| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Denise.
Alexandre Dumas fils. Denise, pièce en quatre actes. Paris, Calmann Lévy. 1885.
Dumas is een durver. Hij durfde, misschien zonder zich zelf rekenschap te geven van hetgeen hij deed, toen hij in 1852 met la Dame aux Camélias aan de Hugo'sche school den rug toekeerde en, in plaats van de romantische drama's, met edellieden in brocart en fluweel gehuld, een stuk uit het leven van den dag, in de kleeding van den dag, een stuk uit zijn eigen leven wellicht, op het tooneel wierp. En hij is op den weg, dien hij drieëndertig jaar geleden insloeg, voortgegaan, telkens met vaster stap, steeds dieper en ernstiger ingaande op de groote vraagstukken welke de wereld vervullen. Le Demi monde, le Fils naturel, les Idées de madame Aubray, Monsieur Alphonse hebben zijn roem als dramatisch auteur gevestigd en op 61jarigen leeftijd werkt hij met ongebroken kracht aan zijn taak.
Dumas is het hok van de leeuwen - van de lions zoowel als van de lionnes - binnengegaan, en met forsche zweepslagen heeft hij hun harde waarheden in het aangezicht geslingerd. Wanneer hij gevoelige plekken aanraakte, dan werd er wel eens een poging gewaagd om te protesteeren, dan hoorde men wel eens een ontevreden gemompel, maar de moedige temmer werd allengs meer meester van de taak, die hij op zich had genomen, en meester over zijn publiek. Wanneer de directeuren der schouwburgen, die zijn stukken opvoerden, niet anders dachten dan dat het publiek deze of gene gewaagde scène, dit of dat bruske slot niet zou dulden, dan stelde hij hen gerust. Hij kende zijn luidjes en hij wist het
| |
| |
bittere geneesmiddel zóó klaar te maken, dat zij het wel slikken moesten.
Dumas is als wrekend rechter opgetreden tegen wat hij een valsche zedeleer, of een dwaas vooroordeel of een dwaze conventie acht. Zijne bedoeling is altijd zedelijk, al is de vorm dien hij kiest meestal uiterst gewaagd. Gewaagd - met opzet. Hij wil het publiek te lijf1, hij houdt van strijd; hij wekt dien op. En met welk een levendigheid, met welk een gratie voert hij dien; met welk een geest vooral, een geest die nog niets van zijn geur, van zijn prikkelenden smaak heeft verloren.
In dien strijd heeft Dumas de vrouwen op zijn hand. En geen wonder. Want al vleit hij ze niet; al weet hij haar, waar hij het noodig acht, onbarmhartig te geeselen, bij de groote vraagstukken, welke hij opwerpt en tracht op te lossen, is hij ten slotte haar welsprekende pleitbezorger.
Dumas heeft de vrouw tot het middenpunt van zijne stukken gekozen; niet de vrouw, zooals de dichters haar idealiseeren, maar zooals zij in de maatschappij optreedt, op de plaats en in de omstandigheden welke de wetten en de zeden haar aanwijzen. Onuitputtelijk in zijn mededoogen voor de boetvaardige Magdalenas, voor de gevallenen en verdoolden, treedt hij met onverbiddelijke gestrengheid op tegen de gehuwde vrouw die haar plicht verzaakt en de huwelijkstrouw schendt. De echtbreuk, die in de kluchten van Molière belachelijk gemaakt, in drama's als Antony van Dumas père verheerlijkt werd, wordt door Dumas fils getuchtigd op een wijze, zooals vóór hem nooit geschiedde.
Dumas heeft alle sentimenteele frazen, alle vergoelijkende uitleggingen als rag verscheurd; en met het ‘tue-la’ aan het slot van zijn geruchtmakende brochure L'Homme-femme geeft hij den bedrogen echtgenoot het wapen in de hand, waarmede hij zich recht moge verschaffen.
Aan zijn mededoogen voor de boetvaardige gevallenen, en meer bijzonder voor de ongehuwde moeder (la fille-mère) heeft Dumas in le Fils naturel, Monsieur Alphonse en les Idées de Madame Aubray een vorm gegeven. Hij neemt het voor de filles-mères op, en vraagt dat het onderzoek naar het vaderschap door de wet worde toegelaten.
Een natuurlijk kind, dat alleen den naam van zijne moeder draagt, zal, wanneer hij dien naam door zijn arbeid en zijn gedrag in eere heeft gebracht, den dag waarop zijn vader, uit eigenliefde
| |
| |
of uit berekening, hem wil erkennen, tot den vader kunnen zeggen: ‘Ik dank u, ik heb den naam mijner moeder gewettigd en ik heb den uwe niet meer noodig.’ Ziedaar de stelling welke in le Fils naturel door hem wordt ontwikkeld, en die heel wat tegenkanting vond.
En ook die andere, in les Idées de Madame Aubray, bleef niet zonder tegenspraak. Mevrouw Aubray, die haren zoon Camille in de christelijke beginselen van vergevingsgezindheid en medelijden heeft opgevoed, ontmoet op eene badplaats een jonge vrouw met een klein kind, die haar bijzondere belangstelling inboezemt; en wanneer zij verneemt dat de onbekende een ongehuwde moeder is, verdubbelt die belangstelling. Zij wil deze Jeannine voorthelpen niet alleen, zij wil ook een man voor haar zoeken. Dien man meent Mevr. Aubray gevonden te hebben in zekeren Valmoreau, een geblaseerden viveur; maar Valmoreau wil van geen trouwen weten, en pakt zijn koffers. En nu worden Mevrouw Aubray's beginselen op een harde proef gesteld. Er biedt zich inderdaad een man voor Jeannine aan - maar die man is Mevrouw Aubray's eigen zoon, de brave, reine Camille. De moeder schrikt terug; dat huwelijk is onmogelijk. En toch moet het er toe komen; toch zegevieren de beginselen, die Mevrouw Aubray haar leven lang gepredikt heeft, en eindigt zij met haren zoon een ‘épouse-la’ toe te roepen, al schudt haar vriend Barantin bedenkelijk het hoofd en al vindt hij, en het publiek met hem, dat het ‘kras’ is.
In zijn jongste stuk, Denise, dat den 19den Januari van dit jaar voor het eerst in het Théâtre Français werd opgevoerd, en nauwelijks een maand later reeds door vier Hollandsche tooneelgezelschappen in studie was genomen, neemt Dumas het gegeven van de Idées de Madame Aubray weder op, doch in nog wat ‘krasser’ vorm.
In laatstgenoemd stuk werd Camille tot het huwelijk met Jeannine gedreven door de ideeën welke zijn moeder hem had ingeprent, zoowel als door zijn eigenaardige religieuse, idealistische natuur.
In Denise zien wij een man van de wereld, niet beter en niet slechter dan honderd anderen, tot een huwelijk komen met de dochter van zijn rentmeester, van wie hij weet dat zij indertijd verleid werd en moeder is geweest.
De dertigjarige Graaf André de Bardannes leeft, ongehuwd, op zijn buiten met zijn veel jongere zuster Marthe, die hij pas van de kloosterschool heeft genomen, en verder met zijn rent- | |
| |
meester Brissot, diens vrouw en hunne dochter Denise. Op het oogenblik dat het stuk aanvangt, zijn eenige van zijn buren in zijn salon vereenigd, en onder hen de 46-jarige Mevrouw de Thauzette, een vroegere belle van de Bardannes, met haar zoon den 24-jarigen Fernand, een lichtmis, die, in een gesprek met Thouvenin, de Bardannes' vriend en raadsman, die hem behoorlijk bescheid weet te doen, zijne cynische theoriën over de liefde en de vrouwen ontwikkelt. Deze Don Juan heeft thans zijn blik gericht op Marthe, en zou, door zijn lichtzinnige moeder gesteund, niet ongenegen zijn dit rijke en mooie meisje te huwen. Hij begint alvast met briefjes in haar boeken te leggen, haar rendez-vous te geven. Marthe, een kind met een goed hart, maar wier opvoeding verwaarloosd is en die gaarne haar eigen hoofdje volgt, zou allicht een slachtoffer van den verachtelijken lichtmis kunnen worden. Maar Denise, aan wie de Bardannes zijne zuster toevertrouwde, waakt. Zij kent Fernand de Thauzette sedert haar kindschheid; zij is met hem opgegroeid; en zij acht het haar plicht de Bardannes, den weldoener harer ouders, te waarschuwen tegen het gevaar dat Marthe dreigt. In een gesprek, waarbij Thouvenin tegenwoordig is, raadt zij den Graaf zijne zuster, die nog weinig paard heeft gereden, niet alleen uit rijden te laten gaan met Mevrouw de Thauzette en haar zoon, die beiden goede ruiters zijn, maar waaghalzen, doch haar liever haren vader, den rentmeester, een goed en voorzichtig ruiter, tot geleider te geven.
Mevrouw de Thauzette is voor den rijtoer gereed en komt in haar amazonecostuum bij de Bardannes, op het oogenblik dat Denise en Thouvenin hem verlaten. De coquette heeft ditmaal ernstige zaken met de Bardannes te behandelen en zonder omwegen vraagt zij hem zijn zuster, de minderjarige Marthe, tot vrouw voor haar zoon. André weigert categorisch, en als Mevr. de Thauzette verwonderd vraagt, wat haar zoon dan misdaan heeft, dan herinnert hij haar aan zeker duel, waardoor op Fernands manier om aan geld te komen een zeer dubbelzinnig licht is geworpen. Het is waar hij, André, is bij dat duel Fernands getuige geweest. Maar hij heeft dit gedaan ter wille van haar, die hij eens, hij was toen nog een knaap, dol lief had, al heeft zij, die zestien jaar ouder was dan hij, op zijn verder leven een verderfelijken invloed gehad en al is zij oorzaak geweest, dat hij jaren lang een leven van verkwisting en uitspatting heeft geleid, waaruit hij eerst door Thouvenin gered is.
| |
| |
Mevrouw de Thauzette tracht André voor zich te winnen door de herinneringen aan hunne vroegere liefde wakker te roepen. ‘Een huwelijk tusschen haar zoon en zijne zuster - quel joli dénouement!’ Als de Bardannes blijft weigeren, dan gaat zij verder. Hij moest toch begrijpen dat hij zijn zuster alleen onder zeer bijzondere voorwaarden zal kunnen uithuwelijken, en wel enkel aan iemand, die aanneemt zijne oogen te sluiten voor ..... ‘Voor wat?’ vraagt André. ‘Voor uwe verhouding tot Denise Brissot,’ is het antwoord. En als de Bardannes verontwaardigd opstuift en vraagt, wie dat zegt, dan gaat zij voort: ‘Iedereen; en waarom zou dat zoo iets buitengewoons zijn? Te meer....’ - ‘Wel nu, te meer?....’ vraagt André. ‘Omdat gij waarschijnlijk de eerste niet zoudt wezen.’ - Meer zegt Mevrouw de Thauzette niet, maar als zij ziet, hoe verontwaardigd André is over deze afschuwelijke beschuldiging, dan weet zij genoeg: de Bardannes is doodelijk van Denise.
Wij zijn in het tweede bedrijf. Het gif, dat Mevrouw de Thauzette André de Bardannes in het oor heeft gedroppeld, heeft gewerkt. André moet weten wat er van die beschuldiging aan is. Hij zal aan het ondervragen gaan. Eerst Brissot. Van dezen vermeent hij dat er een amourette heeft bestaan tusschen zijne dochter en haren vroegeren speelmakker Fernand, maar dat Fernand, rijk geworden, van een huwelijk had afgezien; dat Denise zich dit zóó had aangetrokken, dat zij er ziek van werd en in het Zuiden herstel voor hare geschokte gezondheid moest gaan zoeken. Denise - zoo verzekert Brissot - heeft thans vergeven en vergeten.
Maar André is door deze mededeeling nog niet gerust gesteld. Hij raadpleegt zijn vriend Thouvenin. Voor hem stort hij zijn hart uit. Hij bekent hem wat hij voor Denise gevoelt, hoe hij niet meer buiten haar gezelschap kan, en uit welke teekenen hij meent te mogen opmaken, dat ook hij haar niet onverschillig is. Maar hij verzwijgt voor Thouvenin ook niet, welke verdenkingen Mevrouw de Thauzette bij hem heeft, opgewekt. Thouvenin tracht hem die uit het hoofd te zetten; maar wil hij weten waaraan zich te houden, dan is er slechts één middel: hij vrage de hand van Denise. ‘Is zij schuldig en bemint zij u niet’ - zegt Thouvenin - ‘dan zal zij eenvoudig antwoorden, dat zij niet trouwen wil; bemint zij u, en is zij schuldig, dan zal zij u de waarheid zeggen.’
Marthe keert, vrij ontstemd, van haren rijtoer terug. Haar broeder deelt haar mede, dat Mevrouw de Thauzette aanzoek naar
| |
| |
hare hand voor Fernand bij hem gedaan heeft, maar dat hij heeft geweigerd. Marthe maakt zich boos; zij ziet hier het werk in van Denise. In een gesprek met Denise, wier toezicht zij moede is, zoekt Marthe twist met haar, beleedigt haar, maar voelt zich ontwapend door de rustige nobele houding van Denise, die zweert dat zij, zoolang de Graaf de Bardannes haar zijn zuster toevertrouwt, haar plicht zal doen en Marthe zal redden, het koste wat het wil.
Intusschen zet André - in het derde bedrijf - zijn onderzoek voort. Hij moet van Mevrouw de Thauzette weten wat zij dezen ochtend heeft willen zeggen, wat zij van Denise weet. Mevrouw de Thauzette zweert, dat zij niets anders weet dan hetgeen André reeds bekend is. De Bardannes denkt slechts aan zijn liefde en zint op een ander middel om achter de waarheid te komen. Hij grijpt een onhandig, een naïef, een egoistisch middel te baat: hij staat Fernand de hand van Marthe toe, en nu meent hij ook het recht te hebben hem, als een lid der familie, te ondervragen. ‘Zijt gij Denise's amant geweest?’ vraagt hij hem. Fernand zweert van neen; en nu aarzelt André niet meer. Hij zal de hand van Denise Brissot aan hare ouders vragen. Brissot is in de wolken van blijdschap; Denise's moeder is diep aangedaan; zij zal hare dochter roepen en haar met de Bardannes alleen laten: Denise moge zelve beslissen.
En dan volgt die samenkomst tusschen Denise en André, die niet uit kon blijven en die wij zoolang reeds met spanning hebben tegemoet gezien. André belijdt haar zijn liefde en Denise erkent dat zij, in stilte, zijne liefde reeds lang beantwoordt - en toch zij kan zijn vrouw niet zijn. ‘Je suis de celles qu'on aime, je ne suis pas de celles qu'on épouse’, zegt zij. En als André haar mededeelt dat Fernand, dien zij heeft liefgehad, de man zal worden van Marthe; dat hij (André) in dat huwelijk heeft toegestemd, omdat hij de waarheid wilde weten omtrent de verhouding tusschen Fernand en haar, Denise; als zij verneemt wat Fernand bezworen heeft, dan barst zij los: ‘O, die ellendeling! daaraan herken ik hem!..... Hij heeft gelogen, en dacht zich misschien zeer ridderlijk te gedragen. Zoolang het alleen mijzelve gold, heb ik het geheim kunnen smoren in het diepst van mijn hart, maar nu het uw zuster raakt, dat rein en onschuldige kind - nu zeg ik alles.’ En dan bekent zij hem alles - haar val den avond voor Fernands duel, en de gevolgen van dien val; hoe Fernand haar en haar kind aan hun lot heeft overgelaten, hoe zij alles voor haar vader
| |
| |
verborgen heeft gehouden, hoe haar kindje gestorven is en nu op het kerkhof te Colombes rust...
Daar treedt haar vader binnen; hij heeft de bekentenis gehoord. Denise valt voor hem op de knieën, maar met dreigend gebaar wijst hij haar de deur en als kort daarop, terwijl hij in stomme smart op een stoel is neergevallen, Fernand binnenkomt, dan vliegt hij verwoed op hem aan, grijpt hem bij de keel en als Fernand, naar zijn adem snakkend, uitroept: ‘Ik zal mij niet verdedigen; gij vermoordt mij!’ dan laat hij hem los en zegt: ‘Zeg aan je moeder dat ik haar één uur geef om mij de hand van mijn dochter te vragen. Is zij over een uur niet gekomen, dan dood ik je waar ik je ook vind.’
In den aanvang van het laatste bedrijf vinden wij Brissot en zijne vrouw alleen. Brissot, wanhopig en onmeedoogend, verwijt zijne vrouw dat zij het geheim van Denise voor hem heeft verzwegen. Zij tracht hem tot medelijden te stemmen, als Mevrouw de Thauzette binnentreedt. Brissot wil dat André en Thouvenin bij het onderhoud getuigen zullen zijn, en nu vraagt Fernand's moeder, in het bijzijn van Denise, haar hand voor Fernand, en stemt zij er in toe dat het huwelijk zoo spoedig mogelijk, en zoo openbaar mogelijk, te Parijs zal worden voltrokken.
Mevrouw de Thauzette moet thans Marthe verwittigen, dat er van een huwelijk tusschen haar en Fernand niets meer kan komen; maar de kleine Marthe laat zich niet met een paar worden afschepen, zij ondervraagt Fernand's moeder en Thouvenin. Wanneer zij de zekerheid heeft dat Fernand haar noch Denise waardig is, dat Denise, die zij zoo diep beleedigde, haar heeft willen redden, dan zegt zij moeder en zoon Thauzette duchtig de waarheid en weet zij Denise te overreden met haar de wereld vaarwel te zeggen en een in klooster troost en vergeving te zoeken voor al het gebeurde. Brissot vergeeft zijn arm kind, dat snikkende hare ouders om den hals valt. Denise neemt afscheid van André, maar op het oogenblik, dat zij de kamer zal verlaten, roept André haar terug. Zijn eerste aandrift, nadat tot het huwelijk tusschen Denise en de Thauzette was besloten, was geweest Fernand te dooden. Maar Thouvenin had hem in een lang betoog weten te beduiden, dat dit tot niets zou leiden, en dat zijn huwelijk met Denise de eenig mogelijke oplossing was: ‘Wanneer een man van eene vrouw, die hij liefheeft en die ook hem bemint, een zoo loyale en zoo roerende bekentenis heeft ontvangen als gij zooeven, wanneer die man en die vrouw
| |
| |
over de begane fout geschreid hebben, dan is de schuld voor goed uitgewischt’ - had Thouvenin gezegd. En hij had er bijgevoegd: ‘Ik tart u om Denise niet tot vrouw te nemen.’ En nu, op het punt van haar voor goed te verliezen, kan André zich niet langer inhouden. Hij mag, hij kan haar niet aan haar lot overlaten. ‘Denise!’ roept hij. En als zij, zich omkeerende, zijne armen naar haar uitgestrekt ziet, dan vergeet zij al haar leed en al haar plannen, - en met een kreet zinkt zij aan zijn borst.
Ziedaar, in groote trekken, Denise.
Wat heeft Dumas met dit stuk willen betoogen? is van alle kanten gevraagd. Want het is nu eenmaal aangenomen, dat Dumas geen stuk schrijft, dat niet strekt om iets te bewijzen of een of andere stelling toelichten. Toen les Idées de Madame Aubray vertoond waren, riep men hem toe: ‘Dus wilt gij, dat de moeders die een vrouw voor hun zoon zoeken, zich daartoe bij voorkeur wenden tot jongejuffrouwen, die reeds moeder zijn?’ En zoo zal men nu wellicht, in nagenoeg gelijken zin vragen, of de hoedanigheid van ongehuwde moeder niet in zijn oog als aanbeveling geldt, niet aanspraak geeft wellicht op een huwelijk met den eersten den besten braven man.
Dumas heeft zich indertijd in een brief aan Sarcey, te vinden in het eerste deel van zijn Entr'actes, uitgelaten over hetgeen hij de roeping van het tooneel acht. Ziet Sarcey in den schouwburg vooral een plaats van vermaak, en acht hij het de taak van den tooneeldichter om de hartstochten, de ondeugden, de dwaasheden der menschen te vertoonen zonder andere eerzucht dan die van een ware afbeelding te geven, en zonder andere belooning dan de lach of de traan van den toeschouwer, Dumas is met zulk een resultaat niet tevreden. Hij kan niet toegeven dat het tooneel enkel dient om leegloopers bezig te houden, vrouwen aan het schreien te brengen of een handvol mannen van smaak te doen genieten. Hij wil iets meer en iets beters. Hij wil niet steeds in denzelfden kring blijven ronddraaien, niet steeds weêr overdoen wat reeds honderd en duizendmaal vertoond is; niet altijd dezelfde stof weer verstellen en oplappen. Wat hij wil is, nieuw leven en nieuwe kracht schenken aan de dramatische literatuur, door haar in dienst te stellen van de groote vraagstukken, welke de menschheid bewegen.
De taak, die Dumas zich stelt, is moeilijk, en heeft haar gevaren.
| |
| |
De handeling mag niet in een betoog ontaarden, de personen mogen geen abstracties worden, geen aangekleede argumenten voor of tegen deze of gene stelling. Dumas, het is waar, heeft dat gevaar niet altijd weten te ontwijken. Maar dat het niet onoverkomelijk is, heeft hij meer dan eens bewezen. Ook in Denise.
Zeker, Thouvenin, de raisonneur van het stuk, gaat in zijn ijver soms verder dan noodig is. O.a. in het 4de bedrijf, waar hij de Bardannes een huwelijk met Denise als de eenige juiste oplossing voorhoudt. Het heeft al den schijn alsof hij wat op het bijzonder geval van Denise van toepassing is, tot algemeene wet wil verheffen. Dat verklaart, hoe bij de tweede voorstelling te Parijs door enkelen tegen deze tirade is geprotesteerd. Maar wanneer men zich door de preek van Thouvenin niet van het spoor laat brengen en niet steeds in stukken van Dumas een absolute, voor alle gegevallen en omstandigheden geldende stelling wil zoeken, dan vinden wij in Denise geen andere bewering dan deze: ‘Een jong meisje dat als slachtoffer van de leugenachtige beloften van een ellendeling is gevallen, mag haar zwakheid niet boeten met het ongeluk van haar geheele leven. Een braaf man kan zulk een vrouw nog liefhebben, en zij kan een braaf man nog gelukkig maken.’
Zulk een geval wordt ons hier vertoond, en de toeschouwer die, wat Dumas ook als de taak van het tooneel moge beschouwen, ten slotte enkel vraagt: heeft de schrijver mij weten te boeien, te roeren, mij een lach, een traan weten te ontlokken? houdt zich ook alleen met dat geval bezig. Hij is in verrukking of wel hij schudt het hoofd over de handelwijs van de Bardannes; hij verheugt zich over het lot dat Denise in haar huwelijk met André wacht, of wel hij vraagt zich angstig af of het verleden zich niet telkens tusschen hen en het geluk zal komen plaatsen; - maar wat er van de maatschappij zou moeten worden wanneer dergelijke gevallen regel werden, daarover bekommert hij zich bitter weinig.
Dit verhindert natuurlijk niet, dat tegen de bijzonderheden, tegen deze motiveering of gene karakterteekening, zoowel tijdens de vertooning als daarna, bedenkingen kunnen en zullen rijzen.
Zoo zal men vragen: Is de val van Denise genoeg gemotiveerd ‘Wat doet het er toe;’ - zou Sarcey antwoorden - ‘wanneer het stuk voor het overige goed is, moet men niet vitten op het punt van uitgang.’ Ik geef toe dat men in sommige gevallen het punt
| |
| |
van uitgang kan laten rusten, namelijk daar waar het slechts in middellijk verband staat met hetgeen volgt; niet waar het, gelijk hier, zoo nauw samenhangt met het geheele drama en de hoofdpersoon raakt. De omstandigheden, waaronder Denise ten val is gebracht, moeten op de mate van onze sympathie voor de hoofdpersoon van het stuk van veel invloed zijn. ‘Den avond voor zijn duel’ - zoo verhaalt Denise - ‘kon ik het verlangen niet weerstaan om hem te zien, misschien voor het laatst. Hij zou den volgenden morgen gedood kunnen worden. Ik was onbesproken, dat zweer ik u, en toen ik hem verzekerde dat ik hem lief had, noemde hij mij zijn vrouwtje, en verzocht hij mij een bewijs van mijn liefde, opdat het hem sterker mocht maken tegenover zijn tegenstander, en hij een reden mocht hebben om in het leven te blijven. Ik heb mijn geheele leven gezet op mijn bezorgheid voor het zijne. Hij is blijven leven, hij heeft zelfs op het punt gestaan van een braaf man te dooden, en hij heeft mij aan mijn lot overgelaten.’
En weder vragen wij: Is de val van Denise genoeg gemotiveerd?
Een ander punt dat onze aandacht trekt, is het ontkennend antwoord van Fernand op de vraag of hij Denise's ‘amant’ geweest is. Doet dit antwoord de Thauzette eer of oneer aan? De Bardannes, die toch genoeg van het leven gezien heeft en fijn genoeg voelt om te weten wat men een vrouw verschuldigd is, maakt van dezen beëedigden leugen veel ophef, en het geeft een zonderlingen indruk dat het Thouvenin moet zijn, de strenge en ‘impeccabele’ Thouvenin, die in dit opzicht Thauzette verdedigt en de Bardannes er aan moet herinneren: ‘On ne divulgue pas le secret qu'on a avec une femme, à plus forte raison avec une jeune fille.’ Dat Dumas zelf er niet anders over denkt blijkt uit een zinsnede in de voorrede van l' Etrangère.
Is het misschien ter wille van dezen loyalen leugen, dat Dumas den verleider ongestraft en ongemoeid laat? Iets dergelijks had hij reeds in les Idées de Madame Aubray gedaan, maar hij zelf beschouwde dat toen als een waagstuk en raadde een ieder af om iets dergelijks te beproeven. Wij lezen dat alweer in dezelfde voorrede van l'Etrangère. ‘Het publiek’ - zegt Dumas - ‘duldt niet dat een tooneelheld een vrouw trouwt, van wie hij weet dat zij vóór hem een amant gehad heeft, zonder dat de aanstaande echtgenoot vooraf zijn voorganger heeft gedood in een duel, waarbij de Voor- | |
| |
zienigheid steeds de partij van nummer twee zal moeten kiezen. Misschien zal dit publiek nog genoegen nemen, maar veel minder gewillig, met het vertrek van den amant naar een ver verwijderd land, en onder alle mogelijke waarborgen dat de echtgenooten hem nooit meer zullen ontmoeten. De schrijver van les Idées de Madame Aubray is waarschijnlijk de eerste en de eenige die met deze traditioneele ontknooping heeft durven breken. Men heeft hem die vermetelheid vaak verweten, en ik raad niemand aan het hem na te doen.’ En toch heeft hijzelf het in Denise nog eens gewaagd. Daar laat hij de Thauzette voor hetgeen hij is, zonder hem zelfs maar de deur te wijzen, en voorgoed uit de fatsoenlijke kringen te bannen. Denise zal, gravin de Bardannes geworden, haren verleider, morgen, en over een week, en iederen dag kunnen ontmoeten en aan haar schande worden herinnerd.
En wat te denken van den raisonneur Thouvenin? Men heeft Coquelin bewonderd, die de lange redevoering in het 4de bedrijf, een stuk langer dan de beroemde alleenspraak van Figaro, met meesterlijke schakeering, nu eens spottend, dan weder redeneerend, straks roerend heeft weten voor te dragen. Maar wie zal het Coquelin nadoen? En kan ook zelfs de meesterlijkste voordracht verhinderen, dat Thouvenin voor een gehoor van bekeerden preekt - het publiek toch is reeds voorbereid op de ontknooping en André heeft in zijn for intérieur reeds een besluit genomen -; zal men niet telkens moeten erkennen, dat zijn pleidooi voor de mannelijke rosières een hors d'oeuvre is, en dat zijn ‘graue’ theorieën, hoe fraai gedacht en hoe fraai gezegd ook, een valen tint dreigen te werpen op dit levende en kleurrijke drama?
Een stuk van Dumas geeft altijd zóóveel te vragen en te denken, roert zooveel kleine en groote quaesties aan, dat men al discuteerende, schier vergeten zou, aan zijne groote eigenschappen recht te doen wedervaren. En toçh, wat valt er in Denise niet veel te bewonderen! Bewonderenswaard is de sobere behandeling van het diep tragische onderwerp; met merkwaardige helderheid is het gegeven uiteengezet, rustig ontwikkelt zich de handeling; geen onverwachte gebeurtenis, geen toeval komt den logischen gang van zaken verstoren. Met die personen, in die omstandigheden moest alles gebeuren gelijk het in het stuk gebeurt. De toestand wordt steeds meer gespannen, steeds nauwer worden de kringen, welke de handeling
| |
| |
beschrijft, totdat er geen ontkomen meer aan is. Men wordt voorbereid op de bekentenis van Denise, wij speuren haar in de verte, wij voelen haar aankomen, en als zij plaats heeft, zoo natuurlijk, zoo ongedwongen, zonder declamatie, dan treft zij er ons niet te minder om. Dit geheele verhaal is een meesterstukje van fijn en diep gevoel en van kieschen smaak.
En dan het gesprek van de Bardannes met zijne vroegere maîtresse Mevrouw de Thauzette. Ook hier is de toestand gewaagd: één trekje te veel en hij zou terugstootend worden. Dumas, hoe hij de oude coquette ook vergunne zich in het verleden te verdiepen, blijft binnen de grenzen, en met den grootsten tact en de volmaakste kunst geeft hij ons een van de fijnst gepenseelde tooneeltjes uit het stuk te aanschouwen.
Niet minder bewonderenswaard is het tooneel tusschen Denise's ouders, dat het vierde bedrijf opent. Sarcey noemde het een van de schoonste welke Dumas ooit heeft geschreven. De vergoelijking, welke de moeder van Denise's gedrag weet te geven: ‘Que veux-tu? Elle aimait’, en, wanneer Brissot haar vraagt: ‘Wat zoudt gij wel gedaan hebben, als ik u iets dergelijks had voorgesteld?’, haar antwoord: ‘J'aurais fait comme elle puisque je t'aimais’, moeten - hoe ook sujettes à caution - op dat oogenblik, uit dien mond, door het echt vrouwelijk gevoel dat er uit spreekt, diep treffen.
In dit stuk, dat op één dag, tusschen het ontbijt en het diner, en in hetzelfde vertrek afspeelt, dat menschen van onzen tijd en van gelijke bewegingen als wij vertoont, heeft Dumas - met de eenvoudigste middelen derhalve - een levend, spannend, roerend drama geschreven. Tot maatschappelijke hervormingen zal het zeker niet leiden; er valt, gelijk Weiss van het Journal des Débats opmerkt, geen zedeles uit te putten, of het moest deze algemeene zijn, dat ieder huwelijk goed verdient te heeten, dat een onderlinge verzekering is, met het oog op het geluk en de gevaren des levens, van weerszijden oprechtelijk en te goeder trouw aangegaan; maar het zal in de Fransche tooneellitteratuur een eervolle plaats blijven innemen, en, - mits goed opgevat: zonder sentimentaliteit, zonder declamatie, niet in den melodramatoon getransponeerd, en vooral niet grof of zwaar gespeeld - ook buiten Frankrijk niet nalaten indruk. te maken.
|
|