| |
| |
| |
Verre vrienden.
Niet weken maar inderdaad maanden lang, heb ik de stapels der Nederlandsche Consulaire Verslagen van de jaren 1881 en 1882 en 1883, en eindelijk zelfs gedeeltelijk die van 1884, voor mij zien aangroeien en telkens grooter worden, zonder er toe te kunnen besluiten om daaruit datgene op 't papier te brengen, wat naar mijne overtuiging eenigermate voor een afspiegeling van het geheel zou mogen gelden. Allerminst echter was die huivering te wijten aan den inhoud der verslagen. Eer het tegendeel is waar. Tal van die rapporten zijn overvloeiend van mededeelingen en opmerkingen en wenken en raadgevingen, waarvan de kennis in zeer ruimen kring van groot nut zou zijn. Maar een bijna vijftigtal afleveringen, van tachtig bladzijden druks elk, nog eens gezet te moeten doorlezen na reeds vluchtig van den inhoud kennis genomen te hebben bij de verschijning, is geen werk van kleinen omvang, vooral niet als men in de eerste plaats zijne beroepsplichten te vervullen heeft.
Daarenboven springt men bij de lectuur gedurig van den hak op den tak. Pas wordt ge in Oostersche toestanden ingewijd, of Westersche roepen uw belangstelling. En nauwelijks hebt ge de marktberichten gelezen van jaren her en van uitzichten op oogsten die al lang verorberd zijn, of de vraag wordt u gesteld, waarom uwe nationale vlag nooit meer gezien wordt in streken waar ze eens oppermachtig woei? Het ontmoedigend gevoel bekruipt u dan, dat uw gansche werk eigenlijk geheel nutteloos en overbodig is, indien de landgenoot de bewijzen geeft toch geen lust meer te hebben in den handel en de scheepvaart met vreemde landen, zoo als uit die klachten
| |
| |
zijner eigene vertegenwoordigers blijkt. En de pas ter hand genomen pen wordt weêr weggeworpen en aangenamer taak begonnen, dan wat immers monnikenwerk blijkt te zijn! Komt soms later een bemoedigender gevoel bij u op en ge vat den arbeid weer ter hand, dan is toch de warmte getemperd die enmisbaar is voor elk werk, dat niet in 't einde ganschelijk mislukt zal blijken te zijn.
Maar erger nog. Nauwelijks had ik de bijna vierduizend bladzijden druks weer doorlezen en opgeteekend wat ik voor Nederland meldenswaard vond, of het lijvige werk van Dr. Steinman Bucher over het consulaire stelsel van alle landen, eischte mijne volle aandacht. Want allerbelangrijkst zijn vele der daarin medegedeelde feiten, en vooral verdient het de opmerkzaamheid, omdat het door een Duitsche hand geschreven is.
De Duitscher onzer dagen toch is, ten spijt van al zijn wetenschap en krijgshaftigheid, de geïncarneerde handelsman. Op geene bekende handelsplaats van Europa en Amerika ontbreekt hij, ja, hij verdrijft er bijna den ingezetene; en nauwelijks is in de verste en meest eenzame plaatsen der wereld een markt of haven geopend of hij trekt er heen. De Engelschman moge er hem dikwijls vóór zijn en gewoonlijk den grooten heer spelen waar hij ook optreedt, toch staat de Duitscher al spoedig naast hem, soms éér hij zich nog verwaardigd heeft diens tegenwoordigheid op te merken. Hoe kon een onhandig schrijver in de Kölnische Zeitung dezer dagen dan ook de dwaasheid begaan, echten koopmansgeest onbestaanbaar te noemen met mannelijken moed op het oorlogsveld. Want eenvondig belachelijk was de uitval indien ze tegen Engeland gericht was, omdat geen enkel volk een heldentocht in zijne krijgsannalen te vermelden heeft als die van een Gordon, een Stewart, een Wilson en de dapperen die onder hen vochten in de Soudan. En belachelijk evenzeer met 't oog op het eigen land, daar immers het uitnemend Duitsche leger van 1870 tal van uitmuntende handelslui onder zijne gelederen telde.
Maar Duitschland schijnt bij zijn plotseling opgekomen begeerte naar koloniaal bezit, jaloezie te voeden tegen de bestaande koloniale machten. Verstandig is dat niet. 't Is nog verre van beslist, dat de Duitscher wel zal varen bij zijne kolonisatieplannen. Een uitstekende marine is daarvoor allereerst noodig, en die weet hij krachtig te ontwikkelen. Maar
| |
| |
ook groote kapitalen worden daartoe vereischt. En bovenal, eene vrijheid van beweging voor den kolonist, die de zoon van dat ware paradijs der ambtenaren moeielijk van zijne zoo in merg en been bureaucratische regeering zal verkrijgen. Wij Nederlanders weten bij ervaring, hoe belemmerend dat euvel werken kan. Daarenboven was de Duitscher tot dusver in het buitenland meer voorspoedig als dienende dan heerschende, eer volgende dan voorgaande. Niet hij ontdekte en stichtte volkplantingen, maar hij wist in die van anderen voordeel te winnen. Engeland en Nederland hebben op geheel andere wijze hunne koloniën verkregen.
Intusschen staat het feit vast, dat de Duitscher in den tegenwoordigen tijd overal in de wereld een eerste plaats in den handel heeft veroverd. En natuurlijk is 't, dat zijne regeering thans aan de vertegenwoordigers van dien handel in het buitenland andere en hoogere eischen stelt, dan de bloote toezending van handelsberichten. Hij die nu als Consul voor Duitschland optreedt, moet van het volk waaronder hem een plaats is aangewezen een zoo duidelijk beeld weten te geven aan dat volk voor welks belangen hij optreedt, dat het in alle zijne behoeften en gewoonten en eischen en rechtspraktijken helder voor de oogen staat van hen, die in betrekkingen met den vreemde hun voordeel en onderhoud zoeken.
Dat zoo'n teekenaar een man moet zijn van kennis en van doorzicht, en dat zijne betrekking opgehouden heeft een bloote eerepost te zijn, begrijpt een ieder. Het openen van nieuwe handelswegen aan de nijveren van het moederland, is geen taak waarvoor een ieder berekend is. En toch wordt die eisch thans aan den Duitschen Consul gesteld. Of 't juist gezien is om de geschiktheid daartoe te zoeken in wetenschappelijke, meer dan in praktische kennis, daaraan waag ik te twijfelen. Maar 't is nu eenmaal het euvel onzer dagen meer te vertrouwen op hen die uit boeken hun kennis opdoen, terende op het onderzoek van anderen, dan op degenen die in de leerschool der woelige wereld zelfstandig ervaring hebben gewonnen.
Het geleerde Duitschland echter wil alleen wetenschappelijke mannen tot vertegenwoordigers van zijn handel hebben. Beroepsconsuls, rijksambtenaren met recht op pensioen, niet benoembaar dan na een driejarigen juridischen loopbaan en tweejarigen consulairen dienst, of die in het consulair examen slaagden.
| |
| |
Toch zijn van die uitverkorenen tot dusver slechts 73 aangesteld onder de 579 consuls bij keuze, meest onbezoldigde kooplui, veelal vreemdelingen zelfs, wat natuurlijk nooit gewenscht is. Sedert Duitschland één groot geheel geworden is, zijn al de vertegenwoordigers der vroegere kleine staatjes en later van den Duitschen bond, vervallen. In 1883 telde het Rijk 19 generaal-consuls, 334 consuls, 217 vice-consuls en 82 consulaire agenten. Allerongelukkigst echter is de verdeeling hunner standplaatsen. In Oostenrijk, Zwitserland noch België heeft Duitschland een beroepsconsul maar dikwijls zelfs vreemdelingen als consuls, en daarenboven zijn vele Duitschers in 't buitenland consuls van vreemde landen. Aan die misgrepen maken evenmin Engeland en Amerika als Frankrijk zich schuldig. Daarenboven heeft Duitschland in Amerika slechts 19 consuls, alle kooplui en onbezoldigd en die zich dus met de eer van hun post moeten tevreden stellen, terwijl Amerika in Duitschland er niet minder dan 41 telt, alle bezoldigde ambtenaren, aan wie dus flinke eischen te stellen zijn en ook inderdaad gesteld worden, wat hunne dikwijls uitnemende rapporten bewijzen.
De schetsen van land- en volkenkunde, hetgeen de rapporten der Duitsche beroepsconsuls langzamerhand worden, zijn natuurlijk voor den lezer veel aantrekkelijker dan de bloot handels-mededeelingen van den consul bij keuze. Die echter zijn eenvoudiger en praktischer van opvatting en inhoud en nuttiger voor het oogenblik. Evenals bij ons, worden die berichten dan in een bont mengelmoes dooreen gedrukt, en .... soms door enkelen gelezen. Maar al te dikwijls ook worden de hoogstmerkwaardige en zaakkundige verslagen van beproefde vakmannen over tentoonstellingen, waarheen ze niet gezonden werden omdat zij een adellijken titel droegen maar kennis hadden van datgene wat hun werd opgedragen, eenvoudig begraven in de plechtige graftomben ofte wel archieven, der ministeriën van buitenlandsche zaken.
De Duitsche nijverheid heeft meer dan ooit behoefte aan afzet in het buitenland. Nu zijn de geleerde hoofden in Duitschland eerst beginnen te kibbelen over de vraag of daarvoor noodig waren uitvoerhuizen in het moederland, of invoerhuizen in het buitenland, totdat algemeen de overtuiging was doorgedrongen, dat eigenlijk beide wenschelijk waren. Hoe moest echter de Duitsche nijverheidsman, die soms half begraven leeft in een
| |
| |
onbekend oord, tot de wetenschap komen waarheen zijn product verzonden werd, en hoe moest hij wereldkundig maken, dat en waartoe hij het overal wenscht te leveren?
Aanvankelijk meende men aan den Duitschen industrieel een geregelden afzet zijner producten te kunnen verzekeren door maatschappijen en vakvereenigingen of wel door handelsmusea en wandelende tentoonstellingen. Daarvoor was echter veel kapitaal noodig en toen kwam de overtuiging op, dat de grondig wetenschappelijke man, de beroepsconsul, de man moest zijn om aan Duitschland een leeuwenaandeel in den wereldhandel te verzekeren. Hem echter ontbrak handelskennis, en ten einde die leemte aan te vullen, zou men naast hem een bekwaam jonkman zetten, die door tweejarigen arbeid op kantoor een man van zaken was geworden!
Halve praktische kennis zou dus met veel wetenschap één geheel uitmaken. Maar al erkende men dus blijkbaar dat theorie alleen onvoldoende was, zoo zag men toch niet in, het onmogelijke van een consul te eischen als men van hem het moeilijkste vergde wat een koopman ooit tot taak gesteld kan worden: het opsporen en openen van nieuwe handelswegen.
Onze doctor Steinman Bucher vindt ook eigenlijk dat het verkeerd is, om alleen aan rechtsgelcerden het bezoldigd ambt van beroepsconsul toe te kennen. Lorenz Stein toch, zoo beweert hij, had wel gelijk toen hij in de voorrede van zijne ‘Institutionen der Reichsverwaltung’ zei, dat de Juristen op de Universiteiten alles leeren behalve datgene wat zij in het leven het meeste noodig hebben, de kennis van het werkelijke leven. En de beroepsconsul moet geheel iets anders bezitten dan rechtsgeleerde kennis alleen. Zelfs in Frankrijk, alwaar ook zeer hooge eischen aan de consuls gesteld worden, en bij het begin en einde van een proeftijd nog een driejarige consulaire dienst in het buitenland gevorderd wordt eer de aanstelling geschiedt, benevens praktische handelskennis al is hem het drijven van zaken verboden, gaat men toch niet zoo eenzijdig te werk. Veel minder nog in Amerika, alwaar men de te kiezen personen eenvoudig beoordeelt naar het werk dat men van hen verlangt, 't geen ook in Engeland gewoonlijk het geval is, terwijl in België, welks consulaire dienst overal als een model geldt, bij voorkeur zij gekozen worden, die reeds proeven van geschiktheid daarvoor gegeven hebben. Maar nergens is de uit- | |
| |
nemende man van rechtzaal of studeercel de als met den vinger aangewezen consul, dan in het geleerde Duitschland.
Hooge waarde wordt overal gehecht aan de rapporten welke de consuls moeten inzenden, en de Amerikaansche regeering heeft zelfs eene reeks van vragen opgesteld die beantwoord moeten worden. Op de wereldkaart zijn daar alle landen in kringen afgedeeld, en overal waar handel en bedrijf van eenige beteekenis zijn wordt een consul beuoemd, die goed bezoldigd is maar geen handel mag drijven.
Van zoodanige personen kan men dan ook niet alleen degelijke jaar- en maandberichten verwachten, maar ook eischen dat zij onmiddellijk kennis geven van elke buitengewone gebeurtenis, die voor de nijveren in Amerika van belang kan zijn. Op dien zoogenaamden informatiedienst stelt ook Engeland en Frankrijk grooten prijs. En daarenboven hebben die beide landen, evenals Italië, in de laatste jaren de oprichting aangemoedigd van Kamers van Koophandel op elke plaats van beteekenis in het buitenland, alwaar een toereikend aantal Engelschen en Franschen en Italianen is gevestigd voor de deugdelijke samenstelling. De verslagen daarvan worden mede opgenomen in de consulaire rapporten, aan welker spoedige en geregelde uitgaaf thans overal meer zorg besteed wordt, omdat men terecht de kennismaking daarvan hoogst bevorderlijk acht aan de uitbreiding van het onderling verkeer. Algemeen genieten de Belgische verslagen de meeste waardeering en den grootsten lof, terwijl ze boven de onze, die zich waarlijk met die van menig ander land kunnen meten, dit vóór hebben, dat ze in het overal gangbare Fransch geschreven zijn. Engeland voegt altijd land bij land, en laat elk verslag, binnen drie maanden na de ontvangst, bij afleveringen verschijnen. Frankrijk maakt de verspreiding nog gemakkelijker, door wekelijks van de lijvige rapporten die in het Bulletin consulaire opgenomen worden, uittreksels te geven. En Amerika laat zelfs aan het ministerie van buitenlandsche zaken jaarlijks een overzicht maken van al datgene wat zijne consuls merkwaardigs hebben medegedeeld, opdat de vertegenwoordiging, op wier last die arbeid verricht wordt, steeds kennis hebbe van elke verandering, die op het gebied van arbeid der geheele wereld in het afgeloopen jaar heeft plaats
gegrepen.
België verlangt daarenboven, dat zijne consuls behalve die volledige berichten tevens monsters zenden van alle artikelen
| |
| |
wier in- of verkoop in het buitenland, volgens hun oordeel, door de Belgische kooplui of fabrikanten met voordeel zou kunnen geschieden. Sedert 1880 worden die monsters vereenigd in het Musée Commercial te Brussel, waarvan de inhoud en gedurige vermeerdering wekelijks algemeen bekend gemaakt wordt door een Bulletin, hetwelk, evenals het Fransche Bulletin de Commerce, als leiddraad voor den uitvoerhandel moet dienen. Soms zendt dit Museum bekwame vakmannen naar het buitenland om aldaar die artikelen te koopen, welker vervaardiging ook in België voordeel belooft. En hoe zeer een dergelijke inrichting ook op andere plaatsen van belang geacht wordt voor de nijverheid en den handel, bewijst de oprichting daarvan in Londen en Parijs en Milaan en Amsterdam.
Maar waartoe die breede schets van het Consulaire stelsel elders, als wij Nederlanders toch weinig geneigdheid betoonen om ons in den handel met het buitenland te bewegen, zoo als de Consuls beweren? meent men allicht. Ik geloof echter dat hij die alzoo spreekt, niet juist oordeelt. Hij verliest daarbij uit 't oog, dat de handel in de latere jaren, door het sneller overbrengen van goederen en personen en tijdingen, meer en meer een bankiersbedrijf wordt. Sedert voortbrenger en verbruiker met elkander in onmiddellijke aanraking gebracht zijn, hebben beide haast enkel nog behoefte hebben aan iemand die voor heen betaalt of ontvangt, omdat in- en verkoop door henzelven geschiedt. De gewone handel wordt dus meer een zaak van vervoer, en dat vervoer geschiedt thans bij voorkeur met stoombooten. En daardoor kom ik onvermijdelijk tot de hoofdgrief van bijna al onze consuls, dat Nederland dien vervoerhandel te veel verwaarloost, waardoor zijn in- en uitvoerhandel beide niet zoo krachtig vooruitgaan als elders.
Gebrek aan stoomverbinding is de éénige reden waarom onze beide landen geen onderling verkeer hebben, zoo beweren onze Consuls eenparig. En omgekeerd hoort men onze reeders van stoombooten klagen, dat gebrek aan goederen hun belet overal hunne bodems heen te zenden. Zoo loopen wij in een cirkel rond. En terwijl wij beraadslagen, of de koopman dan wel de reeder hier den eersten stap tot verbetering moet doen, nestelt de vreemdeling zich al vaster en vaster in dat verkeer.
Intusschen is 't tegenwoordig zoo goed als onmogelijk, hier te lande het kapitaal te vinden voor den bouw der booten die
| |
| |
zich verder wagen dan onze rivieren en binnenwateren, en waarvoor dus groote sommen noodig zijn. En niemand kan noch mag 't onzen kapitalisten ook verwijten, dat zij in deze dagen hun geld daarvoor weigeren. Immers de uitkomsten der groote stoomvaart zijn tegenwoordig waarlijk overal verre van voordeelig, ja veeleer zeer nadeelig, zonder dat spoedig betere tijden verwacht worden. Juist zij, die in de laatste drie jaren ook hier te lande hun offervaardigheid in het belang onzer nationale stoombootvaart krachtig hebben bewezen, lijden verliezen, die waarlijk niet gering kunnen genoemd worden.
Toch is zonder dat geregeld stoomverkeer alle transatlantische handel thans een onmogelijkheid. Reeds voor lange jaren hebben andere handeldrijvende volken die nooit duistere of raadselachtige waarheid niet alleen algemeen met ons erkend, maar er ook naar gehandeld. Zij hebben de groote zeebooten durven bouwen in de dagen toen de behoefte er aan duidelijk was voor een ieder en de voordeelen dan ook niet uitbleven. Wij daarentegen hebben eindeloos gewacht, eer wij zelfs Java door stoom aan ons verbonden. En nauwelijks was dit geschied, of wij zijn dadelijk in die eenzijdige richting zelfs te ver gegaan, in plaats van te bedenken dat ook geheel Noord- en Zuid-Amerika alleen op een geregeld stoomverkeer wachtten om handel met ons te drijven. Ook in die leemten hebben wij nu eindelijk, schoon nog op uiterst bescheiden wijze, voorzien, en lang nadat onze mededingers er reeds een geregeld verkeer gegrond hadden, zoodat wij hun den tijd gunden om krachten tegen ons te verzamelen. Aarzelend en dralend, en ten slotte na verloop van den goeden tijd beginnende, hebben wij ons de voordeelen laten ontnemen waardoor anderen en vluggeren ons thans kunnen belemmeren. En onderwijl is de ongunst der tijden ons komen overvallen, zoodat thans de enkele ondernemers van overzeesche stoomlijnen verre van zegevierend staan tegenover hen, wier hoe laat dan ook verleende hulp had moeten strekken, om het verledene goed te maken.
Dat gunstig verleden is dus verloren, en als de toekomst betere tijden brengt, hebben wij het recht verspeeld, om op de geopende beurzen onzer kapitalisten te rekenen.
Te vroege angst en te late moed!
Laat onze consul te Hamburg 't ons nogmaals ten overvloede
| |
| |
door cijfers aantoonen of liever bewijzen met hoeveel voordeel het stoomverkeer gedreven kan worden, indien er de Transatlantische handel door geboren en gekweekt wordt dien wij Nederlanders aan Hamburgs veelzijdigen koopmansstand benijden. En hoe uitnemend zou die zich voegen naast onzen immers nog altijd belangrijken Oost-Indischen handel. Maar alleen stoom kan dat deelgenootschap verzekeren.
Hamburg telde in 1870 40 stoomschepen metende 34.000 tonnen en in 1884 178 stoomschepen metende 174.000 tonnen.
De uitkomsten dier ondernemingen waren voor den handel van dien aard, dat ze tot die uitbreiding den moed gaven.
Men oordeele zelf:
firma. |
bestemming. |
booten. |
|
dividenden. |
|
|
1883. |
1872. |
1877. |
1882. |
1883. |
Packet Fahrt, |
N.-York, W.-Indië, Mexico. |
22 |
16 pct. |
0 pct. |
9 pct. |
4 pct. |
Hamb. Z.A. Gesells, |
la Plata, Brazilië. |
16 |
2 pct. |
5½ pct. |
14 pct. |
8 pct. |
Duitsche Reederij, |
Penang,Singapore, Hongkong. |
11 |
9 pct. |
0 pct. |
6 pct. |
0 pct. |
Kosmos, |
W.-Kust Z.-Amerika. |
14 |
0 pct. |
9½ pct. |
20 pct. |
95 pct. |
Hansa, |
Canada. |
5 |
- pct. |
- pct. |
4 pct. |
0 pct. |
Sloman, |
Adelaide Melbourne Sidney. |
4 |
- pct. |
- pct. |
- pct. |
75 pct. |
Anglia, |
Vrachtvaart. |
7 |
- pct. |
- pct. |
15 pct. |
0 pct. |
Edward Carr, |
N.-York Baltimore. |
5 |
- pct. |
- pct. |
- pct. |
- pct. |
C. Woerman, |
West Afrika. |
4 |
- pct. |
- pct. |
- pct. |
- pct. |
Middell Zee, |
Midd. Zee. |
11 |
- pct. |
- pct. |
- pct. |
- pct. |
Union Stenm, |
Kaap d.G.H., Natal. |
- |
- pct. |
- pct. |
- pct. |
- pct. |
Royal Mail, |
Jamaica, W.I. Eil. |
- |
- pct. |
- pct. |
- pct. |
- pct. |
British & African, |
Afrika. |
- |
- pct. |
- pct. |
- pct. |
- pct. |
Hierbij zijn de lijnen naar Europeesche havens niet genoemd, als in dit betoog van minder beteekenis. Maar wel verdient het feit opmerking, dat geleidelijk met de oprichting dezer transatlantische lijnen de uitvoeren naar die overzeesche landen als volgt toenamen.
1875. |
Rijks-mark |
1.816.000. |
1880. |
Rijks-mark |
4.638.000. |
1881. |
Rijks-mark |
5.390.000. |
1882. |
Rijks-mark |
7.683.000. |
Die cijfers zijn inderdaad voor dit betoog van overwegende beteekenis.
Begeerlijke lijst voor een handelsstad! En ten spijt van de enkele ongunstige jaren, blijft men er voortdurend bereid om op nieuw groote sommen te beleggen in lijnen, welke Hamburg verbinden aan tot dus ver onbereikbare havens. Toch mist die
| |
| |
stad nog altijd het voorrecht waarop wij mogen roemen, in Oost en West rijke koloniën te bezitten, die met slechts geringe moeite en bij eenvoudig verstandig beheer, rijke bronnen van winst voor handel en scheepvaart en nijverheid in het moederland kunnen worden. Hoe zou zoo'n Duitsche handelsplaats watertanden van het bezit van een Suriname, wat wij schertsenderwijze ons tweede Java noemen, terwijl wij veeleer gevaar loopen Java tot een tweede Suriname te verlagen! Evenals de Engelschman aan zijne koloniën dadelijk een Engelsche kleur bijzet, door Engelsche beschaving en geriefelijkheden, zou de Duitscher die aan Suriname geven, terwijl wij Java half Oostersch laten en Suriname? .... eenvoudig verwaarloozen.
Overal in Europa, alleen in Nederland niet, gevoelt de regeering het dringend noodzakelijke om koloniën te hebben, alwaar de te overvloedige bevolking een uitweg kan vinden. In alle landen toch neemt de bevolking niet alleen toe in aantal maar ook in ontwikkeling, en stelt dus al grooter en grooter eischen aan hetgeen men vroeger bescheidenlijk het dagelijksch brood noemde. De strijd om te leven wordt in het oude Europa te zwaar en te kras. De strijders moeten in de wijde wereld gedreven worden om daar tot grooter welvaart te komen dan te huis mogelijk is. Tusschen de heengaanden en de achterblijvenden worden dan de oude betrekkingen onderhouden en tot handelsverbintenissen uitgebreid, zoodat het moederland aan welvaart wint, hoewel het aan inwonende kinderen verliest. De Duitschers, die de geheele wereld, waarlijk niet uit weelde, rondreizen en zich overal vestigen, zijn wel genoodzaakt om aan het vreemde land hunner inwoning de vruchten van hun arbeid te doen genieten, omdat nog niet voor hen, zoo als voor ons, een eigen koloniaal moederland openstaat. Maar hoe ijverig zij gebruik maken van de gelegenheid, hun door de rechtstreeksche stoomvaart van hun vaderlandsche havenstad Hamburg aangeboden, om met het nooit door hen vergeten Duitschland handel te drijven, blijkt daaruit, dat in 1881 alleen door dat betere en snellere middel van verkeer de uitvoeren van de Elbe
naar de Westkust van Zuid-Amerika |
25 pct. |
naar China |
22 pct. |
en naar Brazilië en la Plata |
17 pct. |
grooter waren dan het jaar te voren. En bijna alles ging van landgenoot tot landgenoot, wat vooral door dit opmerkelijke
| |
| |
feit bewezen wordt, dat de aangevangen maandelijksche stoomvaart op Australië voorloopig nog de havens van Antwerpen en Londen moet aandoen, omdat het aantal Duitschers die in dat vijfde werelddeel gevestigd zijn nog niet groot genoeg is, om de booten geheel voor hen te beladen.
Nauwelijks ook heeft Hamburg die rechtstreeksche vaart op de groote landen van voortbrenging geopend, of de indirecte toevoer dier producten, welke tot dus ver van Londen plaats had, nam aldaar af. Van 502 millioen Mark in 1871, daalde die tot M. 439 in 1877 en onder de M. 400 in 1882. En zoodra de toestand in die overzeesche landen minder welvarend is, gevoelt Hamburg dat onmiddellijk in de kleinere uitvoeren daarheen, wat waarlijk wel een bewijs is van innig verband tusschen hen die bleven en hen die weggingen. Zulk een scheiding is dus winst en waarlijk geen verlies voor het vaderland, alwaar dan ook alles aangewend wordt om het verkeer met die verre vrienden gemakkelijker te maken. Men kent de verschillende en flink ingerichte handelskaden van Hamburg, alwaar snelheid van beweging het wachtwoord is. Dag en nacht worden de groote zeebooten aldaar geladen en gelost, zoo zelfs, dat reeds in 1880, alleen aan de vaste arbeiders en dus ongerekend nog de tijdelijk aangenomen werklui en de bemanning der schepen, ruim 800.000 nachtelijke werkuren door het bestuur der kaden werden uitbetaald. De Engelsche kolenschepen geven een pond sterling premie aan het volk voor ieder uur, dat zij sneller gelost worden dan het bepaalde en reeds zoo korte tijdsbestek. Tot op het laatste oogenblik van vertrek toe nemen die schepen nog gretig alle goederen aan, minder nog om het cijfer van hun vracht te vermeerderen dan wel om de ontvangers daar ginds te winnen voor een onderneming, die hunne belangen zoo warm ter harte neemt. Verre vrienden worden hun daardoor als verzekerd.
Het begin was moeielijk op menige lijn, en aanvankelijk werden verliezen geleden waar winsten verwacht waren. Maar men hield vol, en die winsten kwamen ook inderdaad opdagen, niet vast en gelijkmatig maar afwisselend als in alle zeebedrijf. Al spoedig waren ze gemiddeld zelfs zoo bevredigend, dat de deelhebbers niet weigerachtig bleven ook verdere kapitalen te verstrekken, zoodra de behoefte aan nieuwe lijnen gevoeld werd. Daarenboven won de handel aan omvang en aan onaf hanke- | |
| |
lijkheid, omdat een geregeld verkeer met de landen van voortbrenging, en dat wel meest met de eigene landgenooten, den weg daarvoor zoo gemakkelijk had gemaakt.
Maar er is inderdaad haast iets eentonigs in dat gedurig terugkeerende van den eisch onzer Consuls, onverschillig of zij in het Zuiden van Europa dan wel in de meest verwijderde oorden der wereld gevestigd zijn, om hunne havens toch door een geregelde stoomvaart met Nederland te verbinden, daar anders alle handel onderling eenvoudig een onmogelijkheid blijft. Want juist op dat gebied van transatlantische stoomvaart zijn wij zoo zwak, ten spijt van den inderdaad niet genoeg te waardeeren vooruitgang in de laatste jaren.
't Is zoo, Engeland en Frankrijk en België betalen ruime subsidiën uit 's rijks schatkist aan die overzeesche lijnen. En ganschelijk zonder staatshulp, hoe bescheiden dan ook en soms onder verband van het niet gering te schatten bezwaar van het postvervoer, zijn enkele lijnen bij ons evenmin. Maar Duitschland, en dus juist het land waarvan wij de welgelukte stoomvaart zagen, verlangt geen hulp van de regeering, ja weigert die veeleer, als belemmerend en ontzenuwend. De Kamer van Koophandel van Hamburg sprak dat gevoelen in ronde woorden uit, en toen nu onlangs Prins Bismarck zijn grootsch plan van stoomvaartlijnen opperde en millioenen daarvoor. beschikbaar stelde, kwam juist van de zijde van Hamburg, de éénige stad in Duitschland die het recht heeft in die zaak een beslissend woord te doen hooren, de meeste tegenstand. Gelukkig verschijnsel, maar zonderling tevens, als men bedenkt, dat ook van daar juist die heillooze wensch naar de surtaxe op goederen onlangs weer opging.
Vraagt men echter, of ik dan dwaselijk den gelukkigen gang der transatlantische stoomvaart te Hamburg enkel toeschrijf aan den grooteren ondernemingsgeest en de meerdere offervaardigheid der kooplui en kapitalisten aldaar, dan antwoord ik natuurlijk neen, hoe krachtig ook die dubbele steun er toe hebbe bijgedragen. Veel ongetwijfeld heeft Hamburg te danken aan de uitnemende inrichting der kaden aldaar, waar overvloed is van allerlei hulpmiddelen om de bewerking der komende en gaande goederen onkostbaar en snel te maken. Men lette slechts op de ledige kaden van Amsterdam, alwaar langen tijd eenvoudig alles ontbrak wat er onmisbaar was, en daarnaast op de beter
| |
| |
ingerichte havens van Rotterdam, waaraan het mede de 40 pCt. te danken heeft welke die haven van geheel de scheepvaartbeweging van ons land tot zich trok. Ongetwijfeld ligt in de betere gemeenschap met den Rijn waarover Rotterdam te beschikken heeft, eene der hoofdoorzaken van die grootere cijfers. Maar als men dan weer let op de nog veel en veel drukkere scheepvaart van Antwerpen, ten spijt van een minder goeden Rijnweg maar met nog oneindig betere kaden en uitnemende spooraansluiting, dan blijkt weer wat die goede inrichting eener haven zeggen wil voor den doorvoerhandel, die toch langzamerhand al het andere goederenverkeer met het buitenland ver overvleugelt, al heeft men er hier te lande, dwaselijk en al te lang, laag op neergezien. En als men zich dan - liefst zoo flauw en vaag en schemerachtig als maar mogelijk is, - de orakeltaal der Tweede Kamer herinnert, welke tijdens de behandeling der plannen over het Amsterdamsche Rijnkanaal met een stalen voorhoofd werd uitgesproken, dan verbaast men zich inderdaad, dat er onder een wetgeving die de goede plannen verwierp en de slechte aannam, nog zooveel van dien handel is blijven hangen. Want er is natuurlijk geen sprake van uitbreiding, hoewel die er toch zoo gemakkelijk in ons daarvoor immers uitnemend gelegen land aan te geven ware.
Maar, op eene enkele uitzondering na, erkent niemand in onze Kamers het geheim en het nut van goede verkeerswegen, en begrijpt men er niet, dat de geheele omkeer in den handel en in de sociale verhoudingen, ja de geheele daling der waarde van het landbezit en de omwenteling in den landbouw der laatste jaren, bijna eenig en alleen haar oorzaak vinden in de verbetering der onderlinge middelen van verkeer. Men redeneert plechtig over de gevolgen, maar is blind voor de oorzaken.
Hamburg is langzamerhand de groote trechter geworden, waardoor Duitschlands steeds toenemende nijverheid den weg vindt naar het verre buitenland. Die nijverheid ontwikkelt zich zoo krachtig, omdat over geheel de wereld Duitschers verspreid zijn die liefst hunne inkoopen doen in het eigen vaderland, alwaar zij uitgevoerd worden door de mannen, die zelf in dat vreemde land de kennis hebben gezocht van 't geen men daar buiten verlangt. Dáár dus geen proefnemen en geen zoeken en tasten maar een handelen met kennis. En dat komt der Duitsche stoomvaart uitnemend ten goede.
| |
| |
Dankbaar zij 't hier intusschen erkend, dat ook de Nederlandsche nijverheid, en wel vooral op het gebied der zoogenaamde manufacturen, in de laatste jaren een hooge vlucht heeft genomen. Ook elders dan in de eigene koloniën heeft zij ruime wegen van verkoop weten te openen. Maar nog niet zoo krachtig steunt zij onze transatlantische stoomvaart als de veelzijdige Duitsche nijverheid dat vermag.
Intusschen zou ik bijna den schijn op onze consuls laden dat hunne mededeelingen weinig anders behelsden dan wat de stoomvaart raakt, en dan zou ik hun onrecht aandoen. Want inderdaad juist van zeer veelzijdigen aard zijn hunne veelal zoo belangrijke verslagen. Maar wanneer anderen zoo breed het nut uitmeten van datgene wat ons ontbreekt zonder dat het bezit buiten ons bereik is, dan tracht men onwillekeurig alles aan te wenden om het wenschelijke der aanvulling van die leemte scherp te doen uitkomen.
Neen, waarlijk niet eenzijdig van aard zijn die consulaire verslagen. Veeleer hindert mij de rijkdom der stof. Wat al der vermelding overwaard heb ik in die honderdtallen van bladzijden gevonden en vluchtig aangestipt. En wat weg te laten en wat mede te deelen, is thans de groote moeielijkheid.
Onze Consul van Shanghai wijst er evenzeer op, hoe de vroegere handelszaken en handelshuizen ook op de transatlantische markten verdwijnen, daar de inlanders aan de zoogenaamde indent-koopen, of bestellingen in Europa, de voorkeur geven boven de vroegere wijze, toen zij zich voorzagen uit de aanvoeren voor rekening der Europeeërs. En omgekeerd wordt ook in China de uitvoerhandel meer en meer op die wijze gedreven, zoodat de koopman er haast alleen als bankier optreedt. Vandaar echter dat de Europeaan er niet langer het vreemde land beschouwt als een tijdelijk verbanningsoord, alwaar hij spoedig genoeg kan verdienen om huiswaarts te keeren, want de grove winsten van vroeger zijn nu verdwenen. Thans richt hij er zich in als op een blijvende woonplaats, trouwt er, getuige ook Shanghai, alwaar op 2700 zielen in 1873 maar 150 gehuwden waren en thans over de 400. De moraliteit in het handels- en maatschappelijke leven heeft door dien ommekeer, welke alleen het gevolg is van het sneller verkeer, zeer gewonnen. Verbeteringen van localen aard, zoowel in het belang van
| |
| |
den handel als van het gezellige leven, komen nu gemakkelijker tot stand, omdat men er langer van hoopt te genieten.
Hij wijst ook op de vestiging aldaar van een groote lakenfabriek, wel duizende mijlen van zijne woonplaats verwijderd, maar die zoo goed werkt, dat hij aan de oprichting van andere fabrieken, ook stoom-spinnerij en weverij, te minder twijfelt, nu vroegere plannen daarvoor weder worden opgerakeld. 't Zal daar langzamerhand gaan als in Bombay, alwaar de katoennijverheid een zoo groote vlucht nam, dat Manchester niet rustte eer de Indische regeering de tot dus ver bestaande invoerrechten op katoenen goederen had afgeschaft, welke natuurlijk eenigermate beschermend werkten voor de Britsch-Indische fabrikanten. Nauwelijks echter gevoelden deze daardoor den prikkel van het zelfbehoud of zij spanden hunne krachten zoo in, dat zij nu niet alleen gelijk staan met de Engelsche nijverheid, maar die in menig opzicht geheel verdrijven, ja haar zelfs de mededinging elders aandoen.
Enkele Twentsche fabrikanten werken met voordeel en in steeds grooter hoeveelheden voor de markten van China, en onze Consul te Shanghai wijst daarop om aan te toonen hoe groot en onbeperkt een arbeidsveld Nederland heeft, als men zich maar de moeite geeft het te leeren kennen.
Dan echter komt de waarschuwing te stade van onzen Consul te Warschau, die wijst op de juistheid der klacht van den Amerikaanschen Consul te Singapore, dat de fabrikanten en kooplui in de dwaling verkeeren als zouden zij op eenvoudige monsterkaarten bestellingen kunnen verkrijgen van hun geheel vreemde markten. En beide wijzen op de slordige en smakelooze wijze, waarop dikwijls die monsterkaarten dan nog gemaakt zijn. Dat laatste mag menig fabrikant hier te lande evenzeer wel ter harte nemen. Inderdaad ongeloofelijk mag men de wijze noemen, waarop sommige fabrikanten dikwijls hunne monsters bij de koopers aanbieden. Ruw weg worden soms lappen of strooken uit den zak gehaald of zijn die op zulke smakeloos en bont toegetakelde kaarten geplakt, dat men haast in een lach schiet over dat hansworstige kleurenmengsel. Vergelijk daarbij de keurige wijze waarop vooral de Franschman en de Engelschman hun goed vertoonen en hoe aardig zij dat weten aan te prijzen. En dan klaagt men bij ons, dat bekwame teekenaars en versierders en drukkers en papiermakers van inderdaad fraaie, maar
| |
| |
dan ook kostbare zaken, geen bestaan kunnen vinden. Toch neemt het aantal der Duitschers en Franschen die alhier op de kantoren in de behoefte aan papier in den meest omvattenden zin voorzien, waarlijk niet af, terwijl hun tact om te verkoopen 't best daaruit blijkt, dat menig kooper niet eens weet of hij sedert jaren de riem van 960 vel dan wel van slechts de helft betaald heeft. Maar de aardige prater komt gedurig terug en hij maakt de keus zoo gemakkelijk en verleidelijk.
Onze Consul te Warschau heeft volkomen gelijk als hij op het dwaalbegrip van velen wijst, die den uitvoerhandel meer beschouwen als een zaak van kans dan van kennis. Geen welslagen daarin voor hem die onbekend is met de eischen van de koopers daar ginder, noch van de pakking waaraan zij gewoon zijn. Zelf in den vreemde leeren wat daar verlangd wordt is noodig, omdat men er dan alleen dat werkelijk begeerde met tact en in behagelijken vorm zal kunnen aanbieden. Vergelijk slechts den haast overvriendelijken en gedienstigen verkooper in de Parijsche magazijnen, wier drempel ge niet licht ongestraft overschrijdt al vondt ge er ook niet waar ge om kwaamt, bij dien koelen en onverschilligen winkelier in zeker ander land, van wien ge alleen een haast knorrige ontkenning kunt opvangen, zoodra ge ook hem vruchteloos iets vraagt. De een overstelpt u met woorden en soms aardigheden, terwijl de ander dikwijls op het midden van den dag nog op sloffen naar u toe schuift en u de laatste walmen van een noode weggelegde pijp of sigaar toeblaast. Wiens winst zal de grootste zijn? Toch staan beide daar voor hetzelfde doel, dat is verkoopen. Maar de een lokt de koopers door voorkomendheid en de ander verjaagt hen door onverschilligheid.
Onze Consuls wijzen ons, tusschen de regels door en als ongemerkt, op zooveel wat ons van groot voordeel zou zijn, indien wij hunne vingerwijzigingen slechts begrepen en vooral volgden.
Amerika trekt in steeds grootere hoeveelheden van China de ruwe zijde en de zijdefabrieken aldaar breiden zich voortdurend uit. Maar toch blijft datzelfde Amerika de hoofdmarkt voor de zijdefabrikanten van Lyon, hoewel die er niet minder dan het haast belachelijk hooge invoerrecht van 70 pCt. moeten betalen. 't Is echter de niet aan te leeren maar aangeboren smaak van den Franschman die hem in staat stelt een artikel
| |
| |
te leveren, dat den kooper niet doet letten op den zoo hoogen prijs welken hij daarvoor betalen moet. Dat is een monopolie van den fabrikant, hetwelk zelfs de fiscus hem niet ontrooven kan, wat zeker veel gezegd is.
Alweer tact en smaak dus!
Lees het belangrijke verslag uit Berlijn, van het jaar 1882, dat toen - als gelukkig verschijnsel waarlijk, waarop ik dankbaar de aandacht vestig, - door onzen gezant zelf aldaar ingezonden werd, en verneem dat niet minder dan 2000 mannelijke en vrouwelijke arbeiders er hun brood verdienden door het maken van kunstbloemen, die zij tot naar Amerika toe verzonden. Tal van bloemisterijen vormen zich daarenboven in de omstreken der stad, die een steeds toenemenden uitvoerhandel drijven met Frankrijk en Engeland en Amerika in allerlei soorten van bloemgewassen.
Van Melbourne lezen wij hetzelfde. Als Europeesch Turkije jaarlijks voor een millioen guldens aan rozenolie uitvoert, dan moet de teelt van bloemen voor reukwerken wel een zeer voordeelige zijn, begreep men aldaar. En al spoedig bleek 't uit genomene proeven dat nog geen halve hectare grond met viooltjes beplant, ruim ƒ 240 opbracht, terwijl ongeveer duizend pond bloemen van oranjeboomen evenveel opleverden. Een nieuwe bron van inkomsten was alzoo gevonden, waarvoor minder arbeid dan wel fijnheid van smaak gevorderd wordt en de tact om datgene te kiezen, wat als reukolie gezocht beloofde te zijn. Aan beschikbaren grond daarvoor ontbreekt 't nog niet in Australië, want enkele veefokkerijen beslaan er een uitgestrektheid van de helft van geheel Nederland. Vandaar dat de proeven welke in de kolonie Victoria genomen werden om, even als aan de Kaap de Goede Hoop, tamme struisvogels aan te fokken omdat de wilde zoo sterk afnemen, er ook uitstekend gelukten. Want alleen op uitgestrekte terreinen is die teelt mogelijk. Eerst in 1868 is men daarmede aan de Kaap begonnen, en reeds in het volgende jaar bedroeg de uitvoer van struisveeren eene waarde van £ 70.000, die tot £ 260.000 in 1876 en zelfs tot £ 900.000 in 1880 klom. Een enkel station in Victoria telt al een honderdtal vogels, wier vederen in Londen tot denzelfden prijs als de Kaapsche koopers vonden. Welke middelen van bestaan biedt de wereld toch aan voor hen, die niet in droomerige lauwheid aan 's moeders pappot hun leven verbeuzelen.
| |
| |
Datzelfde Berlijn, hetwelk zooveel smaak en tact aan den dag legt in het leveren van natuurlijke en gemaakte bloemen, ontwikkelt ook krachtig andere takken van nijverheid, waartoe echter alleen zij bij machte zijn, wier bekwaamheid en vindingrijkheid verder reikt dan die van het gros der werklui. Als die stad enkel naar Amerika, in één jaar, voor een waarde van vier millioen mark aan damesmantels uitzendt en dan nog Engeland haar hoofdmarkt noemt, terwijl de vervaardiging van meubelen aldaar en in Hamburg een uitbreiding neemt die waarlijk groot mag genoemd worden, omdat buitenlandsche markten en vooral de Australische er steeds grootere bestellingen doen, dan ziet men eerst duidelijk aan die industriën, welke met de plaatselijke gesteldheid niets gemeens hebben maar overal geoefend kunnen worden, wat al winstgevende bedrijven nog zelfs in Europa openstaan voor een ieder, die kennis heeft en doorzicht. Berlijn is tegenwoordig de groote fabriekplaats van piano's en andere muziekinstrumenten, en belooft dat tevens te worden van alle artikelen voor de electriciteit, waarvan de toepassing immers eerst in hare ontwikkeling is, zoodat op dat terrein nog een ieder als mededinger kan optreden. Geen wonder dat de bevolking dier stad in de tien jaren van 1870 tot 1880 met 60 pCt. vermeerderde en sedert in gelijke verhouding toenam, want telkens nieuwe industriën gaven er gedurig aan een grooter aantal menschen een dikwijls ruim bestaan.
Zullen wij in Nederland niet ten slotte inzien hoe verkeerd wij doen alleen ons onderwijs eenzijdig theoretisch te geven, en het aanleeren van de verschillende bedrijven eenvoudig over te laten aan de werkplaats?
't Is zoo, verbetering ook te dien aanzien is reeds merkbaar bij ons. Een uitnemende daad als die van het gemeentebestuur van Amsterdam, om de bij de wet dwaselijk verplichte Burger-Dag- en Avondschool tot Ambachtsschool te hervormen, kan niet genoeg geroemd worden en verdient algemeen in den lande navolging. Ook de burgerij begint vakscholen op te richten en te steunen. Maar de uitgaven voor degelijke inrichtingen van dien aard overschrijden de particuliere krachten, en de zoo schromelijk hooge kosten welke men toch reeds van onze ingezetenen voor het onderwijs eischt, moesten ook daarvoor besteed worden. De overtuiging moet nog bij ons veld winnen, dat de vakschool, naast de volksschool, de hoofdplaats moet innemen.
| |
| |
Want de ambachtschool verstrekt de kennis om hun brood te verdienen en de algemeene welvaart en naam van het land te verhoogen aan hen, die buiten machte zijn om dat onderwijs zelf te bekostigen.
Menige Hooge School, - zonderling dat dit eerste woord in ons kleine landje kan gebruikt worden, - moest opgeheven en die voor ons te hooge uitgaven besteed worden, om het ambachtweer in eere te brengen. Daarenboven kan de ware wetenschap er nooit mede gediend zijn, dat het aantal harer priesteren als kunstmatig vergroot wordt. Of was de klacht onjuist die nog onlangs uit bevoegden mond vernomen werd, dat wij tot zelfs onze eigene groote mannen door vreemdelingen moeten leeren kennen? Geen veelweterij worde bij de burgerklasse aangemoedigd door een te breed opgezet onderwijs, waarmede in de maatschappij geen brood verdiend wordt en dat geen welvaart bij den mede-ingezetene kweekt, maar de kennis worde verstrekt van een vak dat een bestaan oplevert, hetwelk onafhankelijkheid geeft en tevredenheid. De bekwame ambachtsman, en dat woord vatte men op in den ruimsten ziu des woords omdat smaak en tact zulk een groote rol spelen bij het ambacht, vindt overal zijn brood; die algemeen ontwikkelde haast nergens! De toevloed van hen, die thans elkander verdringen bij het dingen naar elke hoe ook schamel bezoldigde betrekking aan de kantoreu van het land en den handel, zou dan aan de werkplaats ten goede komen, en die thans ontevredenen dan in tevredenen worden herschapen. Vreemdelingen verdienen thans bij ons dikwijls het hoogste loon onder de ambachtslui, terwijl er nog altijd schaarschte wordt gevoeld aan den werkelijk bekwamen en dus ook goed onderwezen werkman.
En de behoefte aan wetenschappelijk gevormde menschen? Vraag 't aan Professor Conrad, die in zijne zorgvuldig bewerkte statistiek beweert, dat thans 85.000 studenten aan de Duitsche Hoogescholen ingeschreven zijn tegen 11.000 een veertigtal jaar geleden. Waar moet 't heen met die allen? vraagt hij. De meerderheid wil als ambtenaar een vast bestaan vinden, en wordt dan de kweeker van ontevredenheid in staat en maatschappij door het schamele loon dat hij verdient. De vader die zijn kind aan de universiteit brengt zonder voldoend fortuin voor zijn later onderhoud, maakt hem afhankelijk van een loterij, waarin haast geen prijzen zijn! Mochten alle vaders dat toch inzien!
| |
| |
‘Die algemeen ontwikkelden maar vreemdelingen in elk bepaald vak of handwerk, stuur ze ons toch niet’, roepen alle Consuls als om strijd uit, ‘want wij weten niet hoe hen aan den kost te helpen!’ En dat terwijl het zoo nabij gelegen Berlijn ons door onzen eigen gezant aldaar leert, welk een tal van waarlijk niet laag staande bedrijven er volop werk en brood beloven maar ... alleen aan de ijverigen en in hun vak kundigen.
Hoe waarschuwend luidde ook op het jongste congres van Hygiène in den Haag, het woord van den Groningschen Hoogleeraar, die op de oorzaken wees van het gebrek aan energie in onze maatschappij, dat hij alzoo als een feit erkende.
‘Liever gedachteloos op een kantoorkruk hangende dan in een eerlijk en flink handwerk den kost verdienende’, zoo teekende hij de meerderheid van onze jongelingschap. ‘Geef aan allen dat onderwijs hetwelk niemand ontberen mag, maar alleen aan de uitstekenden het meerdere’, ried hij aan. ‘Voeden wij onze kinderen op tot de wetenschap, maar bovenal tot kracht van geest, de eenige bron van geluk’, dat was zijn slotwoord. Mocht het niet alleen gehoord, maar gevolgd en toegepast worden.
Wilden zij, die in het praktische leven dikwijls personen moeten kiezen voor bepaalde betrekkingen, eens uit de school klappen, hoe zij telkens teleurstellingen ontmoeten en vreemdelingen boven landgenooten moeten stellen, dan zouden de oogen van velen opengaan voor het gebrek aan deugdelijke werkkrachten onder ons in handel en bedrijf.
In Amsterdam is voor weinige maanden de Landbouw-tentoonstelling gehouden. In de bladen werd telkens met ophef gewaagd van elke uitspraak der vreemdelingen die gunstig luidde voor ons land; en zelfs als een hooghartige Engelschman of voorname Franschman ons waarlijk wel aardig en opmerkenswaard geliefde te vinden, werd zulk een oordeel met zeker welgevallen weergegeven. Lof hadden allen over voor ons uitmuntend melkvee, terwijl zij over onze schapen en varkens en de wijze van bebouwing onzer gronden, misschien oppervlakkig en onjuist maar meestal een niet gunstig vonnis velden, dat sommige bladen evenzeer eerlijk mededeelden. Maar zie, tegelijkertijd vind ik bij mijne Consuls gedurig klachten juist over het hoofdproduct van dat zoo prachtig melkvee, zoodra het als boter op de buitenlandsche markten verschijnt, terwijl het daar eertijds een bepaalden eerenaam
| |
| |
genoot. Slechts van 1 April van het vorig jaar dagteekent het waarlijk zeer belangrijk rapport van onzen ijverigen en bekwamen Consul in Rio Grande do Sul, en ook hij klaagt er over, dat de Hollandsche boter die er aangevoerd werd al zeer slecht was en door de Bretagne boter geheel verdreven. Reeds heeft de Deensche bereiding van Schwartz ons zulk een doodende mededinging in den vreemde aangedaan, en nu schijnt Zweden door de Lavalsche separateurs een nog veel beter artikel te leveren, zoodat de Agricultural Society aan die vinding de groote gouden medaille toekende op de tentoonstelling in Reading. Onze Consul te Stokholm vestigt onze aandacht daarop. En is 't ook niet wel wat al te beschamend voor ons, om tot tweemaal toe door vreemdelingen overwonnen te worden op een gebied, waar wij over alle elementen beschikken tot handhaving van ons aloude meesterschap?
Al moge men weinig gelooven aan het nut van tentoonstellingen, die door de te snelle opvolging en treurige ontaarding in feestelijkheden al te veel aan de herleving van onze oude kermissen in nieuwe vormen doen denken, ze brengen toch evenzeer menig gebrek als menige deugd aan den dag. De hoofdmannen mogen elkander bewierooken in woorden waarbij minder naar de waarheid dan wel naar het vleiende der uitdrukking gezocht wordt, zoodat hij die de verslagen daarvan leest in de meening verkeert, dat alleen mannen uit de Godenwereld aldaar recht van aanzitting hadden, de mindere man daarentegen wordt wel gedwongen daar den balk in zijn eigen oog zóó groot te zien, dat hij haast belet wordt den splinter bij zijn buurman te ontdekken. En mogen de leiders elkander omhangen en versieren met het schitterend bont klatergoud dat de regeeringen alleen voor feestgangers beschikbaar houden, de stille bezoekers der uitstallingen dragen betere vruchten huiswaarts in de aanschouwing van datgene wat de buiteulanders anders, soms beter en soms ook slechter levert dan hij. Als ons melkvee te Amsterdam werkelijk beter was dan het vreemde, welnu, dat gevoel van meerderheid is een even heilzame prikkel voor onzen landbouwer en veeteeler als de minderheid, die de man van het vak niet nalaten kan te erkennen bij het aanschouwen van edeler paarden en betere varkens en wolrijker schapen. Zulk een tentoonstelling is voor den landbouwer een beter leerschool, dan tal van lessen over de theorie van zijn bedrijf. Maar de vak- | |
| |
school zij het uitvloeisel van zulk een ervaring, ten goede of ten kwade. En is zoo'n klacht van onzen Consul in verafgelegen landen over slechter producten van onzen veestapel dan de buitenlander levert, niet ook een weldadige prikkel?
‘Niemand vraagt mij ooit eenige inlichtingen naar de artikelen welke alhier met zulk een uitnemend gevolg door Nederland zouden kunnen verkocht worden, en dat evenmin uit Nederland zelf als uit de Nederalndsche koloniën,’ zoo klaagt onze Consul uit Bangkok. ‘Toch zou ik ze zoo gaarne ter algemeene bezichtiging stellen in mijn consulaat, zoo als mijne collega's dat doen’, voegt hij er bij. Ze zouden ook bij mij een goeden afzet vinden, lezen wij verder bij onzen Consul te Saigon, want gebruikt worden ze wel degelijk bij ons, maar altijd van Singapore komende en dus duur en bezwaard met allerlei winsten en kosten door het indirect vervoer. En dan komt waarlijk alweer die stoomvaartquaestie hierbij te berde, omdat 't ook hiet op nieuw heet, hoe alleen door een geregeld stoomverkeer geregelde handel met die inderdaad aan beteekenis steeds winnende havens mogelijk is.
Brisbane beweert zelfs, aan de in 1882 geopende stoomverbinding met Engeland de reusachtige ontwikkeling der plaats te moeten danken. Nu worden daar spoorwegen aangelegd met landbezit tot lokaas, zoodat de kolonisten er thans aangevoerd en van alles voorzien kunnen worden, omdat zij hunne producten geregeld kunnen verzenden.
De Consul spreekt daar van tien millioen schapen en nog meer hoornvee; van over de honderd suikerfabrieken tot verwerking der duizende tonnen suiker welke er gekweekt worden, terwijl de mijnen fabelachtige hoeveelheden steenkolen en mineralen voortbrengen, zoodat de uitvoeren in 1882 ongeveer honderd duizend pond sterling meer bedroegen dan in het vorige jaar, en de invoeren wel een millioen pond sterling. Het beloofde land, wat rijkdom aangaat. Maar ook een land alwaar het pond sterling zoodanig de overmacht heeft, dat daarvoor alles zwijgt. Peter Schlemihl vertelt immers, dat de schatrijke Hamburger bankier die met hem in zijn oranjerie wandelde en in voorname brooddronkenheid met zijn wandelstok de kostbaarste bloemen afsloeg tot hem zei ‘wie geen millioen in de wereld heeft, is een schoft.’ In Noordelijk Australië schijnt die leer ook gehuldigd te worden.
| |
| |
Gelukkig toch, dat rijkdom en beschaving twee woorden zijn!
Wijs beleid mag 't heeten, dat de regeering van Britsch-Indië alle uitvoerrechten heeft afgeschaft, behalve op rijst om den landtax in Birmah. Met invoerrechten zijn er alleen nog wijn en andere dranken en reukwater en wapenen belast. Op het ongelukkige zout drukt daar echter nog altijd dat heillooze monopolie, even als op de opium. Maar 't is dan ook aan dat zoo vrijgevig stelsel van belastingen te danken, een stelsel dat van economisch doorzicht getuigt en fiscaliteit veroordeelt, dat de uitvoeren der producten van de Indische katoennijverheid meer dan verdubbelen, en de verzendingen van tarwe vooral een uitbreiding verkregen, welke inderdaad verbazend mag heeten. Alleen het gemis aan de noodige spoorwegen tot goedkoop vervoer naar de havens belemmert die uitvoeren nog, maar reeds zijn grootsche plannen op het tapijt om in dat gebrek op de meest volledige wijze te voorzien. Is dat net eens over de plaatsen van voortbrenging en verscheping gespannen, dan zal Britsch Indië weldra Amerika als voorraadschuur van granen vervangen. Van toevoer uit Californië en Australië zal dan geen sprake meer zijn, omdat Azië alléén bij machte is de meest kolossale hoeveelheden tot prijzen te leveren, veel lager dan eenig ander land. Reeds ontvangen Rotterdam en Antwerpen geregelde toevoeren vandaar, en wij zouden ze evenzeer naar de haven van Amsterdam kunnen lokken, indien de afvoerweg naar ons groote achterland aldaar zoodanig gemaakt was als de eenvoudigste begrippen van een goed en snel werkend verkeerstelsel medebrengen. Maar ter plaatse waar de beslissing over de hefboomen van nationale welvaart rust, heeft men wel oog en hart en tijd voor bespiegelingen over alles en nog iets, maar niet voor maatregelen die de materieele
welvaart bevorderen. En zoolang niet al onze groote havens in een uitmuntenden staat gebracht zijn wat het snel en goedkoop vervoer heinde en ver betreft, behoeft men aan geen mededinging te denken met een Antwerpen, dat ons vooral door zijn overmacht in de verkeermiddelen ganschelijk overvleugelt. En thans verlamt Duitschland ons door zijne hooge graanrechten.
Een paar cijfers reeds kunnen volstaan, om het kolossaal belang te erkennen van dien tarwehandel met Britsch Indië en het voordeel voor dat land, hetwelk daarvan een leeuwen- | |
| |
aandeel weet te overmeesteren, wat echter alleen door uitstekende middelen van vervoer te verkrijgen is.
Terwijl Britsch Indië aan tarwe uitvoerde in
1873 voor een waarde van £ 167.690, klom die in |
1878 tot een waarde van £ 2.873.765 en in |
1882 tot een waarde van £ 8.869.562 en bedroeg in |
1883 een waarde van £ 6.613.432. |
Gelijken tred hield daarmede de geheele ontwikkeling van het Britsch Indische rijk, wat ter loops nog onder cijfers te brengen is.
|
1873. |
1878. |
1882. |
Spoorwegen |
Mijlen |
5.695 |
8.212 |
10.144 |
Reizigers |
Millioenen |
22 |
38 |
58 |
Goederen |
Millioenen |
4 |
8 |
148 |
Bruto ontvangst |
Millioenen |
£ 6 |
10 |
153 |
Invoeren |
Millioenen |
£ 38 |
56 |
58 |
Uitvoeren |
Millioenen |
£ 56 |
67 |
83 |
Rijks Inkomsten |
Millioenen |
£ 56 |
61 |
71 |
Rente der schuld |
Millioenen |
£ 55 |
5 |
45 |
Dat zijn van die globale getallen die meer zeggen dan de meest geleerde betoogen en bespiegelingen, en waarvan meer kennis moest genomen worden door hen, die over volksbelangen oordeelen en beslissen.
Maar Engeland is het land bij uitnemendheid, alwaar de koloniën gewaardeerd worden als de eigenlijke levensbron van een volk. En hoe zeer Frankrijk en Duitschland evenzeer van die overtuiging doordrongen zijn, dat bewijzen de haast vermetele en voor de rust van Europa bijna dreigende pogingen, welke die landen tegenwoordig aanwenden om koloniaal bezit te verkrijgen en uit te breiden.
En alweer bewijzen de cijfers, dat die wakkere staatsmannen niet een zeepbel najagen noch zich door den schijn laten verblinden, maar dat de goed beheerde kolonie inderdaad een goudmijn is voor elk land. Niet echter voor die natie welke zoo kortzichtig is, dat zij in eene kolonie niets anders weet te ontdekken dan een belastingschuldige, en nog wel een zoo lijdzame dat men hem elken last kan opleggen dien men slechts goed vindt. Ook voor de noodlottige gevolgen van die dwaling hebben wij de bewijzen in een Spanje en Portugal. Dat waren ook eens landen wier rijkdom door de koloniën onmetelijk was. Maar omdat zij die enkel behandelden als bronnen
| |
| |
van inkomsten, was die rijkdom ook spoedig verteerd. Alleen de ontzenuwende invloed van dat voortdurend azen en teren op den arbeid van anderen bleef over, en bracht ten slotte beide natiën ten val.
Engeland volgde dat voorbeeld niet. En omdat het in de koloniën geene bronnen ziet van voordeel voor de schatkist des lands maar voor alle ingezetenen des rijks, is Groot-Brittanje het middelpunt geworden van het geheele koloniaal- en daardoor allengs ook van het gansche wereldverkeer tevens. Zoo maakt Engeland een groot deel der wereld buiten Europa Engelsch. Reeds spreken honderd van de veertien honderd millioen menschen die de aarde bevolken Engelsch, en daarvan wonen in Europa slechts veertig, maar tien in de koloniën en vijftig in Amerika. En die gemeenschap van taal is een sterke band. In plaats van afscheiding in nieuwe staten, wordt dat Grooter Brittanje al uitgebreider en machtiger. De handelsbeweging met de eigene koloniën neemt in Engeland sterker toe dan die met de vreemde landen, wat de volgende sprekende cijfers bewijzen.
Uitvoer naar
Britsche bezittingen. |
Vreemde landen. |
|
1870 |
£ 31 |
Millioen |
£ 147 |
25 pCt. |
75 pCt. |
1875 |
£ 71 |
Millioen |
£ 152 |
32 pCt. |
68 pCt. |
1884 |
£ 81 |
Millioen |
£ 182 |
35 pCt. |
65 pCt. |
En hoe overwegend groot de Britsche invoeren in de Britsche koloniën zijn, ziet men uit het inderdaad opmerkelijke staatje, dat Arnold Forster daarvan opmaakte en waaruit blijkt, welk een groot belang de geheele handel en de nijverheid van Engeland hebben bij den bloei der eigene bezittingen.
In verhouding toch tot de invoeren van alle landen, bedroegen die van Engeland en zijne koloniën in
Queensland |
87 pCt. |
Tasmania |
98 pCt. |
N. Zeeland |
90 pCt. |
Mauritius |
87 pCt. |
N.Z. Wallis |
88 pCt. |
Indië |
91 pCt. |
Victoria |
90 pCt. |
Canada |
45 pCt. |
Z.-Australië |
93 pCt. |
Kaap d.G.H. |
90 pCt. |
W.-Australië |
93 pCt. |
Natal |
88 pCt. |
Daarentegen was Engelands aandeel in de invoeren van vreemde landen.
Amerika 41 pCt. |
Italië 21 pCt. |
Spanje 28 pCt. |
Frankrijk 13 pCt. |
Rusland 26 pCt. |
|
| |
| |
Ook dat zijn van die bewijzen waarbij alle discussie ophoudt.
Op uitnemende en onwederlegbare wijze heeft Prof. Seeley, in zijn algemeen bekend werk the Expansion of England, aangetoond, dat het niet Groot- maar Grooter Brittanje is, het Europeesche rijk vereenigd met al zijne koloniën, dat tot die ongekende macht en bloei gestegen is waarop het thans staat. Onaangenaam laat hij zich al dadelijk, bij het begin van zijn werk, uit over ons land, ik erken 't, en allicht nemen die woorden velen onder ons tegen dat boek in, wat echter jammer zou zijn, want juist hier te lande verdient haast elke bladzijde daarvan zoozeer de algemeene behartiging.
't Is ook niet aangenaam voor een Nederlander, reeds bij het openslaan van het boek te moeten lezen:
‘Terwijl Engeland steeds klimt in grootheid, grooter is thans dan in de achttiende eeuw, en in de achttiende en zeventiende telkens grooter was dan in elke voorafgaande, zoodat de geschiedenis van dat land niet eenvoudig de nieuwsgierigheid naar het verledene moet bevredigen of het oordeel wijzigen over het heden maar vooral de toekomst als voorspellen, zoo heeft daarentegen de geschiedschrijver van een Holland en een Zweden een geheel ander stelsel te volgen. Van die landen toch is de draad hunner geschiedenis als afgesponnen. Eens waren zij groot, maar de voorwaarden van hun toenmalige grootheid zijn verdwenen. Zij zijn achteruitgedrongen naar een lagere plaats. De belangstelling in hun verleden berust thans alleen op de sympathie of op de wetenschap. En de eenige praktische les welke uit hun geschiedenis thans nog getrokken kan worden, is die van berusting.’
Harde woorden, voorzeker, en onaangenaam zelfs. Maar als wij bedenken wat pas in Atjeh gebeurd is, en een enkele blik op oude en nieuwe kaarten ons leert dat tegenover een grooter Brittanje thans een kleiner Nederland staat, dan wijkt onze verbolgenheid voor weemoed. Maar Nederland beschouwt zijne koloniën ook niet als een deel van zijn land dat slechts elders dan in Europa gelegen is. Integendeel, onze koloniën moeten ons rechtstreeks geldelijk voordeel verschaffen of wij laten ze bijna aan haar lot over.
De gebeurtenissen der laatste maanden hebben dat voldingend bewezen. In Oost en West werd het product van de hoofdcultuur tot prijzen verkocht, die de kosten van voortbrenging
| |
| |
niet meer dekken. De cultuur daarvan was schter in de laatste jaren zoo sterk uitgebreid en de bewerking zoozeer verbeterd, dat de uitgaven de geldelijke krachten der ondernemers overschreden en deze hulp moesten zoeken bij do banken, die woer opgericht werden, omdat het aanbod van particulier kapitaal geen gelijken tred hield met de vraag.
Maar het verlies dat de suikerfabrikanten door die schromelijke daling leder was te groot, dan dat zij aan hunne verplichtingen tegenover de banken konden voldoen, zoodat deze daardoor dreigden te vallen. Toen heeft de Nederlandsche handelaar en fabrkant en kapitalist, met eene inderdaad even onverwachte als niet genoeg te roemen offervaardigheid, binnen korten tijd het tal van millioenen bijeengebracht dat noodig was om de suikercultuur voor Java te behouden, en den handel van moederland en kolonie voor een ramp te behoeden, die bevoegde mannen als nog noodlottiger in hare gevolgen voorspelden dan het pas geleden onheil bij Krakatau.
Dat deed het Nederlandsche publiek. Die redding bracht het aan, zoodra de nood dreigde.
En wat deed de Nederlandsche regeering, de allereerst zwaar betrokkene hij alles wat Java goed of kwaad ten deele valt? Haastte zij zich ook van hare zijde onmiddellijk maatregelen te nemen om der bedreigde cultuur te hulp te komen, door zij 't dan ook maar tijdelijke opheffing der - in geen enkele kolonie eener verstandige natie meer gedulde - uitvoerrechten, door voorloopige vrijstelling van cijns en pacht en verlaging der hooge vrachten van vervoer? Gaven Gouverneur-Generaal en Minister van Koloniën dadelijk de bewijzen dat zij doordrongen waren van het onmisbare om een cultuur te behouden, die voor Java een levensvraag is?
Een nieuwe belasting werd op Java in diezelfde dagen gelegd. Daarbij bleef 't.
Maar waren dan de beide Kamers der Vertegenwoordiging niet als om strijd vervuld van het besef, dat zij de regeering als moesten dwingen om de voor Java onmisbare suikercultuur te ontheffen van alle lasten, die haar nooit zwaarder drukten dan in het oogenblik eener zoo ongekend groote vermindering van waarde?
Zij keurden de nieuwe belastingwet goed. Verder gingen zij niet.
Of, ja toch. Zij beweerden dat die ramp aan het beleid
| |
| |
der banken en ondernemers te wijten was, zij, van wier eigen beleid de nieuwe koloniale belastingwetten het sprekendst getuigenis geven, en die 't jaar aan jaar goedkeuren dat de fiscus op kunstmatige wijze het verbruik van suiker hier te lande tot de kleinst mogelijke hoeveelheden beperkt en het product van de eigene koloniën, weert van de Nederlandsche markten!
Of wel, men leest in een belangrijk rapport over Java's koffieteelt, dat de geldschieters noodlottig zijn voor Java's cultuur, omdat hun hulp te duur is en, bij moeielijke tijden, den ondernemer met het geheele verlies zijner zoo veel belovende ontginning bedreigt. Maar terzelfder tijd blijkt, dat die geldschieters hun hulp veel te goedkoop verstrekt hebben, want dat de verkregen winsten niet eens voldoende zijn geweest om, na uitkeering eener waarlijk niet te hooge rente bij zulke wisselvallige zaken, een waarborgsom te vormen die voldoende was, om den eersten zwaren storm te weerstaan.
Men moge 't al wenschelijker noemen, dat elke onderneming in de kolonie alleen met eigen kapitaal en zonder vreemde hulp gedreven werd, maar men blijft in gebreke de kapitalisten aan te wijzen die bereid zijn, om met hunne tonnen gouds zelf in de binnenlanden van Java te werken. Hoe beperkt zou dan daarenboven de cultuur van dat groote Java blijven, en van waar zouden dan de inkomsten moeten komen welke voor Nederland, reeds tot het beheer dier uitgestrekte bezitting onmisbaar zijn? Men geve zich toch eerst rekenschap van de gevolgen zijner wenschen eer men beweert, erkend slechte toestanden, te kunnen verbeteren.
En geldt dat alles het beheer van ons althans in naam geeerd en gevierd Java, wat dan van een Suriname te zeggen, waarvoor niemand zijn onverschilligheid zelfs verbloemt? Want dat land begaat de onhandigheid niet alleen van geene rechtstreeksche baten aan de schatkist te leveren, maar de nog veel grootere om daarvan zelfs geld te vorderen. Vandaar dan ook eene spaarzaamheid die zelfs het onmisbare doet weigeren. Geene wegen bestaan daar meer te land en nauwelijks meer de vroegere gemeenschap langs zee en rivier met de naburige koloniën en de eigene plantages. De bewoners van ons Nickerie en Coronie smeeken Nederland wel om een beter middel van verkeer met de buitenwereld dan een zeilvaartuig, waarin de eerste klasse reizigers, soms vier dagen lang, eer weggestopt dan gehuisvest worden, en heeren en dames en kinderen, gezond
| |
| |
of zeeziek, moeten eten en drinken en slapen, afgescheiden slechts door een doorzichtig gordijn, terwijl in de tweede klasse ‘mannen en vrouwen en kinderen als honden op en door elkander liggen’ - 't zijn de woorden van het met 256 handteekeningen voorzien adres, - maar vruchteloos. Met beloften houdt men hen 't kalmst.
Toch bewijst de uitstekende werking der ook slechts ter nauwernood bij de Kamers geredde Immigratiewet, hoe dadelijk de Nederlandsche kapitalen naar Suriname vloeiden zoodra men zekerheid verkreeg van werkkrachten. Zelfs in rechtstreeksch stoomverkeer bracht Nederland de kolonie met het moederland. Maar sedert jaren is het geheele beheer van Suriname eenvoudig een zaak van den geldbuidel. Doof blijft men zelfs bij een vraag, evenzeer door de adressanten van Nickerie en Coronie tot onze regeering gericht, om zich dan ten minste tot het bestuur van Britsch Guiana te mogen wenden tot aansluiting aan den wereldtelegraaf, en aan de nog wel dagelijksche stoomgemeenschap welke de Engelschman tusschen zijn Georgetown en Berbice onderhoudt, hoe bescheiden dat verzoek klinke. Waar blijft echter op die wijze ons prestige bij den Brit!
Met vertrouwen belegt vooral de Nederlander natuurlijk, zijn kapitaal in een der oudste koloniën van zijn land, overtuigd zijnde dat zijne regeering althans zorgen zal voor het bestaan van middelen van verkeer, hoe eenvoudig ook en door wie ook betaald. Want moet hij alle vertrouwen op den steun zijner regeering opgeven, dan ware 't voor hem en voor kolonie en moederland beide veel voordeeliger als men aan andere natiën eene bezitting overdroeg, voor welker deugdelijk beheer men zich zelf onmachtig betoont!
Maar 't ontbreekt aan den goeden wil, niet aan de macht. Een krachtige wil, hier en ginds, zou daar wonderen doen. Een Tenomzaak heeft 't ons geleerd, hoe krachtig Engeland optreedt in zijn koloniaal beheer, hoe wereldomvattend dat ook zij geworden.
Ik zal hier het treurig schouwspel niet in 't breede ophalen, toen op 22 December 1883 de Tweede Kamer woorden heeft moeten aanhooren van een Nederlandsch afgevaardigde over eene Nederlandsche kolonie, en dat nog wel in het bijzijn van twee ministers der Kroon, die er het stilzwijgen bij bewaarden, waarvoor gelukkig de vertegenwoordiging van andere koloniale landen wel gespaard zal blijven. Op waardigen toon, later niet oneigen- | |
| |
aardig door den aanvaller scheldwoorden genoemd, hebben mannen van gezag en kennis dien spreker terecht gezet. Maar de merkwaardige woorden door hemzelven geuit moet ik hier nog even in herinnering brengen, dat hij wel een grootsche toekomst van Suriname voorzag maar aanraadde liever met maatregelen tot bereiking daarvan ‘af te wachten, wat wijzer en beter door de Voorzienigheid zal worden tot stand gebracht!’ Werkeloos dus de toekomst verbeiden; machteloos en krachteloos. En die raad wordt gegeven in de vertegenwoordiging van een volk, dat jaar op jaar een steeds grooter aantal van zijne jongeren en zelfs ouderen naar zijne koloniën ziet trekken om aldaar een bestaan te vinden, hetwelk zij in het moederland vruchteloos zochten. Stellen wij ons Nederland voor, zonder Indië als de gezegende broodkorf van duizenden en tienduizenden onder ons! Ondankbare onderstelling zelfs bij ons, juist door de koloniën zoo rijk beweldadigd volk.
‘Colonies are land to the landless’, zegt Seeley zeer terecht. Gingen vroeger meest de ontevredenen naar de koloniën, thans zegent onze overgroote bevolking die weldadige wijk- en werkplaatsen, waar de kolonist welvarend en rijk wordt terwijl de achterblijvende van zijn voorspoed leeft. ‘Ons volk mag niet binnen enge grenzen ingesloten blijven’, riep de Fransche Minister nog onlangs der Kamer toe, ‘want de toekomst behoort aan de volken die zich naar buiten uitzetten. Wij hebben behoefte aan meer lucht en aan grooter ruimte. Tracht de Duitscher niet tot elken prijs een koloniaal rijk te stichten? Let op hem.’ Maar Seeley's waarschuwing behoort bij die woorden gevoegd te worden dat alleen die koloniën bloeien, welke door het moederland gesteund en onder voogdij gehouden worden. Ontneem haar die hulp, en ge doodt de kolonie terwijl ge den ingezetene ten ondergang brengt, zoo spreekt hij op ernstigen toon.
In toenemende voortbrenging moet de kolonie haar welvaart vinden; en het moederland moet in den ruil dier koloniale producten tegen de eigene fabrikaten een grooter bron van voordeel zoeken, dan de hoogst opgeschroefde fiscale heffing vermag te geven. Geen direct maar alleen indirect voordeel, zoekt de Britsche regeering van de koloniën. En daardoor bracht zij Groot-Brittanje tot dat machtige Grooter Brittanje onzer dagen, hetwelk een ieder met eerbied en ontzag aanschouwt.
| |
| |
Maar ook deze woorden van Seeley mogen hier eindelijk nog in herinnering gebracht worden, woorden zoo juist passende op ons, door kolonialen voorspoed haast verwend volk: ‘Adversity gives wisdom, but with pain. Prosperity gives pleasure, but relaxes the character.’
Jaren lang hebben wij onze rijke Indische baten als onuitputtelijk beschouwd en daarop onze huishouding van staat ingericht. Nauwelijks echter houdt die milde bron op met vloeien, of de grootste verlegenheid bevangt ons. Eensklaps maar te laat zien wij in, dat wij even eenzijdig als bij onze verteringen, zoo ook bij onzen handel en onze scheepvaart en nijverheid alleen op Java gelet hebben, en daardoor als vreemdelingen geworden zijn in het groote wereldverkeer. Wat te doen, nu die éénige steun ons nog wel niet geheel ontvalt, maar dat toch al buigende en krakende welhaast dreigt te doen?
Herstellen wij ons financieëel evenwicht, dat is de eenige kreet dien wij doen hooren. En voor die geldelijke ongelegenheid wijke dan nu ook alles, zelfs tot het belang onzer koloniën toe. Want om manmoedig in eigen land de maatregelen te nemen tot onmiddellijke aanvulling van het verlorene, daarvoor ontbreekt ons de kracht. Alleen aan de koloniën leggen wij dien last op.
Zoo heeft dus werkelijk de voorspoed ons verzwakt. Maar zal nu ook omgekeerd de onspoed ons wijsheid hergeven?
Mogen de moeielijke dagen die wij thans doorleven, daarop het toestemmend antwoord geven. Alleen echter wanneer van nu aan de vrijmaking van den arbeid en de opwekking van de nationale werkkracht haast tot eenig doel van onze wetgevers worden, kan die wijsheid uit dezen onspoed ontkiemen.
Wij Nederlanders staan thans dus voor deze keuze, die eigenlijk voor een verstandig volk echter geene keuze wezen mocht. Wij moeten òf aannemen tot leiddraad de bekende woorden van den vroegeren zoo grooten Minister van Frankrijk, Turgot, òf volgen de evenzoo bekende woorden van Engelands nog levenden Premier Gladstone.
‘Koloniën zijn als vruchten. Zoodra ze rijp zijn, vallen ze af’ - zeide Turgot.
Volgen wij die, voor ons Nederlanders haast wanhopige voor- | |
| |
spelling, dan moeten wij ook maar van onze koloniën trekken wat wij er uit persen kunnen, zoowel om te beletten dat ze ooit tot rijpheid komen als om er althans het grootst mogelijke voordeel uit gewrongen te hebben, indien 't haar, ten spijt van ons beheer, toch nog eens gelukken mocht geheel onafhankelijk te worden.
Maar geheel anders sprak the Grand Old man.
‘Geen staatsman, althans niemand die werkelijk dien naam verdient te dragen, mag een enkel oogenblik vergeten dat 't de heilige plicht is van Engeland bovenal te handhaven; het koloniale Engeland.
Afstand te doen van zijne verplichtingen tegenover die wel verwijderde maar ons daarom niet minder dierbare deelen van het groote Britsche rijk ware even ondenkbaar, als dat een enkele Brit ooit afstand zou kunnen doen van zijn naam als Engelschman.’
Gulden woorden, en dat wel voor elk volk, hetwelk zijn toekomst ziet in den bloei zijner koloniën.
Dus ook voor Nederland?
Wie waagt 't, dat nog als vraag te stellen!
P.N. Muller. |
|