| |
| |
| |
Prinses Alice van Engeland.
Weinig vorsten hebben bij hun leven zoo luttel van zich laten spreken als de prins-gemaal, prins Albert; van weinigen is na hun dood zooveel gesproken. Als ooit een man, tot lang na zijn verscheiden, invloed heeft geoefend op die hem omgaven, kenden en beminden, dan was het deze zeldzame persoonlijkheid. In de teederste, de neteligste verhoudingen geplaatst, gemaal van een vorstin, wier onderdaan hij is, wantrouwend en met koele hoogheid door het trotsche Albion ontvangen, ging hij den eenigen weg, waarop verhoudingen als deze zich ten goede keeren. De man van buitengewone gaven, die, gelukkig voor de koningin en voor zijn nieuwe vaderland, een groot karakter was, vergat zich zelven geheel. Hij had de zelf beheersching en den tact, de schaars geëvenaarde edelmoedigheid en grootheid om zich op den achtergrond te houden. Zijn talenten leende hij der vrouw, wier troon hij niet mocht deelen, doch wier hart hij des te inniger aan zich verkleefde, bij zijn onverwacht verscheiden bijna brak. Diep heeft zijn beeld zich in de harten zijner kinderen afgedrukt, wien hij op dubbele wijs ten zegen was, door een gelukkige jeugd hun te bereiden, zoo zelden 't deel van vorstenkinderen, en door met woord en daad, met 't edelst voorbeeld hun het in den geest te prenten, dat de vorsten hier zijn om hun volk te dienen, niet om door hun volk gediend te worden. Dit heeft prins Albert beoogd: het volk van Engeland het schouwspel te verleenen van een voorbeeldig vorstelijk huisgezin, van een familieleven als er zelden in paleizen en daarbuiten aangetroffen wordt. De degelijke
| |
| |
eigenschappen en de deugden van den burger, grondslag van den voorspoed, waarborg van de duurzaamheid en samenhang der staten, heeft hij willen adelen, door ze te verheffen op den troon.
Een goed vorst, luidt prins Albert's levensleuze, moet niet minder dan de nederigste zijner onderdanen een goed mensch, goed echtgenoot, goed vader, een rechtschapen burger zijn. Hij heeft getracht zijn kinderen zóó op te voeden, dat ze in hun eigen land, en waar ze zich begeven, de verplichting voelen, eens door onzen Vondel kort en kernig zóó omschreven: ‘wien 't meeste vrijstaat, sta zich zelven 't meeste tegen.’ De Engelsche prinsen dienen hun land, op de vloot, in het veld; zij mengen zich in 't openbare leven, gaan voor waar iets van openbaar belang tot stand te brengen valt. Wat zij voor Engeland eenmaal worden zullen moet de toekomst leeren. De beginselen gaan wel over van de vaders op de zonen; maar de gaven niet. Het besef van roeping is aanwezig. Dit ten minste heeft prins Albert bereikt. Van ééne echter, van een dochter uit het koninklijk gezin van Engeland, kan gezegd worden, dat zij haars edelen vaders beeld het zuiverst opgevangen heeft, zijn geest het overvloedigste deelachtig werd, zijn leven heeft geleefd. Schooner standbeeld dan zijn marmeren mansoleum zijn voor prins Albert de brieven van zijn kind en lieveling Alice. Brieven, die in Duitschland reeds den vijfden druk beleefden verdienen ook ten onzent in een ruimer kring bekend te worden. Wil de lezer mij veroorloven het boekje, waarin zich zulk een ruime en onbekrompene, zulk een reine en hooggestemde, zulk een edelaardige en fiere vrouwenziel uitspreekt, op nieuw ter hand te nemen en door te bladeren? Zij, die hoog geplaatst zijn, staan in 't volle licht; iedere vlek wordt zichtbaar. Ware 't om de billijkheid alleen, het kan zijn nut hebben een vorstin te aanschouwen, van wie de haar omringenden getuigden: dat het een voorrecht is haar
gekend te hebben, een zegen in haar nabijheid te hebben geleefd.
Een vraag rijst aanstonds, dringt zich telkens weder aan ons op bij 't lezen dezer brieven. Is 't bestaanbaar met de kieschheid brieven openbaar te maken, welke een zoo intiem karakter dragen, brieven van de dochter aan de moeder, voor het oog van vreemden niet bestemd? Sommigen die het heiligschennis achten. Niet iedere Engelschman vergeeft het
| |
| |
Koningin Victoria dat zij dit alles drukken liet. Wat zal men zeggen? Wij leven in een eeuw van openbaarheid. Vermaarde en beroemde mannen wonen meer dan ooit in glazen huizen. Hun bijzonder leven wordt gemeengoed. Het publiek heeft noch den tijd, noch het geduld een halve eeuw te wachten op bijzonderheden en onthullingen. Hoe leeger het daarbinnen in de menschen wordt, hoe meer zij moeten worden afgeleid naar buiten. Dadelijk na zijn dood en liefst nog bij zijn leven, wil zich de nieuwsgierigheid verzadigen aan 't geen een man van naam betreft. Bij deze wijkt de ouderwetsche schroom om hunne omstandigheden en hun huisselijk leven prijs te geven aan de onbescheiden oogen van 't publiek. Dit poseeren, dit besproken worden vleit de groote en kleine ijdelheden. Koningin Victoria ging mede met een zwak van haren tijd, toen zij 't gekeuvel, toen zij roerende uitstortingen des harten van haar dochter aan de drukpers toevertrouwde. En, als wij 't boekje dichtslaan, dat ons dikwijls aangreep, roerde, in den zuiveren luchtkring eener edele vrouwenziel verhief, brengen wij der moeder dank, dat ze ons een blik gegund heeft in het hart van haar kind. Schoon, bij het bladeren in Alice's brieven, wij gedeelten vinden, waar de vraag, niet af te wijzen, hinderend tusschenbeiden treedt: Wat zou de schrijfster dezer brieven er van zeggen, indien zij weten kon dat de gansche wereld dit leest?
Prinses Alice van Engeland, tweede kind en tweede dochter van koningin Victoria en prins Albert, werd den 25 April 1843, in Buckingham-palace, te Londen, geboren. Aanvankelijk teêr van lichaamsbouw - mijn kleine, arme Alice, noemde haar prins Albert - groeide zij weldra door deze kwijning heen en werd een frisch, gezond, aanvallig kind, met opgeruimden, levendigen geest. De grondlijnen van haar karakter begonnen zich af te schetsen: gezond verstand, gave van opmerking, vlugheid van bevatting, een opmerkelijke handigheid; waaraan gepaard een open, gulle, edelmoedige aard, afwezigheid van alles wat naar streken of verheimelijking zweemt. Zij was een dier jongensachtige, wilde meisjes, luidruchtig, speelsch en plaagziek, liefst met jongens in gezelschap, in de jongensspelen meer behagen scheppend dan in poppen, schrik van sommige moeders, lievelingen aller broeders, planten, die in 't wilde
| |
| |
ranken schieten, doch waarin een gouden hartje knopt. Wij treffen haar aan beurtelings te Windsor en te Osborne, een gelukkig, jolig kind, volop van haar blijde jeugd genietend, zonder eenigen stijven band noch hindernis zich vrij ontwikkelend. Prins Albert ging namentlijk van den stelregel uit, dat zijn kinderen moesten worden opgevoed buiten alle aanraking hoegenaamd met het hofleven. Hij verkoos niet dat er aan hen zou geknutseld worden, dat zij zouden worden afgericht tot hoofsche buigingen en komplimenten in de gulden dagen, waarin jongens aan hun knikkers denken en meisjes met haar poppen spelen. Voor de kleine Alice stonden bijgevolg geen dames van het hof, noch in den dienst des lands vergrijsde staatsdienaren, te buigen. De prins van Wales werd, na om stoutheid in den hoek gestaan te hebben, niet door een lord met uwe hoogheid aangesproken. Lady Littleton verklaart dat de hofdames der koningin de kinderen nauwelijks kenden. Zij leefden afgezonderd onder 't opzicht en de hoede van vertrouwde, door hun ouders met angstvallige zorg gekozene personen, die, buiten 't personeel der hovelingen om, zich rechtstreeks tot de koninklijke ouders wendden. Wat de opvoeding in hoogeren zin, de karaktervorming, de zedelijke en godsdienstige ontwikkeling betrof der kleine prinsen en prinsessen, deze liet hun vader zich door niemand uit de handen nemen. En wel mochten de kinderen van Engeland van geluk spreken zulk een vader tot opvoeder te hebben. Er was in dezen van alle vormelijkheid en standsvooroordeelen vrijen man niets van den school- of zedemeester. Zijn pedagogiek was geen pedante, er steeds op uit de kinderen braaf te maken, zonder er aan te denken hen gelukkig te maken. Prins Albert was er diep van doordrongen dat één leeftijd recht
op vreugde heeft, de kindsheid, en dat het beste zaad versterft in eenen akker, waar geen zonneschijn op valt. Daarbij, en dit is een gewichtig punt, 't geen hij hun voorhield zagen zij hem doen. ‘Ik zie’ schrijft prinses Alice, ‘steeds op mijn jeugd en meisjesjaren terug als op den gelukkigsten tijd van mijn leven.’ Herhaaldelijk komen ze in haar brieven opwellen, die herinneringen. Zij weidt er over uit met een warmte van gevoel en van erkentelijkheid, die, van haar zacht gemoed op loffelijke wijze sprekend, voor haar ouders het vereerendste getuigenis aflegt. Geen feestdag breekt er aan of zij herdenkt de dagen toen zij kinderen waren: ‘toen
| |
| |
ik het voorrecht had,’ zoo schrijft zij aan haar moeder, ‘zooveel bij u beiden te zijn. De herinnering aan onze gelukkige jeugd staat, lieve moeder, als met gouden letters in mijn hart geschreven.’
Op nieuwjaarsdag verhaalt zij haar gemaal van 't geen in hunne jeugd te Windsor plaats greep. Hoe zij met haar broeders en haar zusters zich verzamelden voor 't kleedvertrek der koningin, om dan, in koor, gelukkig nieuwjaar te roepen. Hoe zij vervolgens hunne ouders omringden, de teekeningen en handwerkjes aanboden, hun muziekstukjes voordroegen en kleine toepasselijke gedichten opzegden. Daarbij bleef er dan temet wel eens een steken. ‘Ik zie mijn lieven papa zich nog op de lippen bijten om niet te lachen,’ zegt prinses Alice. Herinneringen als deze, heugenissen van haar dierbaar home, vergezellen haar door het leven; zij worden nimmer geheel verdrongen noch uitgewischt, ook door 't geluk van haren echt, ook door de moederweelde niet. In latere, bange uren vallen zij als zonnestralen door de reten van haar geest. Der koningin van Engeland zal niemand hare kroon misgunnen, die woog zwaar genoeg; doch de verkleefdheid aan het moederhart, den zegen over 't ouderhuis van zulk een dochter mag menig ouder haar benijden.
In haar liefde voor de ouderlijke woning, in haar innige gehechtheid aan haar vader lag de belofte van hetgeen zij voor haar eigen home zou wezen. De man, die haar een hooger en het hoogst gevoel mocht inboezemen, was prins Lodewijk, erfprins van Hessen. De jongelieden leerden elkander te Windsor kennen; zij waren 't spoedig eens. Hun verbintenis kwam tot stand zonder de tusschenkomst van diplomaten. Evenmin werden de ouders geraadpleegd. Men vatte wederkeerig voor elkander liefde op en maakte er voor elkander geen geheim van. De Engelsche zeden waarborgen den jongelieden de vrije beschikking over hart en hand. Ouders mogen toezien en hun zegen geven. Hooren wij koningin Victoria zelve de verloving harer dochter vertellen. Het geeft een aardig kijkje in het vorstelijk huisgezin.
‘Den 30en November,’ schrijft de koningin, ‘terwijl ik mij, na tafel, met de heeren onderhield, bemerkte ik dat Lodewijk en Alice, die voor den haard stonden, drukker met elkander praatten dan gewoonlijk. Toen ik kort daarna hen strijkelings
| |
| |
voorbij ging om naar mijn kamer te gaan, kwamen beiden naar mij toe, en Alice, die hevig ontroerd was, zeide mij dat hij haar hand gevraagd had en zij om mijn zegen baden. Ik had slechts den tijd haar even de hand te drukken en haar toe te fluisteren: zeker, zeker, kom straks op mijn kamer dan zullen wij met elkander spreken. Wij brachten den avond door zoo goed als 't ging. Alice kwam binnen, opgewonden, maar zij hield zich goed. Albert zond om Lodewijk; later werden Alice en ik geroepen. Wij omarmden ons lief kind; mijn schoonzoon kuste mij de hand en ik drukte hem aan mijn hart. Nadat wij eenige oogenblikken met elkander gesproken hadden scheidden wij; een roerend en voor mij een heilig oogenblik.’
Het was in deze dagen van onbewolkt geluk, te midden van de drukte die voorafgaat aan de bruidsdagen, dat de zware slag prinses Alice, de koningin, gansch Engeland trof. Wezens van een edeler maaksel dan de groote meerderheid der menschen, dragen in hun eigen hoogeren aanleg hunne lotsbestemming om. Voorbeschikt tot lijden, zien zij 't ongeluk hun op de hielen treden. Iedere kneuzing, door het lot hun toegebracht, roept de hoogere eigenschappen op. Prinses Alice's bruidsdagen waren zoo somber als die van weinige harer landgenooten. Haar vader werd door een kwaadaardige koorts aangetast, die weldra een noodlottigen keer nam. Den 14en December outsliep prins Albert. De koningin werd door den slag bijna gebroken. Zij was der wanhoop nabij en verkeerde in een toestand, die, niet slechts aan haar kinderen. maar aan het gansche Engelsche volk de grootste bezorgdheid inboezemde. In dit beslissend oogenblik komen op eens de verborgen zielskrachten der jeugdige prinses aan 't licht. Zoo jong als zij is, te midden van haar droefheid, is zij haar vorstenplicht indachtig; het teedere hart, vol deernis en ontferming, bergt een stalen veerkracht, teeken van een ongemeenen geest. Zij wil zich door haar leed niet laten overvleugelen, zoolang haar moeder, zoolang het land haar hulp behoeven. Zij verlaat de koningin geen oogenblik; Alice's zachte stem suist om de neergebogene vrouw; de tengere arm van 't lieve, moedige meisje is de steun, waaraan de koningin zich vastgrijpt. Alice overziet den toestand, schept in de heerschende verwarring orde, geeft met kalmte haar bevelen, ontvangt de mededeelingen der
| |
| |
staatsministers, antwoordt voor de koningin, bij monde of in geschrifte. Zij neemt haar moeder uit de hand al 't geen in hare macht staat. Wat geen ander kon verkrijgen, zelfs de koning van België niet, dat haar moeder Windsor zou verlaten en naar Osbosne gaan, dreef Alice door. Gansch Engeland zag met dankbare verwondering naar het jonge meisje op. Het volk van Engeland bracht, bij monde van de pers, haar warme hulde.
Aldus voorbereid, reeds met de ernstige zijde van het leven vertrouwd geworden, ging zij haar nieuw vaderland tegemoet. De Hessen ontvingen de erfprinses hartelijk. Het grijze Darmstadt dook weg in vlaggen en kransen. Aanspraken en eerewachten bleven niet uit. Er waren optochten van geelharige Germaantjes, de schoolmonarch voorop. Keur van jonge meisjes strooiden bloemen. Wij hooren van een monsterserenade, twee honderd zangers, waar een spijtige hemel zooveel bakken waters over uitgoot, dat de heeren druipend voor het vorstelijk paar verschenen.
De eerste maanden gingen om met kennis maken. Allerlei menschen worden haar voorgesteld. ‘Wat zal ik toch tot ieder zeggen,’ schrijft zij aan de koningin. ‘Ik moet iets zeggen en zij staan daar, zwijgen, kijken mij aan en wachten dat ik iets zeggen zal.’ De jeugdige erfprinses heeft menig angstig oogenblik. Ook kost het wennen aan de Duitsche wereld moeite. Een zucht van heimwee glipt er door haar eerste brieven. Zoo'n klein Duitsch stadje, als men pas uit Londen komt! Prins Lodewijk is niet rijk, gelijk de minste Duitsche vorsten. Er zal wel iets ontbroken hebben aan het comfort. Hun huis is meer dan nederig. Gelukkig is daar Kranichstein, een Sommeraufenthalt, een zwaar stuk steen, met diepgelegen vensters, koele kamers, een stoffage waar een welgestelde Nederlander zich niet mede vergenoegen zou, maar heerlijk opgaand hout, en van rondomme de breedgetakte, trotsche eiken, vorstelijk geboomte, diepe schaduwtonen legerend op den klaren vijverplas. Dat zijn Duitschlands ware pronkvertrekken, deze wijd, naar alle zijden over uwe hoofden uitgespannen, lommerdaken. In de huizen wil 't den Nederlander of den Engelschman niet recht behagelijk worden. De kleine, diepe vensters, en iets stijfs en ongezelligs in de schikking van de voorwerpen - op de porseleinen kachels rust de vloek van Bilderdijk - strooken niet
| |
| |
met onzen smaak voor vroolijke vertrekken met veel licht. Brunswijk, Darmstadt, Weimar, kleine Duitsche residenties, de hemel moge 't ons vergeven, maar een onuitsprekelijke verveling knoopt zich aan die namen vast. Een stille, stoffige straat, met groezelige huizen, waar 't vunzig riekt, blijft in de herinnering hangen - een condittorei, waar de vliegen over 't baksel wandelen, door de oude juffrouw niet verjaagd, die achter in den winkel eindelooze kousen zit te breien. De zenuwen varen wel bij 't leventje, dat hier in deze plaatsjes, zonder schokken, zacht als olie omglijdt. Men gluurt eens in de een of andere ‘Laube’. Daar zitten onze trouwhartige Duitschers, wolken uit hun lange pijpenroeren blazend; op een kleinen afstand hunne dames druk en door elkander pratend, roepend, in dat hooge stemregister, met die keelgeluiden, welke Jacob Geel het kippenvel bezorgden. Het is hier Londen niet; de Darmstadters verschillen zeer van den uitgezochten kring te Windsor. Wie 't een of ander ambt bekleedt komt op zijn tijd ten hove; de verhoudingen tusschen vorst en onderdaan zijn hier gemoedelijker, hartelijker en - terzelfder tijd het opzien tegen de gekroonde hoofden uit de diepte onderdaniger. Die lieden hebben eigenaardigheden waar men over heen moet komen. Alice beklaagt zich dat haar onderdanen haren naam bederven door den langen uithaal waar ze de i mede uitspreken: Ali-i-i-ce. De overgemoedelijkheid, het voor de dochter van het fiere Albion ietwat te lieverige van haar Duitschers, werkte in het eerst wellicht afstootend. De indruk, dien zij wederkeerig op haar onderdanen maakte, was evenmin een onvoorwaardelijk gunstige. Haar vrije manieren, haar besliste wijze van zich uit te laten, de onafhankelijkheid, de zelfstandigheid van dit karakter
verwekten opzien, werden zonder twijfel scherp gegispt en afgekeurd. Er moest een tijd verloopen voor die beide ongelijksoortige elementen samensmolten.
Prinses Alice is geëindigd met haar volk, haar Duitschers lief te hebben als maar zelden een vorstin haar onderdanen. Men hecht zich aan de menschen niet, ontdekt hun goede eigenschappen niet, stelt geen oprecht belang in menschen voor men zich voor hen heeft ingespannen. Met een vriendelijk oog zijn medeschepselen aan te zien, hart te hebben voor personen, iets te geven om de schepselen die rondom ons leven, dit benijdbare gemoedsbestaan - geen aangeboren gave - moeten wij verdienen en veroveren door ons
| |
| |
vreemden aan te trekken, anderer belangen als de onze te beschouwen en ter harte te nemen. Een letterkundige, die zich in zijn studeervertrek, een vorst, die zich in zijn hofcirkel terugtrekt, loopen groot gevaar menschenhaters te worden. Zij wandelen op de buitensingels van de samenleving. Menschen zijn op 't laatst, gelijk voor Mériméé, voor hen slechts ledepoppen, die 't hun vak is te bespieden, te ontleden en van tijd tot tijd te laten dansen. Prinses Alice ontsnapte aan den vloek van het hofleven, omdat haar groot en liefderijk hart niet rustte voor het zich haar volk en tweede vaderland had aangehuwd. Zij wilde in Duitschland wortel schieten. Zij wilde voor haar volk iets zijn, iets doen en 't leed niet lang of zij begon van zich te laten hooren.
Eerst verliepen er een paar jaren, waarin de jeugdige vorstin het terrein verkende, zich in al die nieuwe, vreemde toestanden inleefde. Kleine verdrietelijkheden, wolkjes aan hun helderen hemel, komen op en gaan voorbij. Hun huis, verklaart zij aan haar moeder, is onbewoonbaar. De Darmstadters vonden waarschijulijk dat 't nog wel kon; de regeerende hertog deelde wellicht dit gevoelen. Hoe dit zij, die steen des aanstoots ruimde men het jongen vrouwtje uit den weg. Spoedig hooren we in haar brieven haar gewagen van het nieuw paleis, reeds onderhanden, dat, - hoe de Engelsche zich hier verraadt - zoo comfortable, zoo Engelsch belooft te worden. Een Nederlandsch dominésvrouwtje zou van haar nieuwe pastorie niet hooger opgeven. Daar is een ander, leelijk, lastig ding waarmede jongelieden, vorsten zelfs niet uitgezonderd, tobben kunnen - zij hebben geldgebrek. Zij leefden grootendeels van de dotatie, door het parlement aan den prins geschonken. De onmisbare hofsleep, hoe ook ingekrompen, verslindt zooveel. Zij komen inderdaad niet toe, 't lijkt er niet naar dat zij zouden toekomen. Nu moet men lezen in de brieven der prinses, hoe mama, de koningin, de jongeluidjes bijspringt. ‘Dank,’ schrijft zij aan haar moeder, ‘voor het geld. Het is dadelijk naar den schrijnwerker van Louis (haar man, den erfprins) gegaan om de meubels te betalen. Wij zullen nu dit gedeelte onzer nieuwe woning als een gift van u beschouwen.’ Even te voren schreef zij: ‘Wij moeten zoo spaarzaam leven, ontvangen weinig menschen, om zooveel zij kunnen jaarlijks over te houden. De reis naar Engeland was zoo duur. Wij hebben vier koetspaarden ver- | |
| |
kocht, wij bezitten er nu slechts zes, waarvan er twee voor het gebruik der hofdames bestemd zijn. Ja, wij
zijn er in vele opzichten slecht aan toe; maar dit zijn slechts kleine zorgen!’ Evenwel met uw verlof, prinses, 't was op een ergje. - En het moederhart verstond den wenk. Er komt een brief met geld uit Londen.
Men denke echter niet dat zij 't over den balk werpen. Hoort maar! ‘De kleine groeit haar oudere zusje snel na; zij draagt werkelijk de kleertjes die de kleine Victoria (het peetekind der koningin) het vorige jaar droeg.’ Wat moet Victoria van zulk een zuinigheid gedacht hebben!
Later mogen zij op kosten van de gulle koningin een reisje maken. Grootmoeder neemt de kinderen.
Grootmoeder neemt de kinderen.... De machtige koningin van Groot-Brittannië, de keizerin van Indië, verschijnt in deze brieven als de beste en hulpvaardigste aller moeders, die een jonggetrouwde vrouw zich wenschen kan. ‘Onder uw dak, lieve mama,’ schrijft Alice, ‘hebben de kinderen 't goed. Ik weet dat hun niets ontbreekt. Dank, duizendmaal dank, dat ge ons tot deze reis in staat steldet. Wij hebben zoo genoten!’
Prins Lodewijk van Hessen heeft zich, dunkt mij, over zijn schoonmoeder niet te beklagen.
In ruiling voor de liefde die zij haar bewijst, geniet de koningin 't vertrouweu harer dochter. Prinses Alice spreekt zich voor haar moeder uit, zoo ongedwongen, zonder eenige achterhoudendheid, met zulk een warm gevoel van eerbied en genegenheid, dat wij van een moeder en een dochter die elkander zoo begrijpen, zoo vertrouwen, wederkeerig met elkander in den geest zoo medeleven, hoogen dunk gaan opvatten. Er gaat niets in de dochter om, waarvan de moeder niet den weerklank opvangt; in de eerste plaats haar huwelijksgeluk, haar moedertrots, haar kleine moederzorgen.
‘Met welk een dankbaarheid zie ik terug op onzen trouwdag, 't aanvangspunt van zooveel ware, echte liefde, die dagelijks toeneemt, voor mijn besten man. O mochten wij niet te spoedig van dat geluk beroofd worden. Ik bewonder zijn openhartige, grootmoedige, onzelfzuchtige natuur. O, lieve mama, als gij eens wist hoe goed hij is! Gij moest eens zien hoe hij door al zijn onderhoorigen bemind wordt. Ik verhoovaardig
| |
| |
mij er op en ben er van jaar tot jaar dankbaarder voor een hart als het zijne te bezitten. Jonge mannen als Louis zijn heden zeldzaam genoeg, want het geldt voor goeden toon zijn vrouw te verwaarloozen en dat deze ook haar eigen wereld heeft, waarin haar man niet deelt. Wij, zusters, zijn wel gelukkig met onze mannen.’ Een andermaal voelt zij zich overstelpt door haar geluk en laat den jubel van haar hart luide opklinken. ‘Wat was mijn leven vroeger bij hetgeen het nu geworden is? Het is zoo een heilige vrede, aan zijn zijde, zijn vrouw te zijn; het is zoo'n heerlijk gevoel van veiligheid, ons wereldje, ons eigen, te hebben, dat niets genaken noch verstoren kan.’ Dergelijke ontboezemingen laten zich niet zonder aandoening lezen. Alleen, en dit moet ons van het hart, behooren zij aan 't algemeen? Welke houding moet prins Lodewijk van Hessen zich geven, die hier ten overstaan van het publiek, in zijn gezicht geprezen wordt? Wij leeren er een lieve, jonge vrouw in kennen en beminnen, maar blijven nochtans vragen: Zijn dit niet te intieme dingen om in 't licht te geven? Hetzelfde geldt niet van de zinsneden, die 't aardig moedertje aan hare kinderen wijdt. ‘Ons kleintje is zoo lief geworden, zij heeft roode wangetjes en is zoo poezelig en zoo opgewekt. Men bracht haar binnen op 't dessert en wilt ge wel gelooven, zij huilde in 't geheel niet, maar zij lachte toen men haar vertoonde. Het scheen haar best te bevallen.’ - ‘Victoria,’ lezen wij een paar bladzijden verder, ‘is bezig met een brief voor uw verjaardag. Ik wil niet dat men haar daaraan helpe, want ik wensch dat gij haar eigen stijl en haar eigen gedachten krijgt. Dat is veel vermakelijker.’ De opvoeding harer kinderen is voor de prinses een
zaak van het hoogste gewicht. Haar gedachten blijven altijd op dit onderwerp gevestigd; voortdurend raadpleegt zij er over met de koningin. Welke de beginselen zijn, waarvan zij uitgaat, met welke vrouw en moeder en vorstin wij hier te doen hebben, blijke uit het volgende.
‘Ik leg mij er ernstig op toe mijne kinderen vrij van allen trots op hun maatschappelijken rang en stelling op te voeden, die, afgezien van 't geen hun innerlijke waarde daaruit maken kan, niets zijn. Ik denk over 't standsverschil geheel als gij, en van hoe groot gewicht het voor de vorsten en vorstinnen is te weten, dat zij nict beter dan andere menschen
| |
| |
zijn, noch hooger staan dan anderen, hetzij dan krachtens hun verdienste. Zij moeten weten dat hun de dubbele plicht is opgelegd, voor anderen te leven en hun een voorbeeld van bescheidenheid en goedheid te geven; ik hoop dat mijne kinderen zóó zullen opgroeien.’ - ‘Kinderen,’ zegt zij op een andere plaats, ‘voeden eigenlijk de ouders op, meer dan de ouders de kinderen; want, als alles gaat zooals 't behoort, dan moet men zooveel voor hen doen, zich zelven op zoo velerhande wijs voor hen vergeten.’ Aandoenlijk vooral, van zacht gevoel en teederheid is deze opwelling, welke ik uit vele anderen, die mij troffen, kies. ‘Heden slechts twee woordjes, nu mijn hart zoo vol van liefde en dankbaarheid voor u is, die heden voor vijf jaren mij zoo liefderijk verpleegd hebt, die Victoria's eerste schreien hoordet, en ons beider troost en hulp waart. Alle deze herinneringen maken ons Victoria nog eens zoo dierbaar, en, daar men op deze wereld nooit weet wat geschieden kan, hoop ik dat gij altijd over ons lief kind zult waken en haar zoo lief hebben zult, als ware zij een van ons.’ Haar vader staat haar, bij het worstelen met haar zelve, met de moeielijkheden van haar leven, en met de zorgen die het allengs brengt, voortdurend voor den geest. Hij is haar leidstar en haar gids; zijn geest blijft op haar rusten. ‘Ik heb veel geleerd sinds ik getrouwd ben, en boven alles, in mijn leven niet van anderen af te hangen. Mijn bestendig streven is mijn man een zonnig, een genoegelijk leven te bereiden; doch daarin faalt men ook wel eens, want het eigen ik komt altijd weêr te voorschijn als een valsche thaler. Hoe dikwijls sprak papa hierover; zijn geheele leven was een schitterend voorbeeld van
trouwe plichtvervulling.’
Opgeruimdheid en blijmoedigheid, hier opgevat als een der eerste, duurste plichten jegens Hem, die ons in 't leven riep, niet minder met het oog op het geluk van hen die ons omringen, van ons afhangen, streeft zij, op het voorbeeld van haar vader, na. Leven is een daad van moed, het is een voortgezette oefening in zedelijk krachtsbetoon. Men mag er niet bij nederzinken, onder zuchten. ‘Hoe meer,’ schrijft Alice, ‘men zich inspant en zijn best doet om die wondervolle wetten, welke de wereld beheerschen, te begrijpen, des te meer bewondert en vereert men 't geen zoo onbegrijpelijk is, en ik verbaas mij er altijd over hoe er zoovele ontevredene en onvergenoegde lieden op
| |
| |
deze wereld kunnen zijn, die, hoe zij dan ook wezen moge, toch nog altijd beter is dan wij verdienen.’ Zoo zijn er in haar brieven meerdere uitingen die wijzen op een geest, waarvan de aandoenlijkheid met veerkracht samengaat. Ongemeen bekoort in deze briefwisseling het ongedwongen uit het hart gevloeide, 't los daarheen gekeuvelde, de frischheid van den stijl. De opwellingen, invallen, bekentenissen ontsnappen ongezocht te midden van het spel der aandoeningen. Hier hebben we een natuur, doorzichtig als kristal, een brave, door en door rechtschapene natuur, tot in haar diepste diepten zonder plooi, als goud zoo eerlijk. Zij smoort niets op haar hart. Eerbiedig, blijft haar toon vrijmoedig. De koningin houdt uit de verte 't oog op haar - en Windsor keurt niet alles onvoorwaardelijk goed wat Darmstadt doet. Victoria is bevreesd dat zij zich al te veel verstrooien, al te veel haar tijd versnipperen zal. Zij antwoordt dat geen tijd verloren gaat. De lijst van haar lectuur zal menigeen verwonderen. De werken van Kingsley, Geschiedenis van Engeland van Froude, de preeken van Robertson, Arneth, brieven van Maria Theresia aan Marie Antoinette, een groot historisch werk van Pauli, acht dikke banden. Alles wat de behandeling van kinderen, en in 't algemeen het menschelijk lichaam aangaat, prikkelt haar belangstelling. Zij neemt kennis van hetgeen door kundige geneesheeren over deze onderwerpen geschreven wordt. ‘Ik weet’, schrijft zij aan hare moeder, ‘dat gij niet ophebt met die dingen.’ Het strijdt met haar moeders Engelsche begrippen van welvoegelijkheid en vrouwelijke zedigheid. ‘Mij boezemt dit geen weerzin in; integendeel het vervult mij met bewondering voor den kunstigen bouw van onze lichamen.’
Het is geen ijdele nieuwsgierigheid, geen vorstengril, welke de prinses hierbij involgt, verre van dien, de inspraak van haar ingenomenheid met menschen, haar edelaardige drift in velerlei ellenden hulp te bieden. Reeds in het tweede en derde jaar van haar verblijf te Darmstadt maakt zij een aanvang met de philanthropische bemoeiingen, die haren naam in Duitschland groot, haar nagedachtenis gezegend maakten. Zij kan niet stil in haar paleis blijven zitten. Indien zij niets mag doen voor 't volk, welks kroon zij is bestemd te dragen, waartoe is zij hier? Haar onderdanen liggen haar aan 't hart. Van 't oogen- | |
| |
blik dat zij haar voet in Darmstadt zet, stelt zij een diep belang in deze menschen, voelt zich nauw aan hen verknocht: en tot op zekere hoogte voor hen verantwoordelijk. Eene vereeniging van dames die aan arme kraamvrouwen hulp bieden, kiest haar tot beschermvrouw. Zij neemt die onderscheiding aan, maar laat 't niet bij de onderscheiding blijven. Alice maakt met alles wat zij doet en op zich neemt geduchten ernst. Niets ligt zoo ver van haar dan beuzelarij. Bezig zijn en nuttig zijn en hulp bewijzen, goede dingen met vurige ingenomenheid ter harte nemen, aangrijpen, doordrijven, en met beleid op stevigen grondslag vestigen, is haar een lust en levensbehoefte. Kort na haar benoeming gaat zij, vergezeld van eene harer hofdames, incognito het arbeidsveld ontdekken. Door een kleinen, stoffigen tuin klimmen zij langs de sporten van een ladder door de duisternis naar boven, in een klein vertrekje, waar, in een bedstede, de arme kraamvrouw met haar kleintje ligt. In diezelfde ruimte bevinden zich de man en vier andere kinderen. Zij zendt haar hofdame met de kinderen naar beneden en slaat de hand aan 't werk. Eerst kookt zij met den man iets voor de vrouw,
dan schudt zij 't bed op, neemt de vrouw haar kleintje af en bet de zieke oogjes, ‘die’, zegt zij, ‘er zeer leelijk uitzagen, het arme ding.’ Zij helpt de arme lieden hun kamertje gezellig inrichten, en steekt haar handen dapper uit de mouw. De menschen kenden haar niet. Vol van deernis met hun nooddruft begeeft zij zich bewogen en nadenkend huiswaarts. ‘Wanneer’, schrijft Alice aan de koningin, ‘wanneer men nooit armoede ziet en altijd onder hovelingen leeft, wijkt de hartelijkheid op den achtergrond. Ik voel behoefte het weinige goede te doen, dat in mijn macht staat. En ik houd mij overtuigd dat gij dit goedkeurt.’
Dit is slechts een begin; haar werkzaamheid neemt spoedig ernstiger karakter en breeder afmetingen aan. Een streng rechtzinnig predikant hield in Darmstadt een voordracht over de verpleging van arme stompzinnigen. Prinses Alice hoorde dezen man, greep 't denkbeeld op, maar tevens hem de leiding uit de handen. Van den bekrompen, dompig kerkelijken geest, waarin het plan was opgevat, verwachtte zij geen heil. Zij maakte 't los uit dit verband. Prinses Alice meende dat geen dominés, maar dokters hier de mannen waren welke men behoefde, die aan het hoofd geplaatst en met de uitvoering belast moesten
| |
| |
worden. Nu zij dit eenmaal inzag duchtte zij geen tegenspraak, trotseerde de verbolgenheid der kerkelijken en schroomde niet zich vijanden te maken. Een comité van uitvoering werd door haar zelve aangesteld, aan 't welk zij alles opdroeg wat tot voorbereiding noodig was. Om zich het kapitaal te verschaffen nam ze haar toevlucht tot een bazaar, een hulpmiddel, dat zij later afkeurde. Haar koninklijke bloedverwanten werden op cijns gesteld; van heinde en verre kwamen schoone en kostbare geschenken in; de opbrengst overtrof de stoutste verwachtingen. ‘Ik heb,’ schrijft ze, ‘het comité uit verschillende klassen samengesteld. En, wonderlijk genoeg, deze dames, die in mijn kamer vergaderen, hebben tot nog toe niet met elkander gekibbeld.’
Het vuur, waarmede zij haar werk van liefde opvat, de ongeloofelijke moeite, die zij zich getroost en het pleizier dat 't jonge vrouwtje heeft, wanneer haar pogingen slagen, nemen ons in voor prinses Alice. Het was bij haar, gelijk 't vervolg haars levens heeft getoond, geen mode. De hofkring was niet de eenige, waarin zij zich bewoog. Haar raadgevers en helpers anderen dan kamerheeren of orthodoxe mode-predikanten. - De tijden brengen werk genoeg; de oorlog tusschen Pruissen en Oostenrijk breekt uit. Hessen kiest, naar plicht en eed, de zij van Oostenrijk. De regeerende groothertog verklaart haren man dat hij besloten heeft den degen voor den keizer te trekken, tegen de Pruissen. Prinses Alice, die hare bevalling wacht en het vooruitzicht heeft in deze oogenblikken door haar man verlaten te worden, wiens plaats aan het hoofd zijner troepen is, schrijft diep terneêrgeslagen: ‘Gij kunt niet beseffen hoe angstig en zenuwachtig ik ben. Was dit alles nu maar voorbij! Ik heb geen enkele gehuwde vrouw in mijne nabijheid, en Louis gaat heen. Het is een onnatuurlijke, afschuwelijke broederoorlog.’
‘Zend mij de kindertjes,’ schrijft de goede grootmama te Windsor.
De oorlog, welken zij zoo hoopte dat de tusschenkomst der mogendheden zou beletten, breekt, des ondanks, uit. Haar gemaal trekt met zijn regiment naar Frankfort. De Pruissen overstroomen en bezetten Hessen. Haar man komt in het vuur, zij hoort niets van hem. Daarbij voelt ze zich ziek en nadert de dag. Wanneer die eindelijk voorbij is, schrijft ze aan haar
| |
| |
moeder: ‘Welk een tijd heb ik doorleefd deze acht dagen na de geboorte van mijn kleintje!’ Terwijl zij op haar leger lag hoorde ze in de verte het geschut. Er werd gestreden in den omtrek van Aschaffenburg en zij wist dat haar man aan die gevechten deel nam. ‘Ik kan haast niet schrijven,’ roept ze tot haar moeder, ‘deze angst doodt mij; mijn geliefde man is in gevaar.’ Maar zoodra zij hersteld is, hervindt de kloeke vrouw haar zelfbeheersching. Rechts en links moet zij raadgeven, helpen, troosten, en den lieden moed inspreken. Er heerscht groote verwarring, het geld is schaarsch. Zij heeft zaken van waarde, aan haar onderdanen behoorend, in haar paleis verstopt. Terwijl zij nog in bed ligt moet zij heeren in haar kamer ontvangen om over dingen te beslissen, die haar zonder uitstel moeten voorgelegd worden. Dan de zorg voor de gewonden! Het zijn haar kinderen, haar landskinderen. Of 't haar vermoeit en afmat vraagt ze niet. De jonge en bevallige vrouw beweegt zich tusschen hunne kribben, verpleegt hen, spreekt hen toe. Haar gansche hart is met haar volk. Men wordt het gewaar, de arme drommels fleuren op zoodra de ranke, jonge vrouw, met haar deelnemende oogen en haar welluidende stem, de zalen binnenkomt. Een zwaar gewonde houdt haar hand vast en wil die niet loslaten. De doktoren dwepen met de Engelsche prinses, de vrouw met 't warme hart en 't koele hoofd, die niet jeremieert maar helpt, de handen niet omhoog slaat, maar ze uitsteekt. Vrouwen en moeders van soldaten belegeren haar om tijding. Zij hebben nu, de koningsdochter en de arme burgervrouw, denzelfden angst gemeen. Wanneer eenmaal de booze tijd voorbij is, weten de Hessen wat ze aan prinses Alice hebben. Deze heeft in 't ongeluk haar Duitschers lief
gekregen. ‘Hoe meer,’ schrijft ze aan de koningin, ‘hoe meer men onder hen leeft, hoe meer men hen leert achten. De Duitschers zijn zoo'n gemoedelijk volk. Het is een prachtige natie. En wanneer eens uit de Duitsche staten een sterk en machtig rijk tot stand zal komen, dan zal het Duitsche volk het eerste volk de wereld zijn; dan zal Duitschland 't land zijn, waaruit de groote gedachten en denkbeelden komen, vrij van bekrompen vooroordeel.’ Inderdaad de Hessen waren niet bekocht met hun vorstinnetje. Geen rijk in gansch Europa, dat hen deze vrouw niet mocht benijden. Ook weten zij reeds wat ze in haar bezitten. De
| |
| |
harten zijn voor de Engelsche gewonnen; een mompelen van eerbied gaat door 't land - en hier en daar een zegen over 't blonde hoofdje van prinses Alice.
Eenigen tijd te voren merkten wij reeds iets van deze ingenomenheid met haar persoon. ‘Ik geloof dat het u genoegen zal doen iets te hooren van een hartelijk en roerend geschenk, dat mij de vrouwen van Darmstadt onlangs gegeven hebben. Twee honderd vijftig hebben een som bijeengebracht om den schilder Weber een prachtige schilderij van Loch Katrine (Schotland) te laten maken. Zij hebben den schilder naar Schotland gezonden, daar zij meenden dat iets uit mijn eigen vaderland mij het meeste pleizier zou doen. Is dat niet hupsch en vriendelijk?’
‘Vorsten hebben afgedaan in onzen tijd,’ hoort men zoo boud niet meer verkondigen als vroeger. Hetgeen men van de republieken ziet, werkt zeer bekoelend op de geestdrift voor dien staatsvorm. Niet minder verscheurd door partijschappen als de monarchiën missen zij den man, het levende symbool des vaderlands, die, door geen enkele partij omhoog gebracht, zich boven de partijen kan verheffen. De geschiedenis der laatste jaren heeft het overtuigend aangetoond, welk een samenhoudende kracht er uitgaat van een bij het volk geachte en geliefde, een historisch met het volk ineengevlochte dynastie. De liefde van de Duitschers voor hun ouden keizer werkt niet weinig mede tot de stevigheid van 't Duitsche rijk. Die welverdiende hulde heeft een gloed ontstoken in het volksbewustzijn, waar de ijzeren kanseliēr zich van bediende bij 't voltooien van zijn reuzenbouw. Zou ooit de president eener republiek een geestdrift hebben doen ontvlammen als de koning van Italië deed, toen hij met ridderlijke onverschrokkenheid de cholera te Napels dorst braveeren? Een gewoon burger, tijdelijk hoofd des staats, zou 't als een staaltje van zijn ambtenaarsplicht zijn toegerekend. Maar de vorst, in de oogen van het volk, is meer dan ambtenaar. Daarin schuilt 't geheim zoo van zijn macht als van zijn invloed; hem omstraalt de nimbus der historie; van zijn verschijning gaat iets uit dat men gemakkelijker bespotten dan uitroeien kan.
Het staat een ieder vrij dit te betreuren, doch, het is nu eenmaal zoo, symbolen hebben vat op menschen. De groote menigte begrijpt geen beginselen, zij volgt personen. Een mid- | |
| |
delmatig vorst, die 't hart der natie wist te stelen, kan van haar verkrijgen, 't geen geschreven wetten niet vermogen af te dwingen. De nuchterste staatsvorm is de nuttigste niet.
Prins Albert heeft misschien zeer goed gezien toen hij bevroedde dat uit 't koningschap nog iets te maken viel, dat, waar het medegaat met de eischen van den nieuwen tijd, het eer een hoeksteen dan een hinderpaal belooft te worden voor de zich ontwikkelende demokratieën. Denkt men zich een koning, die zijn tijd begrijpt, zijn plaats en roeping in de hedendaagsche maatschappij beseft, dan is er in de wijde wereld haast geen werkkring zoo gewichtig, zoo benijdbaar, als die moeielijke en hooge. Benijdbaar om de tallooze gelegenheden die hij opent, om naar alle zijden, met een verscheidenheid en menigvuldigheid van middelen als geen anderen nergens ooit ten dienste staan, aan duizenden goed te doen. Of is er grooter weldaad denkbaar voor een land, in 't bijzonder voor een klein land, dan in 't volle licht, en op den troon verheven een vrouw te zien en te bezitten als deze Engelsche prinses, wier rijk gemoed en hooge levensidealen zich in haar eigene woorden roerend afspiegelen.
‘O mocht ik sterven, na voleindigden arbeid, zonder dat ik door verwaarloozing van het goede gezondigd heb, de fout waarin wij zoo licht vervallen.’
Een reis in Zwitserland herstelde, na het sluiten van den vrede, de gezondheid der prinses. De Alpenkruinen, de denkbeelden van majesteit en eeuwige duurzaamheid, die zij verzinlijken, deelden aan de hooge vrouwe mede van hun rust.
Prinses Alice blijkt een stoute bergbeklimster. Daarvoor is ze een Engelsche om zware tochten aan te durven. De frissche berglucht maakt haar aangegrepen zenuwen gezond. Het schijnt echter of de oorlogstijden en 't geen zij, boven hare krachten, in die dagen van zich zelve vergde haar een knak gegeven hebben. Kort na haar terugkomst klaagt zij over neuralgieën. Hevige rhumatieke pijnen kwellen haar bij tusschenpoozen. Daarbij overvalt haar soms een diep zwaarmoedige stemming. ‘Ik kan die niet afschudden’, schrijft zij. Heimwee naar haar land en naar de haren is hier niet vreemd aan. ‘Ik verlang zoo’, luidt het in haar brieven, ‘u te zien, dezen zomer, lieve mama, want ik hang aan u met een liefde en dankbaarheid,
| |
| |
die ik niet in woorden kan uitspreken. Na een afwezigheid van een jaar verlang ik zoo vurig uw goed, lief gezicht voor mij te hebben en mijne lippen op uwe handen te drukken.’
Misschien droegen de moeielijkheden, aan het hof tusschen haren man en den regeerenden hertog, zijnen oom, gerezen, er het hare toe bij om haar in een gedrukte stemming te brengen. Zij hadden hunne huiselijke zorgen en familieongelegenheden. Koningin Victoria heeft niet geschroomd die met de brieven harer dochter wereldkundig te maken. Zij bewegen zich om zaken van regeeringsbeleid en zijn voor ons van geen belang. Wij kunnen niettemin begrijpen dat zij drukten. Vorstelijke bezoeken wisselen elkander af. De koning en koningin van Pruissen, de kroonprins van Pruissen, prinses Alice's zwager, de keizer en de keizerin van Rusland, de koning en de koningin van België, de Orleans, prins Frederik der Nederlanden, gaan ons beurtelings in Alice's brieven voorbij. Onder deze hooge personen is de gulle, joviale kroonprins van Pruissen, unser Fritz, de uitverkorene en meest geliefde. Prinses Alice spreekt nooit over hem dan met de hoogste ingenomenheid. Den Duitschers zal dit aan hun hart goeddoen. Want uit den mond van zulk een lieve, ongewone, edelaardige, verlichte, zoo oprechte vrouw, vorstin nog daarenboven, is zulk een oordeelvelling zelfs voor een aanstaanden keizer eene bonne marque. Om de figuren van het Russisch keizerpaar hangt als een zware nevel van gedruktheid en zwaarmoedigheid. De man met het fijn besneden gezicht en de gele paleiskleur, gebukt en neergebogen onder 't looden wicht van zijn onmetelijk rijk, tegen den reuzenarbeid niet opgewassen, dien de toestand van dat rijk hem oplegt, kleiner dan zijn taak, al de bitterheid der heerschappije smakend en geen enkelen zegen, rijk als Croesus en door zorg gemarteld, machtigste van alle aardbewoners en beloerd door moord. Aan zijne zijde de arme keizerin, ongelukkig in haar echt, ongelukkig met har kinderen,
soms gekweld door doodsangst en des nachts voor hare reliquieën biddend, daar de slaap haar bed ontvlucht. Sprekend steken deze autokraten, en hun overmoêheid, en hun levenszatheid, en hun machteloosheid op het werkzaam en opwekkend, door de liefde van haar volk gedragen leven van prinses Alice af. Hier de monarchie, gelijk zij zich in 't hart van 't vrije volk genesteld heeft, gelijk 't maar van de vorsten zelven afhangt
| |
| |
haar met telkens nauwere en hechtere banden te bevestigen - en ginds de monarchie die ondergaat, moet ondergaan in bloed, en met een schok waarvan ons werelddeel zal daveren. Prinses Alice spreekt met medelijden over hare Russische verwanten. Hun verschijnen in hare brieven laat een droevige stemming achter.
Een reis naar Engeland, meerdere reizen naar Engeland waren voor hen beiden, voor Alice on haar gemaal, verkwikkende ontspanningen. Koningin Victoria, gelijk uit haar herinneringen blijkt, is in de eerste plaats een moeder en een vrouw, slechts in de tweede koningin. Van haar regeeringsplichten kwijt zij zich met stiptheid. Doch deze drukken haar, sinds haar gemaal, prins Albert, haar ontviel. Hetgeen zij van zichzelve schrijft brengt ons die andere Engelsche vorstin, Maria, voor den geest, zoo blijde haar kroon in Willems hand te leggen, mocht zij zijn liefde koopen voor die ongewenschte macht. Prins Albert was geen Willem III; het Engeland van toen was een ander dan het Engeland van heden. Indien de Duitsche prins eerzuchtiger geweest ware, de omstandigheden hadden meêgewerkt - maar hij vroeg haar hart en gunde haar de kroon. Victoria wist haar dochter te Osborne te omringen met al de uitgezochtste oplettendheden van het zorgzaam en bekommerd moederhart. Leest men de brieven van prinses Alice, dan zou men er jaloersch van worden zoo goed zij 't bij hun moeder hebben. Prinses Alice komt, na zulke uitstapjes, opgefrischt in hare hoofdstad weder. Maar om zich met vernieuwden ijver aan het werk te zetten. Zij legde de eerste grondslagen voor haar beroemde stichting: het Alice-Frauenverein. In de eerste plaats bedoelde zij een vereeniging tot kweeking van geoefende en kundige verpleegsters van gewonden. Dit was het uitgangspunt eener stichting, welker grenspalen haar menschlievend streven onvermoeid terugschoof. Zij wist met het aanstekelijk vuur, met de bezieling die er van haar uitging, het denkbeeld bij de Duitsche vrouwen ingang te doen vinden om de gansche openbare ziekenverpleging aan een grondige hervorming te onderwerpen. In het jaar 1869 telde de vereeniging tweeduizend vijfhonderd leden en vormde zij drie en dertig afdeelingen. Hieraan knoopte zich een andere onderneming, de lotsverbetering van onbemiddelde en ongehuwde vrouwen. Prinses Alice's
belangstelling in de opvoeding der vrouw was
| |
| |
even diep en hartelijk, als haar middelen ter verbetering praktisch en doeltreffend. Zij streefde er naar aan de opleiding der meisjes een richting te geven, die haar beter in staat stelde den strijd om het bestaan het hoofd te bieden. Dat iedere vrouw haar eerlijk stukje brood verdienen of op de een of andere wijze zich voor anderen nuttig maken zou, was Alice's lievelingsdenkbeeld. Naar alle zijden heen slaat zij haar heldere, haar opmerkzame oogen; ontdekt zij een arbeidsveld, zij trekt het in den kring van haar gedachten en bemoeiingen. Zoo maakte zij een eind aan het bedroevend lot der weezen, in haar land ter nauwernood beschermd. In 1875 eindelijk opent het Alice-verein een cursus voor vrouwelijke handwerken, waaruit zich de in Duitschland zoo voortreffelijk werkende Industrieschool heeft ontwikkeld. Toen in 1869 de eerste groote algemeene vergadering to Darmstadt plaats vond, stonden de volgende punten op het program: Scholen voor meisjes uit den lageren-, middel- en hoogeren stand. - Opleiding van vrouwen voor den dienst van het postwezen en de telegrafie. - Vermeerdering der kennis bij de vrouwen uit de lagere standen van de behandeling en verzorging van kleine kinderen. - Ziekenverpleging en weezenverzorging. Het presidium dat, gelijk van zelf spreekt, men haar aanbood, sloeg zij heuschelijk af. ‘Ik doe,’ schrijft zij aan de koningin, ‘dit wel in mijn eigen vereeniging, maar hier zijn zoo vele vreemden, die allen spreken willen en tegen elkander indruisende voorstellen doen. Het is al moeielijk genoeg mijn eigen luidjes in orde te houden, wanneer de meeningen uiteenloopen. Iets hoop ik te verhinderen, dat er overdrevene of onvrouwelijke uitingen plaats vinden, welke ik verafschuw en waardoor zulke vergaderingen, indien zij niet verstandig geleid worden, zoo dikwijls vat geven aan den spot.
Niet clericaal, niet geëmancipeerd, geen philanthropie met een kleurtje, verstandige, verlichte menschenliefde, uit de echte, onvervalschte bron gevloeid! Dit treft ons bovenal, dat alles wat de jeugdige vorstin op touw zet in zoo gezonden geest ontworpen wordt. Haar hart is warm, maar tevens ruim en sterk, en haar gevoel zeer diep, zeer fijn, is onverbogen, ongekunsteld, frisch en zuiver; daarom geen overslaan in ziekelijke overdrijving. Prinses Alice's goedheid is er eene van voornamen aard; ik bedoel dat geest en niet instinct in haar genegenheden bovendrijft. ‘Daar is,’
| |
| |
zegt zij, over de opvoeding sprekend, ‘niets nadeeligers voor kinderen dan dat men te veel werk van hen maakt. Zij moeten onzelfzuchtig, edelmoedig, zelfstandig worden. En elders: ‘Ik behoor niet tot de vrouwen, die boven alle dingen gade zijn, maar de omstandigheden hebben er toe geleid dat ik moeder mocht worden in de ware beteekenis van het woord, en daartoe zijn vele kleine zelfverloocheningen noodig. Kindervereering en steeds de kinderen om zich heen te hebben is het ware niet, en een gesprek, dat altijd over de eigen kinderen loopt, maakt zulke vrouwen onuitstaanbaar.’ In 't lijdelijk meegaan met het zoete moederlijk instinct ligt een gevaar, het wordt zoo licht een opgaan, meent prinses Alice. De vrouwen, die zich hierin niet bewaken, maar, zich in haar moederzijn terugtrekkend, en van lieverlede haar belangstelling in al het andere verliezend, een gedeelte van haar wezen gansch versterven laten, raken op het laatst slechts met één zenuw aan haar kroost.
Prinses Alice legt den hoogsten nadruk niet op 't geen de moeder rechtstreeks, in hoedanigheid van moeder, voor de kinderen doet, maar in hetgeen ze als mensch en vrouw, te midden van de menschen en haar huisgenooten is. Haar eigen voorbeeld luistert deze stelling op en licht haar toe meteen. Niet door dezen of genen moederplicht, dien zij aan hen volbracht, werd zij den haren tot den grootsten zegen, maar door de hoedanigheden, die ze in haar karakterbeeld, op haar eenvoudige wijze, voor degenen die haar kenden onvergetelijk heeft ontvouwd.
Tot ontplooiing van haar volle krachten kwam zij echter eerst in 1870. Ten tweede male trok haar echtgenoot te velde. Men smeekte haar zich met haar kinderen naar de koningin te Windsor te begeven, om daar het einde van den oorlog af te wachten. Zij weigerde. ‘Hier blijf ik,’ zegt prinses Alice, ‘hier, op mijn post. Ik ben in het vaderland van mijn geliefden man, dichter bij hem wanneer ik hier blijf.’ Kwellend lichaamslijden, duldelooze hoofdpijn, slapeloosheid pijnigen haar. Over dezen nederdrukkenden en verlammenden invloed zegeviert haar vaste wil. Haar paleis wordt tot een lazareth ingericht. Zij hebben in Darmstadt vijfhonderd gewonden. Van den morgen tot den avond is zij in de hospitalen. ‘Ieder uur,’ zoo luidt het in haar brieven, ‘komen treinen met gewonden. Om
| |
| |
half acht kwam ik in het hospitaal en keerde eerst om één in het paleis terug. Namiddags moet ik nog drie hospitalen bezoeken. Daar mijn man in 't veld staat, komt men met de aangelegenheden, die ons Hessisch corps betreffen, bij mij. Er is veel te doen; meer dan goed voor mij is. Duizende Duitschers dragen zonder morren hunnen last, niemand klaagt.... Elken dag, elken dag hoor ik de doffe trommelslagen, waarmede men een officier of een soldaat, voorbij mijn venster, naar zijn laatste rustplaats brengt. Hoe voel ik voor de arme weduwen en ouders....! Gisteren avond zat ik aan het bed van een armen jongen, wiens zwaar en steunend ademhalen al te pijnlijk was om aan te hooren. Zijn vader hield zijn hand vast, terwijl de tranen hem over de wangen liepen. De arme oude man - hij was zoo trotsch op dezen zoon! - is nu geheel gebroken. Ik zou alles, alles geven om dit leven te redden, maar ik vrees dat wij hem niet behouden zullen. Zoo velen zag ik nu reeds sterven, en bij iederen, dien wij verliezen, bloedt mij 't hart op nieuw.’ En daarna barst zij uit: ‘De oorlog is de vreeselijkste geesel op aarde. Ik bid God dat ik dit geen andermaal beleve.’
Zelve in doodsangst om haar echtgenoot, gaat zij de vrouwen en de moeders der gesneuvelde soldaten troosten. ‘Het is’, zegt zij, ‘een uiterst smartelijke plicht, maar ik moet het doen.’ Om haar dringt zich de bevolking, als, in oogenblikken van gevaar, de kudde om haar herder. Zij heeft ze allen onder hare vleugelen, de lieve, trouwe moeder van haar land. Een korte afwezigheid wordt noodig, wordt gebiedend noodig. Prinses Alice gaat haar zuster te Berlijn bezoeken. ‘Hoe verheugd’, schrijft zij na haar terugkomst, ‘waren mijn gewonden toen zij mij wederzagen. De jonge man, die zeven weken tusschen dood en leven zweefde, herstelt. De dokters zeggen, en gij kunt u voorstellen welk een vreugde mij dit gaf, dat zijn herstel mijn werk is. Wat zal dat een blijdschap wezen voor de arme ouders!’
Haar zelve was de blijdschap voorbehouden van maarschalk Wrangel te vernemen, dat haar echtgenoot zich had gedragen als een held. De overwonnenen beklaagt prinses Alice; zij heeft een woord van medelijden voor den keizer. Maar 't karakter van de Franschen stoot haar af. De grondtoon harer ziel was heldere, milde ernst; haar karakter had de stevigheid, de degelijkheid der Angelsaksen. Het schitterende, oppervlak- | |
| |
kige, bevallige en spelende gevoel der Franschen kon zij niet waardeeren. Haar aard is kreukelooze trouw for better and worse aan wien zij eenmaal opnam in haar hart. Haar vriendschap staat zoo vast en diep geworteld als haar Duitsche eiken, buigt niet, wankelt niet. De ontrouw aan hun afgoden van gisteren, het wreed verguizen van hetgeen zij, een oogenblik te voren, hemelhoog verhieven, kan prinses Alice onzen Zuidelijken vrienden niet vergeven. ‘Het is een schande’, roept zij uit, ‘gelijk de Franschen over den gevallen keizer spreken. Geen ander volk is tot zulk een laffe laagheid in staat. Zij houden zich zelven voor boven alle blaam verheven, en hebben altijd degenen die zij eerst verafgodeerden verraden.’
Een gewichtige gebeurtenis in prinses Ali e's leven, welke wij niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan, is haar kennismaking met David Friedrich Strauss. Zij leerde den beroemden man to Darmstadt kennen, toen hij dáár zich, in den winter van 1866, ophield. Strauss was hoogelijk met haar ingenomen; hij prijst haar eenvoud, haar natuurlijkheid, beschaving, haar omvangrijk en klaar verstand.
Prinses Alice genoot de onderscheiding hem zijn Voltaire in manuscript te hooren voorlezen. Dit leidde tot een omgang, die, met tusschenpoozen voortgezet, voor beide rijke vruchten droeg. Ook voor Strauss. Want de omgang met een hoogst beschaafde, edele vrouw werkt altijd prikkelend en verfrisschend op den geest van groote mannen. Draag mij uw boek op, vroeg prinses Alice. Strauss aarzelde; hij vreesde van deze opdracht voor zijn vorstelijke leerlinge en hoorderes onaangename gevolgen. Maar als hij dacht, dat deze vrouw het oordeel van een coterie of van de kerkelijke en officieele wereld duchtte, kende hij haar niet. Den 11den Juni 1870 ontving hij van Alice's hand het volgende billet:
‘Ik zend u in dank den Voltaire terug. Mijn man heeft gisteren het vijfde hoofdstuk doorgelezen en vindt niet dat de inhoud er van aanleiding geeft om de opdracht achterwege te laten. De waarde, die voor mij de opdracht van dit werk, dat zulke aangename herinneringen bij mij opwekt, heeft, weegt ruimschoots op tegen de een of andere onaangenaamheid, die mogelijkerwijze voor mij uit die onderscheiding zou kennen voortvloeien.
Alice.’
| |
| |
Dit briefje is kenschetsend voor prinses Alice. Het teekent juist die zijde van haar karakter, waaraan haar Duitsche omgeving aanstoot nam. In de boeien van de etiquette liet zij zich niet knellen. Een voorname vrouw waar zij verscheen, vorstelijk in haar houding en haar optreden, duldde zij geen overgrijpen van de vormen in haar zedelijke vrijheid. Ongetwijfeld was het dapper van prinses Alice dat zij den miskenden man, den antichrist in de oogen veler Evangelischen, in 't openbaar de hand reikte. Een leerstellige rechtzinnigheid wordt in de groote wereld tot den goeden toon gerekend to behooren. De wereldorde naar de wetenschap loopt evenwijdig met de demokratische beginselen in de staatkunde. Voor het persoonlijk, onbeperkt gezag des hemelkonings treedt het onpersoonlijke der wetten en der krachten in de plaats. Het is de republiek, in den hemel overgebracht. De aristokratie moet krachtens haar instincten zulk een leer verwerpen. Des to grooter van prinses Alice dat zij het standsvooroordeel overwon en den dorst naar waarheid niet alleen begreep, maar door een daad van edele sympathie voor heel de wereld huldigde. Daartoe was ze een hooggeborene dat ze boven 't kleine zich verhief, daartoe een vorstin dat zij de koninklijke geesten eerde in het aangezicht van de bekrompenheid die hen verwierp.
Toch werd zij nooit een geestverwant van Strauss. Kind van haar tijd heeft zij geworsteld met den twijfel, maar 't eenvoudige geloof dat zij van haren vader had ontvangen, heeft zij in den levensstrijd heroverd. Daar was een tijd dat zij de wijsbegeerte, als den eenigen zekeren steun en staf, het eenige licht des levens, huldigde. Een stemming die voorbijging, die bij haar voorbijgaand wezen moest. Want de natuur van prinses Alice was geen wijsgeerige. Dat wil zeggen, zij gevoelde een onafwijsbare behoefte al de wederwaardigheden en de plichten van het leven op te vatten met 't gemoed. In haar zieleleven doet zich het verschijnsel voor, dat wij, in hoogere mate en gewijzigd naar omstandigheden, bij een grooteren uit haar volk, bij generaal Gordon, aantreffen. Open oogen voor de werkelijkheid, een verwonderlijke zin en aanleg en geschiktheid voor de praktikale zijde van de dingen, vastberadenheid, bezonnenheid en geestkracht en daarnevens, meer of minder dwepend, de bewustheid van gemeenschap met een hoogere wereld. Voor beiden is de godsdienst niet een zaak van mee- | |
| |
ningen in de eerste plaats, noch van aandoeningen, maar van roeping, van een roeping, die tot hen persoonlijk uitgaat, die hen drijft te hulp te komen in maatschappelijke nooden, en een ridderlijk gevoel van verantwoordelijkheid in hen verwekt voor de personen die zij als hun toevertrouwd beschouwen. Speelbal nimmer van de menschen, voelen zij een warme sympathie voor hunne medeschepselen, worden met ontferming over hen bewogen. Zeer nadrukkelijk van deze wereld, in zooverre ze er onverdroten mede bezig zijn, onvermoeid in arbeiden en streven, het gewicht der alledaagsche dingen niet voorbijzien, zijn zij toch van deze wereld niet. En de helderheid van hun gemoedsleven wordt bij tusschenpoozen overtogen door die onuitsprekelijke droefenis, welke al het groote en verhevene, waar 't ons hier op aarde overweldigt, vergezelt.
De zenuwen van beider ziel zijn sterk, gezond, van ongewone spankracht, maar getrokken van zoo uitgezocht en edel een metaal, dat de fijnste en teederste akkoorden er op ruischen, ja het zuchten van een ademtocht ze trillen doet.
De omstandigheden werkten mede om haar wezen meerdere diepte, haar gemoedsleven een andere richting en toon te geven. Arbeid en inspanning waren de voorloopers van beproevingen, het vuur waardoor zij gaan moest. Tusschen deze beiden leggen eenige maanden van respijt. Zij zag Italië. Zij zag de wereld als verheerlijkt liggen in het gouden licht, voor haar, gelijk voor zooveel anderen, een openbaring; de baai van Napels blauwen als een paarlemoeren schelp; 't liefelijk Florence, neergezegen in de weeke kussenplooien van haar paarsche bergen. Geen land welks aanblik zoo weldadig rustaanbrengend en ontspannend werkt. Uw oog verliest zich in de verte, zwelgt in kleuren, men verlangt niets meer.
Prinses Alice vierde in Florence haar dertigsten verjaardag. ‘Dertig jaren!’ roept zij uit. ‘Vaarwel jeugd! Ik kom mij zelve juist zoo oud voor als ik ben, ofschoon de tijd zoo snel vervlogen is. Met innige dankbaarheid aan God voor tallooze weldaden, zie ik terug op het verleden en bid, dat het zoo voortduren moge.’ Helaas, die wensch werd niet verhoord.
Na haar wederkomst te Darmstadt heeft het ongeluk zich aan haar dak genesteld. Den 29sten Mei - haar gemaal was op een inspectiereis -, kwamen de beide kleine prinsen in haar
| |
| |
slaapkamer om hun moeder goeden morgen te zeggen. Zij zond de kindermeid weg en bleef met de knaapjes alleen, die in de slaapkamer en in de daaraan grenzende als gewoonlijk speelden. Terwijl zij den oudste riep en zich omkeerde om naar het kind te zien, moet de jongste zich te ver uit het open venster gebogen hebben. Het knaapje stortte omlaag op het hardsteenen terras en werd haar teruggebracht met verpletterd hoofdje. De schok was geweldig en knakte haar, hoe edel zij haar leed ook heeft gedragen. ‘Ik was’, schrijft ze aan haar moeder, ‘zoo trotsch op mijne beide jongens; de vreugde was van korten duur, maar nu is hij meer de mijne dan immer. Het is of hij altijd bij mij is en ik draag zijn dierbaar beeld, dat nimmer sterven noch verbleeken kan, met mij mede in mijn hart, overal. - De groote smarten van het leven draagt men 't beste zwijgend; men moet ze met zich zelve uitvechten. Niemand kan ons helpen! Moge het uur van beproeving en harteleed zijn zegen medebrengen en niet vergeefs gekomen zijn. De dag gaat snel voorbij, waarin men goed doen en anderen gelukkig maken kan - en er blijft zooveel ongedaan.’ Al haar geestkracht trok zij in haar binnenste bijeen om haar huisgenooten niet te laten lijden onder haren kommer, en in haar menigvuldigen arbeid niet te flauwen. De beide handen tegen hare borst gedrukt, zag zij het kistje wegdragen en oogde 't na, zoolang zij kon, dappere christin die zij was. Bij oogenblikken vlijmt de pijn te fel. ‘Gij weet niet,’ luidt het aan de koningin, ‘hoe rampzalig ik mij zelve in deze kamer gevoel. De indruk is zoo levendig, zoo hartverscheurend. Ik moet 't soms hardop uitschreeuwen van smart.’ Naturen als de hare lijden zwaar; het leed verspreidt niet in 't ronde
door het hart, maar vloeit op eene plaats te zamen en brandt tot in de fijnste vezelen door.
De dag gaat snel voorbij, waarin men goed kan doen .. Zeî haar een voorgevoel dat zij zich haasten moest? In het drietal jaren, dat op dezen droeven zomer volgde, zocht zij 't goede, dat zij in haar land en voor haar volk en voor het Duitsche volk gesticht had, duurzaam te bevestigen. Zij zag haar geliefd Engeland nog eens weder, haar moeder en de plaatsen waar ze als kind en jonkvrouw zoo gelukkig was geweest. In 1877 kwam de regeerende hertog te sterven en had zij de voldoening en de vreugde te ondervinden, hoe lief
| |
| |
men haar in Darmstadt had. Bij deze gelegenheid kwam het aan den dag, welk een eerzuil zij zich had gesticht in de harten harer onderdanen. De Hessen bereidden hunne jeugdige hertogin een welkomst, die haar hart van vreugde overvloeien deed.
Zij moest het dadelijk aan haar moeder schrijven, hoe gelukkig deze ongezochte, uit het hart gekomene en geheel vrijwillige ovatie haar gemaakt had. ‘Nu moge,’ eindigt zij, ‘Gods zegen rusten op ons beider streven, dat wij immer doen wat goed is en men ons niet al te hard beoordeele, wanneer wij er soms niet in slagen, onze plichten in hun volle uitgestrektheid na te komen.’
Het voorhoofd door de hertoginnenkroon bestraald, ten toppunt dus van invloed en van macht gekomen, scheen ze haar leven eerst recht aan te vangen. Geen mensch, zij zelve 't minst, vermoedde dat hetgeen zij voor een mijlsteen aanzag op haar levenspad, de eindpaal was. Wanneer met ieder leven hier beneden een verborgen oogmerk wordt getroffen, dan was het doel van haar verschijnen reeds bereikt. - Den achtsten November brak in 't hertogelijk plaats de diphteritis uit. Haar oudste dochtertje, prinses Victoria, werd 't eerste aangetast, daarop de drie jongeren, eenige dagen later haar zoontje, eindelijk de groothertog zelf. Het jongste prinsesje bezweek reeds den zestienden, de anderen zweefden tusschen dood en leven. Van het eene ziekbed naar het andere snelt en sleept zich op het laatst de arme moeder. De telegrammen, die van uur tot uur naar Windsor worden afgezonden zijn aangrijpend in hun kortheid. Andere Niobé, slaakt zij een doffe weeklacht, waar ze man en kinderen één voor één ziet vallen om zich heen. - 8 Nov. Victoria heeft sedert van morgen diphteritis. Koorts hoog. Ik ben zoo bezorgd over haar. - 12 Nov. Van nacht werd mijn lieve Alice ziek. - 13 Nov. May is aangetast, hevige graad, koorts hoog. Irene heeft het ook. Ik ben rampzalig: zulk een angst om de kleine. - 16 November. Onze jongste werd ons ontnomen. Ik deelde het heden voorzichtig mede aan Louis: Ernie is zeer ziek. In grooten angst. - 16 November 's avonds. Mijn smart laat zich niet in woorden uitspreken. Gods wil geschiede. - 19 November. De voortdurende onzekerheid foltert mij. Ieder nieuw geval was erger dan het voorgaande. - Eindelijk den tweeden en zesden December deze woorden aan de koningin, welke hare laatsten zouden zijn.
| |
| |
‘Zoo menige zegen en smart komt en moet komen in latere jaren. Nochtans is onze dank zoo groot voor die, welke ons gelaten werden. God zij geprezen, het leven op deze wereld is niet zonder doel. Het brengt veel vreugde, maar och! zoo vele beproevingen en smarten! En daar het getal van hen die wij liefhebben in den hemel toeneemt, wordt de reis daarheen ons lichter en het vaderland is dáár......
Louis en Ernie zijn heden in een gesloten rijtuig uitgereden. De krachten komen langzaam terug. Natuurlijk ziet hij er tegen op tot zijn gewone leven weder te keeren. Ons verlies zal dan zoo voelbaar worden. Voor hem, die zoolang afgesloten heeft geleefd, is 't als een droom. Ik ben zoo blijde dat de vreeselijke werkelijkheid hem gespaard is, die ik alléén doorstond. Mijn kelk was boordevol, doch ik bezat de kracht het te dragen. Het is een groote smart, die, gelijk ik maar al te goed weet, jaren duren zal.
Eeuwig uw liefhebbende Alice.’
Zij vergiste zich, jaren zou die smart niet duren. Den zevenden December voelde de hertogin zich onwel. Dienzelfden nacht vertoonde zich bij haar de vreeselijke ziekte in zeer hevigen graad.
Waarschijnlijk had zij kiemen in zich opgenomen toen ze in haar smart om 't sterven van haar kindje, haar hoofd over het kussen van haar echtgenoot boog. De koorts was dadelijk zeer hoog, de kranke zeer onrustig. Van den beginne vreesden de artsen een ongunstigen afloop. Den dertienden December ontwaakte de hertogin uit een diepen, looden slaap, die uren lang geduurd had. Zij was bij haar volle bewustzijn, herkende allen, nam den teug, dien men haar reikte en met de woorden ‘nu ga ik rustig weder slapen’ zonk zij in haar kussen - om niet weder te ontwaken.
Prinses Alice behoorde tot de vrouwen, welke in oprechte innigheid des harten christinnen zijn. Zij kon niet anders. Zij bezat dat wondervolle tastvermogen van den geest in 't schemerdonker van het bovenzinnelijke, 't inwendige gezicht, la vision des choses célestes. Gelijk daar licht is, dat niet meer gezien kan worden, zoo moge daar een waarheid wezen, die niet meer bevat kan worden, slechts ervaren, voor het zielsoog slechts
| |
| |
waarneembaar. ‘Het leven is ernstig, een reis naar een andere wereld.’ ‘Het doel ligt hooger dan de aarde en het vaderland is daar.’ Bij haar tombe, terwijl het plechtig stil is om ons heen en de bladeren buiten ruischen, terwijl wij neêrzien op het edele gelaat, gelijk het daar in sneeuwwit marmer als te sluimeren ligt, gaat de stemming als van zelve over in vertrouwen: dat dit schoone leven niet is weggezonken in de diepe duisternissen, dat het oprees, waar het licht is.
‘O mocht ik sterven, na voleindigden arbeid, zonder dat ik door verwaarloozing van 't goede gezondigd heb, de fout, waarin wij zoo licht vervallen.’
En zoo ligt ze daar en rust in vrede - na volbrachte levenstaak.
J.H. Hooijer. |
|