| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Sonnetten, door J. Winkler Prins. Amsterdam, Gebroeders Binger, 1885.
Als tegenhanger tot de gemelijke vraag: Sonate, que me veux-tu? welke men een beroemd man der 17de eeuw in den mond legt, zou men in onze dagen willen uitroepen: Sonnet, que me veux-tu? Nauwelijks heeft men den eenen sonnettenbundel doorgeworsteld of een andere vraagt gehoor. En niet alleen bundels sonnetten, maar verhandelingen over het sonnet, monographieën, als bijv. de ‘Geschichte des Sonnets in der deutschen Dichtung’ van Heinrich Welti, een vorig jaar verschenen, dwingen ons aan dezen dichtvorm onze aandacht te schenken.
In de laatste aflevering van het driemaandelijksch Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, dat door de Leidsche Maatschappij wordt uitgegeven, vinden wij een overzicht van de geschiedenis van het sonnet in de verschillende landen, door den heer A.S. Kok.
Men is het er vrij wel over eens dat het sonnet van Italiaanschen oorsprong is; het schijnt uit de oude Italiaansche volkspoëzie ontstaan. Het oudste bekende sonnet is dat van Pier delle Vigne, geboren te Capua, kanselier van Frederik II (1215-1250), den keizer van Duitschland en koning van Sicilië. Frederik II, wiens ‘onafhankelijke, sceptische geest in een tijd van streng geloof heel wat aanstoot gaf, wist aan zijn hof te Palermo geleerden en dichters om zich te verzamelen. Van zijn tijd dagteekent de eigenlijke Italiaansche letterkunde. De Sicilianen vonden spoedig navolgers; de poëzie verhuisde naar Toscane. Florence zag in 1265 Dante geboren worden. Ook van dezen bezitten wij sonnetten; maar de son- | |
| |
nettendichter bij uitnemendheid is Petrarca (1304-1374). Hoeveel hij ook buiten zijn sonnetten, vooral in het latijn, schreef, en hoe weinig gewicht hij zelf mocht hechten aan deze verzen, aan de vereering van zijn Laura gewijd, door zijne sonnetten is Petrarca's naam onsterfelijk gebleven. Door Petrarca heeft het sonnet zich een belangrijke plaats veroverd in de letterkunde van alle beschaafde natiën.
De heer Kok volgt het sonnet in Italië, Spanje, Frankrijk, Engeland en in ons land. Niet echter tot op den laatsten tijd. Na Platen en Rückert konden in Duitschland nog Geibel, Herwegh, Hebbel en zoovele anderen, en uit den jongsten tijd in de eerste plaats Paul Heijse genoemd worden. Hoe in Frankrijk de romantische school, de geheele rij jonge dichters waarvan Coppée en Sully Prudhomme de schitterendste vertegenwoordigers zijn, het sonnet in eere heeft hersteld en tot den volmaaktsten vorm gebracht, gaat de heer Kok stilzwijgend voorbij.
Van veel belang is zeker wat wij over onze oudste sonnettendichters van hem vernemen.
Bij Dirk Volkertsz. Coornhert, 1522-1590, vinden wij het eerste sonnet, en wel in de verzameling van bijbelspreuken en lyrische gedichten, welke hij Recht gebruyck en misbruyck van tijdtlijcke have betitelt. Dan treffen wij de eerste vertaling van Petrarca's sonnetten bij Hooft; maar die navolging is gebrekkig. De oorspronkelijke sonnetten van Hooft zijn beter. Met goeden uitslag werd het klinkdicht - de naam werd door Vondel gevonden - door Vondel en Huyghens beoefend. Onze dichters hebben, in navolging van de drie genoemde dichters en van de Franschen, het sonnet gewoonlijk in Alexandrijnen geschreven, en zijn daardoor op een vrij gewichtig punt afgeweken van den oorspronkelijken Italiaanschen vorm, die de vijfvoetige jambe is.
Het oorspronkelijke sonnet bestaat uit veertien versregels, verdeeld in twee quatrains met slechts twee rijmklauken en twee tercets eveneens met slechts twee rijmklanken. Boileau meent, dat Apollo,
Voulant pousser à bont tous les rimeurs françois,
Inventa du sonnet les rigoureuses lois,
Voulut qu'en deux quatrains de mesure pareille
La rime avec deux sons frappât huit fois l'oreille;
Et qu'ensuite six vers artistement rangés
Fussent en deux tercets par le sens partagés.
| |
| |
Men vindt verschillende sonnetten, die van den oorspronkelijken sonnetvorm afwijken: het sonnet met een aanhangsel (sonnetto colla coda); het dubbele sonnet, dat slechts twee rijmklanken heeft over de 14 versregels verdeeld; het onvolkomen sonnet, waarbij in het tweede quatrain een nieuwe rijmklank wordt gebracht. De belangrijkste afwijking vindt men in het Shakespeare-sonnet: hierin komen drie quatrains voor, elk met twee afzonderlijke rijmklanken; de twee regels, die het gedicht besluiten, rijmen op elkander. De heer Kok merkt op dat het zoogenaamde Shakespeare-sonnet in de 17de eeuw ook bij ons bekend is geweest en Vondel zich meermalen van dien vorm bediende. Vondel moet dus, zoo al niet met Shakespeare's gedichten, dan toch met de Engelsche naar Shakespeare's voorbeeld vervaardigde sonnetten bekend zijn geweest.
De vorm van het sonnet is zeker geen willekeurige, al heeft de eerste sonnettendichter zich misschien geen rekenschap gegeven van het architectonisch kunstwerk dat hij schiep. Wij hebben hier toch een toepassing van de door Zeising ontdekte waarheid, dat in de kunst de treffendste resultaten verkregen worden, wanneer men de lijn, die het geheel in twee ongelijke deelen verdeelt, zóó trekt, dat het kleinste deel tot het grootste in verhouding staat als het grootste deel tot het geheel.
Met dien vorm, waaraan zooveel gelegen is, hangt de inhoud van het sonnet nauw samen. Zooals er muzikanten zijn die de Haarlemmer Courant op muziek zouden zetten, zijn er verzenfabrikanten die sonnetten smeden op.... een bader die het nommer van zijn badkoetsje kwijt is, en die u dan reeds bij het eerst quatrain in de gewenschte stemming weten te brengen. In dezen trant:
Blanke beenen onder blauwe broeken
Scheemren tusschen koetsjes wijd en zijd;
In de stoelen, ordloos saamgereid,
Natte haren boven witte doeken.
Zulke uitspattingen zijn zeker wel geschikt om het sonnet in discrediet te brengen; maar ook begaafdere en smaakvoller dichters hebben soms het karakter van het sonnet uit het oog verloren, en misgetast in de keus van het onderwerp, dat in dezen vorm past. Dat deed zeer zeker Oscar van Redwitz, toen hij onder den titel Das Lied vom neuen Deutschen Reich in meer dan 500 sonnetten de Duitsche zege in den oorlog van 1870 en de oprichting van
| |
| |
het Duitsche keizerrijk bezong. Zulke dichters zijn er schuld aan dat de sonnetvorm zelf als een onwaardig knutselwerk zelfs door mannen van smaak wordt veroordeeld. Zoo liet zich nog onlangs een lid van het Fransche Instituut, Constant Martha, in zijn boek La délicatesse dans l'art, in deze woorden over het sonnet uit:
‘De sonnettenmanie toont hoe onze dichters er op uit zijn om onnoodige ketenen te dragen. Zij schijnen van oordeel, dat de poëzie een al te gemakkelijke kunst is, en dat er geen verdienste meer in steekt om op het gespannen koord te loopen, wanneer men niet, zooals in het circus, nog bovendien manden aan de voeten hangt. In de 19de eeuw heeft men niets beters weten te verzinnen dan terug te keeren tot een versleten dichtsoort, die veel vrijen tijd en veel lust in beuzelarij vordert, en die men sedert Lodewijk XIV niet meer beoefende. In de 17de eeuw was het een aardig gezelschapsspel, waarop de beau monde verzot was, omdat zij niets beters te doen had. Men vervaardigde sonnetten, zooals men naamgedichten (acrostichons) maakte, om zich te amuseeren. Een nog niet gevormde verskunst gaf eenige waarde aan dergelijke welluidende nietigheden; en zooals het gaat, wanneer een nieuw instrument in een salon in gebruik komt, ieder had er schik in om op zijn beurt die muziekdoos te bespelen. Maar voelt men niet, dat die muziek onuitstaanbaar eentonig is? Voortdurend moet men gedichten van veertien regels aanhooren, waarvan de rijmen elkander op dezelfde wijze kruisen, en die onveranderlijk eindigen met een woord, dat of pikant of subliem behoort te zijn. Of de gedachte groot of klein is, zij moet zich maar in dien vorm weten te schikken. Is zij te groot, dan heeft zij zich maar wat in te krimpen; is zij te klein, dan zal men haar op dit orthopedisch rustbed wel wat uitrekken. Het sonnet moge vroeger eenige bekoorlijkheid gehad hebben, maar met den tijd is het onverdragelijk geworden...’
Zulke uitspraken zijn, door hare algemeenheid, zeker onrechtvaardig. Martha miskent de hooge kunstwaarde van het sonnet, dat geniën als Petrarca, Shakespeare, Goethe, Byron onder zijne beoefenaars telt. Moge de veroordeeling van hen, die voor alles, groot en klein, voor de ten hemel stormende gedachte, zoowel als voor den vluchtigen inval, in een sonnet een plaats willen vinden, gegrond zijn, de waarachtige dichter zal als bij instinct voelen wat al wat niet in dien vorm past. Bij hem toch ontstaat als het ware tegelijk met de dichterlijke gedachte ook de vorm, waarin hij haar
| |
| |
giet: de stemming, de rythmus, de gedachtenloop staan hem in groote trekken voor den geest, eer hij nog een enkelen regel op het papier heeft gezet. Onder het schrijven teekent de gestalte zich scherper af, en de fijne schaaf voltooit het gedicht later tot een kunstwerk.
Dit schier gelijktijdig ontstaan van inhoud en vorm bij het sonnet is wellicht mede oorzaak dat er dichters gevonden worden, die aan slechts één enkel sonnet - vrucht van gelukkige ingeving - hun naam te danken hebben. De heer Kok haalt in de hier bovenvermelde studie als een merkwaardig voorbeeld den Italiaanschen dichter der 17de eeuw Filicaja aan, wiens dichterroem op één sonnet, Sulla servitù d'Italia, berust, ‘die aandoenlijke zielsklacht door het herleefde Italië van onze eeuw tot een wachtwoord gemaakt, dat van de Po tot aan de uiterste punt van Sicilië weerklonk, om scharen van duizenden patriotten te doen ontvlammen.’ Hij had eveneens kunnen wijzen op een Fransch dichter uit onze dagen, den in 1851 gestorven Félix Arvers, die zeker geheel vergeten zou zijn, indien hij niet dat ééne sonnet geschreven had, dat, onder den naam van Sonnet d'Arvers, de bewondering van duizenden heeft gewekt, en aldus aanvangt:
Mon âme a son secret, ma vie a son mystère:
Un amour éternel en un moment conçu;
Le mal est saus espoir, aussi j'ai dû le taire,
Et celle qui l'a fait n'en a jamais rien su.
Wij zouden deze opmerkingen over den aard van het sonnet nog wel wat willen voortzetten, al ware het alleen om zoodoende het oogenblik te verschuiven, waarop wij over de sonnetten van den heer J. Winkler Prins moeten spreken. Wij weten waarlijk niet hoe wij het met deze gedichten hebben. Zonderlinger mengelmoes van goede gedachten in dichterlijke taal en smakelooze, platte voorstellingen in onbeholpen versmaat kwam ons sedert lang niet onder de oogen. Tusschen beide soorten, tusschen de verhevene en de belachelijke in, bewegen zich een tal van onbeteekenende en eenige volkomen onverstaanbare. Wil men voorbeelden, - men zoeke den diepen zin, die er schuilen mag in het volgende gedicht, dat onder de rubriek ‘Fabelen’, aan het slot van den bundel voorkomt. Het heet Kamrad en Boer.
't Hotel was overvol; van beide kwaden,
Mansarde of heengaan, kies ik in den nood
| |
| |
De zolderkamer. Dan, van warmte rood,
Gaan we ons verfrisschen, wislen van gewaden.
Dan na 't diné een tocht Iangs smalle paden:
Dwars door een tuin aan 't water met een boot; -
Van zee gekomen, bleef de trek steeds groot,
Ons in frisch water - als kristal - te baden...
In 't huisjen hoor ik jongens, hoor ik huilen
Ook komt er onweer, regen, stof en rook.
Terug dan maar om op 't terras te schuilen...
Daar zitten boeren op mijn plaats ... ik kook;
Men werpt hen af langs trappental en zuilen:
Ik zucht beschaamd: dàt kan een kamrad ook!
Wie in zulke stukjes smaak vinden, kunnen er zoowel onder dezelfde rubriek, als op andere plaatsen in den bundel, eenige van soortgelijk gehalte aantreffen. In den stoomtram - zoo is de titel van een der sonnetten - houdt de dichter bespiegelingen over het vliegerspel, en roept in vervoering uit:
Noem toch niet het vliegerspel lankwijlig,
Beeld veeleer, waarin ge 't leven ziet;
Ja, o jeugd, uw spel is ernst u, heilig,
Zachte balsem, dien ge op wonden giet.
Of hij bezingt den wagen die het zeewater voert naar het badhotel, voor de binnenbaden:
Zonder stooten over mulle wegen
Trekt het paard den wagen naar 't terras,
Waar het badhotel hoog is gelegen,
Daar werd toen de lauwe pekelplas
Menig bleeken, zieken gast ten zegen,
Die verzekert, dat het heerlijk was.
Wanneer hij in Dennegeur de genezende kracht van de dennen gedenkt, dan teekent hij ons de zieken en zwakken, die er hun genezing komen zoeken, aldus:
Bleeke mannen in te ruime jassen,
Zwakke vrouwen, lennende op den man,
Eéndagskinderen, vol van plan bij plan,
Kwamen wandelende of op wagenassen.
| |
| |
En - voegt hij er bij -
En de vroeger zoo verachte dennen
Gaven naam aan wat een dorpje was,
Wandelplaats van hanen en van hennen...
Welk een verrassende kracht schuilt er toch in het rijm!
Men zij echter niet te haastig in zijn oordeel. Diezelfde verzenmaker, die ons deze en dergelijke fraaiigheden voorzet, die door verkeerde constructies, door stootende opeenvolging van harde medeklinkers (Vliegt 't ter bodem, - Uit 't toonloos joelen), ons taalgevoel en ons oor beleedigt, wien men den gemoedelijken raad zou willen geven:
Winkler, kies een andren vorm voor uw rijmelende spelen,
weet in enkele gedichten uit dezen bundel, zulk een dichterlijken toon aan te slaan, zoo met een enkel woord een beeld te teekenen of een stemming aan te geven, dat men met een ander persoon meent te doen te hebben. Zij zijn niet velen, de sonnetten in den bundel, waarvan men dit getuigen kan, maar dát ze er zijn, legt ons den plicht op om, naast de minder geslaagde proeven van het talent van den heer Winkler Prins, ook aan deze een plaats in deze kroniek af te staan. Wij kiezen daartoe het volgende:
Niet voor kinderen.
Het morgenlicht werpt koesterende stralen
Op zacht satijnen krop van 't tweetal duiven,
Dat, met bevallig opgestoken kuiven,
Op 't muurtje rustig adem zit te halen...
Op versch gesneden druiven in de schalen,
Op 't vlindertal dat eensklaps aan komt wuiven,
Om als een wolk de vruchten te overstuiven,
En op 't gezicht zich kosteloos te onthalen.
Een knaapje komt: hem is 't muziek voor de ooren
Dat duifgekir, die druiven zullen monden,
En 't vlindervlerkje is wellust voor zijn oogen....
Het grijtp...het grijpt...maar 't stofgoud gaat verloren,
De dauwdrop valt, de druiven zijn geschonden,
En 't kirrend duifje is elders heengevlogen.
‘Niet voor kinderen’ ook is het schrijven van sonnetten; niet voor handige knutselaars, zelfs niet voor verdienstelijke jonge dich- | |
| |
ters. Alleen voor den gerijpten kunstenaar, die aan een echte dichternatuur de hoogste ontwikkeling in de kunst paart, past deze dichtvorm. En voor hem alleen hebben de slotregels van Goethe's sonnet Natur und Kunst beteekenis:
Wer Grosses will, muss sich zusammen raffen
In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister,
Und das Gessetz nur kann uns Freiheit geben.
| |
Zijn ideaal, door Johanna van Woude, 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1885.
In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister.
Indien Johanna van Woude daaraan gedacht had, zou zij hare novelle die nu twee deelen vult, tot één deel hebben ingekrompen. Weniger wäre mehr. In dat ééne deel zou zij alle ruimte hebben gevonden voor de zielkundige analyse, welke het belangrijke van dit boek uitmaakt. Wat er aan uiterlijke handeling in voorkomt is van weinig beteekenis. De huisselijke omgeving van het jonge meisje, dat hier een stuk uit haar levensgeschiedenis verhaalt, de partijtjes waaraan zij deelneemt, haar reisje langs den Rijn - dat alles is, op enkele uitzonderingen na, zonder kleur of geur, wanhopig gewoon. Maar de strijd in het gemoed van het jongste der ‘mooie van Rhedentjes’ is met talent ontleed en met fijn gevoel beschreven.
Johanna van Rheden heeft, reeds als kind, een warme genegenheid opgevat voor den knappen, vroolijken Ferdinand Helwart; en nu zij hem, in beider groote vacantie, op een bal bij gelegenheid van een landbouwfeest in het provinciestadje, dat de gepensioneerde majoor van Rheden bewoont, terugziet, en met den adelborst, wien de uniform zoo goed staat, walsend en wandelend en babbelend den avond doorbrengt, blijkt het dat de tijd, waarin zij elkaar niet zagen, aan de wederzijdsche gevoelens geen afbreuk heeft gedaan. ‘Mijn meisje’ noemt Ferdinand de zestienjarige Jo reeds, als hij met haar onder vier oogen is, en droomend en dwepend bouwen zij reeds de luchtkasteelen, die zij te zamen eens denken te betrekken, en lachend stellen zij reeds het plan vast van het luchtreisje, dat zij hun huwelijksreisje noemen.
| |
| |
Maar hunne wegen scheiden. De familie van Rheden trekt naar Rotterdam, en Ferdinand laat jaren lang niets meer van zich hooren. Uit de courant verneemt men dat hij naar Indië is vertrokken. Vergeten deed Jo hem niet, al liet hij zich zoo weinig aan haar gelegen liggen; nog dikwijls stond haar dat fiere frissche gelaat voor den geest; maar toch het was met een ander gevoel dan vroeger dat zij aan hem dacht. Er was in haar hart iets liefelijks en heiligs gestorven en zij voelde daar een ledig. ‘Het was’ - zoo zegt zij - ‘het geliefde voorwerp niet, wat ik miste, maar de liefde zelf. Ik had behoefte mij te geven met geheel mijn hart, mij zelf te doen opgaan in een ander wezen, mijn leven te wijden aan een anders geluk’. Trouwen, met wien dan ook - had zij somtijds gedacht. Maar als haar werkelijk de gelegenheid geboden werd, eens door een fattig, mooi eenig zoontje met veel geld, later door een saaien geleerde, dan huiverde zij toch bij de gedachte te trouwen zonder liefde.
Daar komt een nieuw aanzoek. De pretendent is Herman van Bergwijk, leeraar in de natuurlijke historie aan een Gymnasium, dien Johanna op het ijs op den Bergschen plas, nabij Rotterdam, het eerst had ontmoet. Van Bergwijk was niet mooi, hij had stoppelig, kort gesneden haar en onregelmatige trekken; maar zijn gestalte, een echte Germanengestalte, imponeerde; en als hij tot haar sprak op dien zachten deftigen toon, welke hem eigen was, dan lag er iets in dat gelaat, dat haar aantrok en haar nog lang was bijgebleven. Hij was vriendelijk, beleefd voor haar geweest, zij had een zekeren trots gevoeld wanneer zij aan zijn hand op het ijs hare vriendinnen voorbij reed; maar zij had zijne beleefdheden niet als liefde beschouwd. En zou zij dien man nu lief kunnen hebben, lief genoeg om een goede vrouw voor hem te zijn? Zou zij door hem het geluk vinden dat zij zocht? Zoo peinsde zij en de slotsom van hare overwegingen, deelt Johanna ons in dezen vorm mede:
‘Och, wat deed het er toe! Hij had mij lief. Mijn hart klopte hem tegen. Ik verlangde mijn hoofd te leggen aan zijn sterke borst en mij daar veilig te gevoelen mijn leven lang; aan hem al de geloften te vervullen, afgelegd in stille avonduren, als ik dacht dat niemand mij zou begeeren. Ja hij mocht komen. Ik zou ja zeggen.’
Nu volgt het engagement. De brave, nobele van Bergwijk heeft haar zeker innig lief, maar hij uit zijn liefde op zijn manier,
| |
| |
en al hebben wij ook nog zoo dikwijls gehoord dat in het huwelijk vaak de meest tegenstrijdige karakters het 't best samen kunnen vinden, toch vragen wij niet zonder bezorgdheid of dat jonge, ijdele, levenslustige ding wel de rechte vrouw is voor den ernstigen geleerde.
‘Soms’ - zoo verhaalt Johanna - ‘kwam de leeraar in hem boven en kon hij met gestrenge volharding vragen doen, tot in het oneindige, als wilde hij het diepste schuilhoekje van mijn hart doorgronden’.
En een andermaal lezen wij:
‘“Hebt gij mij lief?” vroeg hij zacht, zijn gelukkig gelaat naar mij wenden.
Het was als kon hij niet dulden dat ik over het verleden peinsde. Ik zag hem aan en legde zwijgend mijne hand in de zijne.
“Hoe lief wel? Wat gevoelt ge voor mij? Geef eens een definitie van uwe liefde?”
“Dat kan ik waarlijk niet”, zei ik na eenig nadenken. “Ik geloof dat ik mijn genegenheid voor u het best kan uitdrukken door de woorden: vriendschap, achting en vertrouwen.”
“Ik weet niet of ik het veel of weinig noemen moet, Johanna,” antwoordde hij peinzend.
Hij had een manier om mijn naam voluit te zeggen, zooals niemand anders deed.’
Arme Jo! Zij die een steun noodig heeft, dien zij bij hare goedhartigen maar bekrompen vader, bij hare dom goedige zuster niet vinden kon; zij die niet anders wenscht dan te beminnen en bemind te worden, en haar zwak hoofdje te leggen tegen een sterke mannenborst - zij moet een definitie gaan geven van hare liefde!
Dezelfde geleerde aanbidder gelast zijn meisje om, eer zij de opera Faust van Gounod gaat zien, den Faust van Goethe te lezen!
Braaf is hij, van Bergwijk, en hij meent het goed met Johanna; maar hij lijdt aan een kwaal, die hem, of zij het zich zelve bekent of niet, afbreuk moet doen in het hart van de natuurlijke, levenslustige Jo, - de man is pedant. En een pedante minnaar is een onuitstaanbare minnaar.
Is het Jo kwalijk te nemen dat, tegenover het beeld van dien ernstigen geleerde, in haar hart het beeld rijst van den vroolijken, opgewonden vriend harer jeugd, van den adelborst Ferdinand Helwart?
Onverwacht staat Helwart voor hare oogen. Hij is met verlof
| |
| |
uit Indië teruggekeerd. Van Johanna's engagement weet hij niets; en hij komt, niet anders denkende dan dat hij haar terug zal vinden, op hem wachtende en bereid hare hand in de zijne te leggen. Hij zal haar geen definitie vragen van hare liefde, maar haar liefhebben, hartstochtelijk liefhebben.
En nu begint de strijd. Johanna gevoelt dat Ferdinand haar nog niet onverschillig is. Eerlijk belijdt zij wat zij haar zwakheid noemt aan den man, wien zij trouw heeft beloofd en wiens steun zij voelt noodig te hebben in dit leven. Hij - zoo vertrouwt zij - zal haar helpen om de neiging voor Ferdinand te bestrijden en uit te roeien. En zij voert den strijd - maar alléén, zonder zijn hulp. Herman vindt het, in zijn wijsheid, noodig, haar dien strijd op allerlei wijze zoo zwaar mogelijk te maken. Hij tracht Johanna en Helwart zooveel mogelijk te zamen te brengen; hij dringt er op aan dat zij hartstochtelijke duetten zingen; wanneer hij voor een examenstudie zijn meisje vier weken te Rotterdam alleen moet laten, waar zij dagelijks Helwart kan ontmoeten, dan laat hij hare brieven onbeantwoord. De man van de definitie noemt dit waarschijnlijk een verstandige beproeving - er zijn er echter die het een even onverstandig als roekeloos plagen vinden.
En toch - Johanna overwint. Maar zij overwint eerst wanneer haar de oogen zijn opengegaan over het karakter van Helwart, wanneer zij hem als een van die jonge mannen heeft leeren kennen, - zoo ongeveer beschrijft zij het - welke er eer in stellen geen aandoeningen te kennen, verachtend wat laag is en toch met leegte in het hart; twijfelend aan alles wat goed en heilig is, en toch in hun boezem een stil vergeten plekje bewarend voor hunne moeder of voor de herinnering aan haar die zij eens met al de reinheid van hun jongelingshart beminden. Zij overwint, wanneer Ferdinand zich aan haar vertoond heeft als den cynicus, voor wien zelfs de huwelijksband geen waarde meer heeft. Maar wat zou er gebeurd zijn, wanneer hij de frissche, opene, dwepende jongen van vroeger was gebleven?
Johanna overwint; maar op het oogenblik harer overwinning, als zij, vol ongeduld, Herman wacht, om hem te kunnen zeggen, hoe zij gestreden heeft en haar best heeft gedaan om meer en meer te gelijken op die denkbeeldige vrouw die hij haar eens als zijn ideaal heeft afgeschilderd, op dat oogenblik meent de hoogwijze, nauwgezette man, uit een half afgeluisterd gesprek, Johanna van
| |
| |
ontrouw te moeten verdenken. Hij ontvlucht haar, zonder iets van zich te laten hooren. Maanden lang brengt de arme gefolterde ziel in diepe verslagenheid door. Eindelijk vindt zij hem weer. Twee woorden zijn genoeg om hem te overtuigen dat zijn Johanna hem nog altijd waardig is. En wanneer zij dan weer voor het eerst te zamen wandelen in dat bekoorlijke plekje aan de Eger, waar zij elkander weervonden, dan hooren wij Herman vragen:
‘Mijn reismakkertje, wilt gij nog eenmaal naast mij voortreizen? Ik zal de wind voor u breken, de takken voor u wegbuigen, u dragen over hoogten en diepten.’
Uitnemende voornemens van een krachtig man tegenover een zwakke vrouw. Jammer, dat Herman van Bergwijk nu eerst begrijpt, dat dit zijn taak is. Had hij het eerder begrepen, hij zou dat teere vrouwenhart heel wat folteringen hebben bespaard.
Het is waar, wij zouden dan ook deze novelle van Johanna van Woude hebben moeten missen, en dat zou - al zijn er vrij wat aanmerkingen te maken - voor het merkwaardig kijkje in een jongmeisjeshart, dat ons hier gegund wordt, jammer geweest zijn.
| |
Onze hedendaagsche letterkundigen met bijschrift van Dr. Jan ten Brink (6e aflevering), Johannes Petrus Hasebroek. Amsterdam, Tj. van Holkema, 1885.
Met dubbel genoegen ontvingen wij deze nieuwe aflevering van Onze hedendaagsche letterkundigen. Vooreerst, omdat ons daaruit bleek dat er na Stemberg, wiens dood deze uitgaaf dreigde te doen staken, een ander ondernemend uitgever gevonden is, die het werk op dezelfde onbekrompen wijze, in even smaakvollen vorm, wil voortzetten. In de tweede plaats, omdat door Dr. ten Brink in deze 6de aflevering de levensschets gegeven wordt van een man, wiens naam wij indertijd in het prospectus dezer onderneming vergeefs gezocht hadden. Bij de aankondiging der eerste afleveringen van dit werk gaven wij onze verwondering te kennen, dat onder de hedendaagsche letterkundigen, in het prospectus genoemd, Hasebroek niet voorkwam, hij dien men het recht had, na mevrouw Bosboom en Beets, als ‘Dritter im Bunde’ hier te verwachten.
‘Het is ons een raadsel’ - schreven wij - ‘hoe Dr. ten Brink, die toch, blijkens hetgeen hij ons in de reeds verschenen levens- | |
| |
schetsen mededeelt, volkomen goed weet, welk een onverbrekelijken vriendschapsband die drie in de jaren '30 tot '40 hebben gevlochten, den “pastor” van Heilo heeft kunnen buitensluiten. Hij zal wel doen met dat verzuim zoo spoedig mogelijk te herstellen.’
En thans is dat verzuim hersteld en wel op uitnemende wijze. Wij ontvangen in deze aflevering een levendig geschreven schets van het leven van den man, die zoowel door zijn talent, als door zijn beminnelijk karakter zich, in alle kringen en onder alle richtingen, de warmste en trouwste vrienden heeft verworven. Met voorliefde verwijlt Prof. ten Brink bij de dagen van '30 en '31 toen Hasebroek als student met de vrijwillige jagers der Leidsche Hoogeschool uittrok. In het fac-simile van een briefje door den 18jarigen vrijwilliger den 18 Augustus 1831, op den dag dat de Noord-Nederlandsche troepen Leuven binnentrokken, geschreven - hetzij dan, gelijk ten Brink in een noot mededeelt, te midden van het kanongebulder, hetzij zooals de verklaring onder het fac-simile luidt, onmiddellijk na het sluiten van het verdrag, op het papier geworpen - wordt ons een aardige herinnering geschonken aan dagen, waarin oprechte vaderlandsliefde de barten warm deed kloppen.
Aan de mededeeling, hoe Hasebroek te Leiden teruggekeerd, evenals de meesten zijner krijgsmakkers, met lust zijne studiën weer opnam, hoe de geesten wakker bleven, en de beoefening van poëzie en muziek, jonge mannen als Heije, Kneppelhout, Bakhuizen, Beynen, Viotta te samen bracht, knoopt zich het verhaal van Hasebroek's kennismaking met Beets in het voorjaar van 1833. Beets wijdde na 50 jaren in het gedicht ‘Aan mijn Jonathan’, opgenomen in Nog eens Najaarsbladen een hartelijk woord aan den trouwen vriend, en Hasebroek zelf zong den 13en September van het vorig jaar op Beets' zeventigsten verjaardag:
'k Zie meer dan vijftig jaren,
Als golven van 't snelvlietend meer
Voorbij mijn oogen varen.
Zoo daagt me ook de onvergeetbre stond,
Mijn Beets, toen U mijn ziele vond,
Door éénen gloed gedreven,
Toen luit met luit en hart met hart
Door de eigen zucht verbroederd werd,
Voor heel een menschenleven!
| |
| |
Wij volgen Hasebroek naar de pastorie te Heilo, waar zijne zuster, de schrijfster van ‘Te laat’, zijn vrijgezelshuishouding bestuurde en waar Potgieter, Juffrouw Toussaint, Beijnen, Beets welkome gasten waren. Daar ontstonden de Waarheid en Droomen van Jonathan, die Hasebroek's naam als prozaschrijver zouden vestigen, en die van zijn fijn gevoel, zijn schalken geest en zijn warm hart het welsprekendst getuigenis geven. De nieuwe prachtuitgaaf, met etsen naar teekeningen van den schilder Steelink, welke binnen kort te wachten is, zal dit werk zeker op nieuw in veler handen brengen. En ook Hasebroek's poëzie, reeds in 1837 door Potgieter met zooveel waardeering begroet, zal, om haren mannelijken ernst gevoegd bij vrouwelijke teederheid, voortdurend velen blijven bekoren.
De heer Hasebroek verdiept zich gaarne in herinneringen aan zijn leven en aan de mannen van beteekenis, welke hij op zijn weg heeft ontmoet; in menig voorbericht, in het leven van Da Costa vinden wij dergelijke herinneringen geboekstaatd. Dr. ten Brink teekende uit zijn mond de mededeeling op van Hasebroek's kennismaking met Beets, maar hoe menige anecdote voor de geschiedenis onzer letterkunde van belang, ware daar nog bij te voegen geweest. Indien men in ons land nog Gedenkschriften schreef, zou het Hasebroek noch aan stof daarvoor, noch aan het talent om ze in levendigen, boeienden vorm te kleeden, ontbreken. Maar nu wij zulke gedenkschriften van den achtenswaardigen en beminnelijken man niet te wachten hebben, stellen wij ons gaarne tevreden met te lezen en te herlezen wat de humorist en de dichter ons schonk. Met Prof. ten Brink zijn wij er van overtuigd: ‘De naam van Jonathan zal ten geenen tijde uit de geschiedenis onzer Letteren verdwijnen. En de naam van J.P. Hasebroek zal evenmin aan de vergetelheid worden prijsgegeven’. |
|