| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 25 Maart.
De heer Von Bismarck heeft alle reden om zich te verheugen over den loop der zaken gedurende de laatste weken. Hij heeft weder op schitterende wijze getoond, dat hij in het Europeesch concert den dirigeerstaf voert, en tevens de gelegenheid gehad om in eigen kring, waarbij hij diplomatische omzichtigheid minder noodig acht, zijn hart lucht te geven en den gehaten liberalen de ooren te wasschen. De voldoening van den rijkskanselier openbaarde zich op eigenaardige wijze: terwijl hij in den regel op den man af spreekt, en alle oratorische sieraden versmaadt, gaf hij ons in de laatste weken bloemrijke, bijna dichterlijke taal te hooren, en ontleende hij zijne beelden aan de Grieksche en de Noorsche godenleer. Een klein échec bleef bij de behandeling der regeeringsvoorstellen tot subsidieering van overzeesche stoomvaartlijnen niet achterwege, maar de heer Von Bismarck had reeds bij voorbaat met eene zekere bonhomie verklaard, dat hij ook voor eene gedeeltelijke vervulling zijner wenschen dankbaar zou wezen.
Toen ons laatste overzicht ter perse ging, was de uitslag der beraadslagingen over de Egyptische politiek van de Engelsche regeering nog niet bekend. De uitslag is voor het kabinet Gladstone weinig bemoedigend geweest. In het Hoogerhuis werd de motie, door Lord Salisbury tegen het ministerie voorgesteld, met overgroote meerderheid aangenomen, en in het Lagerhuis was de oorspronkelijke meerderheid van meer dan honderd stemmen tot een armzalig veertiental versmolten. Daarenboven was deze laatste stemming niet zuiver, want als men de conservatieven en de volgelingen van den heer Morley, die beiden, schoon op verschillende gronden, tegen
| |
| |
de regeering stemden, bij elkander telt, blijft de heer Gladstone ontegenzeggelijk in de minderheid. De eindstemming was wederom een bewijs voor de kracht van het partijverband in Engeland, maar tevens voor de onmacht van de conservatieven. Hadden Lord Salisbury en Sir Stafford Northcote een eenigszins bruikbaar programma ontwikkeld, in plaats van zich tot een afbrekende critiek te bepalen, dan zou het tegenwoordige ministerie ongetwijfeld gevallen zijn. Wel hoorde men in de Carlton-club, het heilige der heiligen van de Tories, gewagen van bereidwilligheid om de regeeringstaak te aanvaarden, maar in het Lagerhuis werd elke zinspeling op een naderenden conservatieven dageraad zorgvuldig vermeden. De regeering had wel geen dankbare, maar toch eene gemakkelijke taak. Hare verdediging was uiterst zwak, maar zij wist, dat men haar, bij gebrek aan iets beters, aan het roer zou laten. Zij gaf zich daarom ook niet de moeite, om voor de toekomst een klaar en duidelijk programma te ontwikkelen, maar bepaalde zich tot de welbekende algemeenheden, en liet zich enkele concessiën schijnbaar afdwingen, waartoe zij waarschijnlijk reeds bij voorbaat bereid was.
Die concessiën waren intusschen niet zonder beteekenis. Ten spijt van de radicale voorstanders der policy of scuttle verklaarde de heer Gladstone, dat de regeering werkelijk voornemens was, de kracht van den Mahdi te breken, en Khartoem te veroveren. Lord Wolseley zou dus niet alleen met zijne troepen in Soedan blijven, maar aanzienlijke versterkingen zouden naar die streken worden gezonden, en wel allereerst naar Soeakim, zoodat men de opstandelingen van twee kanten tegelijk zou kunnen aantasten. Tevens werd medegedeeld, dat de broeder van den Khedive, prins Hassan, was aangesteld tot ‘commissaris’ bij het expeditieleger, en dat hij bekleed was met het gezag over de moedirs en de burgerlijke autoriteiten in Soedan.
Het eerste besluit was in lijnrechten strijd met de zoo menigmaal verheerlijkte staatkunde van het rescue and retire. Immers, er viel niets meer te redden, - waarom zou men dus niet terugtrekken? De regeering trachtte door eene vrij onhandige uitvlucht aan dit verwijt te ontkomen; zij beweerde, dat zij met het bovengenoemde voorschrift alleen het oog had gehad op de Egyptische garnizoenen, maar niet op de Engelsche. Maar - zoo vroeg men verder - hebt gij niet gezegd en herhaald, dat Soedan voor goed van Egypte moest worden gescheiden? En wat beteekent dan de
| |
| |
aanstelling van den Egyptischen prins? Ook hier was eene uitvlucht gereed. Soedan zou niet weder met Egypte worden vereenigd, maar men mocht den bewoners van dit land geen hulp weigeren, als zij den wensch naar een geregeld en betrouwbaar bestuur te kennen gaven. Zoo worden door de Engelsche regeering de wenschen harer vijanden vervuld, nog eer zij uitgesproken zijn.
Intusschen bestaat er weinig kans, dat het nieuwe nummer van het ministerieele programma: ‘the smashing of the Mahdi’, spoedig zal worden uitgevoerd. De overhaaste terugtocht van de generaals Buller en Brackenbury heeft eene ingrijpende wijziging in het plan de campagne van Lord Wolseley gebracht, en van de operatiën van generaal Graham in de nabijheid van Soeakim is weinig heil te verwachten. Deze gedwongen werkeloosheid heeft de belangstelling in de Soedan-quaestie zeer doen afnemen, vooral nu het schijnt, dat de Mahdi zelf niet in staat is, om agressief op te treden, ofschoon uit den kloekmoedigen weerstand, door de benden van Osman Digma aan het expeditie-leger onder generaal Graham geboden, blijkt, dat de moed, het vertrouwen en de geestdrift der Soedaneezen eer vermeerderd dan verminderd zijn.
Toch heeft de Egyptische quaestie nog aanleiding gegeven tot een belangrijk incident. Gedurende de discussie in het Hoogerhuis achtte Lord Granville het noodig te verklaren, dat de heer Von Bismarck indertijd het kabinet Beaconsfield had uitgenoodigd, om Egypte te annexeeren, en dat een voorstel in denzelfden geest door den Duitschen rijkskanselier was gedaan aan den tegenwoordigen Engelschen gezant, Sir Edward Malet.
Wat den Engelschen minister van buitenlandsche zaken heeft genoopt tot deze mededeeling, op welke hij zeer stellig een démenti kon verwachten, is niet duidelijk. Wellicht was het alleen zijne bedoeling, een helder licht te laten vallen op de rechtschapenheid en de belangeloosheid der Engelsche regeering, die aan zoo groote verzoeking weerstand had geboden. In elk geval bleven de gevolgen van deze onvoorzichtigheid niet uit. Reeds in de zitting van het Hoogerhuis, waarin Lord Granville zijne verrassende onthullingen ten beste gaf, verklaarde Lord Salisbury, als lid van het vroegere kabinet, niets van zulk een voorstel te weten. Lord Derby, vroeger minister in het kabinet Beaconsfield, thans ambtgenoot van Granville en Gladstone, liet zijn tegenwoordigen collega eveneens in den steek.
| |
| |
Was de bewering van Lord Granville dan onjuist? Waarschijnlijk niet; maar - toute vérité n'est pas bonne à dire. Dit bleek weldra, toen de heer Von Bismarck dit incident in den Duitschen Rijksdag ter sprake bracht. De rijkskanselier beklaagde zich over de onbescheidenheid van zijn Engelschen collega, die misbruik maakte van vertrouwelijke mededeelingen. Diplomatiek verkeer werd - volgens hem - onmogelijk, wanneer de inhoud van confidentieele gesprekken op die wijze aan de groote klok werd gehangen. Daarenboven had hij nooit den raad gegeven, dien Lord Granville hem in den mond legde. Hij had den Engelschen gezant gezegd, dat de oplossing der Egyptische quaestie wellicht het gemakkelijkst zou kunnen worden gevonden, indien Engeland daaromtrent met den Sultan tot een modus vivendi kon komen, en zich in Egypte den voor zijne belangen noodigen invloed kon verschaffen, door als agent of zaakgelastigde van den Sultan op te treden. Op die wijze zou men de prikkelbaarheid van Frankrijk het minst opwekken, en tevens den tegenstand der Mohammedaansche bevolking het gemakkelijkst overwinnen. Op die goede verstandhouding met Frankrijk had de heer Von Bismarck grooten nadruk gelegd, want een vredebreuk tusschen Engeland en Frankrijk zou eene ramp zijn voor gansch Europa, en in de eerste plaats voor Duitschland.
‘Ik heb hierbij gevoegd’ - zoo vervolgde de heer Von Bismarck - ‘dat, indien Engeland de voorkeur gaf aan eene annexatie van Egypte, wij ons tegen de uitvoering van dit voornemen niet zouden verzetten. De vriendschap van Engeland was voor ons van meer belang, dan het lot van Egypte. Ik wilde den Engelschen ministers geen raad geven, maar ik voorzag, dat Engeland zich, door de annexatie van Egypte, moeielijkheden op den hals zou halen, die het zou kunnen vermijden, zonder de veiligheid zijner overzeesche verbindingen op te offeren, indien het zich wilde tevreden stellen met het uitoefenen van zijnen invloed onder de Turksche souvereiniteit.’ Tot deze verklaring achtte de Rijkskanselier zich gedrongen, om een einde te maken aan allerlei insinuatiën, waardoor hem ten laste werd gelegd, dat hij er sinds jaren naar gestreefd had, de Engelsche regeering door verleidelijke aanbiedingen van vreemd grondgebied van het pad der deugd te lokken en daardoor in Europa verwarring te stichten.
A bon entendeur demi mot suffit. Wanneer de rijkskanselier tot de Engelsche regeering zegt: ‘Ga uw gang maar, wij zullen u
| |
| |
niets in den weg leggen,’ dan is die wenk duidelijk genoeg, en eene vingerwijziging naar de moeielijkheden, die uit de annexatie van Egypte zouden kunnen voortspruiten, kan den eersten indruk van zulk een advies niet wegnemen. Doch de voorzichtige en bedachtzame wijze, waarop hij dien wenk inkleedde, verschilt hemelsbreed van het plompe ‘take Egypt,’ dat Lord Granville hem in den mond legt.
De Engelsche minister is dan ook genoodzaakt geweest, voor zijne fout nederig om verschooning te vragen. Graaf Herbert Von Bismarck werd naar Londen gezonden, om op het noodzakelijke van deze boetedoening aan te dringen. Aan een weigerend antwoord viel des te minder te denken, omdat Engeland al zijne krachten moest sparen voor een mogelijken strijd met Rusland, en zich dus de weelde niet kon veroorloven, den Duitschen Rijkskanselier tot vijand te hebben. Deze laatste, steeds gereed om van iedere omstandigheid partij te trekken, droeg zijnen zoon tevens de bereddering van eenige andere kleine zaken op. Het Engelsche ministerie zat deerlijk in de klem, en moest de goede gezindheid van den heer Von Bismarck koopen door concessiën op koloniaal gebied, welke het een jaar geleden zeer zeker zou hebben geweigerd.
In het begin dezer maand had het conflict tusschen Engeland en Rusland een vrij ernstigen vorm aangenomen. Wij hebben er in ons vorig overzicht reeds op gewezen, hoe de Russische regeering, rekenende op de verlegenheid, waarin de Egyptische quaestie en de Soedan-oorlog het Engelsche kabinet hadden gebracht, langzaam maar gestadig was voortgetrokken in de richting der Engelsch-Indische grenzen en zich op die wijze had schadeloos gesteld voor de beperkingen haar, na den laatsten oorlog met Turkije, door het congres te Berlijn opgelegd. Van Engelsche zijde had men zich bepaald tot protesten, waarvan men te St. Petersburg niet de minste notitie nam. Eindelijk echter waren de beide mogendheden overeengekomen, de bepaling der noordelijke grens van Afghanistan aan eene commissie op te dragen. Zoolang dit werk niet voltooid was, zou Rusland zich van verder voortrukken in zuidelijke richting onthouden. Doch Rusland scheen geen haast te hebben en liet den Engelschen regeeringscommissaris, Sir Peter Lumsden, maanden lang in het dal van den Moerghab wachten. Eindelijk echter kwam er een teeken van leven: een der Russische commissarissen, de heer Lessar, verliet St. Petersburg; doch in plaats van naar
| |
| |
Centraal-Azië te reizen, trok hij naar Londen, en betoogde daar, dat de ethnologische eenheid der Turkmenen-stammen niet mocht worden geschonden, en dat Rusland eene gansch andere grens moest hebben, dan die welke door de internationale commissie zou worden afgebakend.
Intusschen waren de kleine schermutselingen tusschen Afghanen en Turkmenen, die in het grensgebied tot de dagelijksche gebeurtenissen schijnen te behooren, ook gedurende de onderhandelingen niet achterwege gebleven, en de Emir van Afghanistan, een slechts in naam zelfstandig, maar feitelijk van de Engelschen volkomen afhankelijk potentaat, vond het, geruimen tijd geleden, geraden eene plaats in het betwiste gebied, Penj-deh, door zijne troepen te laten bezetten. Was het recht in ieder ander opzicht aan de zijde van Engeland geweest, de bezetting van Penj-deh was een ontegenzeggelijke schending van het status quo, tot welks handhaving de beide mogendheden zich hadden verbonden. Rusland beantwoordde deze uitdaging niet op Engelsche wijze met een protest, maar zond - hoewel eerst lang na de bezetting van Penj-deh - ook van zijnen kant troepen in het betwiste gebied, en maakte zich van Sari-Yazi en Ak-Robat meester. Om eene botsing met de Russische voorposten te vermijden, trok nu Sir Peter Lumsden zich met zijn gevolg terug, maar tevens ontving hij van zijne regeering den last, om den bevrienden Emir van Afghanistan met raad en daad ter zijde te staan, indien de Russen zich op het onbetwist Afghaansch gebied vertoonden. Daarenboven werden kanonnen, geweren en ammunitie door Engeland ter beschikking van den Emir gesteld, terwijl een deel der troepen in Engelsch-Indië bevel ontving, om zich naar de Afghaansche grens te begeven. In Engeland zelf werd op militair gebied eene groote bedrijvigheid ontwikkeld; verscheiden regimenten kregen bevel om zich marschvaardig te houden, transportschepen werden in gereedheid gebracht, en de pers was vol van artikelen tegen het verraderlijke Rusland, dat plechtige beloften schond, tractaten als scheurpapier beschouwde en
niets minder in den zin had, dan een aanslag op Engeland's rijke Indische bezittingen. Het spreekt van zelf, dat dit alarm in Rusland den noodigen weerklank vond. Ook de Europeesche beurzen, de gevoeligste aller politieke barometers, toonden door de daling van Engelsche en Russische fondsen, dat men den toestand voor gevaarlijk hield.
De bezorgdheid van Engeland is zeker niet overdreven. Sedert
| |
| |
jaren is het bezit van Herat het meer of min openlijk uitgesproken wachtwoord van Rusland's Aziatische politiek. Nog voor weinige dagen schreef een gezaghebbend Russisch blad: ‘Men zegt, dat wij Herat willen nemen; dit is, helaas, voor het oogenblik althans, niet het geval.’ Met Herat valt Afghanistan in de handen van Rusland, en daarmede niet slechts de scheidsmuur, die de Engelsche en de Russische bezittingen begrenst, en die eene rechtstreeksche botsing der beide natiën verhoedt, maar tevens de eenige hinderpaal voor de uitbreiding van het Russisch grondgebied tot aan de Perzische golf. En hierop vooral houdt men te St. Petersburg het oog gericht, want noch de onvruchtbare steppen der Turkmenen, noch het onherbergzame hoogland van Afghanistan vormen den boven alles begeerlijken buit, maar de weg, die door de beide landen en door Beloedschistan naar de zee voert, en waarde kan verleenen aan de onmetelijke bezittingen van den Czar in Noord- en Midden-Azië. Het is te begrijpen, dat Rusland, vertrouwend op de zwakheid der Engelsche regeering, en op de vredelievendheid van den heer Gladstone, tevens rekening houdend met de moeilijkheden, waarmede deze staatsman te kampen heeft, beproefd heeft, zonder slag of stoot eene schrede nader te komen aan het gewenschte doel. Maar men heeft zich te St. Petersburg misrekend: men maakte zich eene overdreven voorstelling van de lankmoedigheid der Engelsche natie, en schatte haar weerstandsvermogen te gering. Een oorlog zou voor beide partijen zeker hoogst ongewenscht zijn, maar ongetwijfeld het meest voor Rusland, omdat zulk eene oplossing der hangende quaestie voor dit land eene financieele ramp zou zijn. Daaraan is het toe te schrijven, dat het zwaard nog in de scheede is gebleven.
Wederom is besloten tot eene voorloopige handhaving van den tegenwoordigen toestand, zoodat de Russen te Sari-Yazi en de Afghanen te Penj-deh blijven. Doch deze schikking kan geen blijvende oplossing zijn, en de mogelijkheid blijft bestaan, dat de eene of andere eigendunkelijke handeling van eene der beide partijen aanleiding geeft tot eene botsing, die de reeds zoo moeielijke quaestie nog lastiger maakt.
De Londensche Observer gaf dezer dagen eene nieuwe lezing van de wijze, waarop het verschil tusschen Duitschland en Engeland zou zijn bijgelegd. Graaf Herbert Von Bismarck gaf - volgens het Engelsche blad - aan Lord Granville een afschrift te lezen van een voorstel, door de Russische regeering aan de Duitsche
| |
| |
gedaan; Duitschland zou aan Rusland de vrije hand laten in Afghanistan, en, als Engeland in Centraal-Azië werd beziggehouden, gelegenheid verkrijgen om zijne hartewenschen op koloniaal gebied ongehinderd, ten koste van Engeland te vervullen. Doch de heer Von Bismarck was braaf genoeg geweest, om dit aanbod van de hand te slaan, en deze edelmoedigheid had aan de onvriendelijke stemming van den heer Gladstone een einde gemaakt.
Zoo zou dus de rijkskanselier, wien men in Engeland de rol van Potifar's huisvrouw had toegedicht, beter te vergelijken zijn met David, die zijnen vijand Saul in zijne macht had, doch weigerde hem te dooden. Met den oud-testamentischen held kon de heer Von Bismarck uitroepen: ‘Waarom hoort gij de woorden der menschen, zeggende: Zie, David zoekt uw kwaad? Beken en zie, dat er in mijne hand geen kwaad, noch overtreding is en ik tegen u niet gezondigd heb.’
Hoe schoon het verhaal van den Observer ook moge klinken, bijzonder waarschijnlijk komt het ons niet voor. Want vooreerst kan men, na de verklaringen van den heer Von Bismarck over de voordeelen van mondeling onderhoud boven schriftelijke behandeling van diplomatieke zaken van teederen aard, moeielijk aannemen, dat hij van den heer Von Giers een stuk van zoo compromitteerenden inhoud zou hebben ontvangen, en dit aan anderen zou hebben getoond. En in de tweede plaats gelooven wij, dat de rijkskanselier aan zijne tegenwoordige koloniën al meer dan genoeg heeft.
Want het wordt meer en meer duidelijk, dat de koloniale politiek der Duitsche regeering slechts de uitdrukking is van de verlegenheid, in welke zij door haar protectionisme is geraakt, het laatste middel om een uitweg te vinden voor de door premiën opgeschroefde productie. Dat de op vrij kunstmatige wijze in het leven geroepen geestdrift voor de nieuwe koloniale ondernemingen reeds aanmerkelijk is bekoeld, bleek overtuigend uit de discussiën, in den Rijksdag gevoerd over de subsidieering der overzeesche stoomvaartlijnen. De afgevaardigde Rintelen, een invloedrijk lid der centrumpartij, gaf bij die gelegenheid den rijkskanselier eenige onaangename waarheden te hooren. ‘Men wijst ons’ - zoo sprak hij - ‘op de algemeene geestdrift voor de koloniale politiek. Gelooft de rijkskanselier inderdaad, dat deze overweging berust op eene nauwgezette overweging der feiten? De geheele quaestie is nog nieuw; de groote massa van het volk beseft er de beteekenis
| |
| |
niet van. De rijkskanselier heeft onlangs gesproken van eene opnieuw aanbrekende lente der volkeren, zeker met het oog op de thans heerschende opgewondenheid over de nieuwe koloniën. Maar die opgewondenheid is eene kunstmatige. Vroeger wist de kleine man niets af van de koloniaalpolitiek, en thans vertelt de pers hem daar iets van. Maar de pers zegt hem niet, wat die koloniaalpolitiek eigenlijk is; zij verkondigt alleen, dat men eene groote nationale staatkunde moet toepassen, en dit heeft de gemoederen der Duitschers in beweging gebracht en bij de groote menigte een soort van chauvinisme doen ontstaan, waartegen men krachtig optreden moet.’ En de afgevaardigde Richter, het hoofd der Duitsch vrijzinnigen, wees er op, dat er velen waren, die zich voor eenige marken abonneerden op de Kolonialzeitung of lid werden van den Kolonialverein, dat er over dit onderwerp ontzaglijk veel werd geredevoerd en geschreven, maar dat er voor de ondernemingen in de nieuwe Duitsche vestigingen op de geldmarkt geen steun was te vinden.
Wat was de bedoeling van den heer Von Bismarck geweest, toen hij over eene lente der volkeren sprak?
In dezelfde rede, waarin hij de Engelsche diplomatie over hare onbescheidenheid de les las, had hij aan het slot de volgende woorden gebezigd: ‘Es liegt eine eigenthümliche prophetische Voraussicht in unserem alten nationalen Mythus, dasz sich, so oft es den Deutschen gut geht, wenn ein deutscher Völkerfrühling wieder, wie der verstorbene College Völk sich ausdrückte, anbricht, dasz dann stets der Loki nicht fehlt, der seinen Hödur findet, einen blinden, dämlichen Menschen, den er mit Geschick veranlaszt, den deutschen Völkerfrühling zu erschlagen.’
Deze woorden werden wel zeer luide toegejuicht, maar klaarblijkelijk niet begrepen. Geen wonder, want de heer Von Bismarck is niet gewoon, zich in gelijkenissen uit te drukken, en deze voor hem nieuwe soort van oratorie gaat hem niet gemakkelijk van de hand. Hij zag zich dan ook genoodzaakt, een commentaar op zijn eigen woorden te geven, en toen bleek het, dat hij aan geheel andere zaken dan aan koloniale politiek had gedacht. De ‘lente der volkeren’ was voor hem het tijdperk geweest, waarin God's zegen op zoo duidelijk zichtbare wijze over Duitschland was uitgestort, de periode aanvangende met den betreurenswaardigen broederoorlog (1866), die voor het doorhakken van den onontwarbaren Gordiaanschen knoop
| |
| |
onvermijdelijk noodig was. Het noodzakelijke dier ‘chirurgische operatie’ was algemeen erkend, toen de nationale geest zich in het noorden en het zuiden des lands baan brak, en weldra kon Duitschland, als een vereenigd volk van broederen, tegen het buitenland optreden. ‘Dat was het, wat mij als lente der volkeren voor den geest zweefde, dat wij de oude Duitsche grenslanden herwonnen, de nationale eenheid van het Rijk vestigden, een Duitschen Rijksdag zagen bijeenkomen en een Duitschen keizer zagen opstaan.’ Die periode had geduurd tot weinig jaren na den Fransch-Duitschen oorlog; wellicht had toen de milliardenzegen verstikkend gewerkt.
Doch Loki? Daarmede bedoelde de heer Von Bismarck den ouden Duitschen erfvijand, den partijhaat, die zich verlustigt in dynastieke en confessioneele twisten, die zijn voedsel vindt in het antagonisme der stammen en den strijd der politieke partijen. Die erfvijand vertoonde zich in het openbaar leven, in het parlement, en men is thans gekomen in een tijdperk, waarin de verbonden regeeringen nog getrouwelijk samenwerken, maar de eenheid van den Duitschen Rijksdag ver te zoeken is, waarin de woekerplant van den partijgeest het gezonde leven verstikt.
Die partijgeest nu wendt zich met zijne Loki-stem, den stem des verzoekers, tot den ‘Urwähler’ Hödur, die de beteekenis der dingen niet doorziet, en dus ontoerekenbaar en blind is. ‘Die partijgeest is het, aan wien ik voor God en de geschiedenis de schuld geef, wanneer het gansche, door onze natie in 1866 en 1870 tot stand gebrachte, heerlijke werk weder in verval geraakt, er wanneer door de pen wordt bedorven, wat door het zwaard werd verkregen.’
Was de heer Von Bismarck eerst een weinig duister en nevelachtig geweest, de bovenstaande woorden laten aan duidelijkheid niets te wenschen over, vooral niet, wanneer men bedenkt, dat de rijkskanselier onder de eenheid van den Duitschen Rijksdag de gewilligheid verstaat, om met hem door dik en dun te gaan. Hoeveel medelijden hij ook moge gevoelen met den blinden Hödur, den misleiden kiezer, - een Rijksdag van louter Hödurs zou hem buitengewoon welgevallig wezen.
De gevolgen van de protectionistische politiek van den rijkskanselier openbaren zich echter nog op andere en op gevaarlijker wijze, dan in zijne pogingen, om een kunstmatigen uitvoerhandel
| |
| |
in het leven te roepen. De verhooging der graanrechten in Duitschland is in Oostenrijk met gelijke munt betaald, en door de regeering van dit rijk is een nieuw toltarief ontworpen, dat ontegenzeggelijk het karakter draagt van een retorsie-maatregel. Zelfs de heer Von Bismarck moet toegeven, dat de invoering van het nieuwe tarief in den naburigen staat voor Duitschland's industrie hoogst nadeelige gevolgen zou hebben. Met zijne loochening van het feit, dat de protectionistische maatregelen der Oostenrijksche regeering door hem zelven waren uitgelokt, is de Duitsche industrie al bijzonder weinig gebaat.
Kort na het bekend worden van het nieuwe Oostenrijksche tarief deed het sensatiebericht in de pers de ronde, dat men te Weenen wel geneigd was, om het ontwerp in te trekken, indien Duitschland wilde terugkomen op de pas aangenomen verhooging der graanrechten. Hier was natuurlijk de wensch de vader van de gedachte. De heer Von Bismarck haastte zich, het onbruikbare van zulk een politiek van geven en nemen aan te toonen. Hij herinnerde, hoe hij eenige jaren geleden het voorstel had gedaan, om eene pragmatieke overeenkomst te sluiten tusschen de beide landen, en de zuiver politieke, langs diplomatieken weg tot stand gekomen alliantie te vervangen door een verbond, dat een staatsrechtelijk karakter droeg. In de eerste plaats had hij hierbij het wegvallen der tolgrenzen tusschen de beide landen op het oog. Doch voor zulk eene overeenkomst was de medewerking en de goedkeuring der volksvertegenwoordiging noodig, en hierop viel, volgens den rijkskanselier, in Oostenrijk niet te rekenen.
Deze meening is ongetwijfeld juist. Onder het ministerie Taaffe zijn in Oostenrijk de naijver der verschillende nationaliteiten en het streven naar de autonomie van de verschillende deelen des rijks in zoo hooge mate toegenomen, dat voor eene alliantie, die niet een uitsluitend diplomatiek karakter draagt, geen sympathie kan worden gevonden. Een verbond, zooals door den heer Von Bismarck wordt bedoeld, zou het Duitsche element in Oostenrijk versterken, en wanneer Czechen en Polen, Slaven en Ruthenen het in één ding eens zijn, dan is het in hunne antipathie tegen de Duitschers. Eene verwezenlijking der droombeelden voor eene pragmatieke alliantie zou eerst dan mogelijk zijn, als de meerderheid in den Oostenrijkschen Rijksdag was verplaatst, en het Kabinet Taaffe voor een ander had plaats gemaakt. En hierop bestaat voorloopig nog
| |
| |
weinig kans, al deden zich in den laatsten tijd feiten voor, die op verdeeldheid in den boezem der meerderheid wijzen. Een oogenblik heeft de Duitsch-liberale minderheid zich verheugd in de hoop, dat deze verdeeldheid de voorbode was van eene naderende ontbinding, doch het Kabinet heeft bonne mine à mauvais jeu gemaakt en gedaan als of het van den afval zijner vrienden niets bespeurde. Het eenige, waaruit men merken kan, dat de heer Taaffe na zijn échec bij de behandeling der belastingwetten nog niet weer geheel vast in den zadel zit, is de groote voorzichtigheid, waarmede de behandeling van die wetsontwerpen wordt vermeden, welke de volgzaamheid der oude meerderheid op een eenigszins ernstige proef zouden kunnen stellen. Zoo zijn de uitzonderingswetten, waartegen zich van meer dan ééne zijde stemmen hadden verheven, van de agenda verdwenen.
In Frankrijk is de regeering op handige wijze door een tal van klippen heengezeild. De overeenkomst betreffende de regeling der Egyptische financiën is tot stand gekomen en kan als eene overwinning van de Fransche diplomatie op de Engelsche worden beschouwd, omdat zij een einde heeft gemaakt aan de exceptioneele positie, die Engeland sedert den slag bij Tel-el-Kebir in Egypte had verkregen, en op de meest uitdrukkelijke wijze heeft geconstateerd, dat de Egyptische quaestie geen Engelsche, maar eene Europeesche is. Het conflict met China is weder in eene periode gekomen, waarin de overwinningsbulletins kunnen worden gemist, en voor liefelijke voorspellingen omtrent vredesonderhandelingen plaats maken. Ook met de binnenlandsche politiek ging het voor het ministerie naar wensch. De verhooging der graanrechten werd aangenomen, en die der invoerrechten op vee zal wel volgen. Zelfs de jaarlijks terugkeerende kibbelpartij tusschen Kamer en Senaat over de begrooting van verdienste liep zonder ongelukken af.
Het zou inderdaad een goed werk zijn, indien de heer Ferry, die immers la main heureuse heeft, zijne krachten beproefde aan eene oplossing van dit constitutioneel geschil. De Kamer heeft het recht van initiatief op financieel gebied, de Senaat heeft dit recht niet. In zoover is de Grondwet duidelijk. Wordt nu de begrooting ingediend, dan zet de Kamer zich aan het wikken en wegen, en schrapt post op post, bij voorkeur die welke, in den vorm van toelagen aan de geestelijkheid of aan kerkelijke instellingen, niet door de letter van het Concordaat worden geëischt.
| |
| |
De besnoeide begrooting komt nu in den Senaat, die in den regel voor de behandeling even minder uren tijd heeft, dan de Kamer er dagen aan besteedde. Het ideaal der Kamer zou bereikt zijn, indien de Senatoren op alles ja en amen zeiden, en - zooals men in Frankrijk spottenderwijze zegt - ‘een millioen per minuut’ toestemden. Intusschen maakt de Senaat, zij het dan ook bescheidenlijk, gebruik van zijn recht tot contrôle, en daaronder verstaat hij ook het herstellen der begrootingsposten, die door de Kamer zijn geschrapt. De députés beweren, dat de Senaat zich daardoor het recht van initiatief toeëigent, en de regeering, die het in de praktijk eens is met den Senaat, en in theorie met de Kamer, houdt zich voorzichtig op den achtergrond. Zoo werd ook thans weer de begrooting tweemaal heen en weder gestuurd. Blijft nu elk van de staatslichamen op zijn stuk staan, dan zou men kunnen zeggen: il n'y a pas de raison, que ça finisse! En toch moet er een einde aan komen, want zonder begrooting kan het land niet worden geregeerd. De Senaat geeft dan gewoonlijk - hij deed het ook in dit geval - een bewijs van hetgeen de regeeringsbladen ‘eene wijze gematigdheid’ noemen, en legt zich bij den wil der Kamer neer. Het komt ons echter voor de waardigheid van het eerste staatslichaam hoogst wenschelijk voor, dat aan dit sollen met de begrooting voor goed een einde worde gemaakt.
Eene andere moeielijkheid gold de invoering van den scrutin de liste. Het was, zooals men weet, een lievelingsdenkbeeld van Gambetta, dat de arrondissementen als kiesdistricten zouden plaats maken voor de departementen, en dat in deze laatsten de verkiezing der volksvertegenwoordiging bij lijstenstemming zou geschieden. Voor Frankrijk verdient dit stelsel ongetwijfeld aanbeveling. De talrijke kleine kiesdistricten hebben niet weinig medegewerkt tot het in het leven roepen van die eigenaardige verhouding van den député tot zijne kiezers, die het parlementaire stelsel in Frankrijk bij velen in discrediet heeft gebracht. De kiezers zien in hun afgevaardigde niet slechts den vertegenwoordiger van hunne politieke overtuiging, maar ook den advocaat hunner persoonlijke belangen. Zij meenen, dat hij verplicht is, het vertrouwen zijner kiezers te beantwoorden door kleine beleefdheden, voorspraak en hulp bij het verkrijgen van betrekkingen, pressie op de ministers tot het verleenen van subsidiën en dergelijke wenschelijke zaken meer. ‘Het kost hem immers niets,’ - zeggen zij, want de
| |
| |
zelfstandigheid van den afgevaardigde telt in hunne oogen niet mede. Doch al zijn er députés, wien het toegeven aan zulk een drang weinig of niets kost, den staat kost het des te meer. Wie herinnert zich niet hoe, toen in beginsel was besloten tot den aanleg van een net van staatsspoorwegen in Frankrijk, de daarvoor geraamde som in korten tijd verdubbeld en verdrievoudigd werd, omdat honderden afgevaardigden voor hun district op eene afzonderlijke lijn of eene aansluiting aanspraak maakten, en den ministers aan het verstand brachten, dat zij hunne stem niet aan zijne begrooting zouden kunnen verleenen, indien hij aan dergelijke zoo bij uitstek billijke wenschen niet voldeed. Men kent het resultaat. Nog lang vóór de voltooiing van het spoorwegnet, aan welks ontstaan overwegingen van allesbehalve economischen aard den doorslag hadden gegeven, moest de regeering het op onvoordeelige voorwaarden aan eenige groote maatschappijen overdragen, en thans nog moet zij bijpassen, in plaats van uit de vele millioenen, aan den aanleg dier spoorwegen besteed, eenig voordeel te trekken.
Zoo blijkt het, dat Loki in Frankrijk niet te doen heeft met den blinden Hödur, maar met lieden, die bijzonder goed uit hun oogen kijken. De Fransche ‘Urwähler’ gelijkt volstrekt niet op het portret, dat de heer Von Bismarck van zijn Duitschen natuurgenoot heeft ontworpen.
Of nu de invoering van den scrutin de liste in deze toestanden verbetering zal brengen, zonder dat de Fransche Loki daar te lande de kiezers tot blinde werktuigen ziet worden? Of de gemoedelijke, schoon bedenkelijke verhouding tusschen kiezer en afgevaardigde, die getrouwelijk de voorschriften van het hem medegegeven cahier des doléances opvolgt, voor een gezonden toestand zal plaats maken? Ziedaar vragen, waarop eerst de tijd het antwoord kan geven, al schroomt de opportunistische pers niet te verklaren, dat de toekomst der republiek is verzekerd, nu het lievelingsdenkbeeld van Gambetta zal worden uitgevoerd.
Op den 4den Maart heeft de nieuw benoemde president der Vereenigde Staten, Grover Cleveland, zijn intocht gedaan in het Witte Huis te Washington. Gedurende bijna het vierde van eene eeuw hadden de Republikeinen hunne candidaten voor de hoogste waardigheid in het land zien zegevieren, en elk der opeenvolgende presidenten had de leuze ‘the spoils for the victors’ getrouwelijk toegepast, zoodat de democraten zich moesten vergenoegen met
| |
| |
een hongerigen blik naar de staatsruif, waaraan hunne politieke tegenstanders zich al dien tijd, en meestal op vrij onbescheiden wijze, hadden te goed gedaan. Waren de verschillen tusschen de partijen nog dezelfde als vroeger, dan zou men eene geweldige omkeering hebben zien plaats grijpen. Maar dit antagonisme is langzamerhand minder scherp in zijne trekken geworden. Vijf-entwintig jaar geleden bestond er eene scherpe tegenstelling tusschen Republikeinen en Democraten; de eersten verlangden centralisatie van bestuur, de tweeden autonomie der afzonderlijke staten; de eersten waren ijverige protectionisten, de anderen huldigden de leer van den vrijen handel. Legt men thans de programma's naast elkander, welke door de beide candidaten voor de presidentiale waardigheid den volke zijn verkondigd, dan blijkt van deze tegenstelling weinig of niets meer. En leest men de uitvoerige rede, waarmede de nieuwbenoemde president zijne betrekking aanvaardde, dan komt men tot het besluit, dat de woorden van dezen Democraat even goed zouden passen in den mond van een Republikein. De regeeringsbeginselen, door den heer Cleveland ontwikkeld, waren van zoo algemeenen aard, dat zij weinig recht gaven tot voorspellingen voor de toekomst.
Er is echter iets anders, dat ons het optreden van den heer Cleveland met ingenomenheid doet begroeten. Hij staat bekend als een man van vasten wil, van groote energie, en vooral van onkreukbare eerlijkheid. Deze laatste eigenschap schitterde bij een aantal van de vroegere hoofdambtenaren van de regeering der Vereenigde Staten maar al te dikwijls door hare afwezigheid. Onder den tegenwoordigen president kan er sprake zijn van eene bedachtzame maar tevens doortastende hervorming, een zuivering van het ambtenaarspersoneel, waarbij niet de politieke overtuiging of het partijbelang, maar de bekwaamheid en de betrouwbaarheid den doorslag zullen geven. Van een plotselingen omkeer in de tot nu toe gevolgde ultra-protectionistische richting behoeft men zich geen illusiën te maken; trouwens, zulk een omkeer kan eerst geleidelijk geschieden, indien men geen economische crisis wil veroorzaken. Voor het overige zal het noodig zijn, de regeeringsdaden van den heer Cleveland af te wachten, eer men zich waagt aan het uitspreken van een oordeel over zijne politiek.
E.D. Pijzel. |
|