De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Erfelijkheid en sociale psychologie.Le passé de notre esprit explique son état actuel. Eenigen tijd geleden kon men, in verschillende steden van ons vaderland, het verbazingwekkende schouwspel bijwonen van een jongen van zeven jaren, Philipp Roth genaamd, die in ongeloofelijk korten tijd getallen van zes en meer cijfers met elkander vermenigvuldigde of in elkander deelde; ook ‘uit het hoofd’ u den kwadraat- of kubiek-wortel uit groote getallen, vooraf door u berekend, na eenige seconden noemde. De ouders van den jongen kenden nauwelijks de beginselen der rekenkunst; slechts toevallig, bij een gebrekkig schoolonderwijs in een Oostenrijksch dorpje, kwam het wonderbaarlijke ‘rekenvermogen’ van het kind aan het licht. Bij zulk een kind staat men voor een even groot raadsel, als het verschijnen van een Michel Angelo, een Shakespeare, een Beethoven, een Goethe voorlegt aan ieder die nadenkt over het natuurkundig-wijsgeerig vraagstuk der ontwikkelingsleer of évolutie-theorie. Zulke ‘spontane’, uit de voorafgegane ontwikkelings-voorwaarden schijnbaar onverklaarbare talenten of ‘genieën’ kunnen doen twijfelen aan de juistheid van de descendentie-leer of het Darwinisme: de natuurlijke verklaring van het ontstaan der diersoorten. Immers ook de ‘geestvermogens’ van dieren en menschen, moeten, bij de ruimste opvatting der évolutie-theorie (zoo als die uit het Darwinisme zich ontwikkelde), wat hun ontstaan en verschil in graad betreft, begrijpelijk zijn in de | |
[pagina 254]
| |
causaal bepaalde verschijningsvormen der dingen in ruimte en tijd. Met eene theorie, welke het gansche kosmisch-tellurische leven als eene eenheid tracht te verklaren, zijn ‘krachten’ buiten de stofGa naar voetnoot1), een ‘geest’ bezitter van vermogens, verschijnselen voortbrengende, welke niet te verklaren zouden zijn uit ontwikkeling, onvereenigbaar; even als een ‘vrije wil’ in die theorie geen plaats vindt. Hij, die de geldigheid der ontwikkelings-leer aanneemt, in dien ruimen zin dat ook het psychische leven des menschen, dat ook de menschelijke samenleving, als een ‘mécanisme social’, naar die theorie moet beschouwd worden, kan lichtelijk tot de meening komen dat op karakter en zeden der menschen geen invloed kan uitgeoefend worden. Het kan ten minste zeer twijfelachtig schijnen, of zedekundige of godsdienstige toespraken of geschriften, of paedagogische invloeden in het algemeen in een causaal gedetermineerd, door erfelijkheid bepaald maatschappelijk ziele-leven, veel nut zullen stichten. De Heer van der Kulk dacht er terecht anders over, en hoopte door twee belangrijke geschriftenGa naar voetnoot2) gunstigen invloed uit te oefenen op verontrustende verschijnselen in het psychischmoreel leven der maatschappij. Bij eene beschouwing dier geschriften, welke gewenscht werd, op zich zelve, zou ik slechts een kort woord van waardeering hebben kunnen schrijven. Onder het lezen bemerkt men echter, dat de Heer van der Kulk hier en daar het vraagstuk der maatschappelijke kwalen en gebreken tot in zijne diepste wortelen, zij het dan slechts ter loops, beschouwt. De erfelijkheid van deugd en ondeugd, van geestesgaven en lichamelijke toestanden moet door een eenigszins nadenkend moralist wel in aanmerking genomen worden. Zóó verbond zich met de indrukken, door de boekjes van den Heer van der Kulk opgewekt, van zelf de herinnering aan sommige geschriften over evolutie, erfelijkheid, aard der menschelijke ‘geestvermogens.’ Eene korte beschouwing van een paar der belangrijkste pleidooien vóór en tegen de geldigheid der ontwikkelings-leer, ook op geestelijk gebied, scheen mij wenschelijk als grondslag voor eenige woorden over de ge- | |
[pagina 255]
| |
schriften van den Heer van der Kulk. Uit den aard der zaak moet ook die beschouwing zijn, even als ik die van den Heer van der Kulk reeds noemde: ter loops. | |
I.De Engelsche physiologen en philosophen zijn, zooals bekend is, in deze dagen zeker voor het grootste gedeelte, positivisten. Het verschijnsel zou reeds terstond tot bespiegelingen over ‘race, milieu, hérédité’ kunnen voeren. Ik wensch echter alleen als een krachtig voorstander van de causaal-genetische verklaring, ook van het geestelijke en zedelijke leven der menschheid, te noemen: Grant AllenGa naar voetnoot1), op wiens degelijk betoog ik later de aandacht zal vestigen. Voorts moge een beschouwing van twee uitvoerige artikelen van den bekenden Franschen Hoogleeraar E. CaroGa naar voetnoot2), en van eene, wegens de plaats waar zij gedrukt werd, misschien minder dan zij verdient, bekend geworden verhandeling van mijnen geachten ambtgenoot S. TalmaGa naar voetnoot3) een denkbeeld geven van de wijze, waarop, in den laatsten tijd, de absolute geldigheid der ontwikkelingsleer voor het menschelijk wezen, door zeer bevoegde en zaakkundige beoordeelaars bestreden wordt. De hoofdzaak in het lezenswaardig betoog van Talma is: de snelle geestelijke ontwikkeling der Negers in Noord-Amerika, na hunne vrijmaking. Als waren zij intelligente blanken-kinderen, maakten zij onmiddellijk snelle vorderingen in de wiskunde, vervulden rollen in Shakespeare's tooneelstukken, lazen Thucydides. Door eene ‘langzame ontwikkeling der ervaring van het ras’ (waarin Talma het zwaartepunt der evolutie-theorie ziet) zouden zulke verschijnselen onmogelijk te verklaren zijn. In het wezen der zaak komen de bezwaren van Caro tegen de geldigheid der erfelijkheids- en ontwikkelingsleer op geestelijk gebied met die van Talma overeen. De ‘heroën’ van den geest, de genieën, zijn hereditair onverklaarbaar. | |
[pagina 256]
| |
De laatste uitdrukking maakt echter vooraf eene korte herinnering aan de stellingen der ontwikkelingsleer wenschelijk. De erfelijkheid zou, uit den aard der zaak, in de evolutietheorie niets kunnen beteekenen, indien de ‘Variation under Nature’ - zooals Darwin het uitdrukte - niet het eerste begin eener ‘ontwikkeling’ was. Zonder deze, zoogenaamd spontane variatie, zou de erfelijkheid het omgekeerde van soorten-schepping, namelijk: volmaakt onveranderd blijven der soort, bewerken. Die variatiën, in lichaamsbouw en eigenschappen, bij onze huisdieren door het geduldig Darwin-genie zoo uitvoerig bestudeerd, de invloed van kruising, kunstmatige bevruchting e.d.m.; de keuze bij de voortplanting van dieren en planten met reeds ontstane variatiën, waarbij nu de erfelijkheid zich doet gelden, het in de praktijk verwerkelijken van de Darwinistische beginselen door - om het zoo eens uit te drukken - op bestelling koeien met korte of lange pooten of hoornen te kweeken - dat alles zijn bekende zaken voor hen die ‘Origin of species’ gelezen hebben. Deze korte herinnering aan de oorspronkelijke beschouwingen van Darwin zelven, en in 't algemeen eene verwijzing naar Darwin's overige klassieke geschriften schijnt niet overbodig, wanneer men de bezwaren tegen de ontwikkelingstheorie, bij Talma en Caro te vinden, wil trachten te beoordeelen. Immers, het is alleen mijn doel na te gaan of de merkwaardige feiten in de natuur, en in het maatschappelijk-menschelijk leven waar te nemen, zoo als zij door genoemde schrijvers in het licht worden gesteld, de grondslagen der evolutie-theorie aan het wankelen brengen. Dat toch is de vraag; maar niet of moreele en intellectueele eigenschappen uitsluitend, of voor het grootste gedeelte, of in het geheel niet erfelijk verkregen worden (in den engeren zin van het woord). Het is evenwel niet gemakkelijk inhoud en strekking der geschriften der heeren Talma en Caro in een korte en juiste omschrijving weer te geven tegenover de grondslagen der evolutie-theorie. Beide schrijvers erkennen blijkbaar zeer veel als waar in die theorie; doch zij meenen dat men nu reeds verschijnselen, feiten, vooral op het gebied van het menschelijke maatschappelijke leven kan aantoonen, waarvan het vaststaat dat zij door de evolutie-theorie nooit zullen kunnen worden | |
[pagina 257]
| |
verklaard. Zóó evenwel zeg ik misschien weder te veel; want vooral bij Caro, toch ook in hoofdzaak bij Talma, is dit het thema: dat alleen de erfelijkheid niet alles verklaart. Voor Caro is het zeker niet twijfelachtig dat de menschelijke persoonlijkheid een geheel eigenaardig buiten de formulen-reeks der evolutie-theorie vallend iets is. Sommige uitspraken zouden doen meenen, dat hij slechts de bevoorrechten onder de menschen, de groote figuren in het zedelijke of verstandelijke, als niet ‘héréditair-evolutionnair’ bepaald beschouwt. Bijv. blz. 775 (l.c.): ‘Ces esprits souverains, précisement en ce qu'ils ont d'incommunicable, restent élevés et isolés au milieu du flot des générations qui les précède et qui les suit; par ce côté supérieur de leur nature ils n'appartiennent pas à la nature.’ Toch blijkt uit den inhoud zijner uitvoerige opstellen, dat hij in het algemeen de menschelijke persoonlijkheid voor onverklaarbaar door de evolutie-theorie houdt (al toont hij eigenlijk alleen dat groote, geniale gaven, niet bij voorkeur erfelijk zijn!). Het niet scherp omschrijven der vragen, welke bij deze beschouwingen oprijzen, voert in het gansche betoog van Caro tot onduidelijkheid, niet zelden tot een spelen met woorden. Men beschouwe de zoo even aangehaalde zinsnede, en lette op de natuur der souvereine geesten, waaronder: die niet tot de natuur behooren. Behooren dan de niet souvereine geesten, of het minder waardige deel der souvereine, wel tot de natuur? En wat beteekent die tegenstelling van natuur en.... ik weet niet wat anders? Want Caro zegt nergens wat hij verstaat onder ‘natuur.’ Ook in de ‘gedachten over den oorsprong van den aanleg des menschen’ zou men gerechtigd zijn te verlangen naar nauwkeuriger omschrijving van het standpunt des schrijvers tegenover de evolutie-leer. Wel schijnt er reeds terstond, in den aanhef, geen twijfel mogelijk. Na eene korte vermelding van het ontstaan der ontwikkelingsleer in onzen tijd, eindigt de eerste halve bladzijde aldus: ‘Volgens deskundigen en onkundigen, geleerden en ongeleerden, behoort de toekomst aan de ontwikkelings-hypothese.’ Toch zou deze aanhef, welke onmiskenbaar geen heilgroet noch eerbiedbetuiging aan de ontwikkelings-hypothese bedoelt, ons niet behoeven te beletten na het volledig lezen der ‘gedachten’ te meenen, dat de schrijver slechts tegen sommige minder juiste of voorbarige beschouwingen bij de toepassing der | |
[pagina 258]
| |
ontwikkelingshypothese op allerlei gebied te velde trok. De grondgedachte dier hypothese zou, zelfs voor het gebied waar de schrijver hare oogenblikkelijke onmacht meent aan te toonen, toch geldig kunnen zijn, al was hij er in geslaagd te bewijzen, dat de ‘langzaam ontstaande ervaring van het ras’ en de ‘langzaam zich ontwikkelende beschaving en geestontwikkeling’ geenszins de feitelijk waar te nemen verschijnselen verklaren. Hier toch vinden wij, in gewijzigden vorm, weder de eenzijdige onjuiste opvatting der evolutie-theorie als ‘leer der erfelijkheid van stoffelijke en geestelijke toestanden’. Hoe belangrijk en onmisbaar (en onmiskenbaar) die invloed zijn moge, ik wees er reeds op dat Darwin's fundament is: ‘Variation under Nature.’ De heer Talma zou dus duidelijker moeten uitgesproken hebben, dat de ‘menschelijke geest’ een ‘ens sui generis’ is, niet langs den weg der natuurlijke ontwikkeling verklaarbaar, om ons met volkomen zekerheid te doen zeggen dat hij meer dan doctrinaire beschouwingen van Lamarck of Spencer of anderen, dat hij de evolutie-theorie zelve onhoudbaar acht. Dat hij die theorie met geen bewonderende blikken beschouwt bleek reeds; en daarvan vinden wij een merkwaardig staaltje op blz. 65 (l.c.): ‘Velen - zoo lezen wij, maar het blijkt niet of de S. onder die velen behoort - velen zullen daarenboven eenig wantrouwen koesteren ten opzichte van de juistheid van voorstellingen, die zoo buitengemeen gemakkelijk alle moeielijkheden uit den weg geruimd hebben en de meest samengestelde dingen zoo kinderlijk eenvoudig hebben gemaakt.’ En iets verder: ‘Het geheel der dingen kunnen velen vooralsnog onmogelijk voor eenvondig houden.’ Tegenover de laatste uitspraak kan, uit den aard der zaak, met evenveel recht gesteld worden, dat velen, evenals de schrijver dezer bladzijden, beseffen van het geheel der dingen geen flauw denkbeeld te hebben; maar de kenbare dingen kunnen zij onmogelijk voor niet eenvoudig houden. En dat op grond van geschiedenis en ervaring. Want wat zoudt gij zeggen van den man, die u waarschuwde: wantrouw de gravitatietheorie van Newton, die de meest samengestelde dingen zoo kinderlijk eenvoudig heeft gemaakt! De horror vacui, de bovennatuurlijke krachten, welke de hemellichamen op hun plaats houden, de val en het stijgen der lichamen in lucht en water, de planeten- en kometen-banen, en werkingen tusschen | |
[pagina 259]
| |
moleculen der stoffen - al die moeielijkheden in ééne formule uit den weg te ruimen; neen, het geheel der dingen kunnen velen vooralsnog onmogelijk voor eenvoudig houden. Op dezelfde wijze kan men de standvastigheid der energie, de vibratie-theorie van het licht, als te ‘eenvoudig’ wantrouwen. En bestreden zijn alle nieuwe ‘vereenvoudigende’ beschouwingen eveneens (al is het niet zóózeer) als de Darwinistische evolutie-leer. Wat daarenboven samengestelde en moeielijke dingen kindelijk eenvoudig verklaren betreft, zou men nog mogen vragen, of, in de ‘Gedachten,’ de schrijver ook niet neigingen daartoe toont. Zoo lezen wij op blz. 66: ‘dat nog eene andere mogelijkheid (dan de langzame ontwikkeling) verdedigers vindt. Volgens deze is de natuurlijke aanleg van den menschelijken geest niet belangrijk veranderd; krachtens de oorspronkelijke voortreffelijkheid van dien geest kon de beschaving die hooge vlucht nemen, toen eens de omstandigheden gunstig waren geworden, als daar zijn de levenswijze (sic), het klimaat, de gesteldheid van den bodem, de opeenhooping van individuen, de sociale verhoudingen, oorlog, vrede enz. In allen gevalle heeft men met deze voorstelling te rekenen, en kan men haar niet eenvoudig als “verouderd” op zijde zetten. - Voegt hier nu bij wat wij op blz. 70 vinden: “Dat bij een slechten natuurlijken aanleg ook de beschaving slechts eene geringe hoogte bereiken kan, spreekt van zelf. Dat bij sommige volken in den natuurstaat beschaving en aanleg beide gebrekkig zijn, bewijst natuurlijk niet, dat men bij andere uit een lagen trap van beschaving tot een slechten aanleg mag besluiten.” En de menschelijke “geest” is, wat zijn natuurlijken aanleg betreft, niet belangrijk veranderd! Men heeft, eenigszins ruw, de ontwikkelings-leer wel eens een deksel genoemd, dat op alle potten past. Met “geesten” en “aanleg” van verschillende soort, kan men ook “vrij eenvoudig” samengestelde en moeielijke dingen verklaren.
Het is niet volkomen duidelijk, zeide ik, of in de “Gedachten” slechts uitspattingen van aanhangers der ontwikkelingshypothese, of deze zelve worden bestreden. Toch moet dit punt toegelicht worden, voordat ik, zoo kort mogelijk, ook de beschouwingen van Caro nader tracht te toetsen. | |
[pagina 260]
| |
Alvast bemerken wij, dat geen van beide schrijvers de evolutie-theorie zelve in die mate ter sprake brengt, als voor de aannemelijkheid hunner beweringen onvermijdelijk noodig zou zijn. Waar die theorie nog wel, waar niet meer toepasselijk geacht wordt (want een zeer ruim gebied wordt haar toch toegekend), blijkt niet. De Heer Talma voert slechts één - zijns inziens - positief bewijs van het niet geldige der theorie aan (blz. 67): de snelle verstandsontwikkeling der Negers, na hunne vrijmaking in Noord-Amerika. Verder vinden wij aan het slot van zijn betoog iets, dat wel niet als een afdoend bewijs, maar toch als een belangrijke zaak beschouwd wordt: tusschen de geestelijke vermogens van den man en van de vrouw bestaat eene diepe niet te dempen kloof. Volgens Talma namelijk; voor wien echter die uitspraak staat of valt met een weinig vroeger verdedigde maar niet nader toegelichte stelling: “dat ouze grondbeschouwingen omtrent goed en kwaad, recht en onrecht niet langzamerhand geworden zijn in het geslacht, maar ontstaan met het geslacht” (blz. 84). Die woorden leiden er van zelf toe, ook den titel van het geschrift nader te beschouwen, en ik meen dan genoegzame gronden te hebben voor eene korte kenschetsing van Talma's meeningen. “Gedachten over den oorsprong van den aanleg des menschen” - wat wil dat zeggen? De oorsprong van een aanleg - klinkt niet van zelf duidelijk. Toch schijnt, na het korte overzicht van den inhoud der redevoering, zoo ver die ons hier bezig houdt, de beteekenis duidelijk genoeg. Men mag Talma's bedoeling, waarschijnlijk, zóó omschrijven: ieder menschelijk wezen, Goethe of een andere Europeaan, of een Neger in Amerika, een Papoeër, een Hottentot, een boombewoner van Nieuw Guinea, een idioot, een domme boerenarbeider, - in één woord - de menschen - hebben volmaakt denzelfden aanleg. Het hangt van omstandigheden af, hoe die aanleg zich zal ontwikkelen. Doch daar hebben wij reeds de bedenkelijke woorden: ontwikkeling en omstandigheden; en dat wij die, ook bij Talma's voorstelling, niet missen kunnen, blijkt en zou uit zijn geschrift verder overvloedig zijn aan te toonen. Intusschen zijn wij nog niet aan het zwaartepunt der beschouwing. Laten wij toegeven dat omstandigheden den aanleg van | |
[pagina 261]
| |
menschen doen ontwikkelen of verstikken (iets wat zonneklaar is). Maar is die aanleg zelve dan inderdaad bij Goethe en bij een Boschjesman dezelfde? Zou, onder gelijke omstandigheden (van het bevruchte ovulum af gerekend) de laatste dus ook den Faust hebben geschreven? Mijn ambtgenoot zou met recht vertoornd kunnen worden, wanneer ik hem zulke dwaasheid liet beweren. Immers het bevruchte ovulum was niet in Goethe's moeder, maar in dat van een Boschjesman (vrouw) ontstaan. O ja, maar als de aanleg dan toch (zie blz. 83 en 84 der “gedachten”) voor geestvermogens en begrippen ontstaan is “met het geslacht, niet langzamerhand geworden,” waarom zou dan het ovum foecundatum der Boschjesvrouw, ontwikkeld in utero matris illustrissimi Goethe en later Wolfgang v. Goethe geheeten, niet Goethe geworden zijn? De invloed van den vader - hoor ik zeggen. Maar dat verbetert den toestand der stelling niet. Hebben de fila spermatica van den Boschjesman weêr een anderen determineerenden invloed dan die van Goethe's vader, en moeten de “omstandigheden” het overige verklaren, dan voelt men zich vrij wel midden in de evolutie-theorie, en begrijpt men nog niet geheel wat oorsprong van den aanleg des menschen beteekent. Om niet te lang bij dit punt stil te staan, moet ik zeggen, dat Talma slechts door een “bovennatuurlijken” oorsprong van dien aanleg onomwonden aan te nemen aan zijne beschouwingen een duidelijkeren (zij het dan in mijn oogen onjuisten) zin kan geven, even als Caro den souvereinen menschengeest (of iets daarvan?) tegenover “de Natuur” plaatste. Dan kan men de hinderlijke “stof” als verklaringsgrond beschouwen van het zoo uiteenloopende der “ontwikkeling” van menschen en volken, terwijl toch de geest één en dezelfde is. Na al het gezegde is evenwel het verschil niet duidelijk geworden tusschen de gewone evolutie-theorie en beschouwingen, welke wij ook op Talma's standpunt niet missen kunnen, als wij niet ongerijmde meeningen willen verdedigen, als die waarop ik hierboven wees. En zoekt men dien “aanleg” niet in de stoffelijk bepaalde voorwaarden, welke toch in ovum en sperma, spontane variatie, herediteit, gewoonte en omstandigheden kunnen gegeven zijn; vindt men in het spoedig leeren lezen en acteeren van Shakespeare's treurspelen door Negers (in Noord-Amerika wel te verstaan) een aanleiding om te zeggen: Ziet, | |
[pagina 262]
| |
hier faalt elke verklaring door de ontwikkelingshypothese, dan heeft zulk een uitspraak alleen zin als men een “ens supranaturale” met een “aanleg” postuleert naast de natuur (de stof). En wel, geesten met verschillenden aanleg, want niet alle Negers zijn toch in korten tijd zulke wonderen van kennis en geleerdheid. Dien hoogeren aanleg moogt gij nu weder niet laten geworden zijn, want dan mag ik ook den lageren weder als geworden aannemelijk maken, en wij zijn weder evolutionnisten. “Oorsprong van den aanleg” kan dus alleen worden begrepen bij de boven reeds aangeduide dualistische beschouwing. Dan kan er echter geen sprake zijn van aanleg des menschen. Ieder menschelijk wezen heeft dan oorspronkelijk een geest met een bijzonderen aanleg. Immers een dualisme waarbij voor den mensch (voor allen collectief), slechts eenzelfde aanleg als gemeenschappelijke achtergrond der gevarieerde teekeningen zou bestaan, baat den tegenstander der ontwikkelings-hypothese niet. Die neutrale gelijkmatige aanleg is op zich zelf niets. Actuëel verschijnt hij onder bepaalde voorwaarden van .... ontwikkeling.’ Dat het niet onbillijk is de bij het eerste hooren niet geheel duidelijke beteekenis van ‘oorsprong van den aanleg des menschen’ op de boven beproefde wijze nader als tegenstelling tegen de evolutie-theorie te kenmerken, moge nog blijken uit Talma's eigen woorden. Vooral blz. 83 is daarvoor leerrijk. Uit vele voorbeelden welke de schrijver vermeldt, bijv. daaruit, dat de mensch ‘den aanleg had om natuurkundige theoriën te vormen voordat de kennis der natuur zich ontwikkeld had’, leidt hij af dat zijne hoofdstelling juist is: ‘de mensch bezat vóór de beschaving reeds den aanleg tot beschaving.’ In die stelling heeft de anti-evolutie-leer dus haar zwaartepunt doen kennen. Ziet hierin nu iemand een tegenstelling tegen de ‘ontwikkelingshypothese’, tenzij men op de boven door mij aangeduide wijze interpreteert? Ook bij de ontwikkelingshypothese toch, staat het onwrikbaar vast, dat niets zich kan ontwikkelen tot iets waarvoor het den aanleg mist. Uit een kipei komt geen eend voort. Maar - zal mijn geëerde ambtgenoot zeggen - wel uit een gisteren nog dommen, dierlijken, nauwelijks een taal bezittenden Neger in Amerika, morgen een lezer en acteur van | |
[pagina 263]
| |
Shakespeare's Othello! Dat is geen ontwikkeling meer - Neen, dat kan toch zelfs Talma niet zeggen, want het is een kolossale ontwikkeling. Maar om zoo iets te verklaren (zal hij dan moeten meenen) is onvoldoende de ontwikkelingshypothese zooals ik mij die voorstel, en in mijn redevoering op blz. 69 heb omschreven. ‘De grondstelling van de aanhangers der ontwikkelingshypothese - zoo staat daar - toegepast op de geestelijke eigenschappen van den mensch, moet zijn, dat eerst door en onder een langdurige oefening van geestvermogens in eenige richting de vatbaarheid geboren wordt om in die richting voort te gaan. Die grondstelling is bewezen valsch te zijn; de negers beoefenden vroeger nooit de wiskunde en leverden toch uitstekende wiskunstenaren.’ Bedrieg ik mij niet, dan zullen de aanhangers der ontwikkelingshypothese in het apodiktische oordeel, dat hun grondstelling zoo moet zijn, slechts onder voorbehoud berusten; maar stellig haar niet als valsch bewezen beschouwen door de Negers-wiskunstenaren. Wat het voorbehoud betreft, is het wel geheel billijk van den Heer Talma de Darwinistische descendentieleer, in den engeren zin (langzame soortwijziging door variatie, herediteit en natuurkeus), geheel onveranderd voor te schrijven aan de meer of minder gelukkige pogingen op allerlei gebied, en bij de levensverschijnselen van uiterst samengestelde, reeds hoog ontwikkelde wezens en groepen van wezens, om ook daar de toepasselijkheid der ontwikkelingshypothese te beproeven? De kracht toch, in de Negers-wiskunstenaren tegen die hypothese gelegen, schuilt blijkbaar in het zoo snel gaan hunner ontwikkeling. Doch wie heeft aangetoond welke ‘vermogens’ potentieel reeds in de Negers (in Noord-Amerika altijd) ‘ontwikkeld’ waren, zoodat voor velen het oogenblik slechts gunstig behoefde te zijn, om, als het ware, uit den band te schieten? Wie zou, met Talma, durven eischen, dat die Amerikaansche Negers eerst in (bijvoorbeeld) 500 (of hoeveel?) jaren wiskunstenaars hadden moeten worden, om aan de eischen der ontwikkelingshypothese te voldoen? En waarom zoudt gij, met een bezending leerboeken van Versluys, in Nieuw-Guinea, of onder de Boschjesmannen gaande, na vele jaren allerwaarschijnlijkst geen dier menschen-broeders een spoor van wisknnde hebben geleerd? | |
[pagina 264]
| |
Antwoordt de Heer Talma, dat in elk geval toch bij de Negers in Amerika ‘de aanleg voor die hooge beschaving vóór de beschaving bestond,’ dan mag geantwoord worden dat die aanleg ‘ontwikkeld’ kon zijn, al nam hij niet waar hoe die ontwikkeling tot stand kwam en sluimerend bleef. In een dojer van een kipei en een eendei ziet gij ook niets dat den ‘aanleg’ van het een tot kip, van het ander tot eend verklaart. Toch is er die aanleg voor die dieren. Maar die voor ons oog overeenkomstige kiemen, zijn zij iets buiten- of bovennatuurlijks als ‘aanleg’? Of vinden ook die kiemen in hetgeen ze kenmerkt, hunne verklaring door ‘ontwikkeling’? Zou dan de ‘oorsprong van den aanleg des menschen’ misschien ook niet in een langzamere of snellere ontwikkeling zijn te zoeken. Moet Philipp Roth, het rekenwonder, begrijpelijker schijnen, als wij zeggen dat zijn ‘vermogen’ in den ‘aanleg van zijn geest’ is te zoeken, dan wanneer wij er een gelukkigere constellatie van ontwikkelingsvoorwaarden, en slechts eene betrekkelijk (in het wezen der zaak) onbeduidende variatie in zien van de gewone eigenaardigheden der menschelijke hersenorganisatie, waardoor de meesten onzer in meerderen of minderen graad ‘uit het hoofd kunnen rekenen’? En heeft men niet aan eene natuurlijke ontwikkeling te denken, maar moet een ‘aanleg van bijzonderen oorsprong’ te hulp worden geroepen, wanneer na een zeker aantal kinderen van gewone vermogens, uit dezelfde ouders zonder begrijpelijke aanleiding een doofstomme of een idioot of een genie wordt geboren? -
Wanneer de eigenaardigheden van het anti-evolutionisme der ‘gedachten’ niet onjuist door mij zijn gekarakteriseerd, blijkt er vrij veel overeenstemming te zijn van die meeningen met de beschouwingen in Caro's ‘psychologie sociale’ te vinden. Hoeveel gemis aan scherpe omschrijving van begrippen en vraagstukken bij den laatsten op te merken moge zijn, de hoofdzaak is niet twijfelachtig. In ieder menschelijk wezen is door erfelijkheid, ook wat zedelijken aanleg en verstandelijke vermogens betreft, zeer veel te verklaren, maar het genie, ja in het algemeen: ‘la personnalité humaine’ n'appartiennent pas à la nature. Bij Talma vormt dus de snelle verstandelijke ontwikkeling | |
[pagina 265]
| |
van een menschenras onder zekere voorwaarden, een groot bezwaar tegen de ontwikkelingshypothese; bij Caro ligt het bezwaar eveneens in dat snelle plotselinge voor den dag komen van persoonlijkheden met talenten, met genie, met zedelijke krachten en handelingen, die door ‘hérédité intellectuelle et morale’ onmogelijk te begrijpen schijnen. Het eenige, dat ik hier bereiken kan, is zoo kort mogelijk in het licht te stellen, wat over deze onuitputtelijke onderwerpen in den laatsten tijd geschreven werd. Tot zoo ver daarmede gekomen, moet ik doen opmerken, dat veel goeds en wetenswaardigs, dat vele belangrijke wenken en gedachten bij de beide zoo even genoemde schrijvers te vinden zijn, al hetwelk slechts door een volledig overzicht van den inhoud hunner geschriften tot zijn recht zoude komen. Mijn plan moet leiden tot eene beperkte beschouwing. Slechts de verhouding der sociale physiologie, psychologie en pathologie tegenover de evolutie-leer trachtende in het licht te stellen, kan ik niet meer geven dan kritische opmerkingen over hetgeen mij niet steekhoudend schijnt, en aanwijzing van belangrijke geschriften, welke die meening schijnen te steunen. Die van Galton beschouwde ik gaarne opzettelijk, maar ik vermeld die en andere lezenswaarde bijdragen slechts in een nootGa naar voetnoot1). Het is wel opmerkelijk, schoon begrijpelijk genoeg, dat terzelfder tijd een schrijver aan deze en een aan gene zijde van het kanaal zich met het vraagstuk der buitengewone menschen, in betrekking tot de evolutie-theorie bezighouden, hier en daar bijna letterlijk hetzelfde waarnemen en beschrijven, en toch tot lijnrecht tegenovergestelde uitkomst geraken. - Zoo past in de schakels van het betoog van Caro bijvoorbeeld, wat wij blz. 770 lezen: ‘que de nobles et hautes intelligences ont du périr, étouffées dans leur germe par des circonstances défavorables et des milieux hostiles.’ | |
[pagina 266]
| |
En bij Grant Allen, die talent en genie door een (trouwens gewijzigde) Darwiniaansche erfelijkheids-theorie meent te kunnen verklaren, dient hetzelfde tot steun: ‘We do not know how much of what seems mediocrity may really have been fairly high talent’ (blz. 501). Wat als een te beperkte opvatting der ontwikkelingshypothese bij het beschouwen der ‘Gedachten’ reeds werd in het licht gesteld, vinden wij in ruimere mate in Caro's ‘psychologie sociale’ terug. Steeds is er slechts sprake van de erfelijkheid. Als men weet dat Caro's artikels geschreven werden, hoofdzakelijk naar aanleiding van het boek van RibotGa naar voetnoot1) is dit begrijpelijk. In het boek van Ribot toch is het hoofdthema, dat alle psychologische verschijnselen van het menschelijk wezen, evenzeer onder de wet van het gedetermineerd zijn door ‘le passé’ vallen, als voor de physiologische, naar de beginselen der evolutie-theorie wordt aangenomen, en in de Darwiniaansche descendentieleer, en de latere onderzoekingen en beschouwingen der Darwinianen, zoo onmiskenbaar in het oog valt. De Fransche schrijvers, ook Ribot niet uitgezonderd, hebben echter, in het algemeen, de ruimere pogingen tot uitgebreidere en op allerlei gebied beproefd wordende toepassingen der evolutie-theorie niet zóó in aanmerking genomen, als wenschelijk schijnt. Het is bekend dat Darwin zelf, in het begin, bij zijne koene onderneming om de leer van het standvastige en ‘autochthone’ der ‘soorten’ door de ontwikkeling der soorten te vervangen, van de soort: Homo sapiens, geen notitie scheen te nemen, ofschoon hij later de noodzakelijke gevolgtrekkingen uit zijne leer wel bleek ingezien te hebben; ofschoon reeds in ‘Origin of species’ de opzettelijke verklaring voorkomt dat zijne denkbeelden vooral steun gevonden hadden in en in overeenstemming waren met de bekende beschouwingen van Malthus, en hij daardoor reeds deed bevroeden van hoe ruime strekking zijne evolutie-theorie in zijne eigen voorstelling moest zijn, heeft hij zich bepaald tot de reeds zoo ontzaggelijke taak: de descendentieleer in het dieren- en plantenrijk in het algemeen. Toen zoo de natuurkundige grondslagen der nieuwe theorie gelegd waren, volgden weldra pogingen om het gansche leven op onze planeet, ook de hoogste uitingen daarvan in den rede- | |
[pagina 267]
| |
lijken en zedelijken mensch, naar de beginselen van Darwin's theorie begrijpelijk te maken. Ik gaf vroeger van sommige dier pogingen in dit tijdschrift een overzichtGa naar voetnoot1). Wanneer de grenzen, binnen welke ik wensch te blijven, en de ontzaggelijke omvang van het te verwerken (voor een deel onbekookte) materiaal, het niet beletten, zou thans een beschouwing van de vormen welke de evolutie-theorie aanneemt, bij pogingen tot hare toepassing op het geheele leven, in het bijzonder van menschen en menschen-maatschappijen, wel op haar plaats zijn. Aanwijzingen en opgaaf van geschriften gaf ik reeds; doch ik ben voor het oogenblik niet in staat meer dan het onvermijdelijk noodige binnen mijn kring te trekken. Zooveel blijkt reeds, dat erfelijkheid in den zeer ruimen zin kan genomen worden waarin eigenlijk steeds van natuurlijk ontstaan gesproken zou moeten worden. Op zich zelf schijnbaar onschuldig, geeft toch dat minder juiste gebruik van woorden aanleiding tot verwarring. Als bijvoorbeeld Caro meent aangetoond te hebben dat de erfelijkheid van groote dichterlijke of wetenschappelijke gaven, ja, dikwijls niet geloochend kan worden, maar dat er toch zoo afdoende uitzonderingen, in misschien grooter getal, zijn aan te toonen, staat plotseling de souvereine geest tegenover de natuur. Het vraagstuk of misschien eene natuurlijke verklaring mogelijk is van de ‘souvereine geesten’ naar de beginselen der evolutie-theorie, maar in bijzonderheden en in verband met de bijzondere verschijnselen waarover het onderzoek loopt, uitgebreid, verdiept en verfijnd - zou men willen zeggen - komt dan verder niet ter sprake. Om mijn oordeel over Caro's slotsom genoegzaam grond te geven, is thans een zeer kort overzicht van den inhoud zijner twee opstellen noodig. In het eerste worden alle bekende feiten omtrent erfelijkheid van bijzondere karakters, talenten, eigenaardigheden van het zieleleven in het algemeen, ook wat betreft zoogenoemd ziekelijke toestanden (zenuwlijden, gevoeligheid, epilepsie, krankzinnigheid, enz.) vermeld en beschouwd. In het | |
[pagina 268]
| |
begin schijnt, om het kort uit te drukken, alles een warboel. Men kan schijnbaar met evenveel voorbeelden staven, dat bijzondere talenten of begaafdheden steeds, als dat zij in het geheel niet met overeenkomstigen aanleg hij ouders of grootouders samenhangen. Voert men voor de erfelijkheid van het muzikale talent de familie Bach aan, men kan er vele andere voorbeelden tegenover stellen, waar een groot musicus geïsoleerd staat tusschen zijn voor- en nageslacht. Geïsoleerde mathematici zijn er evenzeer die tegenover de erfelijkheid van dien bijzonderen aanleg bij de Bernouilli's kunnen geplaatst worden. Het minst ‘erfelijk’ schijnt de aanleg voor ‘philosophie’. Gelukkig, zullen velen misschien in stilte denken; maar Caro doet nog iets opmerken, dat de aandacht verdient. Descartes, Leibnitz, Malebranche, Kant, Spinoza, Hume, A. Comte, Schopenhauer, waren of ongehuwd of ten minste kinderloos. Zoo kan men voortgaan met een vrij onbelangrijk tafereel van tegenstrijdigheden te ontvouwen; en men zou kunnen vragen of de quaestie wel zoo veel studie verdient, daar ten slotte toch niemand vrij is in de keuze zijner ouders. Liever wijs ik op een algemeene uitkomst van de beschouwing der menschelijke psychische toestanden en bijzondere verschijningsvormen. Zij is treurig genoeg, en voert onze gedachten een oogenblik naar de geschriften des Hn. v.d. Kulk. De in engeren zin hooge intellectueele ontwikkeling, ook het moeielijk te omschrijven ‘genie,’ blijken ongetwijfeld wel het minst erfelijk te zijn. Daarentegen zijn karakter-eigenaardigheden, neigingen, helaas vooral moreel afkeurenswaardige toestanden, en niet het minst de meer bepaald ziekelijk genoemde psychische bijzondere organisatiën duidelijk in hooge mate ‘erfelijk.’ Zonder al de bijzonderheden, welke Caro tot die uitspraak leiden, na te gaan, veroorloof ik mij haar hier aan te halen. ‘Il y a de quoi trembler en pensant à toutes ces formes de responsabilité qui nous incombent dans l'histoire future d'une race. Un vice, un penchant contracté, peuvent avoir un retentissement considérable dans un avenir qui nous échappe. Et, de même, l'habitude du bien, le goût des sentiments nobles et délicats, une culture élevée de l'esprit et assidue de la volonté, peuvent modifier la nature d'une manière heureuse, même le tempérament, lequel est transmissible. Il y a donc un élé- | |
[pagina 269]
| |
ment de transmission du mal qui dépend de nous, une sorte de péché orginel, physiologique on instinctif que nous pouvons transmettre diminué ou affaibli.’ Stel naast deze beschouwing de bekende ‘Selbstironisirung’ van Goethe: Vom Vater habe ich die Statur
Des Lebens ernstes Führen,
Vom Mütterchen die Frohnatur,
Die Lust zum Fabuliren,
met de conclusie: Was ist nun an dem ganzen Wicht
Originell zu nennen?
Wij hebben dan van zeer verschillende kanten een opmerkelijke overeenstemming omtrent het geloof aan den invloed der ‘hérédité intellectuelle et morale.’ Doch hoe is daarmee nu te rijmen (om slechts één akelig, maar duidelijk voorbeeld te noemen), dat dezer dagen midden in een beschaafde christelijke maatschappij een monster voor den dag komt als de Leidsche giftmengster? Dit intermezzo is niet ontleend aan het artikel van Caro. Deze begint zijne tweede afdeeling, ‘les conséquences de l'hérédité,’ met als bewezen aan te nemen, ‘que l'action de l'hérédité, très sensible dans les phénomènes organiques et dans les phénomènes mixtes, s'efface et s'atténue à mesure que l'on s'élève dans la hiérarchie des facultés et tend à disparaitre quand on arrive aux fonctions caractéristiques de l'homme, la pensée pure, l'art, la moralité.’ Als kenmerken van ‘den mensch,’ welke niet meer door erfelijkheid (d.i. zoo als wij zagen, langs den natuurlijken weg der evolutie) zonden zijn te verklaren, gelden dus het loutere denkenGa naar voetnoot1), de kunst, de zedelijkheid. Deze merkwaardige uitspraak van den beroemden Franschen geleerde zou tot veel en velerlei beschouwingen aanleiding kunnen geven. Er moet, dunkt mij, eene scheiding der menschen in, ten minste, twee groepen uit voortvloeien: zij die geheel erfelijk (lees: naar de evolutie-theorie) zijn geconstitueerd en te verklaren, bijv. een idioot, een Boschjesman, een Vuurlander, en zij die | |
[pagina 270]
| |
als souvereine geesten ‘niet tot de natuur behooren.’ De lezer vulle eenige namen voor de laatste groep in. Maar als nu de Negers van prof. Talma, vrij snel tot groote wiskunstenaren geworden, genoegzaam aan de eischen van het loutere denken, de kunsten en de zedelijkheid voldoen om niet meer ‘heriditair’ verklaarbaar te kunnen zijn, wat is er dan met hen gebeurd, en wat onderscheidt hen van de Boschjesmannen, die men zelfs met geschenken van vee en bijbels en met de meest welgemeende christelijke inspanning niet beschaven kanGa naar voetnoot1)? De aanleg tot de hoogste menschelijke beschaving is toch in den mensch, vóór de beschaving. Zijn Boschjesmannen dan geen menschen; en wanneer zijn bij een Neger de kenmerken van ‘pensée pure, art, et moralité’ genoegzaam aanwezig om van hem als ‘specifiek menschelijk’ te getuigen: il n'appartient pas à la Nature? En als een der Negers eens niets blijkt te kunnen leeren en een luie deugniet blijft of wordt, is hij dan ‘natuurlijk’ verklaarbar? Al wat Caro in de ‘Conséquences’ verder van de theorie der alles, ook het geestelijk leven, verklarende herediteit, vermeldt en bestrijdt, hier te beschouwen, is ondoenlijk. Ik waag nog ééne aanhaling, omdat zij in het licht stelt hoe het Darwinisme (in den ruimsten zin = de leer der natuurlijke ontwikkeling) met het groote vraagstuk, dat men ‘de sociale kwestie’ noemt, samenhangt, en dat Caro inderdaad van herediteit spreekt, waar hij evolutie-leer had moeten zeggen. Na gewaagd te hebben van Renan's fantasiënGa naar voetnoot2) omtrent de aristocratie der toekomst, die door de beoefenaren der wetenschappen zal worden gevormd, en waarvoor (anders dan bij de theocratische of politieke aristocratie) de minder ontwikkelden liefde, vereering betuigen, in elk geval het onafwijsbaar gevoel van het wettige en nuttige harer suprematie hebben zullen, zegt Caro (l.c.p. 546): ‘Comment s'en arrangera la démocratie moderne, si jalouse de liberté et plus encore d'égalité, nous n'en savons rien. Acceptera-t-elle cette loi de sélection scientifique qui réta- | |
[pagina 271]
| |
blit les inégalités sociales dans toute leur rigueur, comme la condition du progrès, avec la sanction d'une fatalité qui est celle des lois de la nature? Il semble bien qu'il y ait antipathie de tempérament comme de doctrine entre l'école démocratique et l'école de Darwin.’
Wanneer wij samenvatten welke, onzes inziens, minder juiste of minder volledige beschouwingen in de bestrijding van de natuurlijke ontwikkelings-leer, ons onbevredigd laten bij het lezen der ‘Gedachten’ en der ‘Psychologie sociale’, dan zijn twee punten vooral van belang. Ten eerste mag de oude klacht geuit worden over de dubbelzinnigheid, of het niet scherp aangegeven zijn der beteekenis welke een woord in een betoog zal hebben. Aanleg, geest en natuur staan hierbij op den voorgrond. Aanleg tot beschaving is er vóór de beschaving - zoo luidt de quintessentie der beschouwingen in de ‘Gedachten’. Heeft ooit een Darwinist iets anders beweerd? Welk een zonderling husteron-proteron of een mirakel zou het zijn, als de beschaving eens, zonder dat de aanleg er voor bestond, toch tot stand kwam! Natuurlijk zit er iets anders achter, dat evenwel - naar ik meen in het licht gesteld te hebben - in de ‘Gedachten’ niet klaar is uitgesproken. Had de schrijver de (juiste of onjuiste) beschouwingen der latere verdedigers der ontwikkelingsleer in aanmerking genomen, hij zou duidelijker op den voorgrond gesteld hebben, dat hij slechts een bepaalden vorm der ontwikkelingsleer bestrijdt. Hij kent natuurlijk ook Haeckel's zoogenoemde ‘biologische grondwet’: de ontogenie (de ontwikkeling van het individu) is eene herhaling, in korten tijd, van de phylogenie, de stam-ontwikkeling. Men mag daarmede nu instemmen of niet, het is toch aan iederen deskundige bekend, hoe in de hoogere, samengestelde moleculaire structuur, en in de morphologische verhoudingen der levende elementen (cellen) zelve, en in hun onderling verband, kleine wijzigingen tot de verst strekkende gevolgen voeren. Het verschil in intellect en karakter van twee broeders hangt misschien van een kleine wijziging in de rangschikking der embryonale cellen af. Wie weet, welk klein verschil bij de ontwikkeling der hersenen den een tot een Beethoven, den ander | |
[pagina 272]
| |
tot iemand zonder eenigen muziekalen zin maakt. Mijn collega Talma ziet dagelijks hoe van kleine wijzigingen in de substantia corticalis cerebri de toestand der ‘geestvermogens’ af hangt, en hoe door tijdelijke staking der functiën van een klein plekje in de hersenen, iemand zich tijdelijk geen enkel woord, geen enkelen naam meer herinneren kan. Ziedaar wat aanleg - gegeven in den stoffelijken toestand van het organisme - doen kan. Evenals in menigen muziekalen diligence-conducteur misschien een niet ‘actueel’ geworden Mozart schuilt, evenzeer leven er zeker onbeschaafde volkstammen, of onder zulke volkstammen bepaalde individuen, die door ‘versnelde ontwikkeling’ bij het meer en meer samengesteld worden van het organisme, slechts op de gelegenheid wachten om muziekale geniën, of wiskunstenaars te worden. Dus is er de aanleg vóór de langzame vorming van dien aanleg door oefening en erfelijkheid! Zeker, welk Darwinist heeft ooit beweerd, dat alle menschen dezelfde leerschool moeten doorloopen en dezelfde leerstof verwerken om precies dezelfde ontwikkeling te verkrijgen? Het wonderbaarlijk snel ontwikkelen der Negers in Noord-Amerika wordt door zulke beschouwingen minder wonderbaarlijk. Even als een uitvinder van een werktuig, of van een fabrieksproduct, langen tijd noodig heeft, en allerlei leergeld aan onjuiste denkbeelden en mislukte proeven betaalt eer hij zijn doel bereikt heeft, terwijl voor hen, die bij hem het werktuig zien en hanteeren, alles het ei van Columbus schijnt, en zij in een paar uren kunnen doen wat den uitvinder twee of meer jaren kostte, zoo doorloopt de onbeschaafde Neger (ontogenie) vele perioden der langzame menschelijke ontwikkeling (phylogenie) in een korten tijd in de leerschool der beschaafde volken. Veel meer wonderbaarlijks heeft het feit, dat vele onbeschaafde volken niet boven de ‘ervaring van het ras’ kunnen komen, zelfs in de school der meer ontwikkelde rassen of stammen niets leeren, terwijl toch de aanleg volgens de ‘Gedachten’ er is. Intusschen zagen wij dat juist weder de aanleg in die ‘Gedachten’ een schijnbaar vrij eenvoudige verklaring van zulke feiten geeft. Ons schijnen die vraagstukken minder eenvoudig: maar eer nog door het geduldig voortgezette onderzoek, met den fakkel der evolutieleer vóór ons, begrijpelijk, dan naar de ‘leer van den aanleg’ in de ‘Gedachten.’ | |
[pagina 273]
| |
Door eene uitvoerigere beschouwing van de reeds genoemde Darwinistische geschriften zou alles, wat ik hier slechts even kan aanwijzen, nog wel eenigszins toegelicht kunnen worden. Doch ik mag zoover niet gaan. Slechts van het artikel van Allen zal ik nog moeten gewagen. Te meer is beperking noodig omdat ik niet durf beloven dat de lezer ook na een uitvoerige uiteenzetting ten volle bevredigd zou zijn. Ja, ik zou aarzelen hem te verzekeren, dat hij door eene grondige zelfstandige studie der ‘Biologische probleme.’ of van de ‘mechanische Zweckmässigkeitslehre’ veel verder zou komen dan tot het inzicht, dat toch ook de aanhangers der evolutietheorie niet geheel ten onrechte mogen zeggen: zij die gelooven haasten niet. Juist dat laatste zou volgens den schrijver der ‘Gedachten’ mede een bewijs zijn van de geldigheid zijner beschouwing. Dat Empedocles de eeuwigheid van stof en beweging leert, zonder haar empirisch te hebben kunnen leeren kennen; dat een Darwinist - mag ik er bijvoegen - de juistheid eener theorie verdedigt, tegen de hopelooze hoeveelheid van verschijnselen van het natuur- en menschen-bestaan in, welke er nog onverklaarbaar door zijn, het zou bewijzen dat ‘de natuurlijke aanleg van den mensch reeds vóór de beschaving voorhanden was’ (blz. 71). Wat het laatste punt betreft, het is genoegzaam toegelicht. De hoofdzaak, dat het menschelijk intellect, zonder alle feiten te kennen, waaruit a posteriori de theorie zou volgen, theoriën vormt waarin de feiten blijken te passen (men denke aan Copernicus en Newton), schijnt mij een zeer belangrijk punt. Dat de leer der natuurlijke ontwikkeling er door in duigen zou vallen, is daarmede echter in het minst niet bedoeld. Doch het blijkt dat wij, met den schrijver der ‘Gedachten,’ bij zulke overdenkingen belanden op het gebied der logica en metaphysica, of, zoo men liever wil, in dat der leer van ‘het menschelijk kenvermogen’. Het aantal bladzijden dat reeds achter mij ligt, maant mij aan tot berusting in hetgeen de ‘Gedachten’ omtrent dat punt vrij uitvoerig als overtuigend uiteenzetten, terwijl slechts een bescheiden protest tegen het overtuigende moge aangeteekend worden. Wat opgemerkt werd van het woord ‘aanleg’, dat zoowel voor een eigen oorspronkelijken geestestoestand, als voor langzaam of suel ontstane verdere ontwikkelingsvoorwaarden bleek | |
[pagina 274]
| |
gebruikt te worden, geldt nog meer voor den ‘geest’ en de ‘natuur’ bij Caro. Deze gevierde schrijver schijnt niet bemerkt te hebben, dat het toeschrijven der buitengewone talenten, der geniale gaven, wanneer erfelijkheid ze niet verklaart, aan iets buiten de natuur, of geheel onverstaanbaar is, of noodzakelijk leidt tot het uitwerpen van het allergrootste deel der menschen uit het menschenrijk. Ik vermeldde reeds dat men evenwel, met eenige welwillendheid, als Caro's eigenlijke meeming kan stellen: menschelijke persoonlijkheid, in het algemeen, door ‘pensée pure, art et moralité’ gekarakteriseerd, sluit ontstaan door herediteit (lees: natuurlijke ontwikkeling) uit. Wij stappen nu over de groote bezwaren welke het ‘menschenrijk’ zelve, bij eenig nadenken, aanbiedt, heen, en willen aannemen dat ook idioten, Leidsche giftmengsters, Boschjesmannen, enz., toch de soort-kenmerken, boven genoemd, bezitten. Doch beteekent het gansche dierenrijk dan niets? Schoon Caro, door zijne begrippen van ‘geest en natuur’ niet te omschrijven, het ons moeielijk maakt, zijne meeningen nauwkeurig vast te stellen, mogen wij, met het oog op hetgeen ik reeds vermeldde en aanhaalde, en om een begrijpelijken zin te hechten aan het niet ‘appartenir à la Nature’ der bevoorrechte menschen, onderstellen, dat volgens Caro in het planten- en dierenrijk (een niet onaanzienlijk deel der natuur) de erfelijkheid (natuurlijke ontwikkeling) wel geldt. Ook dus voor de geestvermogens der hoogste dieren! Zoo ja, welk een gewaagd en willekeurig stelsel hebben wij dan verkregen! Wie denkt niet aan Descartes, die ook door zijne dualistische theorie er toe komen moest de dieren als automaten te beschonwen, hen zelfs ‘la sensibilité’ (trouwens met duistere restrictiën) te ontzeggen! Geen natuuronderzoeker of wijsgeer van eenige beteekenis heeft immers die kunstmatige ‘onnatuurlijke’ natuurbeschouwing later voor zijne rekening willen nemen. Het voelen, denken, willen (en dat is toch de trias van het menschelijke zieleleven) der dieren te ontkennen is toch inderdaad onhoudbaar. En wijst Caro op de ‘pensée pure’ dan komen wij midden in de duisterste vraagstukken der wijsbegeerte, voor welke Caro zijne opvatting niet duidelijk mededeelt, en waarover ook ik hier wijselijk zwijgen zal. Men ziet, dat langs den door Caro bewandelden weg: het (naar hij meent) aantoonen dat erfelijkheid de hoogste uitingen | |
[pagina 275]
| |
der menschelijke geestvermogens niet verklaart, geen vaststaande uitkomst verkregen wordt. Had hij den menschengeest (en wel den geest van iederen mensch als een bijzonder aangelegd ens) als voor onverklaarbaar door ‘natuurlijke ontwikkeling’ gesteld, en konden wij met zekerheid aannemen, dat hij meent: alles wat ik met ‘natuur’ bedoel, moge dan door natuurlijke ontwikkeling verklaarbaar schijnen, wij zouden meer aanleiding hebben om het niet bij deze korte kritische opmerkingen te laten. Thans veroorloof ik mij nog slechts de aandacht te vestigen op hetgeen ook dan hoofdzaak zou zijn: het gewaagde om in de hoogste uitingen van den mensch, als geest, in de dichterlijke en wetenschappelijke genieën, die door erfelijkheid onverklaarbaar schijnen, bewijzen voor een buiten-natuurlijk (dat is in den causalen samenhang der natuurlijke ontwikkeling niet passend) iets te zien. Bij dit gedeelte van het ons bezighoudende onderwerp denkt men onwillekeurig aan den Franschen schrijver die van de priesters durfde zeggen: nôtre crédulité fait toute leur science.’ Stel voor ‘crédulité’ onkunde, gemis aan nadenken over den aard van het verschil tusschen een ‘gewoon’ mensch en een ‘heros’ op het een of ander gebied in de plaats; dan komt de vermetele vraag op de lippen: wordt Caro, en iedere ‘hero-worshipper’ (zou Carlyle zeggen) niet eenigermate verblind door hetgeen bij hem, reeds van te voren, het gevoel opwekt van iets buitengewoons, van iets dat buiten de natuurlijke ontwikkelingsvoorwaarden van menschen moet liggen? De vraag is misschien geoorloofd, of gewone en buitengewone menschen, wat de essentiëele voorwaarden hunner vermogens betreft, wel zóó veel verschillen als Caro meent? En den invloed der toevallige voorwaarden van manifestatie der buitengewone gaven en van den genialen aanleg acht hij zelf terecht zeer groot. Een onontwikkeld arm en een zeer beschaafd rijk man, van gelijken aanleg, verschillen niet wezenlijk van elkander. Welke wijzigingen (in den geest? of in de hersenstructuur?) maakt van een woest, ruw, wolfachtig boschdier, een beminnelijken intelligenten, zachtzinnigen, leerzamen hond? Voor eene heldere toelichting van dit zoo belangrijke onderwerp: het schijnbaar bovennatuurlijke verschijnen van genieën in kunst en wetenschap zonder ‘causae sufficientes’, is het reeds vermelde artikel van Grant Allen belangrijk. Vooral ook | |
[pagina 276]
| |
omdat het bevestigt wat ik vroeger deed opmerken, dat een dogmatisch vasthouden aan Darwin's beginselen voor de ‘Origin of Species’ (en nog wel met nauwelijks gewagen van zijne ‘Variation under Nature’) tot willekeurige beperkte beschouwingen moet leiden. Tot kenschetsing van Allen's standpunt moge het begin van zijn opstel dienen: ‘Ieder mensch is, in den waren zin van het Grieksche woord, een idiosyncrasie. Hij is een mengsel; want hij ontleent zijne stoffelijke en geestelijke eigenaardigheden aan twee, vier, acht personen, ouders, grootouders, over-grootouders, enz. Maar tevens is hij een eigen mengsel, daar zijn bijzonder complex wel nooit te voren bestaan heeft, of ooit weder bestaan zal, gelijk het zelfs in zijn broeders en zusters niet bestaat. Dat hij bij zijne geboorte niets anders is noch zijn kan dan een mengsel uit zijne voortbrengers, dat het onbegrijpelijk is, hoe hij, met name wat zijne geestelijke zijde betreft, dan meer zou kunnen wezen, is de stelling welker juistheid te betoogen het doel der volgende verhandeling is.’ De ‘variatie’ in veel ruimeren zin opgevat dan Darwin zelf haar ten grondslag legde aan het ontstaan van nieuwe soorten van planten en dieren, en de hooge beteekenis der wijzigingen van de functiën in de eenmaal ontstane complexe vormen, bepaaldelijk in den hoogsten georganiseerden vorm: het zenuwstelsel der dieren, zijn de hoofdbeginselen van Allen's betoog. De functie maakt het orgaan - is een bekende uitspraak, in welke, cum grano salis opgevat, zeer veel waars ligt. In de schrandere beschouwingen van HeringGa naar voetnoot1), welke eene poging wagen ter verklaring van het geheugen (die grondslag van het gansche zieleleven) langs materialistischen weg, wordt zelfs de diktetoename eener veel gebruikt wordende spier als het prototype van het behoud en de reproductie van functioneel voortgebrachte wijzigingen beschouwd, en als een toelichting van het mogelijke van het geheugen als ‘hersenfunctie’ gebruikt. Zoo geeft Grant Allen treffende opmerkingen over ‘variatie’ welke, in het licht der ‘Pangenesis’ van Darwin beschouwd, deels de erfelijkheid en standvastigheid van eigenschappen van een ras, van een familie verklaart; maar ook den vooruitgang | |
[pagina 277]
| |
en de ‘beschaving’ van lagere rassen, en het plotseling verschijnen van buitengewoon ontwikkelde menschen, bij zekeren graad van beschaving, eenigermate begrijpelijk maakt. Wie van te voren de leer der ‘natuurlijke ontwikkeling’ als te eenvoudig wantrouwt, zal ongetwijfeld veel tegen Allen's beschouwingen in te brengen hebben, veel speculatiefs er in kunnen aanwijzen. Ik beweer ook niet dat wij, na zijn artikel gelezen te hebben, stap voor stap, het schijnbaar ‘autochthone’ ontstaan van een rekenwonder als Philipp Roth of van een genie als Darwin kunnen formuleeren als een noodzakelijk natuurlijk gevolg van alle ‘antecedenten’, maar wek toch ieder tot de lezing op, die er zich van overtuigen wil, dat de ontwikkelingshypothese door de ‘Negers-mathematici’ en de ‘souvereine geesten’ nog niet voor goed te niet gedaan is. Vooral omdat het mij niet mogelijk is, zonder groote uitvoerigheid, alle beschouwingen van Allen in bijzonderheden mede te deelen. Het scheen mij echter verkieselijk op de pittige en helder uiteengezette denkbeelden van mijn Engelschen medestander, die Caro's geschrift niet kende, de aandacht te vestigen, boven de mededeeling van hetgeen ik als mijn geestelijk eigendom, ook zonder het latere lezen van Allen's artikel, reeds had genoteerd: de omverwerping van het ééne deel van het betoog van Caro door het andere. Ik haalde reeds zijn uitspraak aan, volgens welke zoo vele ‘nobles et hautes intelligences ont du périr, étouffées, etc.’ Welnu, wie verzekert ons dan dat de schijnbaar spontaan voor den dag komende ‘hautes intelligences’ toch niet erfelijk verklaarbaar zijn? Hunne voorouders kunnen, naar de eigen praemissen van Caro, ‘latent’ gebleven ‘hautes intelligences’ zijn geweest; of zoo als Allen het uitdrukt: hoeveel schijnbare mediocriteit ligt ten grondslag aan het, onder gunstigere omstandigheden, zich manifesteerende talent of genie? Ziedaar de gevolgen van het eenzijdig beperken der leer van de ‘natuurlijke ontwikkeling’ tot een vraagstuk van ‘erfelijkheid.’ De aanhangers van de ontwikkelings-hypothese, schoon zij den belangrijken factor erfelijkheid niet missen kunnen, hechten daaraan alleen de waarde die er aan toekomt. Bij het lezen van Caro's beschouwingen, welke den indruk kunnen geven, dat de erfelijkheid, als zij dan eenmaal in het spel is (en niet geringe rol laat hij haar spelen!), een steeds voort- | |
[pagina 278]
| |
gaanden en steeds krachtigeren invloed moet hebben, zou men verwachten dat er oneindig lange menschen, of grenzenloos geestelijk begaafde of ontaarde menschelijke wezens moesten ontstaan. Och neen, er is voor gezorgd: ‘dass die Bäume nicht in den Himmel hineinwachsen.’ Hoe sterk erfelijke familietrekken en eigenaardigheden zijn mogen, zij kunnen, uit den aard der zaak, nict onbegrensd bestaan blijven en verscherpt worden. En Caro hecht zelfs, mijns inziens, te veel aan den invloed der erfelijkheid, wanneer hij, om haar beteekenis aan te toonen, onder anderen, een der Bourbonsche vorsten, die op zijne wandeling meerdere onderdanen met den eigenaardigen Bourbonschen neus ontmoette, zuchtend doet zeggen: ‘Ah oui, Dieu pardonne, le monde oublie, mais le nez reste.’ Neen, de neus verdwijnt ook weder, even als geheele geslachten en familiën, maar verschijnt, ook zonder erfelijkheid, allicht weder zóó, dat hij schijnbaar van den overeenkomstigen niet te onderscheiden is. Een verhevene, zeer oude erfelijkheidswet spreekt slechts van: bezoeking van de misdaden der vaderen aan de kinderen in het derde en vierde geslacht. Grant Allen maakt terecht deze opmerking: indien Charles Darwin eens vóór zijn vijftigste jaar was gestorven, en zijne familie het handschrift van ‘Origin of species’ eens als onbelangrijk, of voor openbaarmaking ongeschikt, had vernietigd, zou men dan van Darwin anders dan van een natuur-onderzoeker gewaagd hebben, die bij de ‘Challenger-expeditie’ blijken had gegeven van vrij wat, maar toch niet ongewoon, talent? En als nu eens één zijner zonen - voeg ik er bij - de grondlegger der evolutie-leer was geworden, zou men Caro (gesteld dat hij in dien zoon een genie van den eersten rang erkende) weêr niet hebben kunnen wijzen op het ‘erfelijk onverklaarbare’ van zulk een genie? Hoe aantrekkelijk het is nog meer mede te deelen uit Grant Allen's artikel, ik meen hiermede genoegzaam de beteekenis zijner denkbeelden in het licht gesteld te hebben. Ik moet echter nog wijzen op zijne, mijns inziens, juiste opmerkingen over het willekeurige en nevelige der onderscheiding tusschen menschen zonder talent, met eigenaardig, specifiek, talent, en genie. De groote beteekenis dier gradueele verschillen in de | |
[pagina 279]
| |
maatschappelijke samenleving, en van hunnen belangrijken invloed worden natuurlijk daarmede niet ontkend; maar dat niemand een definitie van een genie kan geven zou toch wel in dezelfde moeielijkheden verklaring kunnen vinden, welke het onmogelijk maken het begrip mensch duidelijk te omschrijven tegenover dat van dier. Zie hier Allen's woorden, voor wier beteekenis echter het in aanmerking nemen van zijn gansche betoog noodig is: ‘Uit een psychologisch oogpunt is niets duidelijker dan dit: het genie verschilt van het gewone talent slechts gradueel, alleen door een in sommige gevallen onbeduidende toeneming van natuurlijke begaafdheden in eene bepaalde richting. Het is waar, die geringe graad van superioriteit bepaalt het gansche verschil in ons oordeel over het voortgebrachte werk. Wij noemen het eene een verheven gedicht, het audere een onbeduidend vers; het eene een grootsche algemeene beschouwing, het andere een voortbrengsel van een vlijtig werkman in een laboratorium; dit een prachtige schilderij, dat een verdienstelijk landschapje. Maar in de hersenen en de verdere organisatie van den voortbrenger kan het buitengewone verschil in den op ons verwekten indruk afhangen van hoogst onbeduidende bijzonderheden eener gewijzigde structuur.’ Om samen te vatten wat in levensverschijnselen van menschenrassen en individuën als ‘niet natuurlijk’ verklaarbaar, ten onrechte, schijnt te worden aangenomen, veroorloof ik mij deze stellingen: a. Groote geschiktheid tot beschaving bij onbeschaafde volken, is natuurlijk ontwikkelde aanleg. b. Als de hoogere ontwikkeling en beschaving er eenmaal zijn, moeten schijnbaar door langzame variatie en erfelijkheid onverklaarbare, buitengewone verschijnselen zich voordoen. c. De menschen verschillen fundamenteel in aanleg, in ‘geestvermogens’ niet. De hoogste uitingen der intelligentie zijn gradueel hoogste ontwikkelings-verschijnselen (de uitersten van domheid, het idiotisme, en het ‘onbeschaafbaar’ zijn van volksstammen kunnen deze beschouwing niet schaden). d. Elke andere opvatting voert noodzakelijk tot een dualistisch bovennatuurlijke theorie. | |
II.Bedrieg ik mij niet, dan zal ons oordeel over bevreemdende | |
[pagina 280]
| |
maatschappelijke toestanden, hetzij heugelijke, hetzij zeer bedroevende, gelijk die welke door den heer van der Kulk op belangwekkende wijze werden ter sprake gebracht, voor een groot deel bepaald worden door ons standpunt tegenover het materialisme in den vorm der evolutie-theorie. Ik meen aangetoond te hebben dat de Darwinistische beginselen voor de verklaring van het ontstaan der planten- en diersoorten wel in het wezen der zaak, maar niet strak en dogmatisch, mogen toegepast worden bij pogingen tot opheldering der zoo samengestelde verschijnselen in de dieren- en menschenmaatschappijen, met name waar het de uitingen van het ‘geestes’-leven betreft. Even als de zoogenoemde ‘storingen’ der planetenbanen toch weêr uit de gravitatie-theorie zijn te verklaren, kunnen misschien de verwondering wekkende levensverschijnselen van menschenstammen of rassen, of van bijzondere menschelijke individuën, wel met de theorie der natuurlijke ontwikkeling in overeenstemming zijn te brengen. Iets anders is het of iemand in staat is dit laatste reeds op zóó overtuigende wijze aan te toonen, als thans, ook eerst na eeuwen van strijd en schijnbaar onweêrlegbare tegenkantingen, de waarheid der theorie van Copernicus tegenover die van Ptolemaeus in het licht is te stellen. Maar is het - zoo mag men vragen - dau geen nutteloos bestede tijd en geen volkomen ijdel streven, wanneer men tracht met ‘levenswoorden’ of beschouwingen over ‘sociale toestanden’, heilzamen invloed uit te oefenen op de ‘psyche’ der Europeesche (of Nederlandsche?) maatschappij? Is de mensch, als individu beschouwd, in zijne handelingen evenzeer gedetermineerd als de kogel, die uit het kanon geschoten wordt; gehoorzamen maatschappelijke groepen van menschen onverbiddelijk aan de (in den ruimsten zin opgevatte) wetten van variatie, erfelijkheid en strijd om het bestaan; maakt eene Darwinistisch-monistische (materialistische) beschouwing van het ‘Bestaande’ alles tot mechanisme (individueel en sociaal), wat nut is er dan te wachten van opvoeding, onderwijs, moraal, van geschriften als die, welke de aanleiding tot het schrijven dezer bladzijden vormden? In een van de Génestet's gedichten komt de opmerking voor, dat de mensch, ook zonder vrijen wil, behoorlijk schijnt te kunnen leven. Toch gevoelen de meeste moralisten zich niet | |
[pagina 281]
| |
op hun gemak in het ‘sociale mechanisme’ der ontwikkelingsleer. Caro, bijvoorbeeld, meent, slechts met een minimum van ‘vrijheid’ wat te kunnen hopen van ‘karaktervorming’. Wij lezen (blz. 535 l.c.): C'est une concession bien importante que nous fait Stuart Mill quand il dit: qu'on agit toujours conformément à son caractère, mais qu'on peut agir sur son caractére. Cela nous suffit à la rigueur. Le caractère n'est donc pas imposé à l'homme comme une fatalité; il y a quelque fissure à travers la muraille de la prison, par où peut passer un minimum de liberté. Or, ce qu'il est possible de faire avec ce peu de liberté, pour agrandir la brèche du déterminisme, seuls les observateurs de la vie morale s'en doutent; seuls ils savent comment, en l'appliquant bien, en l'employant à propos, on peut en tirer parti pour l'augmenter indéfiniment, comment par une méthode de culture appropriée, on peut lui faire produire des résultats inattendus.’ Zonder vrijheid dus geen opvoeding (in den ruimsten zin) volgens Caro. Daarentegen waagde Huxley, eenige jaren geleden, de uitspraak: ‘it is only because the human body is a machine, that education is possible’, en bij ‘human body’ denke men aan geen dualisme, maar leze gerust ‘man’. In het afgetrokkene heeft altijd de verdediger der vrijheid gelijk. De redeneering schijnt onweerlegbaar: wanneer al wat ik denken en doen zal evenzeer bepaald is door organisatie en uitwendige omstandigheden, als de groei en bloei van een plant, of de beweging van een stoommachine, waarom dan nog pogingen tot verbetering, of liever verandering, van menschen of van maatschappelijke toestanden? Doch men vergeet misschien, dat die pogingen evenzeer gedetermineerd in het mechanisme der ontwikkeling zijn kunnen. ‘Dat ‘minimum van vrijheid‘, waarvoor Caro zoo dankbaar is aan Stuart Mill, werd zeker door den laatsten niet zóó bedoeld. ‘On peut agir sur son caractère’ - zeker; maar dat blijft ook bij het determinisme waar. Zelfs een stoommachine zou als beeld kunnen dienen. Noemen wij alles wat zij verricht gevolg van haar karakter, dan zou daaruit, indien er geen veiligsheidsklep aangebracht was, volgen, dat zij barsten moet, als de stoomspanning zekere maat te boven gaat. Die veiligheidsklep reageert als het ware op het karakter der machine, regelt, wijzigt. | |
[pagina 282]
| |
Zoo kunnen er in het sociale mechanisme regelende, wijzigende invloeden werkzaam zijn, welke de antideterminist uit het oog verliest als hij uit zekere praemissen het besluit trekt, dat, zonder individueele vrijheid, aan den mensch of de maatschappij niets te doen is. Zijn de praemissen wel juist? Weet de antideterminist van te voren, wat een toespraak, een opvoedingswijze, verstandige aanwending van alles wat van invloed zijn kan, voor wijzigingen (noodzakelijk) ten gevolge zullen hebben? Ik kon van dit ‘vraagstuk der eeuwen’ niet geheel zwijgen, maar mag niet door verdere beschouwingen beproeven het determinisme als niet strijdig met ons gevoel van zedelijke verantwoordelijkheid, plichtbesef, streven naar verbetering van sociale toestanden, volksveredeling, in het licht te stellen. Hoe overspannen de denkbeelden over den machtigen invloed van onderwijs (met name van kennis) in onze dagen zijn mogen; hoe groot de teleurstellingen reeds waren der met de beste bedoelingen op dit gebied beproefde pogingen; hoe geestdoodend het voor een 16-jarigen gymnasiast zijn moet den ganschen dag scheef te zitten en te zuchten onder zijn ‘avondwerk’; hoe weinig heil zedepreeken onder hongerige of uitgeputte lieden in een kamertje met een verpeste atmospheer kunnen uitwerken, toch zijn in het even aangeroerde ook eenige invloeden voor ‘gunstige’ variatiën aangeduid, welke door erfelijkheid bestendigd kunnen worden, en in den strijd om het bestaan meester kunnen blijven. Maar waarom - zoo kunnen twijfelaars terecht opmerken - waarom is dan alles al niet beter; en waarom biedt het ‘psychologisch’ leven onzer hedendaagsche maatschappij al de zwarte zijden aan, waarop de heer Van der Kulk de aandacht vestigde? Dat vraagstuk is zeker zeer samengesteld en moeielijk. Ik kan hier ter loops slechts op een paar belangrijke punten wijzen en zou aan hen die alles in dezen tijd zoo veel slechter vinden dan het kon zijn, willen vragen: kon het nog niet veel slechter, en: is het wel zoo erg? Er is tusschen de ‘levenswoorden’ en de ‘sociale toestanden’ van den Heer Van der Kulk zekere tegenstrijdigheid, welke zelfs in ieder dier geschriften hier en daar zou aan te wijzen zijn. Uit de ‘levenswoorden’ spreekt meer optimisme, meer | |
[pagina 283]
| |
bemoediging. In de ‘sociale toestanden’ worden de ziekteverschijnselen van ons maatschappelijk organisme meedoogenloos getoond. Daarbij plaatst zich echter de schrijver op een zeer ‘Nederlandsch’ standpunt, zou men mogen zeggen. Bijvoorbeeld op blz. 18 en 19 waar sprake is van de speelwoede: ‘er is altijd gespeeld, maar niet zoo algemeen als in onzen tijd; zijn het geen premieleeningen die aantrekken, dan verlokt de hooge rente van Turken, Spanjaarden en Amerikanen.’ En wat verder wordt de ontwijfelbare waarheid uitgesproken: ‘hoevele millioenen heeft Nederland alleen verloren in Spanjaarden en Amerikanen en vroeger in Oostenrijkers? En toch ziet men telkens hetzelfde spel van voren af beginnen, en met een weinig handigheid kan men weêr tonnen krijgen voor een zilvermijn, waarvoor de rijke Amerikanen geen geld bieden.’ Bij deze en dergelijke incriminatiën van den heer Van der Kulk bedenke men tweederlei. Vooreerst is het geld, dat de onnoozele Hollanders op de door hem terecht veroordeelde wijze zich hebben laten ontfutselen, niet vernietigd. Het is eenvoudig in andere handen overgegaan, waar het kwaad of goed kan stichten - wie zal het zeggen? Vervolgens zijn er heel wat Hollanders aan te wijzen, en misschien nog meer niet als zoodanig bekend, die door speculatie in Turken, Spanjaarden en vooral Amerikanen of door spelen in loterijen rijk, sommigen zeer rijk, zijn geworden. Ook dat geld veranderde dus alleen van eigenaars, maar bleef zelfs in de familie (als men namelijk met ‘sociale’ toestanden alleen het oog heeft op ons dierbaar vaderland). Doch laten wij zulke bijzonderheden daar. Ik vestig ter loops nog de aandacht op bl. 22 en 23 der ‘levenswoorden’, waar wij lezen: ‘De maatschappij waarin wij leven (is) niet het gewrocht van willekeur, maar het produkt van der menschen werkzaamheid. Al het bestaande heeft zich ontwikkeld, en de gansche maatschappij met haar goed en haar kwaad, haar verhevene en haar belachelijke zijde, is de weerspiegeling van den mensch; zij heeft zich ontwikkeld naar vaste wetten, waarvan wij den sleutel vinden in de hartstochten van de menschen, en indien men eens al het bestaande omverwierp om op nieuw de maatschappij in te richten, dan zouden wij met dezelfde menschen - en wie geeft er andere - weer dezelfde inrichtingen krijgen.’ | |
[pagina 284]
| |
Deze woorden hebben eene, mijns bedunkens, zeer juiste anti-communistische strekking, maar klinken zeker Darwinistisch, zoo niet fatalistisch. Kon het inderdaad niet slechter, is het wel zoo erg - vroeg ik. Het Darwinisme heeft, eenigen tijd geleden, in een Gidsartikel van Ch. Boissevain reeds zijn psalmdichter gevonden. Beschouwingen als de zijne over de groote wijsgeerige en natuurkundige stroomingen van onzen tijd kunnen misschien de kiem zijn eener verhevenere en redelijkere vergoding van het ‘onkenbare’ dan de lierzangen aan den toornenden, tyrannieken, straffenden ‘Deus hominis imago.’ Is het goede dat de maatschappelijke toestanden onzer eeuw kenmerkt dan zóó gering, dat wij terug moeten verlangen naar de tijden, toen men als ongodsdienstig werd vervolgd, wanneer men de schepping van het licht vóór het oog dat alleen ‘licht’ mogelijk maakt, of van de draaiing der zon om de aarde voor onjuiste denkbeelden hield? En wat de beweerde toeneming van levensmoeheid, zelfmoord, zenuwlijden, krankzinnigheid, en wat dies meer zij, betreft, is zij wel waar? Bedenkt men wel dat de gronden voor de herhaalde klachten van den laatsten tijd, in deze opzichten twijfelachtig zijn, en voor een niet gering deel gelegen in dezelfde beginselen, welke men als de meest lofwaardige uitingen van humaniteit, ja van christelijke gezindheid, pleegt te roemen? Onder de Spartanen, de Batavieren of oude Germanen kwamen waarschijnlijk betrekkelijk minder zelfmoorden, minder idioten, minder zenuwlijders, minder gebrekkigen en kreupelen voor, dan nu in Nederland; en speculeeren in effecten deden zij niet. De strijd om het bestaan doemt de slechtst toegerusten in veel grooteren getale ten ondergang in den ‘natuurstaat’ dan in eene beschaafde maatschappij, waar het eene uitzondering is, dat iemand van honger sterft, waarin veel minder gebrekkig ontwikkelden kort na de geboorte weèr tot den schoot der aarde wederkeeren, dan bij de Spartanen; waarin niemand als ‘zenuwlijder’ verbrand of verdronken wordt, noch belet wordt, na doelmatige geneeskundige hulp, zonder armen of beenen dragelijk te levenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 285]
| |
Is de krankzinnigheid (in betrekking tot de bevolking en de levensvoorwaarden) inderdaad toenemend? Men roept daarover wel luide; en wijst op het gebrek aan plaats in de krankzinzigengestichten; maar wie geeft een statistiek van de krankzinnigen van vóór vijftig jaren, indien men ze praeventief en curatief in gestichten aanwezig had kunnen tellen, tegenover hun aantal in 1883? En worden er zooveel meer misdaden gepleegd, nu er meer misdadigers in onze talrijke ruime, gezonde gevangenissen leven. De sterfte in de gevangenissen vóór ongeveer 50 jaren, vergeleken met de tegenwoordige, zou onderwerp voor een belangrijke ‘moraal-statistische’, misschien juister gezegd, hygienische en medisch-wetenschappelijke bijdrage kunnen worden. Het meest waarschuwende voorbeeld tegen pessimistische beschouwingen op maatschapijelijk gebied is misschien de oogheelkunde. Niemand zal ontkennen dat er veel meer oogziekten genezen, veel meer blinden ziende gemaakt worden dan voor vijftig jaren. En bij oppervlakkige beschouwing schijnen er nooit zooveel oogzieken in de wereld geweest te zijn, als in onze dagen. Wie hoorde vroeger van ziekenhuizen voor ooglijders, en professoren in de ophthalmologie? Waar zou de grens zijn voor dergelijke beschouwingen? Ik wilde alleen doen opmerken, dat het weeklagen over voortvluchtige bankiers, verloren Nederlandsche millioenen, overdrijving van het heil zoeken in ‘onderwijs en kennis’, over toenemende levensmoeheid en zenuwlijden, schoon er zeker aanleidingen genoeg voor bestaan, bij ruimer beschouwing, wat dieper doordringen in het raderwerk van het maatschappelijk organisme, en bij een onbenevelden blik in het verleden wel wat misplaatst zou kunnen blijken. De hooger ontwikkelde beschavingGa naar voetnoot1) en de op allerlei gebied haar invloed oefende humaniteit zijn ongetwijfeld oorzaken van velerlei verschijnselen in het maatschappelijk leven wier beschouwing, op zich zelf, ons den Spartaanschen staat, of de wouden der Germanen terug zoude doen wenschen; of dienen kunnen om de schrikkelijke gevolgen van het zwakker worden der ‘godsdienstige overtuigingen’ aan te toonen. Zien wij in al de hier slechts aangestipte sociaal-psycholo- | |
[pagina 286]
| |
gische (voor een deel pathologische) toestanden slechts een noodzakelijke natuurlijke ontwikkeling; mag men de revolutie welke het Darwinisme in wijsgeerig denken en wereldbeschouwing veroorzaakte evenzeer personificeeren, als, bijvoorbeeld, Dr. Bronsveld (in zijn maandschrift van Dec. 1883) de Fransche revolutie laat handelen als een ens, als ‘eene macht welke eene groote missie had te vervullen, veel verbeterde, veel onnatuur opruimde’ - wie weet welke heilzame gevolgen de nazaat over een eeuw zal aantoonen van denkbeelden en toestanden, welke velen nu zoo hoogst verontrustend voorkomen. Zelfs bij het aannemen van een physisch-psychisch sociaalméchanisme en het beschouwen der maatschappelijke toestanden, als gevolg van natuurlijke ontwikkeling, en bij het wantrouwen der klachten over het schrikbarend toenemen van krankzinnigheid, zelfmoord, zucht naar materieel genot (want dat bedoelt toch wel de Heer van der Kulk als hij spreekt van materialisme) en bedriegelijke handelsmanoeuvres in onze dagen, kan men toch ingenomen zijn met geschriften, waarin op zoo degelijke en gemoedelijke wijze op het meer wezenlijke in het menschenleven de aandacht gevestigd wordt, tegenover het koorts en slapeloosheid en misdrijf wekkende streven van zoo velen. Niettegenstaande de overtuiging dat in het sociaal-psychologisch leven ook ‘le passé explique l'état actuel’, mag dus toch gunstige invloed van de bedoelde geschriften mogelijk geacht worden. Als iemand een been breekt, was dat gedetermineerd; en gedetermineerd zou ook zijn, dat de ongelukkige, aan zich zelf overgelaten, er het leven, of den normalen toestand van zijn been door verliest. Doch evenzeer gedetermineerd is de geringe beteekenis van het ongeval indien het plaats heeft in een beschaafde samenleving, waar terstond de hulp van een bekwaam chirurg ten dienste staat. De ontwikkelingsleer sluit van zelf in, dat ook moraalphilosophische beschouwingen (al moet men zich voorbereiden op groote teleurstellingen) invloed kunnen hebben op menschelijk denken en handelen. Zij is daardoor toch niet in strijd met de bekende woorden van den grooten dichter: Nach ehernen ewigen Gesetzen
Müssen wir allen
Unseres Daseins Kreise vollenden.
Utrecht 1884. W. Koster. |
|