare taak voleindigd had, moest de grondwet in België worden goedgekeurd. De klerikale Belgische leden, inzonderheid de Graaf van Merode van Westerloo, die in deze geheele zaak een zeer dubbelzinnige rol speelde, meenden, zoowel op grond van hunne denkbeelden omtrent den aard der koninklijke macht, als uit vrees voor verzet bij de geestelijkheid, dat een dergelijke goedkeuring kon achterwege blijven, en raadden een eenvoudige afkondiging aan, een octroieering zooals het in die dagen heette. Vooral de noordelijke leden kwamen hier krachtig | |
[pagina 233]
| |
tegen op; een Oranje in Nederland moest naar hunne meening het voorbeeld niet volgen der, volgens hun vermeend goddelijk recht, in Frankrijk regeerende Bourbons. Er werd derhalve besloten dat de grondwet aan de goedkeuring van een groot aantal Belgische notabelen, één op 2000 zielen, door den koning aan te wijzen, zou worden onderworpen. Nu brak de storm los. De Belgische geestelijkheid wendde zich tot den koning met een geschrift, spoedig door geheel België verspreid, waarin zij er zich over beklaagde dat de grondwet bepalingen behelsde, die in strijd waren met de uitspraken van den Paus en van het concilie van Trente. De bisschop van Gent, de Broglie, hiermede niet tevreden, deed een schrijven uitgaan, waarin de aanneming der bepalingen van vrijheid van godsdienst voor alle gezindheden en openstelling van alle betrekkingen voor alle burgers, zonder onderscheid van kerkelijk geloof, onvereenigbaar werd genoemd met de plichten die de Roomsch-katholieke kerk aan hare zonen oplegt. De goedkeuring der grondwet was derhalve, volgens den kerkvoogd, een ongeoorloofde daad, die hij uitdrukkelijk aan de notabelen in zijn diocees verboden. De indruk, dien het schrijven van den hooggeplaatsen en algemeen geachten geestelijke maakte, was groot. Voor iedereen werd het duidelijk dat een verwerping der grondwet door de notabelen onvermijdelijk was. Van der Capellen, die als secretaris van staat voor België te Brussel verblijf hield, spoedde zich naar 's Gravenhage, om den koning met het ernstige van den toestand bekend te maken. Willem I riep onverwijld zijne ministers bijeen, er werd lang beraadslaagd, maar men begreep niet anders te kunnen doen dan aan de zaak haren loop laten. Een schrijven van den bisschop van Namen, in denzelfden geest als dat van zijnen Gentschen ambtgenoot, werd nog tijdig bij den uitgever in beslag genomen. Intusschen was de uitslag der stemming zooals die verwacht werd. Bij de opening der briefjes te Brussel op 17 Augustus 1815 bleek, dat van de 1603 notabelen 1323 hunne stem hadden uitgebracht; 527 hadden vóór de grondwet gestemd, 796 tegen. Na deze beslissing stonden voor Willem I twee wegen open, maar op beide waren groote moeielijkheden te wachten. Zoo hij zich bij de stemming nederlegde en de grondwet als verworpen beschouwde, kwam hij in botsing met de groote mogendheden, | |
[pagina 234]
| |
tegenover welke hij zich, bij het verdrag der acht artikelen van Juni 1814, had verbonden om het vereenigd koninkrijk als één staat onder één grondwet te regeeren. Het ging toch niet aan om van de Nederlandsche Staten-Generaal, die eenparig de door de Belgische notabelen verworpen grondwet hadden aangenomen, te vergen, dat zij op hun besluit zouden terugkomen. Daarenboven was in datzelfde verdrag bepaald, dat in de grondwet voor het nieuwe koninkrijk de bepaling omtrent gelijkstelling der belijders van alle godsdiensten zou voorkomen, die juist de Belgen genoopt had om hunue stemmen aan het ontwerp te onthouden. Liet de koning de mogendheden buiten de zaak en vaardigde hij de grondwet uit, niettegenstaande de afstemming, dan moest er een redmiddel worden gezocht om de gevallen beslissing krachteloos tc maken. Willem I koos dezen laatsten weg. Niemand kan er hem een verwijt van maken; zelfs Dr. Nuyens erkent dat hij moeielijk anders had kunnen handelen. Het ware een onverschoonbare fout geweest, om reeds dadelijk de inmenging der groote mogendheden in de binnenlandsche aangelegenheden van het jonge koninkrijk uit te lokken. De wijze echter waarop hij zich uit de moeielijkheid redde, die de ongelukkige stemming der notabelen had doen ontstaan, was niet boven bedenking verheven. In de proclamatie waarbij de nieuwe grondwet werd uitgevaardigd kwam een berekening voor, waarin de onbetwistbare meerderheid der tegenstemmers tot een minderheid werd herleid. Het valt niet te ontkennen dat de drogredenen, tot staving dezer stelling aangevoerd, in strijd waren niet alleen met de eischen der logica, maar ook met die der waardigheid van het koninklijk gezag. Het verried zwakheid en gebrek aan zelfvertrouwen, om den strijd tegen de Roomsch-katholieke kerk, die door de aanneming der grondwet onvermijdelijk werd, te beginnen met een zoo kleingeestige en haarklovende verdediging. Intusschen zal de sterkste beweegreden voor den koning en zijne protestantsche raadslieden wel geweest zijn, dat zij, het gewicht en den ernst van het verzet der geestelijkheid niet voelende, meenden met de afkondiging der grondwet den storm te hebben bezworen. Falck, die destijds het vertrouwen van den koning nog in ruime mate genoot, ried tot toegeefelijkheid. Die raad was in overeenstemming met zijn buigzaam karakter en met de voorliefde voor kleine middelen, eigen aan bijna allen | |
[pagina 235]
| |
die in de diplomatie werkzaam zijn geweest. Het bleek welhaast dat de tegenpartij van hare zijde een krachtiger wijze van strijdvoeren verkoos. De geestelijkheid zette den strijd voort, door aan de katholieken te verbieden den eed op de grondwet af te leggen. De Broglie handelde alsof hij zelf geheel boven de wet stond, wat hij trouwens, bij gelegenheid van het tegen hem gevoerde rechtsgeding, openlijk volhield. Hij toonde dezelfde minachting voor de wet, als voor den koning en zijn huis. De jeugdige prinses van Oranje bevond zich tegen het einde van 1816 in gezegende omstandigheden. De bisschop van Namen schreef den geestelijken in zijn bisdom aan, om voor den gelukkigen afloop dezer bevalling in de kerken te bidden; niet alleen verbood de Broglie dergelijke gebeden in zijn Gentsch diocees, maar hij liet zelfs een geschrift uitgeven, waarin zijn Namensche ambtgenoot beschuldigd werd de voorschriften der kerk te hebben overtreden. Nu was het geduld der regeering ten einde. De bisschop werd krachtens het concordaat voor een commissie uit den raad van state gedaagd. Hij verklaarde het concordaat niet te erkennen en verscheen niet. Er bleef niets over dan een strafvervolging in te stellen, maar ook op het bevel van verschijning voor het hof van Brussel antwoordde de Broglie in een openbaar stuk, dat den wereldlijken rechter geen rechtsmacht over de bisschoppen toekwam. Toen na verloop van een maand op deze weigering een bevel tot gevangenneming volgde, was de bisschop naar Frankrijk uitgeweken. Hij werd bij verstek veroordeeld tot deportatie. Een geestelijke van minderen rang, de abt de Foere, werd terzelfder tijd, wegens weekbladartikelen ter verdediging van de Broglie, tot gevangenisstraf veroordeeld. De maatregel tegen de Broglie was de eerste gewichtige slag van Willem I, in zijnen strijd tegen de katholieke kerk. Wie zijne handelwijze veroordeelt, zou daardoor erkennen, dat hij in zijn rijk een macht boven zijn koninklijk gezag had moeten dulden. Het gold hier toch de vraag, wie in het Koninkrijk der Nederlanden zou triumfeeren, de koning als uitvoerder der wetten, of de bischop van Gent als vertegenwoordiger der kerk; of de kerk er boven den staat dan wel de staat boven de kerk zou staan. De Broglie was volkomen te goeder trouw, hij handelde uit beginsel. Zelf Franschman, uit een der aanzienlijkste geslachten gesproten, verzweeg hij niet, dat hij ge- | |
[pagina 236]
| |
wenscht had de Zuidelijke provinciën onder den schepter der Bourbons te zien. Hij kon zich onmogelijk voegen in de stelling van onderdaan van een protestantschen vorst uit het huis van Oranje. Maar zoo hij meende, dat zijne plichten als kerkvoogd hem voorschreven te handelen zooals hij deed, niemand die de instandhouding van het Koninkrijk der Nederlanden wenschte, kon ontkennen, dat het de plicht van den koning was zijn verzet te breken. Had de koning aanvankelijk als verdediger zijner rechten naar de wapenen gegrepen, thans begon hij, geprikkeld door den tegenstand, ook als aanvaller op te treden. Zoodoende geraakte hij langzamerhand van den goeden weg. Het was een van zijne verkeerde eigenschappen om groot gewicht te hechten aan kleinigheden, die een koning beter doet onopgemerkt te laten. Vandaar een politiek van speldeprikken. Aan geestelijke congregaties werd het stichten van scholen verboden te midden eener bevolking die aan soortgelijke scholen gehecht was. In Vlaanderen, waar op het platte land een protestant even zeldzaam was als een mahomedaan, trachtte men de processies, die er niemand aanstoot gaven, te verminderen. De abt de Foere, wiens veroordeeling wij zoo even vermeldden, werd te Gent, op een Zondagavond bij het uitgaan der kerk, nadat hij zelf de mis had bediend, in verzekerde bewaring genomenGa naar voetnoot1); op die wijze ergerde en verbitterde men zonder eenig voordeel te behalen. Intusschen zon de regeering op middelen om den strijd tot een afdoende beslissing te brengen, om den tegenstand in zijnen wortel te treffen. De ondervinding leerde dat het verzet alleen uitging van de geestelijkheid. De leeken waren van nature tot gehoorzaamheid aan het wereldlijk gezag geneigd; maar van de enge dalen der Ardennen tot de duinen der Vlaamsche zee- | |
[pagina 237]
| |
kust, werd geen dorp gevonden, waar niet de pastoor, zoo hij een wet veroordeelde, kon rekenen, dat die wet, alleen op het gezag van zijn woord, door minstens negen tienden van zijne kudde zou worden beschouwd als strijdig met Gods gebod. En niet alleen de boerenbevolking, ook de burgerij in de steden, ja zelfs de meerderheid der wetenschappelijk ontwikkelden en der aanzienlijken volgden gedwee de uitspraken hunner geestelijke leiders. Een graaf van Merode, die in de grondwetcommissie had gezeten, die de grondwet mede onderteekend had, ontrok zich zoodra de bezwaren der geestelijkheid geopperd werden, als notabele aan de stemming. Om althans zijn eigen werk niet af te keuren, liet hij zich van de lijst der notabelen schrappen, en weigerde later het lidmaatschap der Eerste Kamer, om den door de bisschoppen ongeoorloofd verklaarden eed op de Grondwet niet te behoeven af te leggen. En van de notabelen, die de regeering uit de meest geachte en onafhankelijkste ingezetenen had gekozen, was het zeker dat, zonder de tusschenkomst der geestelijkheid, slechts een zeer klein aantal tegen de grondwet zou gestemd hebben. In Luxemburg, waar de geestelijkheid zich stil had gehouden, waren alle stemmen voor geweest. In Antwerpen daarentegen geen enkele vóór, in Gent slechts tien. De openbare meening onder alle standen der Belgische maatschappij werd - dit was duidelijk - geheel geleid door de geestelijkheid. Kon de regeering nu die geestelijkheid winnen, dan had zij hare zaak gewonnen. Geen wonder dat bij haar de overtuiging sterk werd, dat op de geestelijkheid gewerkt moest worden. Langs twee wegen beproefde Willem I dit. Allereerst met verbetering te brengen in den stoffelijken toestand der priesters, door hunne schrale bezoldigingen te verhoogen. Maar daarnaast beproefde hij nog iets anders. Hij begreep, dat zoo het hem gelukte die geestelijkheid met zijne denkbeelden van verlichting en verdraagzaamheid te bezielen, hij uit de vroegere tegenstanders bondgenooten zou verwerven. Zijn aandacht werd daardoor bepaald op het hooge gewicht van de vorming der jonge geestelijken. Van den geest die op de seminariën heerschte hing ontzettend veel af. Langzamerhand begon bij den koning en zijne raadslieden het denkbeeld te rijpen om van staatswege voor de opleiding der geestelijkheid te zorgen. Toen in 1824 de onderhandelingen met den Paus over een concordaat, wegens gebrek aan overeen- | |
[pagina 238]
| |
stemming omtrent de hoofdbeginselen, moesten beëindigd worden, werd België verrast door de oprichting van het Leuvensche Collegium Philosophicum. De stichting dezer school, waarin de aanstaande seminaristen voorbereidend onderwijs moesten ontvangen, is ontegenzeggelijk een der grootste misslagen van de regeering van Willem I geweest. Wij mogen er hem echter niet te hard om vallen. Grooter staatslieden dan hij, met nog ruimer ervaring der geschiedenis achter zich, zijn in dezelfde fout vervallen. Een regeering die met de katholieke kerk in botsing geraakt en den grooten invloed der geestelijken op de geloovige bevolking van nabij leert kennen, komt er als van zelve toe om van hen, die een zoo overwegenden invloed kunnen uitoefenen, waarborgen te eischen dat zij dien invloed niet tegen den staat zullen aanwenden. Naar allerlei waarborgen wordt dan omgezien, en geen schijnt zich meer aan te bevelen, dan die in een opleiding gelegen is, waarbij geen vijandelijke gezindheid tegen de staatsinstellingen kan worden ingeprent, waarbij de verplichtingen tegen den staat, even nauwgezet als die tegen de kerk, worden voorgehouden. Maar zoowel voor als na Willem I, zijn pogingen als de zijne steeds vruchteloos gebleven. De aartsbisschop van Mechelen, die door een onvergefelijk verzuim der regeering, gevolg eener nietige persoonlijke veete tusschen twee ministers, van de geheele zaak eerst kennis bekwam, toen zij algemeene openbaarheid erlangd had, bejegende den maatregel, zooals de katholieke kerk altijd dergelijke maatregelen bejegend heeft, met een: non possumus. En de regeering moest harerzijds eindigen zooals alle regeeringen geëindigd zijn, met te ondervinden, dat wanneer de kerk verklaart in dergelijke zaken niet te kunnen gehoorzamen, aan den staat de macht ontbreekt om tot gehoorzaamheid te dwingen. De zaak van het Collegium Philosophicum bracht den kerkelijken strijd dadelijk in een veel ruimer kring. Tot nog toe was er in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van dien strijd bijna niet gerept. Zoowel bij de katholieke als bij de protestantsche leden bestond een zekere schroom om godsdienstige vraagstukken in het staatkundig debat te brengen. Toen in 1816 een wetsontwerp, strafbepalingen behelzende tegen geestelijken, wanneer zij een huwelijk inzegenden dat niet bij den burgerlijken stand was gesloten, in de Tweede Kamer behandeld werd, had de | |
[pagina 239]
| |
heer van Lijnden van Hoevelaken, sterk voorstander van deze voordracht, zich een zijdelingschen aanval tegen de woelingen der Belgische geestelijkheid veroorloofd. Geen der katholieke leden had het noodig gevonden hierop te antwoorden en de wet was met algemeene stemmen aangenomen. Sedert was er bijna geen aanleiding geweest om kerkelijke of godsdienstige verschilpunten ter sprake te brengen. Toen de Kamer echter, in October 1825, bijeenkwam, waren alle leden zoozeer onder den indruk van de stichting der Leuvensche school, dat het onmogelijk was de tongen te bedwingen. Reeds bij de behandeliug van het adres van antwoord werd de zaak besproken, ter loops evenwel omdat men in comitégeneraal was, en liever in een openbare zitting zijne grieven wilde uitspreken. Bij de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting was de kerkelijke kwestie dan ook schering en inslag. Niet alleen protestanten, maar ook katholieken verdedigden de maatregelen der regeering. De bestrijding was aanvankelijk vrij gematigd. De heer Sasse van Isselt, die de regeering het scherpst aanviel, beproefde, in een zeer uitvoerige geschiedkundige beschouwing, het betoog te leveren, dat de oprichting van het Collegium Philosophicum in strijd was met de Grondwet. De Heer Beelaerts van Blokland antwoordde hierop, zeer gevat, dat het hem verheugde de godsdienstige vrijheid te hooren verdedigen op grond van wetsbepalingen, die indertijd bij de invoering der grondwet zoo sterk door de geestelijkheid waren veroordeeld. De bisschop van Gent had immers geheel België in beweging gebracht tegen de artikelen, die nu werden aangehaald als de hechtste waarborgen voor de onafhankelijkheid der katholieke kerk. Wat de regeling van het voorbereidend onderwijs der geestelijken betrof, verdedigde hij de regeering. De staat moest niet in de kerk, maar de kerk in den staat zijn. Tot dusver waren de gemoederen nog kalm gebleven. Den volgenden dag echter, 15 December, kwamen de hartstochten in beweging. Na een welsprekende rede van den heer van Alphen, tot handhaving van het recht der regeering om het onderwijs te regelen, nam een Utrechtsch afgevaardigde, de heer van Utenhoven van Heemstede, meer bekend als sterrekundige dan als staatsman, het woord. Hij sprak rondborstig uit, wat elk gemoedelijk en ijverig protestant in die dagen over de zaak dacht. De oprichting van het Collegium Philosophicum was | |
[pagina 240]
| |
volgens hem, een weldaad geweest. Zij zou er toe kunnen strekken om een dweepzieke geestelijkheid, in nevelen van bijgeloof verzonken, tot ware verlichting te brengen. De storm die bij deze onverwachte ontboezeming uitbarstte, verhinderde den spreker bijna zijne rede ten einde te brengen. Het rumoer was onbeschrijfelijk. De zaal op het Binnenhof vertoonde een oogenblik het schouwspel eener fransche kamer. Toen de president, de heer Sandberg van Essenburg, er eindelijk in slaagde stilte te verkrijgen, vroeg de heer de Stassart uit Namen, de beruchte oud-prefekt, het woord voor een motie van orde. Hij stelde voor, dat de vergadering zou besluiten om geen godgeleerde discussies meer te houden. Zonder stemming vereenigde de Kamer zich met zijn voorstel, en de voorzitter waarschuwde de leden, dat hij elken spreker die van het genomen besluit afweek tot de orde zou roepen. De verleiding bleek echter te sterk, want nadat eenige leden verklaard hadden thans hunne redevoeringen niet te zullen uitspreken en anderen over meer onschuldige zaken nog het woord hadden gevoerd, werd de gansche geschiedenis van het Collegium Philosophicum nog weder opgehaald door den Belgischen anti-clericaal Dotrenge. Waarschijnlijk omdat hij een der beste en geestigste redenaars van de Kamer was, naar wien altijd geluisterd werd, liet de voorzitter hem aan het woord. Hij hield trouwens enkele beschouwingen terug, die hij in de gedrukte uitgave zijner redevoering openbaar maakte. Gelukkig liepen de beraadslagingen over de begrooting dienzelfden dag nog ten einde, en ging de Kamer den daags daarna wegens het naderend kerstfeest op reces uiteen. De heftige strijd in de Kamer vond weerklank in het gansche land. In het Noorden wakkerde hij den anti-roomschen geest der Protestanten aan, in het Zuiden sterkte hij de geestelijkheid tegen den koning. Zij was nu door de misslagen harer tegenpartij in een stelling gekomen, waarin zij alle voordeelen aan hare zijde had. De koning mocht zijn Collegium Philosophicum met de beste leeraren voorzien, de geestelijkheid verklaarde rondweg dat zij de jongelieden die het bezochten niet op hare seminariën toeliet en hen nimmer tot den geestelijken stand zou wijden. De koning was op het punt gekomen waar elke regeering bij een aanvallenden strijd tegen de katholieke kerk ten slotte belandt, hij kon geen enkelen slag meer slaan. De geestelijken die hij verlangde kon hij aan de kerk | |
[pagina 241]
| |
niet opdringen, hij kon haar alleen beletten diegenen te ontvangen, die hij niet verkoos, maar zoodoende zouden zijne katholieke onderdanen geheel van priesters verstoken worden; de kerken zouden dan welhaast gesloten moeten blijven, en wat bleef er onder zulke omstandigheden van de vrijheid van eeredienst over? Wanneer een regeering zich in een dergelijken toestand van verlegenheid bevindt, zoekt zij naar allerlei middelen. Het kan dus wel zijn. dat het onzinnige denkbeeld om de Nederlandsche katholieke kerk tot een geheel zelfstandige te maken, zonder eenig verband met Rome, door een of anderen plannenmaker in die dagen is geopperd. Willem I bezat echter te veel gezond verstand om zich met de verwezenlijking van zulke hersenschimmen te vleien. Uit de omstandigheid dat in België sommigen aan dergelijke geruchten geloof hechtten en anderen dat geloof bij het volk trachtten te verspreiden, leidt Dr. Nuyens af, mijns inziens ten onrechte, dat er in de omgeving van den koning ernstig aan gedacht is. En nu moest men, wat het onvermijdelijk gevolg van onvoorzichtige inbreuken op de vrijheid der kerk is, weder den weg der verzoening op. De anticlericale minister van Roomsch-Katholieken eeredienst, baron Goubau d'Hovorst, gaf zijn portefeuille aan den minister van binnenlandsche zaken, van Grobbelschroy over, en werd tot de eervolle rust der Eerste Kamer bevorderd. De regeering vestigde de oogen weder op het Vatikaan; Paus Leo XII had den naam van ruimer te denken dan zijn voorganger Pius VII. De Nederlandsche gezant bij het pauselijk hof, Reinhold, die te Rome niet als een ijverig katholiek te boek stond, werd aan den drang der omstandigheden opgeofferd. Een katholiek lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de graaf de Celles, als oud-prefekt van Napoleon in de noordelijke provinciën zeer weinig geacht, bevond zich ter wille der gezondheid zijner echtgenoote in Italië. De koning had hem voor zijn vertrek verzocht, zoo de gelegenheid zich daartoe aanbood, te Rome de gezindheid der Curie ten opzichte van de verwikkelingen in Nederland te polsen. Weldra werd hij tot buitengewoon gezant bij den Paus benoemd, en in die hoedanigheid gelukte het hem, in Juni 1827, een concordaat te sluiten, dat in Augustus door den koning bekrachtigd werd. Zoo moest de eene misslag door den anderen worden uitge- | |
[pagina 242]
| |
wischt; maar zooals het in dergelijke gevallen gewoonlijk gaat, de tweede bleek in zijne gevolgen nog erger dan de eerste. De Curie had onderhandeld met die behendigheid en voorzichtigheid, die bij de staatslieden van het Vatikaan erfelijk zijn. Zij had zich ruim en toegeeflijk betoond in hare verklaringen, maar zij gaf in de geschreven overeenkomst ten opzichte van het onderwijs der geestelijken, niets aan den koning toe. Het concordaat liet in dit netelige punt ruimte voor allerlei opvattingen. Vandaar dat de koning verklaarde, dat het bezoek van het Collegium Philosophicum wellicht niet meer verplichtend zou worden gesteld, indien de nieuw benoemde bisschoppen met de regeering wilden medewerken, terwijl de Paus ter zelfder tijd, in een allocutie aan de kardinalen, de verzekering gaf, dat thans de opleiding der geestelijkheid geheel uit handen der regeering was geraakt en dat geen wet de aanstaande priesters meer tot het bezoeken van het Collegium Philosophicum kon verplichten. De regeering moest hier wel tegen opkomen, zij was nu eenmaal in een staatkunde van kronkelwegen verdwaald en had den moed niet op den rechten weg terug te keeren. Zij durfde het concordaat niet verloochenen, maar wilde evenmin voor den Paus buigen. In een schrijven aan de gouverneurs der provincies gaf de Minister van Binnenlandsche Zaken een uitlegging van het concordaat, zooals die door de regeering was aangenomen, en deelde hij tevens mede dat de Paus persoonlijk met de oprichting van het Collegium Philosophicum zeer tevreden was. Dit stuk, oorspronkelijk voor geheimhouding bestemd, werd ter geruststelling van het voor priesterheerschappij beduchte gemoed van een vrijzinnig dagbladschrijver, den bekenden de Potter, aan dezen ter lezing gegeven. Toen het op deze schijnbaar ongeoorloofde wijze openbaar werd, had het publiek reeds kunnen waarnemen dat deze eenzijdige uitlegging de regeering niets gebaat had. De jongelieden die aan het Collegium Philosophicum gestudeerd hadden, werden, na op de Belgische seminariën geweerd te zijn, door de regeering naar Bonn gezonden en door een Duitschen bisschop gewijd, maar de Belgische geestelijkheid bleef bij hare weigering om in België priesters toe te laten, die aan het Collegium Philosophicum hunne opleiding ontvangen hadden. Indien Willem I een oogenblik gemeend heeft door het sluiten | |
[pagina 243]
| |
van het concordaat een beslissende overwinning te hebben behaald, dan kan die waan niet lang geduurd hebben. Wat hij zeker niet voorzag, maar welhaast zou ondervinden, was dat hij er zich zelven een slag mede toebracht, waardoor zijn gezag voor goed geschokt werd. Door het concordaat verloor hij den steun der Belgische vrijzinnigen. Zij hadden hem, tot nog toe ter zijde gestaan, niet omdat zij met zijn regeeringsstelsel sterk ingenomen waren, maar omdat zij in hem, als protestant, een onwankelbaren bondgenoot zagen tegen de geestelijkheid. Het anticlericalisme was genoeg om tal van tekortkomingen te bedekken. Het bleek nu echter dat ook in den strijd tegen de kerk op den koning niet onvoorwaardelijk kon gerekend worden. Hij had met Rome onderhandeld, hij had zich aan Rome onderworpen of althans er den schijn van aangenomen. Dat hij zich nu aan de uitvoering van het concordaat trachtte te onttrekken, verried of onoprechtheid of verregaande onstandvastigheid. Handelde hij te kwader trouw, dan kon men hem in geen enkele zaak meer vertrouwen; was hij bij de onderhandelingen te goeder trouw geweest, dan gaf hij zoo doorslaande blijken van gebrek aan doorzicht en van onbekendheid met de toestanden der katholieke kerk, dat men onder zijne leiding den anticlericalen strijd inderdaad niet langer kon voeren. De vereeniging tusschen clerikalen en liberalen in België, waaraan vóór 1827 geen mensch ooit gedacht had, begon zich, na de totstandkoming van het concordaat, als een niet zoo geheel onmogelijke gebeurtenis te vertoonen. De vrijzinnige dagbladen in België staakten allengskens den strijd tegen de geestelijkheid. Langzamerhand kwamen er meer sprekende bewijzen van toenadering. Bij de verkiezingen voor de provinciale staten te Luik, in Juli 1828, stelde het liberale blad ‘Mathieu Laensberg’, onder welks redacteuren ook Lebeau behoorde, reeds een gemengde lijst van katholieken en liberalen. In 1829 was de Unie een voldongen feit en werd zij openlijk verdedigd en aangeprezen in een brochure van de Potter, dien de regeering door hare vervolgingen op eens tot een belangrijke persoonlijkheid had gemaakt. In het noorden wekte dit verbond verbazing en verontwaardiging. De Jezuïten en de Jakobijnen arm in arm, ziedaar een verschijnsel, dat de politiseerende bezoekers der societeiten onzer | |
[pagina 244]
| |
groote en kleine steden zich ter nauwernood konden verklaren. De Nederlandsche protestanten waren in den regel op de hand der Belgische liberalen geweest; zij mistrouwden wel hunne franschgezindheid, maar koesterden nog veel meer vrees voor de aanmatigingen der katholieke geestelijkheid; nu echter was alle ingenomenheid ten eenenmale vervlogen. Thans bleek het, dat men te doen had met revolutionnairen van de ergste soort, ultra's zooals het spraakgebruik van die dagen luidde, mannen die alle beginselen over boord wierpen om hun doel te bereiken. Hunne verzoening met de katholieken was een gedrochtelijke vereeniging, een monsterverbond, waarvoor geen woorden te vinden waren om het naar behooren te brandmerken. Wij zullen na meer dan een halve eeuw vermoedelijk een zachter oordeel uitspreken. De geschiedenis heeft ons geleerd, wat onze grootvaders nog niet konden weten, dat in landen met parlementaire instellingen nauwe aaneensluiting van in beginselen geheel uiteenloopende partijen tot de gedurig terugkeerende verschijnselen behoort. Er zijn dan ook, sedert 1828, coalities tusschen staatkundige partijen gesloten, die den toets der staatkundige zedelijkheid minder goed konden doorstaan dan de Belgische unie. Wat Frankrijk eenige jaren later zou zien, de aansluiting van Guizot aan de linkerzijde, was in den grond der zaak veel onzedelijker, dan het verbond tusschen de Potter en Merode. De coalitie tegen Molé strekte slechts om een ministerie af te breken, terwijl de Belgische liberalen en katholieken in den grond der zaak de gemeenschappelijke verwezenlijking beoogden van een orde van zaken, die beide partijen, zij het dan ook om uiteenloopende beweegredenen, begeerden. Ieder onbevangen toeschouwer moest dan ook wel erkennen dat tegenover de houding der regeering het verbond eigenlijk onvermijdelijk was geworden. Toch verraste het hem, tegen wien het gericht was, het meest. Had Willem I de herinneringen zijner jeugd geraadpleegd, hij zou wellicht in de toenadering van de regentenpartij tot zijnen vader, in 1784, de verklaring van het hem bevreemdend verschijnsel gevonden hebben. Toen hadden zich ook de vijanden van voorheen plotseling tegen een nieuwen tegenstander vereenigd, met dit verschil, dat destijds een der partijen zich bij den vorst aansloot en thans beide zich verbonden tegen hem. Maar het was van den koning niet te verwachten, dat hij | |
[pagina 245]
| |
de gevolgen zijner eigen misslagen zou erkennen. Hij zou dan tevens de onhoudbaarheid hebben moeten doorzien van een regeeringstelsel, dat in eigen voortreffelijkheid alleen zijnen steun meende te vinden. Hij zou moeten hebben begrepen, dat men, zelfs met de beste bedoelingen, niet kan regeeren zonder den steun van de natie. De liberalen waren langzamerhand allerlei wenschen gaan uitspreken die Willem I verkeerd achtte. Het denkbeeld was nooit bij hem opgekomen, dat hij, door die wenschen onbevredigd te laten, hunne hulp tegen de machtige katholieke kerk zou verbeuren. Hij kon zich niet voorstellen, dat die partij zou doen, wat hij als een onvergeeflijke zwakheid beschouwde, eigen inzichten,tijdelijk en voor een deel, opofferen aan de eischen van het oogenblik. De staatkundige partijen moesten zich richten naar hem, niet hij naar de partijen. De wanhopige strijd, die in de twee laatste jaren voor de revolutie, tusschen den koning en het geheele Belgische volk uitbrak, vervult ons thans nog met een gevoel van medelijden. Het is een beklagenswaardig schouwspel, wanneer een regeering in een toestand komt, dat elke handeling een misslag wordt en haar alleen de keus blijft tusschen zwakheid en onrecht. Willem I kon België nog slechts behouden door de waardigheid van zijn koninklijk gezag prijs te geven, of door de gansche macht van dat gezag tegen zijne onderdanen te keeren. Voor het eerste was hij de man niet, en voor het andere eigenlijk evenmin. Zoo bleef hij tot het laatste oogenblik hinken op twee gedachten. Door drukpersvervolgingen, door bedreiging en ontzetting van ambtenaren, toonde hij zijn onwrikbaren wil om zijn regeeringstelsel onveranderd te handhaven, en tegelijkertijd erkende hij, door de sluiting van het Collegium Philosophicum, dat een der voornaamste handelingen in dat regeeringstelsel verkeerd was geweest. Hij had moeten begrijpen dat zijne volharding tot een gewelddadige botsing moest, althans kon leiden, en toch op die gebeurlijkheid bleek hij allerminst voorbereid.
Dr. Nuijens zegt, aan het slot van zijn eerste deel, dat voor de scheuring van 1830 Willem I minder aansprakelijk is; de Calvinistische geest van het Noorden was de hoofdschuldige. Er is geen oordeelvelling in zijn gansche boek, die ik minder gaarne zou onderschrijven dan deze, niet wat de aansprakelijkheid van den koning, maar wat den invloed van het | |
[pagina 246]
| |
Nederlandsch Calvinisme betreft. Het Calvinisme heeft, in de 16e eeuw, de plannen van Prins Willem I verijdeld, en de vereeniging van alle Nederlandsche gewesten onmogelijk gemaakt; maar de scheiding van 1830 zou ik niet op zijne rekening durven schrijven. Het Calvinisme was, in 1830, zwak in de kerk, en onmachtig in den staat. Dat de anti-katholieke of om met Dr. Nuijens te spreken, de papenhatende geest bij de Nederlandsche protestanten tengevolge der vereeniging met België aanwakkerde, lag in den aard der gebeurtenissen. Maar het anti-katholicisme der Nederlandsche protestanten was, oneindig zwakker dan het anti-protestantisme der Belgische katholieken. De beschaafde en ontwikkelde Nederlandsche protestanten van het jaar 1815 waren, voor het meerendeel, in hunne denkwijze omtrent andersdenkenden van allen bekrompen sektehaat vrij. Zij mochten eenig wantrouwen koesteren ten opzichte der bedoelingen der katholieke geestelijkheid in die landen, waar de katholieken de meerderheid vormden, in hun eigen land dachten zij niet aan een vernieuwing der oude verordeningen tegen de vrije uitoefening van den katholieken eeredienst. In de grondwets-commissie van 1814, die bijna uitsluitend uit mannen bestond, die in 1795 van hunne ambten en waardigheden waren ontzet, verhief zich slechts één stem, die van den zeventigjarigen Van Lijnden van Blitterswijk, ten gunste van het herstel der staatskerk en van de staatkundige uitsluiting van niet-gereformeerden. Indien de Belgische katholieken even ruim hadden gedacht, indien de hooge geestelijkheid, in 1815, de beginselen had willen erkennen, die zij in 1830 mede hielp vestigen, dan zou de kerkelijke strijd zijn uitgebleven, dan zou geen bisschop veroordeeld zijn geworden; de aanstaande geestelijken zouden dan op de kleine seminariën ongestoord hunne studiën hebben kunnen voortzetten, en de dorpspastoors, in Vlaanderen en Henegouwen, zouden hun salvum fac regem met dezelfde instemming voor den Calvinistischen Willem hebben gezongen als zij het later voor den Lutherschen Leopold deden. De scheuring van België en Nederland is het werk geweest der katholieke geestelijkheid, het gewilde werk. Zij heeft van den aanvang, onverholen, de beslissing der groote mogendheden aangaande België veroordeeld. Zij deed de grondwet afstemmen, zij zou het traktaat der acht artikelen, waarbij de mogendheden de vereeniging hadden vastgesteld, evenzeer hebben doen afstem- | |
[pagina 247]
| |
men, ware het aan een volksstemming onderworpen geworden. Zij verlangde òf aansluiting aan Frankrijk of Oostenrijk, òf een zelfstandig koninkrijk, alles liever, dan een vereeniging met het protestantsche Noorden onder den seepter van een vorst uit het Huis van Oranje, dat in katholieke ooren ongeveer denzelfden klank had, als het stamhuis van Bourbon voor Protestanten. Dr. Nuyens, die den Nederlandschen protestanten de scheuring verwijt, erkent toch, in zekeren zin, deze vijandige houding. De lagere geestelijkheid in België - zegt hij - gehecht aan het legitimiteitsbegrip, beschouwde Willem I en zijne dynastie niet als een legitiem vorst, maar slechts als ‘een aan België opgedrongen koning van Holland.’ Zeker, zoo er een stamhuis in Europa bestaat, waarop de toepassing van legitimiteits-begrippen moeilijk is, dan is het het doorluchtig geslacht, dat zijnen onsterfelijken roem dankt aan de omstandigheid, dat de twee glorierijkste revoluties in Europa, die van de Nederlanden in 1581 en die van Engeland in 1688, onder de leiding van zijne vorsten tot stand zijn gekomen. Maar afgescheiden hiervan, rijst de vraag wien de Belgische geestelijken wel als hunnen legitiemen heer beschouwden, den Hertog van Reichstadt, den Keizer van Oostenrijk, of den toekomstigen vorst der volkskeuze? Intusschen, dit staat ook bij Dr. Nuijens vast, Willem I was voor hen de legitieme vorst niet; zijn gezag was dat van een indringer, die alleen aan het feitelijk bezit der kroon zijnen titel ontleende. Verzet was dus tegenover hem de natuurlijke verhouding. Het begrip van legitimiteit behoort in Nederland tot die staatsrechterlijke oudheden, die niet dan bij hoogst zeldzame gelegenheden en dan nog slechts als sieraad dienst doen. Maar voor de geschiedenis van dit leerstuk, dat voor vijftig jaren in Europa nog zoo vele aanhangers had, levert de Belgische revolutie een belangrijke bijdrage. In de herinneringen van Joseph Lebeau komt het verhaal voor eener poging van hem en Nothomb, in Februari 1831, na de mislukte kroonaanbieding aan den Hertog van Nemours, om den Vorst van Ligne, den hoogstgeplaatsten onder den Belgischen adel, te bewegen de kroon van België aan te nemen. Zij vonden hem op het kasteel van een zijner bloedverwanten, en ontvouwden daar de redenen die hen tot dezen stap genoopt hadden. Zij wezen hem op de noodzakelijkheid van een eenhoofdig bestuur, op de moeielijkheid waarin zich de Belgische natie bevond; zij | |
[pagina 248]
| |
trachtten op zijne eerzucht en op zijne vaderlandsliefde te werken. De vorst was blijkbaar een oogenblik onder den indruk dezer overwegingen, maar zijne gemalin, die tot een der streng legitimistische familiën van Frankrijk behoorde, vatte voor hem het woord op en verweet den heeren, dat zij haren gemaal medeplichtig wilden maken aan hunne onwettige handelingen, door hem voor te stellen om een vorstelijk huis, waarmede hij door banden van vriendschap verbonden was, van zijne wettige macht te berooven. De Vorst weigerde dan ook ten slotte en de onderhandeling bleef zonder eenig gevolg. Hij kon niet over zijn legitimiteitsbezwaar heenstappen, en achtte het in strijd met zijne overtuigingen als katholiek en behoudsman, om de hand te leenen tot onttrooning van den vorst dien de Belgische priesters als illegitiem bestreden. Merkwaardige tegenstrijdigheid, die meer dan alle redeneeringen aantoont, welk een onzekere steun voor de koninklijke macht in die destijds zoo hoog opgevijzelde legitimiteit gelegen was.
Terwijl wij dus tegen Dr. Nuyens meenen te mogen volhouden, dat de katholieke geestelijkheid, met den door haar onmiddellijk aangebonden strijd tegen het beginsel der vereeniging, de scheuring reeds in 1815 heeft voorbereid, staan wij eenigszins anders dan hij tegenover de vraag, of een vorst die een andere staatkunde had gevolgd, het rijk ongeschonden zou hebben kunnen bewaren. Dr. Nuyens meent dat de scheiding had kunnen voorkomen worden, indien niet een bekwaam, werkzaam en ijverig vorst als Willem I, maar een geniaal staatsman als Hendrik IV aan het hoofd van den staat had gestaan. Ik wil nu niet aannemen dat de bedoeling dier woorden is, dat de koning der Nederlanden het voorbeeld van den grondlegger van het Huis der Bourbons had moeten volgen en zijn geloof had moeten ten offer brengen aan zijn koninkrijk, maar vat die in dien zin op dat Willem I de verzoenende staatkunde van Hendrik IV en Sully zich tot voorbeeld had moeten stellen. Het zou een omvangrijke geschiedkundige studie eischen, om het verschil tusschen de toestanden van Frankrijk in het einde der 16e en van Nederland in den aanvang der 19e eeuw te schetsen, maar een sterk sprekende trek kan dadelijk worden aangegeven. Hendrik IV verwierf zich den troon van een sinds jaren in zich zelf verdeeld koninkrijk, dat naar rust verlangde, | |
[pagina 249]
| |
Willem I zag zich op den troon geplaatst van een rijk, dat uit twee geheel onzamenhangende deelen in elkander was gezet. In Frankrijk bestond het bewustzijn bij Hugenoten en Katholieken dat zij één natie vormden, in de Nederlanden was het nieuwe koninkrijk, althans in het Zuiden, slechts een aardrijkskundig begrip. Hoe had een vorst moeten handelen om in dat koninkrijk denzelfden uitslag te verkrijgen, dien Hendrik IV in Frankrijk verkreeg? - Hij had, altijd in de veronderstelling dat hij een Oranje en protestant was, den strijd met de katholieke kerk niet kunnen ontgaan, maar hij had zich in dien strijd niet zoover moeten wagen als Willem I deed, en bovenal zich beter moeten wapenen, door allen tot zich te trekken, op wier bijstand hij kon rekenen. Hij had de liberalen van het Zuiden moeten vereenigen met de Protestanten in het Noorden om beide tot een machtige regeeringspartij te maken. Het blijft de vraag of zoo iets mogelijk ware geweest. In de Belgische anti-clericale partij waren twee schakeeringen, een behoudende en een vooruitstrevende. De eerste was gevormd in de school van het Napoleontisch bestuur, zij bestond uit mannen, die de mis niet verzuimden en de leer der kerk gehoorzaam aannamen, maar die de kerk binnen haren kring wilden houden, en een krachtige regeering noodzakelijk achtten, om te voorkomen dat de priester de hand uitstak naar het wereldlijk gezag. De tweede vormden de Voltairianen, voor wie de kerk met hare priesters een voorwerp van spot of van haat was. De eersten waardeerden uit het revolutionnair tijdperk dat zij doorleefd hadden, de beginselen van burgerlijke gelijkheid, de terzijdestelling van alle overblijfselen uit het leenstelsel, de orde en regelmaat in het beheer, die het had bevorderd of doen ontstaan, maar zij voelden zich volstrekt niet aangetrokken door de denkbeelden van staatkundige vrijheid en volksregeering die het had doen ontkiemen. Voor de anderen waren het juist de uitbreiding van den invloed der natie, de verzwakking van de macht der vorsten, in één woord de staatkundige vrijmaking van het volk, die hen de revolutie deden vereeren en liefhebben. Tusschen die twee bestanddeelen bestond alle aanleiding tot wrijving. Waren zij tot een staatkundige partij, in een invloedrijk parlement vereenigd geweest, dan zou de botsing niet lang hebben kunnen uitblijven. Indien de meer behoudenden den boventoon hadden gevoerd, en de koninklijke macht onverzwakt hadden gehandhaafd, dan | |
[pagina 250]
| |
zouden de meer vrijzinnigen, evenals hunne fransche geestverwanten, op den duur hunne republikeinsche neigingen niet hebben kunnen onderdrukken. En indien omgekeerd de de Potter's de leiding in handen hadden gekregen, dan zouden de Goubau's en de van Grobbelschroy's spoedig onder de vanen van het Katholicisme hebben dienst genomen. Aan dit tweedrachtig gezelschap had nu nog een nieuw bestanddeel moeten worden vastgesmeed, de Noord-Nederlandsche protestanten, die in den Belgischen behoudsman, den katholiek, in den vrijdenker, den franschgezinden revolutionnair wantrouwden. In hunne gehechtheid aan hun stamhuis dat den Belgen onverschillig was, aan hunnen godsdienst, die in de oogen der eene helft een ketterij, in die der andere een zonderlinge zwakheid was, aan de overleveringen van een historisch verleden dat bij allen onaangename herinneringen opriep, was geen enkel punt van aanraking te vinden. Hunne leiding zouden de Belgen nimmer hebben aangenomen, en de Nederlanders in het gevoel eener hoogere staatkundige ontwikkeling zouden zich evenmin een Belgische leiding hebben laten welgevallen. Hoe geniaal staatsman de vorst ook geweest ware, die in 1815 op den troon van het koninkrijk der Nederlanden had plaats genomen, dat het hem gelukt zou zijn uit dien chaos van denkbeelden, neigingen en bedoelingen, orde te scheppen acht ik zeer twijfelachtig. Om volken met een zelfstandige ontwikkeling tot een natie te vormen, is slechts één middel, hun de overtuiging te schenken dat zij gemeenschappelijk een groote roeping hebben, dat zij als geheel, als eenheid, een rol in de wereldgeschiedenis moeten vervullen. Dat is de kracht geweest van von Bismarck. Zonder Gravelotte en Sedan zou hij de Duitsche eenheid nimmer tot stand hebben kunnen brengen. Zonder Waterloo ware wellicht het koninkrijk der Nederlanden reeds in 1816 uiteengevallen. Maar voor een vorst, die in een dergelijke staatkunde zijne kracht had willen zoeken, zouden de tijdsomstandigheden een onoverkomelijk beletsel zijn geweest. Gansch Europa verlangde in 1815 naar rust, naar eeroiediging der met zooveel moeite afgebakende grenzen. Voor een koning met avontuurlijke plannen was er in de wittebroodsweken der restauratie geen plaats. Of zou iemand durven beweren, dat Willem I de rol, die von Gagern hem te Frankfort toedacht, als hoofd der kleinere staten van den Duitschen Bond in hun verzet | |
[pagina 251]
| |
tegen Pruisen en Oostenrijk, had moeten aanvaarden? - Hij zou dan waarschijnlijk de kroon van België niet alleen, maar van zijn gansche rijk hebben verloren.
Het is alsof in den gang der gebeurtenissen een macht werkt die, terwijl zij het verledene voortdurend uitwischt, er behagen in schept, de scherpste tegenstellingen in het leven te roepen. In 1830 stonden katholieken en liberalen te Brussel eendrachtig in het gelid, met geveld geweer, om het stamhuis van Oranje voor altijd van den Belgischen bodem te weren, en in het jaar waarin Dr. Nuijens' boek verscheen, gingen, in datzelfde Brussel, katholieken en liberalen elkander te lijf, nadat zij eenige maanden te voren, voor een oogenblik, hunne veeten vergeten hadden, om den kleinzoon van Willem I eenstemmig en ongeveinsd een hartelijk welkom toe te roepen. Onder de duizenden Belgen, die zich op dien gewichtigen dag om het Brusselsch raadhuis verdrongen, zal er wel geen enkele geweest zijn die in den koning der Nederlanden iets meer zag dan den vorst van een bevriende grensmogendheid, en die er niet vast van overtuigd was, dat de staatkundige strijd tusschen katholiek en liberaal in zijn land tot de vanzelf sprekende verschijnselen behoort. Dr. Nuyens heeft zich het genoegen niet kunnen ontzeggen om nog een andere tegenstelling met een enkelen trek voor zijne lezers te schetsen, wanneer hij aan de nota van Groen van Prinsterer in 1829 herinnert, waarin de merkwaardige zinsneden voorkomen: ‘Naar mijn oordeel zon er geen noodlottiger maatregel kunnen worden genomen dan volkomen vrijheid van onderwijs ten gevalle der Roomsch-katholieken te verleenen’ en verder: ‘Het behoort tot het wezen eener regeering zorg te dragen dat geen verderfelijke leerstellingen worden verspreid: dus kan zij nooit volkomen vrijheid hetzij van onderwijs, hetzij van drukpers verleenen.’ Dr. Nuyens laat bij de vermelding dezer uitspraak van den stichter der anti-revolutionnaire partij alle vergelijking met het heden achterwege. Toch dringt zij zich bij elken lezer van zelve op, tegelijk trouwens met de verklaring dezer volkomen verandering van zienswijze. De staatkundige partijen, die in gemeenschap van kerkelijk of godsdienstig geloof wortelen, hebben in deze eeuw alle een keerpunt gehad. Het is het oogenblik geweest waarop zij, de onmogelijkheid inziende om het roer | |
[pagina 252]
| |
van staat geheel te bemachtigen, hun steunpunt buiten den staat, in de maatschappij zijn gaan zoeken. De katholieken in Frankrijk en België, zooals Dr. Nuyens zelf vermeldt, hebben dat gedaan, toen zij de Bonald hebben verlaten voor Lamennais. Vandaar dat de geestelijkheid, na de grondwet van 1815 met fellen haat te hebben bestreden, de Belgische grondwet van 1830, die dezelfde beginselen met wat meer beslistheid huldigde, met geestdrift hielp tot stand brengen. Voor de Nederlandsche Calvinisten, is eerst jaren later het uur geslagen, waarop zij begrepen hebben voor goed van hun verlangen naar een heerschenden godsdienst te moeten afstand doen. Toen is ook voor hen de leus geworden, niet regeeren door middel van den staat, maar volkomen onafhankelijkheid en inkrimping van de staatsmacht, om zoodoende de maatschappij te kunnen beheerschen. Zij zijn den weg opgegaan dien de katholieken in België reeds betreden hadden. De kerkelijke partijen in alle landen hebben door die gedaanteverwisseling een veel krachtiger leven gekregen. Zij zijn een machtige en gevreesde oppositie geworden tegen elke regeering. Maar wanneer het lot hun, als in België, zoo gunstig is, dat de leiding van dien staat, wiens bemoeiingen zij steeds hebben zoeken te beperken, wiens invloed zij hebben bestreden, hun moet worden toevertrouwd, dan blijkt de zwakheid van hunne nieuwe stelling. Het katholicisme kan het gelijk recht van waarheid en dwaling onmogelijk in beginsel erkennen; het kan er alleen voor strijden als noodzakelijk aanhangsel aan eigen vrijheid. Maar heeft die vrijheid het de overwinning gegeven, dan kan het de macht slechts behouden door het beginsel te handhaven. Het moet zich zelf dan altijd min of meer ontrouw worden. Dr. Nuyens zegt in zijn voorrede, dat er een tijd geweest is, toen men de vrijheid onvereenigbaar achtte met het geloovig buigen voor een bovennatuurlijk van God uitgegaan gezag. Is die tijd voorbij? - Mij dunkt eerst dan kan hij voorbij zijn, wanneer dat bovennatuurlijk van God uitgaande gezag zelf de vrijheid als beginsel erkent. Maar kan de katholieke kerk, zonder verloochening van haar wezen en van haar verleden, ooit tot een dergelijke erkenning komen? W.H. de Beaufort. |
|