| |
| |
| |
Prins of Koning?
IV.
Kluisters vallen, banden breken,
En des minnaars tranen leken
Aan den boezem van zijn bruid.
De veelbewogen nazomer van het jaar 1809 had misschien nergens, in het gansche koninkrijk Holland, de gemoederen meer in spanning gebracht, dan op den Kloveniers Burgwal, tusschen de muren der nederige woning van den heer van Breevelt. Vader en dochter hadden, na het vertrek van Eduard van Lievendaal, elken dag uitgezien naar gewichtige tijdingen. De geheimzinnige reis van den Oostenrijkschen staatsman, waarover zij, zelfs met elkander, niet dan fluisterend durfden spreken, stond, zooveel wisten zij, in verband met een onderneming die bevorderlijk kon zijn aan de herstelling der Oranjes. De heer van Breevelt stond elken morgen op, met de hoop te zullen vernemen, dat de Erfprins met een vreemd leger Nederland was binnengerukt, en schudde elken avond bedenkelijk het hoofd, wanneer hij zijne dochter goeden nacht kuste en haar influisterde: wat zal de dag van morgen geven! Eindelijk, in het begin van Augustus, kwamen de geruchten der Engelsche landing op Walcheren binnen Amsterdam. In geen jaren had zoo blijde zonnestraal het hart der warme aanhangers van het huis van Oranje verkwikt. Zoo zij zich tegenover de buitenwereld onverschillig en koel moesten houden, in den huiselijken kring, waar geen bespieding geducht kon worden, stelden zij zich ruimschoots schadeloos. Er kwam geen einde aan het beredeneeren der kansen, aan het beramen van plannen, aan het ontboezemen van verwachtingen. Een reeks van luchtkasteelen prijkte plotseling aan hun tot nog toe zoo grauwen gezichteinder.
| |
| |
De schitterende vooruitzichten die de Augustus-dagen hadden opgewekt, begonnen evenwel met het naderen van den herfst te verbleeken. De opgewondenheid ging langzamerhand in ontmoediging over. Na de inneming van Vlissingen kwam er geen bericht meer van eenig krijgsbedrijf van aanbelang. Wel vernam men dat er maatregelen werden genomen om Amsterdam in staat van tegenweer te brengen, en maakte hieruit op, dat ook Holland bedreigd werd; maar ontveinzen kon men het zich niet langer, dat de onderneming niet den uitslag had, dien men zoo vurig gehoopt had. Omtrent den toestand van het Engelsche leger kwamen ongunstige tijdingen, die eerst gewantrouwd, toen aarzelend geloofd en eindelijk, met bittere teleurstelling, als waar erkend werden. En van den Prins van Oranje vernam menniets.
In de woning van den heer van Breevelt had bezorgdheid de vreugde verjaagd. De vader sprak bijna niet meer over de gebeurtenissen die hem in den aanvang zooveel stof tot hooggestemde verwachtingen hadden gegeven. Zwijgend zat hij 's avonds tegenover zijne dochter. ‘De dag der bevrijding is nog niet aangebroken, lieve Rika’, zei hij het hoofd schuddend. ‘God wil dit volk nog meer straffen, en wij moeten nog langer geduld oefenen.’
‘Hebt gij nooit meer gehoord’, vroeg Rika aarzelend, ‘van den heer van Lievendaal. Weet men of hij bij het Engelsche leger is?’
De heer van Breevelt haalde de schouders op. ‘Niemand mijner vrienden heeft mij ooit over hem gesproken, ik ben huiverig om zijnen naam te noemen en vraag nimmer naar hem. Gij herinnert u alles wat hij ons verhaalde omtrent zijne familie hier te lande; hij schijnt zeer bevreesd, dat men zijne gangen naga en verzocht mij indertijd uitdrukkelijk zijnen naam steeds te verzwijgen zelfs tegenover onze vrienden; maar ik denk dikwijls aan hem, hij is een edel en braaf jongman.’
‘O ik heb diep medelijden met hem, ik geloof dat hij zeer ongelukkig is’, zei Rika met een lichten blos. ‘Nooit zal ik die ontmoeting met zijne nicht vergeten, dat verstoorde gelaat waarmede zij hem den rug toedraaide, en dan te denken dat zij elkander eens hebben bemind; maar’, voegde zij er bij als om van het onderwerp weer af te raken, ‘zou het nu niet mogelijk zijn, vader, om eens beter op de hoogte van alles
| |
| |
te komen, om te hooren wat de Engelschen eigenlijk willen en waar onze dierbare Prins is? Inderdaad wij weten al heel weinig.’
‘Ja’, zei de heer van Breevelt, ‘mogelijkheid bestaat er wel, ik heb nog eergisteren een brief van een mijner vrienden uit Utrecht gehad, die beter op de hoogte schijnt wezen, dan zij hier in Amsterdam zijn; hij schrijft mij echter, dat hij aan de post niet alles durft toevertrouwen. Indien ik hem eens kon spreken.’
‘En waarom zouden wij niet eens naar Utrecht gaan? Die reis is toch zoo groot niet.’
‘Ik heb er wel over gedacht, maar ik houd niet van reizen; men ontmoet allerlei soort van menschen en hoort zooveel, dat ergert en boos maakt.’
‘O’, zei Rika, ‘dat is minder, wij hooren hier in Amsterdam ook zooveel dat wij liever niet zouden hooren, maar wie weet, vader, of gij, indien gij alles beter van nabij wist, nog niet wat meer voor de goede zaak zoudt kunnen doen.’
De heer van Breevelt, half overwonnen, opperde nog enkele bezwaren, maar Rika hield aan. Het gelukte haar ten slotte den tegenstand van haren vader te doen zwichten. ‘Het is waarlijk niet voor mijn genoegen, maar het is misschien plicht’, zeide hij eindelijk en de uitvoering van het Utrechtsch reisplan werd voor een van de laatste dagen der week vastgesteld.
Op den morgen van dien dag konden de Amsterdamsche porders en melkboeren, en allen wier levenstaak tot een vroege uithuizigheid verplicht, den heer vau Breevelt en zijne dochter zich langs de grachten en over de hooge sluizen zien spoeden naar de Berebijt, om vandaar met de eerste schuit hunne reis naar Utrecht te aanvaarden. De roef was goed bezet met allerlei soort van reizigers. De heer van Breevelt gaf zijn verlangen te kennen om in den stuurstoel plaats te bekomen.
‘Welzeker,’ zei de schipper, terwijl hij met een goedaardigen lach Rika groette, wier wangen door den frisschen Octoberwind een hoogen blos hadden gekregen, die haar vooral niet minder bevallig maakte, ‘daar zit de juffer veel beter dan in die volle roef en gij hebt er plaats, want er zit maar één heer en’, voegde hij er zachtjes bij, ‘ik geloof een heele hooge, misschien wel een van het hof.’
Deze mededeeling strekte niet om den heer van Breevelt het vooruitzicht der reis zeer te veraangenamen, maar hij was nu
| |
| |
eenmaal op minder gewenschte ontmoetingen voorbereid. Hij fronste bedenkelijk de wenkbrauwen, doch als iemand die zich in het onvermijdelijke moet schikken, betrad hij stilzwijgend met zijne dochter het vaartuig, waar beide in de kleine kajuit achter bij het roer plaats namen. De hun onbekende medereiziger was de heer van Everstein, dezelfde, die den nacht na de sledevaart de mededeeling had moeten hooren dat hij zijne weddingschap over Ottilie's huwelijk dreigde te verliezen. Hij zat met een groote lederen portefeuille naast zich, groette met een lichten hoofdknik de beide binnenkomenden, en wierp toen een ietwat vrijpostigen blik op het jonge meisje, dat op eerbiedigen afstand, voor zoover de kleine ruimte het gedoogde, plaats had genomen.
De reis begon, langzaam en eentonig, zooals alle trekschuitreizen. In de roef was het druk en woelig, men hoorde het gepraat en gelach in den stuurstoel, waar het drietal een plechtig stilzwijgen bewaarde, van tijd tot tijd afgebroken door een halfluide woordenwisseling tusschen vader en dochter. Rika had haar breiwerk voor den dag gehaald en de oude heer Breevelt, die zich begon te vervelen, beproefde een praatje met den schipper, die, praatziek als alle schippers, de gelegenheid gretig aangreep om zijn spraakvermogen op aangenamer wijze te gebruiken, dan voor het naschreeuwen van enkele bevelen aan den sjokkenden jager, en dan ook welhaast een vloed van opmerkingen en inlichtingen ten beste gaf. Vooral toen hij zijne aardrijkskundige kennis begon te luchten, - de schuit naderde zoo langzamerhand Vreeland - en een uitvoerige beschrijving ten beste gaf van alle buitenhuizen die zich in de Vecht spiegelden, daarbij, als onvermijdelijke toegift, een weeklacht over het achteruitgaan der streek aanstemmend, vond hij in den heer van Breevelt, wien alle lofspraken op het verleden smaakten, een aandachtig hoorder. ‘Gij hadt het hier dertig jaar geleden moeten zien, toen er nog rijkdom aan de Vecht was, maar nu - hij zag aan het gelaat van den heer van Breevelt, dat hij gerust kon ontboezemen wat hem op het hart lag - de Franschen hebben het alles in hunnen zak gestoken, en’ voegde hij er zachtjes bij, ‘als het nog lang duurt, dan zijn wij allemaal platzak. Kijk, daar gaan zij al weer aan het sloopen’, en meteen wees hij op een koepel, vlak aan het kabbelende water, op welks dak twee werklieden bezig waren met het afschillen van de looden beklee- | |
| |
ding, terwijl een timmermansbaas in een langen blauwen rok er bij stond en de noodige wenken
gaf.
‘Hoe veel krijgt gij voor het pond?’ schreeuwde de schipper hem lachend toe.
‘Houdt gij uw roer maar recht’, was het spottend antwoord.
Rika zat intusschen met den heer van Everstein alleen in den stuurstoel. Hij had een paar boekjes uit zijn zak gehaald en kortte zich den tijd met lezen; toen hij echter bemerkte dat de oude heer hen verlaten had en zijne aandacht geheel wijdde aan de uitboezemingen van den schipper, scheen hij het oogenblik geschikt te achten om eene nadere kennismaking met zijne bevallige medereizigster aan te knoopen. Hij keek een paar malen van zijn boek op, verplaatste zijn portefeuille eens met eenig gedruisch om de aandacht van Rika te trekken en zeide toen:
‘Wel, juffrouw, het breien moet u dunkt mij gaan vervelen, wilt gij niet eens wat lezen tot afwisseling?’ en hij reikte haar met een eenigszins brutale beweging en lachend gezicht, een boekje aan. Het was een deeltje van Parny, zeker niet de meest geschikte lektuur voor een jong meisje.
‘Ik dank u’, zei Rika even opziende, ‘ik zou het toch niet verstaan.’
‘Hoe, is het mogelijk! leest gij geen Fransch?’ Rika knikte ontkennend en breide, zonder op te zien, door.
‘Geen Fransch, geen Fransch’, zei de Heer van Everstein, ‘maar dan wordt het toch tijd u het te gaan leeren; wanneer gij het mij permitteert wil ik u graag een lesje geven, wij hebben er den tijd voor in deze slak.’
‘Ik ben een Hollandsche’, zei Rika kort en koel, ‘en heb geen Fransch noodig.’
‘Maar hoe kunt gij het zeggen? en dat in onzen tijd, nu wij een Franschen koning hebben; hoe zoudt gij het aanleggen als gij hem eens wat te vragen hadt?’
‘Een eenvoudig burgermeisje, als ik, heeft niets aan den koning te vragen’, antwoordde Rika wat zenuwachtig, en daardoor op bitser toon dan zij gewoon was.
De heer van Breevelt had vernomen, dat er in de kleine kajuit woorden gewisseld werden, en stak het hoofd even door de deur. De heer van Everstein die begreep, dat door deze verschijning de toch reeds geringe kans op een vertrouwelijk ge- | |
| |
sprek ten eenenmale vervloog, mompelde tusschen zijne tanden: ‘farouche beauté’ en hervatte zijn lektuur.
Intusschen gleed de trekschuit met denzelfden gelijkmatigen gang over de effen wateren der Vecht voort. Er werd aangelegd, de roef ledigde zich en vulde zich weer, maar de drie reizigers bleven zonder gezelschap; de heer van Breevelt en zijne dochter gebruikten een eenvoudig ontbijt, dat Rika uit hare karabies te voorschijn haalde. De vreemdeling waagde geen poging meer tot een gesprek, maar zat te lezen of te dutten. Zoo bereikte men eindelijk Maarssen.
Niet ver van dit dorp legde de trekschuit, op een gegeven wenk, voor een groot deftig buitenhuis aan, dat zich op eenigen afstand van het water verhief; van de hooge stoep daalde een heer, wien een knecht een koffertje nadroeg. Tusschen de hooge lindenboomen, met wier gele bladeren de Octoberwind het voorplein bezaaid had, zoodat zij zelfs de paarsche asters, die in de perken hun laatste kleurenpracht ten toon spreidden, half bedekten, wandelde hij langzaam, en afgemeten, als iemand die scheen te meenen dat iedereen op hem kon wachten, naar den steiger, van waar een loopplank hem naar de trekschuit den weg baande. De Heer van Everstein was, op het zien van dit alles, plotseling uit zijnen toestand van onbewegelijkheid ontwaakt, en trad den nieuwen reiziger tegemoet.
‘Ik wist wezenlijk niet dat wij al zoo ver waren’, riep hij den binnentredende toe, en hem hartelijk de hand schuddende vervolgde hij: ‘Wel, mijn waarde van Zuijlichem, ik ben u zeer dankbaar, dat gij, ter wille van mijn gezelschap, u deze voorvaderlijke wijze van reizen wilt getroosten. Een kamerheer des konings in de trekschuit, dat gebeurt niet alle dagen.’
‘Ik heb hier bij mijne goede moeder aan de Vecht zoo volop van de eenzaamheid genoten, dat ik er naar snakte, om de reis met een goeden vriend te kunnen maken; trouwens dat gij met de trekschuit kunt reizen, is een goed teeken; indien zijne Excellentie zijne berichten aan den koning langs een zoo langzamen weg kan doen toekomen, dan zullen zij wel niet zorgwekkend zijn.’
‘Mijn chef achtte het niet noodig, dat ik per as naar Utrecht reisde; die gedurige tochten naar het Loo worden hem te duur; wij passen tegenwoordig op de kleintjes, maar kom u in
| |
| |
onze kajuit nedervlijen, dan kunnen wij rustig praten; het gezelschap’, voegde hij er in het Fransch bij, ‘zal ons niet hinderen, ik zal u een allerliefst meisje vertoonen, die de voor ons op dit oogenblik zeer gelukkige eigenschap bezit van geen Fransch te verstaan.’
‘Zoo, hebt gij al kennis gemaakt, zij is zeker de moeite wel waard’, antwoordde van Zuijlichem, nadat hij Rika, die slechts even blozend opkeek, goed had opgenomen.
‘Niet toeschietelijk, en een oude Cerberus er bij, die pruik die daar bij den schipper staat te praten; ik hoopte al op een romantisch avontuurtje; maar daar was geen kijk op. Laat mij intusschen beginnen met u naar de gezondheid van de freule van Lievendaal te vragen.’
‘Zij is zeer wel - dank u.’
‘Waar verblijft zij tegenwoordig?’
‘Zij logeert te Deventer bij hare nicht Mevr. van Walenstein.’
‘En hoe is het? is de noga voor de bruiloft al besteld?’
‘Nog niet.’
‘En wanneer zullen wij u dan als bruidegom begroeten, zoo het niet onbescheiden is die vraag te doen?’
‘Onbescheiden’, antwoordde van Zuijlichem, steeds in het Fransch, van welke taal beide zich in het geheele gesprek, dat volgde, bleven bedienen, ‘onbescheiden zeker niet, want de vraag wordt mij dagelijks gedaan, maar wat zal ik u zeggen? Gij kent de omstandigheden van mijne aanstaande. De oude heer van Lievendaal is de slimste vos geweest, die in heel Holland op twee beenen heeft geloopen; nu dat wist iedereen, maar dat zijne zaken zoodanig in de war waren, de heele wereld weet het nu, maar had het zeker vroeger nooit gedacht. Enfin, mijne aanstaande bezit geen duit, dat is het geheim van Jan en alleman. Onder die omstandigheden, mijn waarde, denk ik nog niet zoo hard om trouwen; ik ben te oud geworden, om van rozengeur en maneschijn te kunnen leven.’
‘Het doet mij genoegen te zien, dat de hartstocht bij u de filosofie niet geheel heeft verjaagd.’
‘Men moet verstandig zijn. Waarlijk de omstandigheden zijn te onzeker, om thans plannen van zoo veruitloopende gevolgen voor het geheele leven ten uitvoer te brengen. Ik zie de toekomst van onzen koning nu juist ook niet zoo geheel zonder bezorgdheid in, en het zal de vraag zijn, zoo hij ons begeeft,
| |
| |
of zijn groote broer mijne diensten zal willen aannemen.’
‘Als gij maar voorzichtig zijt; in tijden als de onze moet men zich nooit te vast aan eenigen persoon of aan een orde van zaken vastmaken. De standvastigheid is een zeer schoone deugd, wanneer de geheele wereld haar in praktijk brengt, maar voor een mensch alleen is zij weinig aanbevelenswaard.’
‘Ik ben het met u eens, als gij op een lek schip zijt, moet gij altijd zorgen dicht bij de sloep te staan, dat heeft een oud zeeofficier mij eens gezegd, en ik heb die les nooit vergeten; maar breng mij nu eerst eens op de hoogte van het nieuws der laatste dagen. Hier te Maarssen bij mijne moeder komen de koeranten zoo ongeveer nadat geheel Holland die gelezen heeft; ik ben dus minstens vier dagen ten achteren.’
‘Gij hebt weinig verzuimd. De tijding van den vrede met Oostenrijk wordt dagelijks verwacht, maar was gisteren avond te Amsterdam nog niet aangekomen. In Zeeland gaat alles goed. Het schijnt meer en meer zeker, dat de Engelschen bezig zijn hunne koffers te pakken. Verder hoor ik, dat de verhouding tusschen de doorluchtige broeders niet beter wordt. Er moeten, naar men zegt, weder brieven zijn gekomen die alles behalve malsch zijn. Overigens, zoo gij meer wilt weten, dan kan ik u - en de spreker tikte op de groote lederen portefeuille die naast hem lag - de rapporten die ik aan Z. Majesteit moet overbrengen wel eens voorlezen. Er staat zoo weinig belangrijks in, dat het wel geen landverraad zal zijn om die onder uwe oogen te brengen.’
‘O ik dank u hartelijk, ik walg van officieele stukken. Ik zal die misschien toch wel moeten genieten wanneer ik over een paar dagen weer van dienst zal zijn.’
‘Maar, naar aanleiding van de stukken die ik bij mij heb en waarover ik 's konings welnemen moet vragen, komt mij een zaak in de gedachte waarover gij waarschijnlijk inlichtingen kunt geven. Wie is jonkheer Eduard van Lievendaal?’
Rika, die het gesprek had aangehoord en verstaan, verheugde zich bij het hooren dezer vraag van ganscher harte dat zij, om zich van den vrijpostigen aandrang van haren reisgenoot te ontslaan, dezen in den waan had gelaten dat zij geen Fransch verstond.
‘Edurad van Lievendaal’, antwoordde van Zuijlichem, ‘hoe komt gij er bij om mij naar dien man te vragen. Ik dacht dat
| |
| |
ik zoo ongeveer de eenige in Holland was, die hem kende.’ ‘Hoe gelukkig dat ik mij juist tot u kan wenden.’
‘Hij is een volle neef van mijne aanstaande, zijn vader is in 95 geëmigreerd en sedert, overleden, de zoon is een droomer, een halve gek, dolle aanhanger van het huis van Oranje.’
‘Dat laatste is in den tegenwoordigen tijd ontegenzeggelijk een bewijs van gekrenkte hersenen.’
‘Verleden jaar is hij in eens uit de lucht komen vallen; toevalligerwijze heb ik hem toen ontmoet. Is hij nu weer in het land, of heeft hij de een of andere dwaasheid uitgehaald?’
‘Ja en dat wel de grootste dwaasheid, die mogelijk is. Het is een gek geval, waar de ministers niet weinig mede inzitten en waaromtrent ik de opdracht heb Zijne Majesteit breedvoerig te onderhouden. Bij gelegenheid, geloof ik, van de inneming van het fort Bath, heeft men tegelijk met eenige Engelsche soldaten iemand gevangen genomen, die geen militair was, maar toch tot de expeditie scheen te behooren. Eerst dacht men dat het een spion was, en hij had er dan ook bijna het hachje bij ingeschoten; daar hij echter een fatsoenlijk man bleek te wezen die naam en herkomst niet wilde opgeven of althans verkeerd opgaf, meende de generaal Cort Heyligers, dat er een buitengewone vangst was gedaan; men heeft den gevangene dan ook naar Breda gezonden waar hij nu nog in bewaring wordt gehouden. Na allerlei onderzoekingen en eindelooze briefwisselingen, heeft men nu onlangs ontdekt, dat de ware naam van dezen gevangene is: Eduard van Lievendaal, van geboorte Hollander. Nu is het de vraag, wat moet er met dien man gedaan worden? Hij schijnt zich aan de expeditie te hebben aangesloten. Wordt hij nu als Hollander, die de wapenen tegen zijn land heeft gevoerd, voor den krijgsraad gebracht, dan zal hij naar alle waarschijnlijkheid een militair salvo krijgen, waar hij niet meer van opstaat.’
‘Er wordt bijzonder weinig aan hem verloren’, merkte van Zuijlichem droogjes aan.
‘Dat neem ik gaarne aan, zijn dood zal dan ook in den loop der wereldgebeurtenisssen geen groote veranderingen brengen; maar wanneer hij, zooals ik nu hoor dat het geval is, tot de familie van uwe aanstaande behoort en dus tot een van de eerste geslachten van het land, dan wordt het de vraag, zooals mijn chef
| |
| |
het gisteren met zijn ernstigste gezicht uitdrukte, of niet overwegingen van staatkundigen aard bij den koning moeten gelden, die hem zullen bewegen om in dit geval gratie te prefereeren boven rigueur van justitie.’
‘Ik vermoed’, zei van Zuijlichem, ‘dat de koning hem kalmpjes zal laten doodschieten.’
‘Ik geloof wezenlijk dat gij op zijn erfenis loert’, antwoordde van Everstein lachend; ‘in elk geval, ik bemerk wel dat gij geen gratie voor hem zult aanvragen, maar misschien zal bij uwe aanstaande de stem des bloeds spreken?’
‘Het is mijn voornemen niet om mij met de zaak in te laten. Gij moet het maar met Zijne Majesteit afhandelen. Zijne erfenis zal zijne Hollandsche familie wel ontgaan, want de verhouding is niet innig; ik zal mijne aanstaande dan ook maar van zijne lotgevallen onkundig houden, ten einde haar in dit opzicht teleurstellingen te sparen.’
Dat Rika's hart bij het aanhooren van dit gesprek klopte, zal ieder begrijpen. Het bloed vloog haar naar het hoofd en kleurde haar gelaat donkerrood; toen werd zij doodsbleek en gevoelde zich een oogenblik, alsof alles om haar heen haar ontzinken wilde. Werktuiglijk brachten hare vingers de breipennen zoo snel mogelijk in beweging. Zij dacht niet anders of de beide heeren moesten hare ontroering gewaar worden; gelukkig had geen van beide gedurende het gespiek het oog op haar gericht. Toen zij van lieverlede hare zelfbeheersching terug had gekregen, wierp zij een steelschen blik op hare reisgenooten, om uit te vorschen of hare gemoedsstemming zich verraden had. Maar de twee vrienden keuvelden even kalm en rustig door. Zij haalde ruimer adem. ‘Goddank’, zei zij in zich zelf, ‘ik heb hun geheim en niemand kan het mij meer ontrooven.’
De Domtoren was inmiddels steeds nader aan den gezichteinder gekomen, de heer van Breevelt kwam zijne dochter verwittigen van het naderend einde der reis, de twee heeren stonden op en haalden hunne koffertjes en valiezen te voorschijn. Bij het verlaten der trekschuit keken beide het jonge meisje nog eens brutaal in het gezicht.
‘Als ik nu weer eens het voorrecht hebben zal met u te reizen, dan hoop ik dat gij wat spraakzamer zult zijn’, zei de heer van Everstein lachend. Rika klemde de lippen op elkander.
| |
| |
‘Gij zijt toch niet zeeziek geworden, gij ziet zoo bleek’, voegde van Zuijlichem er aan toe, en met deze aardigheid verlieten de beide heeren lachend de trekschuit, en wandelden, na hunne bagage aan een der talrijke baliekluivers, die de aankomst der schuit stonden af te wachten, te hebben toevertrouwd, de stad in.
Rika volgde op eenigen afstand met haren vader, die alle aanbiedingen van het lastige gespuis, dat hem de reiszak uit de handen trachtte te nemen, krachtig weerstond. Toen zij eindelijk van deze vervelende indringers verlost waren, greep Rika haars vaders arm en vertelde hem fluisterend het gansche gesprek waarvan zij de hoorende getuige was geweest.
‘O vader’, zei zij, ‘ik ben er van overtuigd, het is een bestiering van de Voorzienigheid geweest, die voor den heer van Lievendaal heeft willen waken. Wij moeten hem redden.’
‘Wij hem redden’, zei de heer van Breevelt ernstig; ‘hoe zouden wij het kunnen?’
‘O, vader, wij kunnen hem redden, wij moeten naar Deventer, ik wil zelve naar die freule van Lievendaal gaan, ik zal haar de gansche geschiedenis verhalen; die booze mannen willen haar van alles onkundig laten, o zij kennen het hart van een vrouw. Zij begrijpen dat zij, als zij maar een woord hoort, zijn leven zal trachten te redden. En dat nog wel de man die met haar verloofd is! o het is afschuwelijk. Maar zij heeft den Heer van Lievendaal eens liefgehad, dat heeft hij ons zelf gezegd, zij kan hem niet laten sterven, dat is onmogelijk, dat doet geen meisje, zij mag dan nog zoo voornaam en aanzienlijk zijn; mijn hart zegt mij dat er geen vrouw leeft die daartoe in staat is.’
De heer Breevelt zweeg en schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Lieve Rika, de wereld is slechter, dan gij, in uw onschuldig gemoed u die voorstelt, maar gij hebt gelijk, wij moeten alles doen om het leven van dezen braven man te redden.’
Ottilie van Lievendaal zat weder in de achterkamer van Mevr. van Walenstein bij het venster, dat uitzag op den tuin waar de gele bladeren krijgertje speelden onder het geblaas
| |
| |
van den herfstwind. Tegen haar over zat van Zuijlichem met een zenuwachtige beweging der vingers zijne handschoenen in allerlei bochten wringend.
‘Gij spreekt van uitstel’, zeide Ottilie langzaam, met eenigszins trillende stem en de oogen naar buiten gewend, ‘mij dunkt dat op dit oogenblik ik het minst recht had te verwachten, dat van uwe zijde een dergelijke snaar wierd aangeroerd. Gij kent mijne omstandigheden, hoe ik hier bij mijne nicht ben, omdat ik, helaas, geen te huis meer heb. Zoolang mijn vader leefde, hebt gij altijd aangedrongen op een spoedige sluiting van ons huwelijk, ik zag toen tegen het oogenblik van scheiding zeer op, maar ik begreep dat ik tegenover u niet van uitstel mocht spreken, maar nu, nu die scheiding reeds heeft plaats gehad door die smartelijke omstandigheid die ik toen niet voorzag, nu ik alleen sta in de wereld, nu ik de hand van een man zoo zeer behoef, nu houdt gij die hand terug. Ik kan mij dat niet verklaren.’
‘Lieve Ottilie, zoo gij een man waart, zoudt gij dat veel beter begrijpen, maar laat mij u de redenen ontvouwen, gij vertrouwt mij en gij zult gelooven dat ik uw geluk altijd in de eerste plaats bedoel. Er zijn van die zaken, waar men liever over zwijgt, waar men, nog liever, niet over noodig had te spreken, maar als de omstandigheden er toe verplichten, moet men toch ook den moed hebben datgene te zeggen wat men liever voor zich hield. Ik behoef u niet te verzekeren, dat de omkeer die in uwe finantiëele omstandigheden gekomen is, die gij mij zelve, met een openhartigheid die ik bewonder, medegedeeld hebt, geen oogenblik verandering heeft gebracht in mijne gezindheid tegenover u; integendeel zij heeft mijne liefde zoo mogelijk nog sterker aangevuurd. Maar dit alles neemt niet weg dat ik niet blind mag zijn voor de toekomst, voor uwe toekomst wil ik liever zeggen. Ik verlang dat gij aan mijne zijde het leven zult kunnen genieten, zooals gij dat tot nogtoe genoten hebt. Met dezelfde oprechtheid, die ik in u zoo hoog gewaardeerd heb, wil ik. u omtrent mijne levensomstandigheden inlichten; mijn persoonlijk vermogen is niet groot, althans niet groot genoeg, om een huisgezin te onderhouden op de wijze zooals ik dat aan u verplicht ben. Ik heb mijne betrekking aan het hof van den koning; maar ik zal het u niet behoeven te zeggen, dat hofcharges meer uitgaven noodzakelijk
| |
| |
maken, dan de schrale inkomsten die er aan verbonden zijn. Ik mag, naar mijn innige overtuiging, niet tot den gewichtigen stap overgaan, waarnaar mijn hart zoozeer verlangt, voordat ik u de zekerheid kan geven dat ik u in staat zal kunnen stellen op waardige wijze uwen stand in de maatschappij op te houden. Welnu, die zekerheid kunnen de omstandigheden mij wellicht later verschaffen. Dan waarlijk zal ik niet meer van uitstel spreken, maar ik zal er op aandringen om het oogenblik te verhaasten, dat mijne zoetste wenschen bevredigd zal zien.’
‘Ik eerbiedig volkomen uwe bezwaren’, antwoordde Ottilie zeer bedaard, ‘ik waardeer uwen schroom, maar gij zijt verplicht, dunkt mij, dien te laten varen op het oogenblik dat ik u verzeker dat hij door mij niet gedeeld wordt. Ik ben met minder dan gij veronderstelt, met alles wat gij thans kunt aanbieden volkomen tevreden.’
‘Laat ons met ernst, met kalmte en bedachtzaamheid over onze toekomst spreken. Waarlijk, Ottilie, ik behoef het u niet te zeggen, die de wereld waar wij beide in leven, kent, dat gij op den duur u onmogelijk tevreden zoudt kunnen stellen met de positie, die ik u op dit oogenblik kan aanbieden. Stel het u eens goed voor, en ik weet het, gij zult eindigen met mij gelijk te geven. Als echtgenoote van den man, die een betrekking bij den koning heeft, zoudt gij, die altijd aan het hof verkeerd hebt, die er het schoonste sieraad van zijt geweest - voegde hij er met een lachje en een lichte buiging bij- toch aan dat hof die plaats willen blijven innemen, waarop alle uwe gaven en hoedanigheden u aanspraak geven. En denk u nu eens het oogenblik in, wanneer ik u zou moeten zeggen: ik kan u de middelen niet meer verschaffen om die plaats waardig te bekleeden, ik kan de onkosten, die het gevolg van een koning als de onze, die zooveel eischt, en altijd reizend en trekkend is, zich onvermijdelijk moet getroosten, niet langer bestrijden. Gij zoudt toch niet, als Asschepoetstertje, altijd te huis bij den haard willen blijven zitten, eenzaam en verlaten, terwijl uw man in den maalstroom der wereld werd medegesleept? Welk een leven! wij zouden immers beide ongelukkig zijn.’
‘Ik verlang volstrekt niet meer naar het hof, ik heb er zooveel van gezien, dat ik er in den grond van mijn hart genoeg van heb. Voor een jong meisje voor wie de wereld nieuw is, heeft die roes iets aantrekkelijks, maar als getrouwde vrouw zou ik niets
| |
| |
liever doen dan er voor goed buiten te blijven. Ik weet niet of gij zeer verslaafd zijt aan dat leven, maar indien gij mij waarlijk liefhebt, dan zal het u toch niet zooveel kosten om het op te offeren. Wanneer gij den koning mededeelt, dat de omstandigheden u verplichten uwe betrekking van kamerheer neder te leggen, dan twijfel ik er geen oogenblik aan, of hij zal ter wille van de genegenheid die hij altijd getoond heeft voor u te bezitten en ter wille van de nagedachtenis van mijnen vader, dien hij - ik weet dit - zeer hoog achtte, geen oogenblik dralen om u een betrekking te bezorgen, die ons in de gelegenheid zal stellen stil te leven, ver van het hof, zonder eenige verplichting tot een kostbare huishouding. Mijne eischen zijn niet hoog; met een eenvoudige levenswijze ben ik volkomen tevreden. Sedert het groote verlies dat mij getroffen heeft verlang ik niets meer dan een stil huiselijk leven.’
‘Lieve Ottilie, wat gij daar zegt, kunt gij onmogelijk meenen. De posten zijn tegenwoordig ook niet zoo ruim in aantal, dat de koning die maar kan weggeven aan den eerste den beste, die er naar komt vragen. Daarenboven, ik ben gewend aan het hofleven, ik zou ongeschikt zijn voor een betrekking, en gij, zoudt gij lust hebben om als vrouw van een assessor of drost naar de een of andere stad in een uithoek van het koninkrijk te verhuizen, om daar uwe beste jaren te verkniezen, of zomer en winter in een klein huisje op een Amsterdamsche gracht te zitten uit te kijken, zonder ooit meer iets van de wereld te zien? Geloof mij, wij zijn geen van beide daarvoor geschikt, wij zouden dan spoedig dood ongelukkig zijn.’
‘Ik zou er mij uitstekend in voegen; en wat de betrekking betreft, de koning heeft met u veel op, en indien ik het hem vraag, ben ik overtuigd dat hij u geeft wat gij verlangt. Na den dood van mijnen vader heeft de koning mij gezegd, dat hij de diensten, die mijn vader hem bewezen had, nooit zou vergeten en dat hij altijd bereid zou wezen om mij zijne dankbaarheid te betoonen. Gij hebt gestudeerd, er is dus geen reden waarom hij u niet een betrekking zou kunnen geven. Er zijn veel personen in hooge betrekkingen, met welke gij, wat uwe bekwaamheid betreft, u wellicht niet op één lijn zoudt willen laten stellen. Het hangt dus slechts van uwen wil af.’
‘Hoe heb ik het toch met u?’ zei van Zuijlichem verlegen lachend, ‘gij, die altijd zoo verstandig zijt, die een zoo goed
| |
| |
inzicht hebt in zaken waar vrouwen doorgaans niets van begrijpen, hoe is het mogelijk dat gij in ernst een plan kunt opperen dat, laat mij het ronduit zeggen, dwaas en ongerijmd is.’
‘Het is eenvoudig de vraag’, antwoordde Ottilie op meer beslisten toon, ‘of gij u voor mij een opoffering wilt getroosten. Gij zijt aan het hof gehecht en zoudt er niet gaarne van scheiden, ik neem het aan; maar wanneer ik u kom vragen: doe het uit liefde voor mij, zegt gij dan nog neen’?
‘Kom, kom, gij zijt niet ernstig; op zulke vragen antwoord ik niet.’
Ottilie zweeg een oogenblik, toen keerde zij zich om en zag van Zuijlichem strak in het gelaat.
‘Gij weigert dus, gij hebt voor mij niets over; om mij te bezitten wilt gij geen afstand doen van wat ik zou wenschen, ik ben u geen enkele opoffering waard; maar dan zijt gij ook de man niet, die mij gelukkig kan maken. Van Zuijlichem, ik geef u uw woord terug. Laat ons scheiden zonder verdere woordenwisseling. Uwe liefde is niet bestand geweest tegen teleurstellingen en wederwaardigheden. Uwe positie is u dierbaarder dan mijn persoon. Ik maak er u geen grief van, maar erken het zelf en laat ons een verbintenis verbreken die op den duur tot ons beider ongeluk zou leiden; ik voel dat het beter is.
‘Hoe!’ zei van Zuijlichem, ‘mijne liefde niet bestand tegen teleurstellingen? mij dunkt, ik heb het tegendeel u laten blijken, maar onredelijke eischen, waarover gij later zelf berouw zoudt hebben, mag ik niet inwilligen. Waarlijk er is voor mij eer reden te vragen of een liefde, die zulke eischen stelt, wel de ware liefde is.’
Ottilie's wangen bloosden, haar gelaat teekende een strijd tusschen zwijgen en spreken. Zij stond op van haren stoel.
‘Eer dat wij elkander voor goed vaarwel zeggen nog één woord’, zei zij ernstig. ‘Op dit oogenblik wil ik u de volle waarheid zeggen. Toen ik dezen winter aan uwe herhaalde aanzoeken eindelijk gehoor gaf, deed ik dat in de vaste overtuiging, dat uwe liefde voor mij in staat zou zijn mij in de toekomst volkomen gelukkig te maken. Ik was toen zelve ongelukkig; de man die in mijne gedachten altijd de eerste plaats had gehad, was voor mij voor altijd verloren, maar ik had de hoop dat gij die plaats zoudt kunnen veroveren, ik wist hoe stand- | |
| |
vastig uwe liefde voor mij was geweest, ik was bereid u mijne wederliefde te schenken. Indien uwe liefde voor mij geweest ware zooals ik die mij voorstelde, dan zoudt gij u over mijne liefde niet te beklagen hebben gehad. Thans zie ik dat ik mij in u vergist heb. Ik zal u blijven achten, maar liefhebben kan ik alleen den man die alles voor mij over heeft.’
Er was over van Zuijlichem's gelaat een vreemde trek gekomen, er speelde een grijnslach om zijn lippen. Het was alsof hij een masker van zich had geworpen; ook hij stond op.
‘Indien de freule van Lievendaal mij de tweede plaats in haar hart had toegedacht, zal zij zich de verzekering moeten laten welgevallen, dat ik - indien ik het vroeger geweten had - zeer zeker voor die eer zou hebben bedankt. Mij blijft thans niets meer over dan haar te groeten’, en zonder verder naar Ottilie om te zien verliet hij ijlings de kamer. Bij het uitgaan van de deur prevelde hij tusschen zijne lippen: ‘De man die de eerste plaats had, zal er wel niet lang meer van genieten.’
Ottilie bleef eenige oogenblikken onbewegelijk zitten met de handen voor het gelaat. Toen stoof zij de kamer uit, naar de voorkamer, waar Mevrouw van Walenstein zich had teruggetrokken om de beide verloofden alleen te laten.
‘Nicht’, zei Ottilie, ‘het onderhoud is afgeloopen zooals ik van den beginne gedacht had. Onze verloving is verbroken.’
‘Wat!’ antwoordde mevrouw van Walenstein met groote verbazing, ‘maar gij meent het niet.’
Ottilie knikte toestemmend.
‘O, maar gij hebt dwaas, gij hebt verkeerd gehandeld. Waar is van Zuijlichem? is hij reeds vertrokken? Och, als ik er bij ware geweest, zou het nooit gebeurd zijn. Ottilie, voor het eerst in mijn leven ben ik boos op u. Wat zou uw vader zeggen zoo hij nog leefde.’
‘Ik geloof, lieve nicht, dat hij mij gelijk zou geven, evenzeer als gij dat zoudt gedaan hebben, wanneer gij bij ons onderhoud tegenwoordig waart geweest. Van Zuijlichem heeft bewezen dat hij mij niet lief had, hij is zelfs geëindigd met mij een hard woord toe te voegen. Maar dit laatste reken ik hem niet toe. Wel dat hij ter wille van mij van geen enkele opoffering wilde hooren. Ik heb hem gevraagd om zijne betrekking aan het hof te laten varen, en om aan den koning te vragen hem een
| |
| |
andere betrekking te geven, die beter met onze geldelijke omstandigheden strookte. Hij heeft dat geweigerd; zoo hij mij waarlijk lief had gehad, zou hij geen oogenblik geaarzeld hebben.’
‘O men kan altijd redenen genoeg vinden, maar geloof mij, het zal u eenmaal berouwen dat gij hem op die wijze van u hebt gestooten.’
‘Berouwen’, hervatte Ottilie, kalm en beslist, ‘berouwen nooit, daarvan ben ik overtuigd. Neen, integendeel, indien mij iets zal berouwen, dan zal het zijn dat ik hem eenmaal mijne hand beloofd heb. Wat ik toen misdreven heb, heb ik heden goed gemaakt. Toen ik hem dezen winter eindelijk verhoord heb, waren er twee drijfveeren die mij daartoe aanzetten. De eerste was liefde voor mijnen vader; dat was misschien zwak van mij maar niet verkeerd; de andere was, ik wil u alles bekennen, spijtigheid over de ontrouw van mijnen neef. Dat was verkeerd Mijn hart zegt mij thans, dat ik van Zuijlichem nooit heb liefgehad, ten minste niet zoo als men den man moet liethebben aan wien men zijn leven wil verbinden. Toen ik hem eens gezegd heb: ik heb u lief, ben ik niet volkomen oprecht geweest. Het is de eenige onoprechte daad in mijn leven geweest; heden heb ik haar uitgewischt, heb ik haar goed gemaakt. Geloof mij, lieve nicht’, ging Ottilie voort, terwijl Mevr. van Walenstein afkeurend het hoofd bleef knikken, ‘geloof mij, ik voel alsof ik een zwaren last van mij heb afgewenteld, ik heb in den laatsten tijd nog geen oogenblik gekend, waarin ik meer de overtuiging had dat ik volkomen de inspraak van mijn geweten volgde. Ja, ik moge verder mijn leven vervolgen alleen, zonder den steun van een man, verlaten zelfs; de armen - dit heb ik in die paar maanden reeds ondervonden - worden door iedereen verlaten; maar ik zal mijne oogen voor niemand behoeven neer te slaan, ik zal, wat nog meer waard is, mij ook niet voor mij zelve behoeven te schamen.’
Mevr. van Walenstein kon niet nalaten hare nicht een kus op het voorhoofd te drukken. ‘Arme ziel, ik beklaag u, gij kent gelukkig die toekomst niet waarover gij spreekt, gij weet nog niet hoe hulpeloos wij vrouwen zijn. Maar, komaan, ik wil u geen verwijten meer doen, gij hebt gedaan wat gij meendet plicht te zijn, het zij zoo; zoolang ik nog op de wereld zal zijn, behoeft gij niet te duchten dat gij geheel verlaten zult wezen. Er zal dan altijd nog een hart zijn dat voor u klopt.’
| |
| |
De dienstbode kwam op dit oogenblik het gesprek storen door de mededeeling, dat er een juffertje was die de freule van Lievendaal noodzakelijk moest spreken.
‘Wie zij?’ vroeg Ottilie. De dienstbode kende haar niet en haastte zich naar de voordeur terug. ‘De juffrouw kan het onmogelijk zeggen’, luidde het nader bescheid, ‘maar zij moet de freule spreken over een zeer dringende zaak, al ware het maar een enkel oogenblik.’
‘Laat haar maar even in de achterkamer’, zei Ottilie. Toen zij zelve, na eenige minuten, die kamer weder betrad, vond zij er Rika van Breevelt zitten in den stoel dien van Zuijlichem zoo straks verlaten had. Zij herkende haar niet; wel kwam de lieve verschijning haar bekend voor; maar zij kon zich zoo spoedig niet herinneren waar en wanneer zij haar gezien had.
‘Wie heb ik het genoegen te zien?’ vroeg zij beleefd.
‘Freule’, zei Rika die inmiddels was opgestaan, ‘mijn naam is u waarschijnlijk geheel onbekend; mag ik daarom maar eerst de aanleiding tot mijn bezoek vermelden? Ik kom’, zij keek bedeesd voor zich en hare trillende stem verried hare zenuwachtige stemming, ‘om u te vragen of gij het leven zoudt willen redden van uwen neef den heer Eduard van Lievendaal.’
Ottilie voelde een schok door haar gansche lichaam. Nu herkende zij het jonge meisje maar al te wel, het was alsof zij het geheele tooneel op den Haarlemschen weg weer voor zich zag. Zij zweeg een oogenblik. Rika sloeg de oogen naar haar op, om in de hare te lezen wat haar te wachten stond.
‘Het komt mij voor’, zei Ottilie eindelijk, zich zooveel in haar vermogen was bedwingende, ‘dat, indien mijnen neef eenig levensgevaar dreigt, wat ik niet weet, het uwe roeping is voor hem te zorgen, niet de mijne.’
‘Ach freule’, zei Rika, ‘ik ben niet bij machte iets te doen, ik ben maar een eenvoudige burgerdochter, maar gij, gij kunt alles verkrijgen wat gij wilt; in den laatsten tijd moge er eenige verwijdering tusschen u en hem zijn geweest; maar denk toch om de vroegere jaren toen hij u zoo dierbaar was. O, ik weet alles, eens hebt gij hem liefgehad en zult gij hem nu laten sterven, terwijl een woord van u hem misschien kan redden?’
Ottilie was neergezegen op een stoel. Na de aandoeningen die het gesprek van zoo straks bij haar had opgewekt, was de indruk van deze onverwachte en zonderlinge ontmoeting haar te
| |
| |
sterk. Zij kon geen woord vinden om den stroom van gewaarwordingen van allerlei aard, die haar overstelpte, lucht te geven. Met wezenlooze blikken staarde zij het jonge meisje aan. Wie was zij? was zij de echtgenoote, was zij de minnares van haren neef? Maar hoe zou het haar dan mogelijk zijn geweest om op Ottilie's liefde te zinspelen? Neen, de verhouding moest een andere zijn, het moest een verhouding zijn, waaraan zij niet zonder ontzetting kon denken, het moest de maitres van haren neef zijn die zij voor zich zag. Een uitroep van verontwaardiging, een bevel om zich te verwijderen kwam haar op de lippen, maar toen zij, alvorens dat woord uit te spreken, nog een blik wierp op Rika en die schuchtere maagdelijke verschijning, die oogen waarin medelijden en verbazing te lezen stonden, die eenvoudige stemmige kleeding gewaar werd, toen hield zij dat woord terug. Zoo kalm mogelijk zeide zij:
‘Mag ik u vóór alles vragen, met welk recht en in welke hoedanigheid gij hier een beroep komt doen op mij, ten behoeve van mijnen neef; ik ken u niet, uwen naam wilt gij niet noemen, gij zult toch wel begrijpen, dat ik aan de verhalen van een mij onbekende niet maar zoo dadelijk geloof kan schenken.’
‘Ik ben bereid u alles, mijnen naam niet alleen, maar ook de omstandigheden die mij bewogen heb dezen stap bij u te doen, met volle oprechtheid te verhalen; mag ik echter op uwe geheimhouding rekenen?’
‘Ik beloof geen gehimhouding van zaken vóór ik die weet’, antwoordde Ottilie op een toon waarin spanning en verontwaardiging te hooren waren.
‘Dan zal ik,’ antwoordde Rika na een oogenblik bedenkens, ‘mij geheel overgeven in uwe handen; ik heb vertrouwen op uwe edelmoedigheid, ik zal u alles mededeelen.’
Ottilie luisterde met ingehouden adem en fonkelende oogen.
‘Mijn naam is van Breevelt, gij zult dien niet kennen; mijn vader is een Amsterdamsch burger en evenals de Heer van Lievendaal een warm aanhanger van het Huis van Oranje. Het is door die omstandigheid dat hij met uwen neef in aanraking is gekomen; wij hebben den heer van Lievendaal, toen hij dezen winter in Amsterdam is geweest, in onze woning geherbergd. Nu is hij gevangen, door toevallige omstandigheden weet ik dat hem een doodvonnis boven het hoofd hangt, dat het alleen van den Koning afhangt of dat vonnis zal worden
| |
| |
uitgevoerd. Ik weet ook dat gij en uwe familie andere staatkundige denkbeelden aankleeft, dat er een verwijdering tusschen u en uwen neef bestaat; maar ik heb bij mij zelve gezegd: bij mannen mag de staatkundige haat zoover gaan dat zij elkanders leven prijsgeven, bij vrouwen is dat onmogelijk. Daarom heb ik den moed gehad hier bij u te komen; ik veronderstelde dat u niets bekend was van den toestand, waarin zich uw neef tegenwoordig bevindt. Nu weet gij alles, gij kunt hem laten sterven, gij kunt misschien mijnen vader ook in de gevangenis brengen, zoo gij wilt openbaren wat ik u heb gezegd, maar ik kan niet gelooven dat gij dat zult doen; ik kan niet aannemen dat gij van mijne vertrouwelijke mededeeling misbruik zult maken. Heb ik mij in u bedrogen, welnu, Gods wil geschiede; maar ik heb toch de overtuiging, dat ik gedaan heb wat mijn plicht mij gebood.’
Zij zweeg. Ottilie zag haar peinzend aan.
‘Waarom is uw vader niet zelf gekomen?’ vroeg zij.
‘Mijn vader meende dat mijne woorden gemakkelijker ingang bij u zouden vinden dan de zijne. Indien gij hem wilt spreken, hij is hier in de stad en bereid te komen. Er zijn zaken die men onder vrouwen beter kan bespreken. Toen de heer van Lievendaal u dezen winter ontmoette bij gelegenheid van dat ongeval met uwe arreslede bij de Haarlemmerpoort, toen, gij zult het misschien vergeten zijn, was ik bij uwen neef. Ik had op mij genomen hem den weg te wijzen, want hij was geheel vreemd in Amsterdam en daardoor was ik toevallig getuige van uwe ontmoeting. De heer vau Lievendaal’, ging zij eenigszins blozend voort ‘heeft ons toen medegedeeld wie gij waart en gezegd dat er tusschen u en hem een verhouding had bestaan, die door de staatkundige partijschap, die u scheidde, verbroken was, waaraan hij steeds getrouw was gebleven; maar o Freule, duid het mij niet ten kwade, indien ik het u zeg; maar ik heb genoeg kunnen merken, dat hij u niet vergeten heeft, dat uw beeld nog altijd in zijn hart leeft. Ik ben overtuigd dat hij ook thans, in zijne gevangenis, nog steeds aan u denkt en dat, indien tot zijnen dood besloten is, uw naam nog op zijne stervende lippen zal zijn. Maar gij wilt hem redden, niet waar?’
Ottilie zat nog steeds onbewegelijk. Was dat waarheid, wat zij gehoord had? Ja, het moest waarheid zijn; die eenvoudige,
| |
| |
innige toon waarin het geheele verhaal dat zij gehoord had was gedaan, moest oprecht zijn. Ottilie gevoelde een opwelling om het jonge meisje, dat haar met een zekeren angst zat aan te staren, aan het hart te drukken, maar zij bedwong zich. Wie volkomen overstelpt wordt door aandoeningen kan zich dikwijls het best beheerschen.
‘Juffrouw van Breevelt’, zeide zij met zachte stem, ‘ik zou toch nog gaarne van u willen weten hoe gij kennis draagt van de omstandigheden waarin mijn neef op dit oogenblik verkeert?’
‘Ook dat wil ik u zonder eenige terughouding mededeelen. Toen ik met mijnen vader voor een paar dagen naar Utrecht reside, zaten er een paar heeren met ons in de schuit, die elkander de geheele geschiedenis verhaalden, hoe uw neef gevangen was, en waarschijnlijk ter dood zou worden veroordeeld, omdat hij bij het Engelsche leger in Zeeland was geweest, en hoe het nu nog alleen van het welbehagen van den Koning afhing of dat vonnis zou worden ten uitvoer gelegd.’
‘En wie waren die heeren, kent gij hen?’
‘Geen van beide ken ik bij naam, maar uit het gesprek dat zij voerden heb ik kunnen opmerken dat een hunner uw verloofde was.’
‘De heer van Zuijlichem dus?’ vroeg Ottilie, ‘met wien ik verloofd ben geweest, maar thans niet meer.’
‘O, indien dat zoo is’, hervatte Rika dadelijk, ‘dan kan ik u nu ook wel zeggen, dat hij te kennen gaf, hoe het hem beter dacht de omstandigheden, waarin uw neef verkeerde, voor u geheim te houden. Ik hoorde dat alles bij toeval, de heeren dachten dat ik geen Fransch verstond. Maar dat men het voor u wilde verzwijgen gaf mij moed om hierheen te reizen. Mijn vader en ik waren er van overtuigd, dat het onze plicht was. Ik zag in die ontmoeting met die vreemde heeren Gods vinger, het was alsof ik een stem hoorde in mijn binnenste die zeide: ga naar Deventer, naar de freule van Lievendaal, om het leven van een onschuldige te redden. O, de heer van Lievendaal moge nu, in het staatkundige, gevoelens aankleven, die geheel indruischen tegen die van u en de uwen, maar moet hij daarom sterven, sterven terwijl hij nog pas aan het begin van het leven staat? Al voelt gij niets meer voor hem, al haat gij hem, denk toch, het is uw bloed, uw
| |
| |
naam. Hij is toch een braaf en edel man, anders zoudt gij hem niet eenmaal hebben lief gehad.’
Zij sloeg haar oogen op. Over Ottilie's gelaat was een trek gekomen, die genoeg bewees dat langer pleiten niet meer noodig, dat hare zaak gewonnen was. Zij voelde Ottilie's hand in de hare.
‘Gij zijt een braaf meisje, gij hebt edel gehandeld, ik dank u voor wat gij gedaan hebt; indien ik iets kan doen voor mijnen neef, zeker zal ik het niet onbeproefd laten. Maar spreek met niemand over ons onderhoud, ik moet spoedig handelen, dadelijk zelfs; de oogenblikken zijn kostbaar; later zult gij van mij hooren. Nogmaals dank’, en zij drukte, terwijl de woorden met moeite uit haren beklemden boezem oprezen, een kus op het voorhoofd van het jonge meisje, die haar nog altijd eenigszins verwonderd aankeek, en zich niet goed kon voorstellen hoe een onderhoud, dat in den aanvang zoo weinig scheen te beloven, zoo plotseling een goede wending had genomen. Rika maakte zich gereed te vertrekken.
‘God zegene uwe pogingen’, was haar laatste woord. Ottilie had haar begeleid tot de voordeur. Haar opgekropt gemoed kon zich eindelijk lucht geven. Snikkende lag zij weldra in de armen van hare nicht, onmachtig om een enkel woord uit te brengen.
‘Wat is er nu weer gebeurd? Is van Zuijlichem teruggekomen?’ vroeg Mevrouw van Walestein.
‘O neen, spreek mij niet meer van hem. Eduard leeft nog, hij bemint mij nog, hij is mij nooit ontrouw geweest; maar’, voegde zij er na een oogenblik bij, terwijl zij zich de tranen uit de oogen wischte, ‘wij moeten handelen, dadelijk handelen, zijn leven hangt aan een zijden draad, maar ik kan het redden, dat weet ik zeker. Het hangt alles van den Koning af en als ik aan den Koning gratie voor hem vraag, dan zal hij het mij niet weigeren. Vóór den avond moet er nog een estafette naar het Loo. Laat dadelijk een vertrouwd persoon ontbieden wien ik een brief kan medegeven. Ik zal oogenblikkelijk gereed zijn, ik heb maar drie regels te schrijven. O, wanneer het eens te laat was! maar neen, daar kan ik niet aan denken. Indien ik zijn leven mag redden, al zie ik hem nooit weer terug, dan zal ik voor mijn geheele leven gelukkig zijn.’
Mevrouw van Walenstein, die het gansche verhaal van Rika's bezoek van lieverlede van hare nicht hoorde, liet dadelijk aanstalten maken voor het uitrusten van een bode, aan wien de gewich- | |
| |
tige brief kon worden toevertrouwd. Ottilie had inmiddels de pen ter hand genomen, maar het werk dat haar zoo licht scheen, bleek bij de uitvoering niet zoo gemakkelijk als zij zich had voorgesteld. Driemaal schreef zij een brief en verscheurde dien weder. Zij wilde niet dat de Koning iets zou vermoeden van de gevoelens die haar jegens haren neef bezielden, maar aan de andere zijde was zij vol vrees dat haar verzoek niet dringend genoeg zou schijnen. Eindelijk had zij den juisten vorm gevonden, zij sloot met bevende handen den brief, opende hem nog eens, en herlas hem, vouwde hem weer dicht, liet er toen het zwarte lak op droppelen, fluks door een klein cachet met haar wapen gestempeld. Zij schreef er het adres op met de bijvoeging, die zij wist dat het stuk persoonlijk in handen van den Koning zou brengen. Reeds wachtte de bode te paard voor de deur. Hij stak den brief zorgvuldig in zijnen zak, en het klotsen van de hoeven op de zware keisteenen verkondigde welhaast zijn vertrek. De buren stonden voor de vensters te gluren; op straat verdiepten zich een paar nieuwsgierige ledigloopers in de vraag, welke boodschap die man wel te vervullen zou hebben. Achter de gordijnen oogde Ottilie hem na.
‘Wie dien man zien gaan’, zei zij tegen haar nicht, ‘zullen niet vermoeden dat een menschenleven van het slagen van zijne zending afhangt.’
De kamer die Eduard van Lievendaal te Breda tot gevangenis strekte was zeker niet gezellig, maar menig gevangene zou er toch uitermate mede tevreden zijn geweest. Het was een ruim en hoog vertrek, in de bovenverdieping van een der openbare gebouwen der stad, met wit gepleisterde muren en een venster, door welks kleine ruitjes de gevangene, zonder door zware traliës belemmerd te worden, boven de daken der stad de toppen van enkele boomen en de blauwe lucht kon zien. De meubelen bepaalden zich tot het strikt noodzakelijke; een bed, een tafel, een bruikbare stoel en een paar andere, die niet dan met groote behoedzaamheïd konden gebruikt worden: een koffer eindelijk, waarin zich alle tilbare have bevond, die den gevangene op dit oogenblik ten dienste stond. Aan de deur had men van buiten een paar grendels aangebracht en van binnen de kruk weggenomen. Tegen de zoldering met hare verwelooze kleine balk- | |
| |
jes schenen sinds jaren de spinnen ongestoord hun rijk te hebben gesticht; hunne stoffige webben hingen in zwarte franjes naar beneden. Van tijd tot tijd waagden zij zich langs de witte muren of daalden aan de eigen gesponnen draden naar omlaag; het waren de eenige levende schepsels die Eduard gezelschap hielden.
Van menschelijke wezens zag hij niemand, dan een oud soldaat, die als cipier dienst deed, kort van stof en weinig spraakzaam. In de eerste weken zijner gevangenschap had men hem herhaaldelijk ondervraagd, een paar hoofdofficieren waren met die taak belast geweest, die evenwel vrij ondankbaar was gebleken, want Eduard van Lievendaal was niet te bewegen geweest om eenige belangrijke mededeeling te doen. Daarna had men hem met rust gelaton, en de dagen vloden thans voorbij in doodelijke eentonigheid.
De herfstzon was achter de roode daken verdwenen. Eduard had een duodecimo deeltje, welks fijne letters hij niet meer kon onderscheiden, ter zijde geschoven, en zat werktuigelijk de rosse wolken der avondlucht aan te staren. Het werd langzamerhand donker in het vertrek. De cipier kwam binnen, zette het eenvoudig avondeten op tafel en stak een vetkaars aan, even stilzwijgend als altijd, maar bij het weggaan, in plaats van zijnen gevangene, als naar gewoonte, goeden nacht te wenschen, zeide hij:
‘Mijnheer van Lievendaal, gij moet nog niet naar bed gaan, er komt straks nog iemand om u te spreken; tevens heb ik orders u te bevelen om uwe zaken in te pakken en u gereed te maken om deze kamer te verlaten.’
‘Wat gaan zij met mij doen?’
‘Wel, verlangt gij niet eens naar verandering? Als ik zoolang in een kamer had moeten zitten, zou ik blij zijn eens wat anders te zien’, zei de cipier.
‘Indien zij mij gaan doodschieten, zullen zij mij toch vooruit waarschuwen’, vroeg Eduard barsch.
‘Ik heb u het al dikwijls gezegd, men schiet hier in Holland de menschen maar niet zoo dood’, antwoordde de cipier en hij smeet de deur weer dicht.
Eduard bleef peinzend op zijn stoel zitten en verdiepte zich in gissingen naar wat hem te wachten stond. Hij stond niet eerder op, dan toen zich voetstappen in den gang deden hooren, gevolgd door het hem zoo welbekende geluid van het ver- | |
| |
schuiven der piepende grendels. De cipier opende de deur en liet iemand binnen. Eduard kende hem niet, het was een man naar het uiterlijk te oordeelen een jaar of tien ouder dan hij, met een niet onaangenaam voorkomen, en gekleed in de uniform van kapitein der huzaren.
‘Mijnheer van Lievendaal’, zei de binnenkomende op beleefden toon, en met een lichte buiging, ‘wij moeten samen op reis, wilt gij dus uwe zaken maar inpakken en u in gereedheid houden. Over een kwartier reeds gaan wij weg.’
‘Waarheen?’ vroeg Eduard.
‘O, men moet alles zoo niet vragen, een gevangen man moet al tevreden zijn als hij eens wat afleiding krijgt.’
‘Indien gij mij komt afhalen om mij mijn doodvonnis te laten ondergaan’, zei Eduard ernstig, ‘dan verwacht ik toch dat gij mij dat zult mededeelen. Ik vrees den dood niet, maar ik zou liever niet onvoorbereid willen sterven.’
‘Wie spreekt hier van doodvonnissen en sterven?’ zei de officier lachend. ‘Gij zijt voor geen rechtbank noch krijgsraad geweest.’
‘De Buonapartes hebben de gewoonte niet zich daar veel om te bekommeren’, zei Eduard. ‘De Hertog van Enghien is ook 's nachts weggehaald om te worden doodgeschoten.’
‘Met uw verlof’, zei de officier, ‘maar gij zijt de Hertog van Enghien niet; intusschen laat ons den tijd niet verspillen met onnutte redeneeringen, want ik zou gaarne een ernstig woord met u willen spreken. Wilt gij mij uw eerewoord geven dat gij geen pogingen zult doen om te ontsnappen gedurende onze reis?’
‘Neen’, zei Eduard kortaf.
‘Zooals gij verkiest’, antwoordde de officier met onveranderde beleefdheid, ‘het gevolg zal alleen zijn, dat ik dan in mijn rijtuig nog twee gendarmes zal moeten nemen, en aangezien ik nu niet vermoed dat de aanwezigheid van die twee heeren onze reis zal veraangenamen, en ik liever alleen van uw gezelschap zou genieten, neem ik de vrijheid mijn vraag nog eens met aandrang bij u te herhalen.’
De voorkomendheid van den officier had Eduards toorn eenigszins ontwapend. ‘Welnu’, zei hij, ‘het zij zoo, ik geef u mijn eerewoord, maar wat ik u verzoeken mag, zeg mij dan ook waar wij heen gaan?’
| |
| |
‘Hoe gaarne ik u die inlichting zou willen geven, Mijnheer van Lievendaal, het is mij onmogelijk, ik heb de meest stellige bevelen om over dit punt te zwijgen, maar wij mogen geen tijd meer verliezen. Kan ik u soms behulpzaam zijn met het inpakken van uw goed?’
De koffer was spoedig gereed. De officier klopte tegen de deur, die dadelijk door den cipier werd geopend. Eduard wierp een laatsten blik op het vertrek waar hij zoovele weken had doorgebracht; hij volgde den officier door een langen gang. Toen daalden zij een donkere kronkelende trap af, waar het twijfelachtige licht van de lantaren, die de cipier achter hen droeg, ternauwernood voldoende was om hen op de beenen te houden.
Eindelijk waren zij naar beneden gestrompeld en stonden in den benedengang, waar hun door de geopende voordeur de koude avondlucht tegenwoei. Bij de deur stonden een paar gendarmes. ‘Haal even het koffertje van boven en zet het op de koets’, beval de officier aan een hunner. ‘Mijnheer van Lievendaal, wanneer gij soms afscheid mocht willen nemen van uwen cipier, dan is het nu het oogenblik’, zei hij lachend. De cipier bleef met de hand aan zijne politiemuts onbewegelijk staan en groette met een stijve buiging. De beide heeren traden de deur uit. Vlak voor de stoep stond een koets met twee paarden.
‘Mag ik u maar verzoeken in het rijtuig te gaan.’
Eduard nam plaats; bij het licht van de rijtuiglantaren zag hij, hoe de gendarme met behulp van den voerman het koffertje opbeurde, dat weldra met een zwaren plof zijne plaats boven op het rijtuig bereikte.
‘Zie zoo’, zei de officier, ‘gij hebt gezien dat uwe bagage er op is.’ Toen nam hij zelf naast Eduard plaats, de gendarme ging op den bok zitten naast den voerman. Het portier werd gesloten, de voerman liet de zweep hooren en de koets geraakte in beweging. Het was nog niet laat, enkele winkels waren nog open en er waren nog menschen op straat, maar toen Eduard een blik naar buiten wilde werpen, bemerkte hij dat alle portierglazen met gordijntjes bedekt ware.
‘Zou er niet een raampje mogen geopend worden?’ vroeg hij aan den officier, ‘ik kan niet tegen benauwde lucht.’
‘Straks, straks, nu nog niet’, was het antwoord.
De koets rammelde over de hobbelige keien, de stadspoort
| |
| |
door, de brug over, de hoeven der paarden klonken niet meer, men was op een zandweg.
‘Nu kunnen wij ten minste weer eens praten’, zei de officier, hij schoof het gordijntje aan zijne zijde op zij en zette het raampje halverwege open. Eduard zag niets, dan het schijnsel der lantaren tegen de boomstammen langs den weg. Het was een stikdonkere avond.
‘Mag ik nu nog niet weten in welke richting wij reizen.’
‘Mijnheer van Lievendaal, ik ben volkomen bereid tot elk gesprek, over alle onderwerpen waarover ik in staat ben een woord in het midden te brengen; maar laat ons nu afspreken over onze reis zelve geen woord meer te wisselen. Ik heb u reeds gezegd, ik mag mij daar niet over uitlaten. Ik wil u gaarne den tijd in deze rammelkast korten; zoo gij belangstelt in verhalen van mijne campagnes, dan ben ik tot uwe orders; ik ben pas onlangs uit Spanje teruggekomen, ik heb voor drie jaar den veldtocht in Duitschland mede gemaakt, ik ....’
‘O, dank u, ik heb zelf van den oorlog zooveel gezien, dat ik er niets meer van verlang te hooren.’
Het gesprek vlotte niet. Eduard wierp zich achterover in den hoek van de koets en geraakte langzamerhand in slaap.
Toen hij wakker werd stond het rijtuig stil. De kille herfstwind drong door het open raampje binnen; zijn reisgenoot met het hoofd naar buiten, fluisterde tegen den gendarme die van den bok was gedaald. Eduard hoorde het murmelend gekabbel van water tegen een schuit, terwijl de zachte beweging, zonder eenig geruisch, hem deed bemerken dat men niet op den vasten grond was.
‘Wat is er’, zei Eduard half slapende, en nog niet dadelijk tot het besef komende, dat hij zich niet in zijn gevangenis maar in een donkere koets bevond.
‘Niets, niets, slaap maar rustig door’, zei de officier en hij haalde het raampje op en sloot de gordijnen. De koets kwam weder in beweging, en ging als tegen een berg op, toen stond zij weder stil. Men hoorde het rammelen van een ketting, het doffe nederploffen van iets zeer zwaars en het knarsen van slecht gesmeerde scharnieren; het rijtuig ging zeer langzaam vooruit; eerst klepten de hoeven der paarden op een houten brug, toen rammelde de koets door een enge poort en verder over keisteenen.
| |
| |
Men was weder in een stad. Een goed kwartier verder was andermaal een oogenblik oponthoud, dezelfde geluiden deden zich hooren, en de wielen rolden weder over een zandweg. Toen stond na een paar minuten het rijtuig weder stil. Eduard hoorde het verwarde geluid van eenige mannenstemmen, het geschreeuw van den voerman, die zijnen zetel scheen verlaten te hebben en het hinniken van paarden. Hij maakte er uit op, dat er versche paarden voor het rijtuig werden gespannen. De officier naast hem scheen thans zelf moeite te doen om den slaap machtig te worden en sprak geen woord. Spoedig geraakte men weer in beweging. De zweep kletste, en eerst in draf, toen weder een eind stapvoets, ging de reis voert. Na een uurtje te hebben gewaakt bekroop de slaap Eduard weder. Ditmaal sliep hij zoo vast, dat hij pas wakker werd door het aanstooten van zijnen buurman.
‘Mijnheer van Lievendaal, wij zijn voor heden aan het eind onzer reis gekomen.’
Eduard wreef zich de oogen uit, het was buiten nog stikdonker, de gordijntjes waren nog gesloten; alleen de lantarens wierpen een flaauwe lichtstraal in het rijtuig, dat weder over straatsteenen rolde. Nog een paar minuten en het stond stil. De gendarme deed het portier open en lichtte met een der rijtuiglantarens de beide uittredende reizigers bij. De deur van een groot gebouw werd geopend. Eduard en de officier traden binnen. Nog steeds door den gendarme met de lantaren voorgelicht, gingen zij door smalle gangen, vervolgens een trap op, weder een gang, weder een trap, toen haalde de gendarme een sleutelbos voor den dag en opende eene deur. Een paar kaarsen werden aangestoken en Eduard zag een kamer, iets kleiner dan die welke hij te Breda verlaten had, overigens even ongezellig, maar wat beter gemeubeld. Een opgemaakt bed stond gereed.
‘Gij zult nog eerst wel wat rust willen nemen, want de dag is nog niet aangebroken’, zei de officier, ‘ik zal u uw koffer laten brengen. De kamer is wel niet groot, maar gij behoeft er maar een dag in door te brengen. Heden avond zullen wij de reis voortzetten. Ik wensch u voor het oogenblik nog eenige uren nachtrust. Tot straks.’
Een gevangene leert slapen. Het zijn zijne gelukkigste oogenblikken; hoe meer hij die kan verlengen, hoe minder hij lijdt. Toen Eduard weer wakker werd, was het volkomen licht in zijn kamer. De zon was dus waarschijnlijk reeds lang op,
| |
| |
want toen hij zijn nieuwe verblijf rondzag, bemerkte hij dat hare stralen slechts door een klein venster boven in den muur, met ijzeren bouten van binnen getralied, konden doordringen. Zijn eerste werk, zoodra hij zijn bed verlaten had, was een poging om een blik uit dat venster te werpen. Hij sleepte de tafel tegen den muur, en ging er op staan, maar zijn oog kwam nog niet tot aan het venster. Toen grepen zijne handen de ijzeren bouten en op die wijze gelukte hem het lichaam zoo hoog op te heffen, dat hij uit het venster kon zien. Recht tegen hem over, op zeer geringen afstand, verhief zich een witte muur, met eenige vensters, ongeveer gelijk aan dat waaruit hij keek. Verder aan beide zijden witte muren zonder vensters, beneden blauwe steenen op den vloer eener enge binnenplaats, boven de lucht. Meer was er niet te zien. Mistroostig liet Eduard zich weer zakken. Meteen hoorde hij den sleutel in het slot omdraaien; de officier die hem vergezeld had, trad weder binnen.
‘Doe geen moeite, het uitzicht is het wezenlijk niet waard’, zei hij lachend.
‘Mijnheer’, antwoordde Eduard, ‘een behandeling als die mij thans wedervaart druischt tegen alle wetten van menschelijkheid in. Men sleept mij uit mijne gevangenis, bij nacht naar een andere plaats, zonder mij zelfs te willen zeggen waar ik ben. Het is Gode geklaagd. Veroordeel mij, laat mij ter dood brengen, maar leef niet met mij als een kind, dat blind gehoorzamen moet en wien men verbiedt vragen te doen. Ik heb mijne vrijheid verloren, ik moet daarin berusten, maar er zijn toch plichten der menschelijkheid, die men zelfs jegens een gevangene niet mag veronachtzamen. Ik heb recht te weten wat mij wacht, waar ik mij bevind, wie gij zijt die mij hier als cipier bewaakt.’
‘O, wat de laatste vraag betreft, daar wil ik u gaarne op antwoorden, het verwondert mij zelfs dat gij die niet vroeger deedt. Mijn naam is van Zwanenhorst, ik ben kapitein bij het derde regiment huzaren van de Hollandsche armée. De beide eerste vragen, dat weet gij nu eenmaal, moeten onbeantwoord blijven. Overigens behoeft gij geen reden tot klagen te hebben. Ik zal goed voor u zorgen; alles wat gij verlangt en wat ik bij machte ben u te verschaffen kunt gij bekomen. Gij zult een beter middagmaal hebben, dan naar ik vermoed te Breda, gij zult
| |
| |
het met mij moeten deelen, maar daar kan ik niets aan doen. Wilt gij dat ik u gezelschap houde, dan zal ik bij u blijven, wilt gij liever alleen zijn dan zal ik u verlaten.’
‘Ik verlang naar niets meer dan naar de eenzaamheid.’
‘Zooals gij wilt, ik zal zorgen dat gij een goed ontbijt krijgt en tegen het uur van het middagmaal ziet gij mij terug.’
Het ontbijt werd door den gendarme gebracht. Eduard begreep dat het verloren moeite zou zijn den man te ondervragen en liet hem stilzwijgend komen en vertrekken. Hij had, gedurende zijne gansche gevangenschap, het gemis zijner vrijheid nooit sterker gevoeld dan in de eenzame uren, die hij in deze onbekende gevangenis doorbracht. Het was er doodstil. Geen ander geluid drong er door, dan elk half uur het vroolijk klokkespel, besloten door den vollen klank van een torenklok, die de voorbijgaande slepende uren verkondigde. Alle herinneringen aan de nachtelijke reis riep Eduard op, als mocht hij er uit raden waarheen men hem gevoerd had. Hij was in een veerpont een rivier overgevaren, dat begreep hij; toen was hij door een vesting gereden. Maar uit dit alles viel weinig op te maken; was het de Maas, de Waal of de Schelde geweest die hij was overgevaren? Hij kende de afstanden niet, hij was vóór zijn gevangenschap nooit in Breda noch in de omstreken dier stad geweest, hij was zelfs in de aardrijkskunde van zijn land te weinig bedreven, om gissingen te kunnen doen. Zijne overtuiging was echter, dat men hem naar Frankrijk voerde, waarschijnlijk naar Parijs, en dat hij in een of andere stad in de zuidelijke Nederlanden, waarschijnlijk te Antwerpen vertoefde. Hij nam zich echter voor geen enkele vraag meer te doen, en zich volkomen onverschillig te toonen. ‘Indien zij mij willen verschrikken door deze geheimizinnige reis’, zei hij bij zich zelven, ‘dan zullen zij zien hoe zij zich bedrogen hebben.’
Tegen den tijd van het middagmaal keerde de officier terug. De maaltijd was zooals hij dien had aangekondigd, beter dan Eduard er in maanden een had gehad. De officier was zoo spraakzaam en vroolijk mogelijk, hij verhaalde met levendigheid, en somtijds niet zonder geest, van zijne ontmoetingen in Spanje, en van den moorddadigen krijg dien hij daar had bijgewoond. Hij schonk Eduards glas met milde hand vol en liet niets onbeproefd om hem in een goede stemming te brengen. De schemering viel, de kaarsen werden aangestoken, de ver- | |
| |
halen van den officier werden hoe langer hoe romantischer. Eindelijk trad de gendarme binnen en zei op fluisterenden toon: ‘Kapitein, het is buiten geheel donker.’
‘Voorwaarts, marsch!’, was het antwoord. ‘Mijnheer van Lievendaal, de tweede nachtreize gaat beginnen.’
Zij begon geheel op dezelfde wijze als de eerste, in dezelfde koets met gesloten gordijntjes. Eerst weer over de straatsteenen, toen, door de poort, de onbekende stad weder uit, vervolgens in eentonige vaart, door de duisternis steeds verder. De kapitein was spoedig in de rust. Eduard kon niet in slaap komen; de onzekerheid van zijn lot, het hulpelooze van zijn toestand drukten hem zwaarder, naarmate zij zich steeds sterker in zijn gemoed deden gevoelen, en gedurig herhaalde hij bij zich zelven de regels van zijnen lievelingsdichter:
Mit trägem Schritt seh ich die Stunden schleichen
Und mich ergreift ein schauderndes Gefühl.
Es schreckt mich selbst das wesenlose Schweigen,
Und, fortgeschlendert wie das Blatt vom Baume,
Verlier ich mich im gränzenlosen Raume.
Ook aan dien nacht, die Eduard een eeuwigheid leek, kwam een einde. De stralen der opgaande zon baanden zich een doorgang door de wolken van witten najaarsmist, onder welke de met gele bladeren bedekte grond, de donker groene weilanden en de bruine heide, als onder een donzen dekbed rustten. Op een heuvelkling, onder een paar oude dennen, die aan elken naald hunner veruitstekende takken een druppel torschten, stond de reusachtige gestalte van Oranje Kees. Hij had zijn duffelsch buis aan, en niet zonder reden, want de morgenstond was kil; de met dikke wanten bedekte handen hield hij beurtelings boven de oogen, die te vergeefs in den ondoordringbaren mist staarden, of hij bracht die achter het oor om, waar het gezicht hem geen diensten kon bewijzen, althans het gehoor te scherpen.
Eindelijk kon men, in de doodsche stilte van den morgen, het gekraak van voetstappen op de heide hooren; na eenige oogenblikken traden drie gedaanten uit den mist te voorschijn. Het
| |
| |
waren dezelfde mannen met wie hij in de herberg te Lievendaal had gezeten, op den avond na zijne ontmoeting met Ottilie, bij Dr. Mallotius.
‘Frisch weertje, Kees.’
‘Oude stroopers zooals gij en ik zijn aan de November-morgens gewend. Als ik hier ben, denk ik er altijd aan dat ik juist achter dezen zelfden boom, ja het zal wel bij de veertig jaar geleden zijn, drie weken lang op een hert heb zitten loeren, en toen ik hem eindelijk onder schot kreeg, net op zoo'n morgen als nu, zei de vuursteen pof, het kruit in de pan was nat geworden, ik gooide uit kwaadheid mijn geweer op den grond dat het kwakte, en met kwam de koddebeier uit het bosch, daar ginds. Ik op den loop, mijn geweer liet ik in den steek, dat kunt gij begrijpen; de man had mij niet gezien, maar hij liep toevallig net op deze plaats aan en ik kon zien hoe hij met mijn geweer weg wandelde. Ge kunt denken wat er te huis te koop was, toen Kees zonder hert en zonder geweer weerkwam. Ja, Krelis, gij zult ze hier ook wel eens, in uwe jonge jaren, het licht hebben uitgeblazen. Maar nu, op onzen ouden dag, moeten wij op ander wild uit.’
‘Ja’, hernam de aangesprokene, ‘laten wij onzen tijd niet verpraten, ik zou van morgen ook niet graag willen, dat de koddebeiers ons zagen.’
‘Neen’, zei Kees, ‘maar wees daarop dood gerust; van morgen is er geen gevaar; van avond, dat zal er van afhangen. Hoort eens,’ en de drie mannen drongen zich dicht om Kees, ‘van avond moet ieder met zijne mannen zorgen, dat hij tegen het vallen van de schemering zich ophoudt in het bosch, achter de kapel. Gij kunt u daar gemakkelijk schuil houden. Zorgt er alleen voor, dat zij zich allen zoo stil houden als visschen. Ik zal gaan staan achter den grooten beuk, op den hoek van de laan die naar de kapel gaat, waar de stoet voorbij moet komen. Zoodra gij mij hoort fluiten, komt gij allen te voorschijn en loopt naar de kapel. Daar staat de tuinman van Lievendaal, met twee metselaarsknechts, het lijk op te wachten. Gij zegt dat gij, namens den Jonker van Lievendaal, komt beletten dat het lijk zonder zijne toestemming begraven worde, of eigenlijk gij zult het niet eens behoeven te zeggen, want als de oude tuinbaas twaalf mannen met zwartgemaakte gezichten uit het bosch ziet komen, dan gaat hij even hard op den loop als ik
| |
| |
indertijd voor den koddebeier. Ondertusschen komt de stoet, gij herhaalt hetzelfde, ik zal dan ook wel bij ulieden zijn; de dragers zijn allemaal stadsche, die het ook niet op vechten zullen laten aankomen, en zoo zij het doen, dan zullen wij hun eens toonen dat de Veluwsche knuisten hard zijn.’
‘Ja’, zei een der mannen, ‘maar wat dan? moeten wij dan die lijkkist daar maar laten staan?’
‘Hebt nu maar geduld en laat mij uitspreken; als Kees een zaak verzint dan doet hij die niet ten halve, gaat nu maar eens even mede hierheen.’
Zij daalden den heuvel af; aan zijnen voet waren diepe gaten waaruit men voor jaren grint en leem had gedolven. Een dier gaten was geheel versch uitgediept in den vorm van een grafkuil.
‘Ziet gij dien kuil, dien heb ik gisteren avond gegraven, en twee spaden liggen daar ginds in dien eikenstruik. Gij kent het pad dat achter de kapel naar de heide loopt; welnu, wij vatten met ons allen de baar op, zoodra wij al dat volk naar den duivel hebben gejaagd; wij dragen die naar de heide en over de heide heen naar dezen kuil. Daar zullen wij den ouden schelm onder den grond stoppen zoodat er geen haan meer naar hem zal kraaien. Ja, ik had nooit gedacht dat ik zijn doodgraver nog eens zou zijn. Als wij hem hier goed weggestopt hebben, dan neem ik een oude hark, die ik in het bosch ergens heb neergelegd, ik hark het pad op, zoodat niemand 's morgens de voetstappen meer kan zien; op de heide kunnen zij ons niet sporen; de baar breken wij stuk of nemen wij mede en dan wil ik eens zien, of het ooit zal uitkomen, als gijlieden ten minste uwen mond kunt houden, waar Jonker Frederik van Lievendaal begraven ligt.’
‘Netjes verzonnen’, klonk het bewonderend uit den mond der mannen.
‘Ja, maar nu moet gijlieden mij ook gehoorzamen als de kinderen aan den meester. Ziet eens, het zou kunnen zijn, dat zij soldaten of dienders meebrachten, want het geweten van de freule zal wel niet zuiver zijn, zij weet dat zij iets doet dat zij niet mag doen. Ik wil niet dat er bloed stroome, gij behoeft uw leven niet te wagen. Dat is de vent niet waard. Daarom moet gij mij beloven, dat, wanneer ik niet fluit - en dat is een teeken dat er onraad is - gij u ook doodstil houdt. Gij begrijpt nu waarom ik bij den beukenboom aan den hoek ga staan.’
| |
| |
‘Maar, Kees, kondt ge niet van den dominé vernemen of er nog vreemd volk zal meekomen?’
‘Dat kunt gij denken, ik was zoo blij toen hij losliet, dat het van avond zou gebeuren, dat ik er geen woord meer over sprak.’
‘Maar zou de dominé het afkeuren?’
‘Ik heb het u nu al meer gezegd, gij moet dominés niet vooraf over die dingen spreken; als het gebeurd is zal hij het zeker goedvinden.’
‘Zouden wij het hem dan vertellen, later?’
‘Om den duivel niet, hij hoeft niet te weten wie het gedaan heeft; niemand, dan wij met ons dertienen, zal het ooit hooren, dat moeten wij elkander beloven. Zelfs aan uwe vrouwen moogt gij het nimmer vertellen. Als gij mij dat niet belooft, dan blijf ik te huis; en nu zorgt ieder voor zijne drie mannen, kerels waar wij op aan kunnen, met goede armen en pooten aan het lijf, en die als het noodig is hunne vuisten durven gebruiken. Ziezoo, gijlieden weet nu alles, ik zie u niet meer voor van avond, als de kermis aan den gang is. Wij moeten hier maar niet langer blijven hangen, Krelis is te bang dat de koddebeiers hem zullen zien. Goeden morgen, mannen’, en Kees leî de vingers op de lippen, ‘voor alles, mondje dicht.’
De avond was gevallen; ofschoon de lucht bewolkt was, was de duisternis niet volslagen, want de maan, die in haar eerste wassen was, gaf nog een weinig licht.
Kees had reeds vroeg post gevat achter den grooten beuk, denzelfden boom onder wiens lommer Dries de dokter, voor meer dan honderd jaren, zijne zonderlinge voorspelling had uitgesproken. Het was een reusachtige boom, die opgegroeid op een ruime standplaats aan het kruispunt van twee lanen, noch door zijne eigen natuurgenooten noch door den menschelijken snoeilust in zijne ontwikkeling belemmerd was. Zijne lange takken hingen aan de zijde van het bosch tot vlak op den grond en hadden het kreupelhout in zijne onmiddellijke nabijheid geheel verstikt. Thans hadden de Octoberwinden zijn breede kruin bijna geheel ontbladerd; alleen de lagere takken hadden hunne bladeren nog behouden, maar bij elken ademtocht van den herfstwind moesten zij van de hun overgeblevenen er weder enkelen afstaan, die ritselend naar den grond dwarrelden. Kees had van zijne standplaats het gezicht op de laan, die recht van hem af naar het kasteel Lie- | |
| |
vendaal voerde; vlak voor hem liep de laan waar de lijkstoet voorbij moest komen; aan haar uiteinde, op tweehonderd passen afstand van den boom, verhief zich de grafkapel. Voor eeuwen had daar een kerk gestaan, die in de dagen van den tachtigjarigen oorlog verwoest was. Later had men de kerk op een andere plaats weder opgebouwd, maar het koor, dat ongeschonden was gebleven, had men laten staan. Reeds toen bevatte het de grafstede der heeren van het kasteel, en sedert waren alle heeren en vrouwen van Lievendaal, wanneer de deur van het slot zich voor de laatste maal voor hen geopend had, in de gewelven onder dit gebouwtje, dat van buiten het voorkomen eener kleine kapel had, ter ruste gebracht. Kees kon uit de verte zien, hoe zich een klein lichtje, vermoedelijk van een lantaren, bij en om de kapel bewoog en hij hoorde ook van tijd tot tijd
het fluisterend gerucht van stemmen. Van het kerkhof bij de kerk vanwaar het lijk moest worden overgebracht, zou hij, zelfs op klaarlichten dag, niets hebben kunnen zien. Het lag daartoe op te grooten afstand; alleen de kerktoren die boven de boomen uitstak zou hem de plaats hebben aangewezen, Thans was ook die leien spits in het nachtelijk duister gehuld, maar toch kon Kees, door de ontbladerde boomen, in de verte kleine vlammetjes zien, die zich als dwaallichtjes heen en weder bewogen. Het waren de flambouwen van hen, die met de overbrenging van het lijk bezig waren. Aan het gedwarrel dier lichten kon Kees bemerken dat de stoet zich nog niet gevormd had, maar dat men waarschijnlijk met het opgraven bezig was. Het was doodstil om hem heen. Soms wierp de ondergaande maan een flauwen weerschijn over de blanke beukenstammen van het bosch; dan was alles weer donker en zag hij bijna niets dan de kale takken der boomen tegen de witte lucht. De stilte werd plotseling afgebroken door de doffe tonen der torenklok. ‘Zie zoo, zij gaan weg’, fluisterde Kees in zichzelven, ‘het is een schandaal dat zij de klok nog voor hem luiden.’ Hij wendde het gezicht in de richting van den toren en kon duidelijk zien hoe de lichtjes nu een lange rij vormden, die zich langzaam bewoog. Zij waren spoedig uit zijn gezicht, want de stoet moest een langen omweg maken, eer hij bij de laan was die recht naar de kapel leidde.
Kees keerde weder naar den beukenboom terug; onwillekeurig staarde hij in de richting van het kasteel. ‘Wat kan dat zijn’, zei hij bij zichzelven, ‘licht op het kasteel!’ Het licht moest
| |
| |
voor het middenvenster, boven de deur zijn, het eenige venster dat vlak op de laan uitzag. Daar was de kamer geweest waar nooit meer iemand had willen slapen, nadat de jonker van Lievendaal er die nachtelijke verschijning had gezien, die Dries den dokter in de gevangenis had gebracht.
‘Hoe kan daar licht zijn?’ mijmerde Kees en het geval strekte niet om zijn toch reeds eenigszins onrustig gemoed kalmer te stemmen. Hij voelde zijn hart popelen. De maan was nu geheel verdwenen, boven zijn hoofd hadden zwarte wolken ook de lucht in duisternis gehuld. Hij zag niets meer dan het licht aan het eind der laan voor het slotvenster, en hoorde niet anders dan de onvermoeide torenklok, die steeds op denzelfden slependen toon bleef kleppen. In zijne rechterhand klemde hij het kleine fluitje, dat het teeken moest geven aan zijne vrienden. Daar vertoonden zich op eenmaal de lichtende flambouwen weder, maar thans in zijne onmiddellijke nabijheid. De stoet naderde. Kees stond geheel verscholen achter den zwaren boom, en bewoog het hoofd slechts even langs den stam om alles te kunnen zien. De stoet kwam nu vlak op hem aan. Hij kon de gestalten onderscheiden. Vooraan liep een oude knecht, in de livrei van de Lievendaals, aan beide zijden de voorste fakkeldragers; daarachter bewoog zich, als een reusachtig dier met hoogen rug, de met een zwart kleed bedekte lijkkist, die door de dragers, in lange zwarte mantels, met langzamen tred werd voortbewogen. De dorre bladeren kraakten onder hunne voeten. Op zijde gingen de fakkeldragers, achter den doode scheen niemand meer te volgen.
‘Geen soldaten, geen dienders, niets als de oude veldwachters’, zei Kees, ‘de zaak is gezond.’ Hij hief het fluitje op, tot dicht bij den mond, om het teeken te kunnen geven, zoodra de stoet hem voorbij was gegaan. Van zijne schuilplaats, op geen tien passen van den weg, kon hij alles duidelijk onderscheiden. Het groote zwarte gevaarte naderde. Bij den rooden gloed der toortsen kon hij de bruine bladeren bijna tellen, die de herfstwind over het lijkkleed had gestrooid en die in de breede plooien waren blijven hangen. Van de dragers aan zijne zijde ontging er geen aan zijn blik. ‘Allemaal Deventersche, daar behoeven wij niet bang voor te zijn.’ Zij waren hem reeds voorbij en het fluitje was vlak bij den mond. Nog twee fakkeldragers en de oude veldwachter sloten den stoet. Maar wie
| |
| |
was die slanke figuur in een langen ronwmantel gehuld tusschen die beide in, beschenen door het volle licht der fakkels? Kees kromp ineen. Hij begon te beven over al zijne leden, de hand die het fluitje hield zakte onwillekeurig. Het was hem alsof die geheele stoet in eens verzonk in den grond. Neen, hij kon zich niet vergissen. Met langzamen tred schreed Eduard van Lievendaal, vlak achter het lijk van zijnen oom. Bleek en met ingevallen wangen, geleek hij de schim van den blozenden jeugdigen man dien Kees kende, maar toch hij was het. Er was geen twijfel mogelijk. Kees klemde zich aan een der takken vast, hij boog zich zoo ver vooruit als mogelijk. Meteen wendde de persoon, op wien zijn oog met alle inspanning gericht was, even het gelaat ter zijde. ‘Als hij het niet is dan is het zijn geest’, sprak Kees bij zich zelven en hij bleef roerloos achter den boom staan. Hij zag den stoet zich met denzelfden afgemeten gang naar de kapel richten. De fakkels verdwenen tusschen de boomen, ook het licht op het kasteel scheen uitgedoofd. Kees was een eind het bosch ingeloopen en daar op den kouden grond gaan zitten. Hij hoorde het geruisch van fluisterende stemmen, het krassen van scharnieren, het schuiven over steenen zerken, hij bleef zitten met de handen voor het gelaat en met den rug naar den weg gekeerd. De plechtigheid scheen afgeloopen, de fakkeldragers keerden weder. Hun vlugge stap deed de dorre bladeren ruischen. Kees keek niet meer om.
Het was geheel donker geworden en doodstil. Hij liep den weg over, voorbij de kapel het bosch in. Hij floot zacht en aarzelend. Van alle zijden hoorde men stappen op het mos.
‘Hier’, riep hij met gedempte stem.
‘Hoe nu,’ fluisterde degene die hem het eerst aantrof, ‘waren er soldaten bij? de stoet was toch zoo klein’.
‘Vraag mij niets’, zei Kees, ‘en gaat naar huis. Laat alle mannen zoo spoedig mogelijk vertrekken en geen oogenblik langer hier blijven. Ik heb veel beleefd, maar zoo iets als van avond nog nimmer.’
Op den morgen, die aan de mislukte onderneming van Kees
| |
| |
met de zijnen was voorafgegaan, - de inbreuk op de tijdsorde is voor ons verhaal noodzakelijk - werd Ottilie van Lievendaal reeds vroeg, terwijl zij nog met hare nicht aan het ontbijt zat, verrast door de mededeeling, dat twee heeren haar wachtten in de voorkamer. Zij hadden zich laten aankondigen als door Zijne Majesteit den Koning gezonden. Ottilie had niets vernomen sedert het afzenden van haren brief naar het Loo; er was bij haar geen twijfel of de personen die thans op haar stonden te wachten, brachten haar 's Konings antwoord. Met bevend hart en knikkende knieën ging zij naar de kamer, maar toen zij binnen was getreden strekte zij de hand uit naar het eerste meubel dat onder haar bereik stond, om zich staande te houden, en zij kon ter nauwernood een uitroep van ontsteltenis weerhouden. Voor haar stond de kapitein van Zwanenhorst dien zij niet kende, maar achter dezen, wat nader bij de deur, haar neef Eduard. Zij durfde de blikken naar zijn door de gevangenschap verbleekt gelaat niet opslaan en ook hij stond met de oogen op den grond gericht.
‘Freule van Lievendaal, niet waar, heb ik de eer op dit oogenblik te zien,’ zei de kapitein, diep buigend en met een lachenden trek om den mond. Ottilie knikte werktuigelijk even met het hoofd.
‘Zijne Majesteit heeft uwen brief ontvangen, waarin door u een beroep op zijne lankmoedigheid werd gedaan ten behoeve van uwen bloedverwant, die bij de expeditie in Zeeland gevangen is genomen. Zijne Majesteit was natuurlijk dadelijk bereid om aan dat beroep gehoor te geven; dat het van u kwam was alleen reeds voldoende om alle bezwaren die er tegen konden bestaan, te doen vergeten. En om u te bewijzen met hoeveel genoegen uwe wenschen door den koning worden vervuld, heeft Zijne Majesteit besloten den gevangene ter uwer beschikking te stellen. Mij werd de vereerende taak opgelegd hem hierheen te geleiden en aan u over te geven. Hij is nu uw gevangene, en gij kunt over zijn lot beschikken naar uw welbehagen. Alleen zal ik u verzoeken nevensgaand stuk te willen onderteekenen, waarbij gij verklaart dezen gevangene uit mijne handen te hebben ontvangen en dat mij bij den Koning tot bewijs moet strekken, dat ik zijnen last heb uitgevoerd. Indien gij het straks geteekend in mijn logement wilt laten bezorgen, zult gij mij een grooten dienst bewijzen, want ik zou gaarne
| |
| |
zoo spoedig mogelijk naar het Loo willen vertrekken.’
Hij legde het stuk op tafel en haalde tegelijkertijd een brief met het koninklijk zegel uit zijn zak. ‘Deze eigenhandige brief van den Koning is mij tevens toevertrouwd, met verzoek u dien ter hand te stellen. Freule van Lievendaal, ik heb thans mijn taak volbracht en mij blijft niets meer over, dan het gevoel van dank uit te spreken, dat ik het voorrecht heb mogen hebben u een boodschap over te brengen, die naar ik vertrouw, u aangenaam is geweest.’ Hij boog diep voor haar, terwijl Ottilie, onbewegelijk van ontroering, niet in staat was een enkel woord uit te brengen.
‘Mijnheer van Lievendaal’, zei hij vervolgens, zich tot Eduard wendend, ‘het doet mij leed dat onze kennismaking zoo gedwongen is geweest en onder zoo zonderlinge omstandigheden heeft plaats gehad. Gij weet thans wat uw lot is, ik mocht u, op stelligen last van den Koning, daar niets vooruit van mededeelen. Indien gij mij onbeleefd en misschien hardvochtig hebt gevonden, dan weet gij nu dat ik het moest zijn op hooger order. Laat ons zonder eenig gevoelen van haat of bitterheid en als goede vrienden scheiden’, en hij reikte hem de hand, die Eduard werktuigelijk aannam en even drukte.
Toen, na nog eenmaal voor Ottilie gebogen te hebben, verliet hij het vertrek, waar thans beiden, sedert dien voor hen onvergetelijken lentemorgen op het huis te Lievendaal, zich voor het eerst weder alleen tegenover elkander zagen.
Het was voor beiden een pijnlijk oogenblik toen de deur gesloten werd. Eduard stond nog onbewegelijk op zijne plaats. Ottilie hield steeds krampachtig een grooten leuningstoel vast. Zoo verliepen een paar minuten die hun een eeuwigheid schenen. Ottilie herkreeg het eerst haar kalmte, zij nam plaats in den grooten leuningstoel, en zeide toen zacht en met bevende stem:
‘Mijnheer van Lievendaal, gij zult begrijpen dat deze zoo geheel onverwachte ontmoeting mij eenigszins geschokt heeft. Toen ik vernam dat uw leven in gevaar was, heb ik gemeend, als de eenige die uwen naam draagt, geroepen te zijn bij den Koning op gratie te moeten aandringen. De Koning heeft aan mijn verzoek voldaan op een wijze, die ik zeer zeker niet verlangd zou hebben. Intusschen gij hebt uwe vrijheid herkregen en gij zult daarvan waarschijnlijk gebruik maken om zoo spoedig mogelijk dit land te verlaten en in uwe vrijwillige
| |
| |
ballingschap terug te keeren. Wij zien elkander vermoedelijk nimmer meer terug, ik heb daarom behoefte om, voordat wij afscheid van elkander nemen, u een paar mededeelingen te doen. De eerste is een verzoek tevens. Mijn vader heeft bij uitersten wil zijn verlangen te kennen gegeven om begraven te worden in de grafkapel waar zijn gansche geslacht rust. Aan dien wensch kan ik natuurlijk niet voldoen....’
‘Hoe! is uw vader overleden?’ klonk het eerste woord van Eduard.
‘Ik vergat, dat u, die altijd in het buitenland vertoeft, dergelijke berichten niet ter oore komen. Ja, mijn goede, beste vader is, nu vier maanden geleden, plotseling aan een beroerte overleden, en heeft mij alleen in de wereld achtergelaten. Zooals ik u reeds zeide, hij had uitdrukkelijk den wensch te kennen gegeven om begraven te worden in de grafkapel te Lievendaal. Aan dien wensch kon ik geen gevolg geven alvorens uwe toestemming verkregen was. Ik heb mij daarom tot uwen zaakgelastigde, hier in Deventer, gewend, die mij, nu ongeveer een maand geleden, kwam mededeelen dat hij, geen antwoord op zijn herhaald schrijven aan u bekomen hebbende, en uit kracht zijner volmacht gerechtigd mij de toestemming te verleenen, mij vergunde het overblijfsel van mijnen vader te doen overbrengen. Ik heb toen nog eenigen tijd gewacht om van deze vergunning gebruik te maken, in de verwachting dat een schrijven van u nog mocht inkomen, maar ten slotte heb ik gemeend deze treurige plechtigheid niet langer te mogen uitstellen. Toevalligerwijze is juist de avond van dezen dag voor de overbrenging vastgesteld, zoodat de gelegenheid voor u nog bestaat om uw wil te verklaren. Mag ik u derhalve vragen of gij deze inwilliging van den laatsten wensch van uwen overledenen oom toestaat?’
Eduard antwoordde met een toestemmend gebaar.
‘En nu’, hervatte Ottilie met klimmende ontroering, ‘na u bedankt te hebben voor uwe bereidwilligheid om aan het verlangen van mijnen vader te voldoen, heb ik u nog iets te zeggen. Gij herinnert u waarschijnlijk waar en wanneer ik u het laatst heb gezien.’
Eduard kon niets uitbrengen en knikte alleen toestemmend.
‘Bij die gelegenheid’, zeide Ottilie, ‘heb ik aan hen, die mij uit mijnen gevaarlijken toestand gered hebben, niet die dank- | |
| |
baarheid kunnen bewijzen die ik hun verschuldigd was. Ik was zeer ontsteld; daarbij ik kende de jonge dame niet die toen bij u was; sedert heb ik met haar kennis gemaakt en ben ik althans tegenover haar in de gelegenheid geweest mijne tekortkoming te verontschuldigen. Ook weet ik nu, wie de man was die het paard tot staan bracht, en hoop ik ook hem mijne erkentelijkheid te kunnen bewijzen. Wat u betreft, ik zou niet gaarne willen dat waar wij elkander vaarwel gaan zeggen, voor altijd waarschijnlijk, er tusschen ons een misverstand bleef dat niet opgehelderd was.’
Zij zweeg en scheen te wachten op een antwoord van Eduard.
‘Er waren destijds omstandigheden’, bracht hij met bevende stem uit, ‘die ....’
‘O, ik weet alles.’
‘... Na hetgeen er gebeurd was en in den geheel buitengewonen toestand waarin ik toen verkeerde, die het noodzakelijk maakte mijn verblijf voor iedereen geheim te houden.’
‘Ik maak u volstrekt geen verwijt’, zei Ottilie. Zij was opgestaan; doodsbleek maar kalm stond zij tegenover haren neef. ‘En nu’, hervatte zij aarzelend, ‘kan ik met een gerust gemoed u vaarwel zeggen, ik hoop dat uw levensloop verder gelukkig zal zijn. Vaarwel.’
Zij maakte eene beweging naar de deur. Eerst nu waagde Eduard het een paar stappen te doen die hem vlak bij haar brachten.
‘Ottilie’, zei hij fluisterend, ‘moeten wij zoo scheiden?’
Zij keerde het schoone gelaat om, zag hem in de oogen en sloeg de hare toen neder.
‘Ik heb u alles gezegd wat ik meende u te moeten zeggen.’
‘Maar’, hervatte Eduard, en zijn stem klonk thans helderder, ‘wilt gij nog niet een oogenblik hooren naar wat ik u te zeggen heb.’
Zij bleef staan met de oogen van hem afgewend.
‘Ottilie, toen ik u voor de laatste maal alleen gesproken heb, meer dan een jaar geleden, heb ik u gezegd dat ik u altijd getrouw zou blijven, dat uw beeld steeds in mijn hart zou leven; ik heb die belofte gehouden, onder allerlei omstandigheden, onder gevaren en rampen. In de weken toen ik den dood dagelijks voor oogen had, heeft de gedachte aan u mij kracht en rust gegeven; gij zijt nimmer uit mijne gedachten geweken. Indien
| |
| |
het uw wensch is dat wij voor altijd scheiden, dan zal ik dien gehoorzamen, maar ik wil niet dat wij scheiden, zonder dat gij althans dit uit mijnen mond gehoord hebt.’ Ottilie zweeg. Hij greep hare hand en klemde die in de zijne.
‘Verleden jaar’, ging hij voort, ‘moest ik u zeggen dat de staatkundige kloof die ons scheidde onoverkomelijk was, maar thans, uwe omstandigheden zijn veranderd; wat toen een kloof was, lijkt mij nu slechts een kleine onbeteekenende afscheiding; voor mij is er niets meer dat mij belet die te overschrijden, en voor u?’
Ottilie zag hem aan, het was alsof haar gelaat op eenmaal den vroolijken trek van vroeger herkregen had; zij scheen niettegenstaande haar somber rouwkleed, Eduard weer geheel dezelfde, als op den morgen toen zij van het paard steeg om hem bij den koningseik welkom te heeten.
‘Eduard’, zei zij, ‘gij hebt mij in den brief dien gij mij geschreven hebt, na onze laatste ontmoeting, gezegd, dat ik moest kiezen: Prins of Koning. Ik kan nu toch den Koning niet afvallig worden, die u het leven heeft geschonken?’
‘O, Prins noch Koning’, zei Eduard, ‘op dit oogenblik zijt gij alleen mij genoeg.’
Zij hadden in de voorkamer naast elkander gezeten, zij wisten zelven niet hoe lang. Het verleden en de toekomst waren besproken in dien zacht fluisterenden, afgebroken toon, die in zulke oogenblikken meer zegt dan de krachtigste welsprekendheid.
Op eens viel Ottilie's oog op den brief, die nog altijd ongeopend op tafel lag.
‘Ik moet toch eens zien wat de Koning mij schrijft’, zei zij, en zij brak haastig het groote zegel door, en scheurde den brief open.
De brief was geheel eigenhandig, en gesteld in dien toon van alledaagsche galanterie, waarin Koning Lodewijk zich tegenover dames placht uit te drukken. Hij begon met te zeggen, hoe zijn hof het gemis voelde van haar schoonste sieraad en hoe gelukkig het oogenblik was geweest toen hij weder aan Ottilie herinnerd werd, door het ontvangen van haren brief. Haar verzoek was voor hem een bevel geweest. De gevangen bloedverwant moest dadelijk worden losgelaten. Al ware hij de gevaarlijkste samenzweerder uit mijn koninkrijk geweest, ik zou
| |
| |
hem terwille van u toch hebben losgelaten; maar gelukkig voor mij, zoo eindigde hij, verneem ik dat hij geen gevaarlijk mensch, geen man van staatkundige berekening is, maar slechts een onschuldige droomer.
Eduard had, met het gelaat over haren schouder gebogen, de geheele lezing gevolgd. ‘Staatkundige berekening’, zei Ottilie, ‘mag een artikel van hooge waarde zijn voor den Koning, ik heb er zooveel van gezien, dat ik er van gruw.’
‘O Ottilie’, antwoordde Eduard, ‘aan de mannen van berekening behoort misschien de wereld, maar aan de droomers behoort het geluk.’
Dat Eduard dienzelfden avond nog met Ottilie naar Lievendaal ging om daar, als naaste bloedverwant, de lijkbaar van zijnen oom te volgen, terwijl zijne nicht, uit een venster, den stoet in de verte zag voorbijtrekken, heeft men uit het voorgaande kunnen zien.
In het voorjaar kwam hij weder met haar op zijn kasteel, ditmaal om er voor goed te blijven. Ottilie was een paar weken te voren zijne vrouw geworden. Schoon zonder eenigen ophef en zonder vertoon, werden zij er door de bewoners van het dorp hartelijk ontvangen. Oranje Kees alleen was maar half tevreden, hij kon in zijne vertrouwelijke gesprekken met zijne vrienden, aan het vuur van de dorpsherberg en zelfs soms tegenover den predikant, niet verzwijgen dat hij eigenlijk vond, dat de Jonker van Lievendaal een groote dwaasheid had begaan. Maar toen in het late najaar van 1813 de Oranjekokarde weer op aller borsten prijkte, en ook Mevrouw van Lievendaal zich met het teeken der herstelde onafhankelijkheid tooide, en hare vreugde over de verlossing van het fransche juk met evenveel warmte als haar man aan den dag legde, toen geraakten ook bij hem, te midden der algemeene vreugde, alle grieven van voorheen van lieverlede op den achtergrond, en men hoorde hem zelfs van tijd tot tijd hulde brengen aan de innemende eigenschappen der jonge burchtvrouw.
De predikant van zijne zijde betreurde het zeer, dat de heer van Lievendaal, na de herstelde orde van zaken, geen lust
| |
| |
scheen te gevoelen, om de groote staatkundige rol te vervullen, die hij hem altijd in zijne hooggestemde verwachtingen had toegedacht, maar die zeker noch met Eduards aanleg noch met Ottilie's wenschen strookte. Een andere en meer blijvende teleurstelling voor den ouden leeraar was, dat hem het voorrecht onthouden bleef om aan een van Lievendaal, in het tweede geslacht, den doop te bedienen. Als Oranje Kees die klacht hoorde, liet hij niet na om met den ernstigsten plooi, waarvoor zijn gelaat vatbaar was, op te merken dat dominé nu toch wel zou moeten erkennen, dat Dries de dokter meer was geweest dan een gewoon mensch; en waarlijk, zoo beiden een aartsvaderlijken leeftijd hadden mogen bereiken, zouden zij hebben kunnen beleven, dat de oude voorspelling aangaande het huwelijk van een Lievendaal met een Lievendaal vervuld werd, en dat Eduard de laatste telg bleef van zijnen stam.
* * * |
|