De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 597]
| |
Politiek overzicht.Amsterdam, 23 Februari.
Onze voormalige landgenoot Lord Reay, ten onzent beter als Baron Mackay bekend, heeft in het begin dezer maand te Edinburg eene merkwaardige rede uitgesproken. Hij stelde zich ten doel, de vraag te beantwoorden, wat Engeland in de tegenwoordige omstandigheden noodig heeft, en moest bij de vervulling dezer taak noodzakelijk wijzen op de vele leemten en tekortkomingen in de buitenlandsche staatkunde der regeering. Voor eene afbrekende politiek, al keerde deze zich tegen misbruiken en overtolligheden, achtte Lord Reay geen staatsman van den eersten rang noodig, wèl echter voor eene staatkunde, die opbouwend en samenstellend te werk gaat. En hieraan juist bestaat tegenover het buitenland groote behoefte. ‘Er was indertijd in Engeland eene school, die leerde, dat het voor ons onnoodig was iets anders te doen, dan met hooghartige onverschilligheid toe te zien bij hetgeen elders gebeurde. Indien die school nog vele discipelen telt, moeten deze op onzachte wijze zijn wakker geschud. De noodlottige dwaling lag in het begrip, dat isolement kracht was, en dat andere regeeringen dezelfde gedragslijn zouden volgen en eveneens zouden toezien.’ De tijden zijn voorbij, zoo betoogde Lord Reay verder, waarin men de politiek van Lord Castlereagh kon volgen. Deze staatsman ging uit van het denkbeeld, dat Engeland geen grenzen heeft dan de zee; doch de toeneming der bevolking en de uitbreiding der overzeesche nederzettingen maakt Engeland tegenwoordig tot nabuur van iedere beschaafde natie, bij welke deze behoefte aan expansie zich eveneens, in vroegeren of lateren tijd, heeft doen gevoelen. Vandaar de noodzakelijkheid, om een waakzaam oog te houden op | |
[pagina 598]
| |
hetgeen elders geschiedt, en zich voortdurend de vraag te stellen of eene botsing van belangen, tusschen welke partijen dan ook, geen gevaar kan opleveren. Door zich hierop toe te leggen, zal men aan zijn land een grooter dienst bewijzen, dan door tal van redevoeringen, in het Parlement of daarbuiten, als ‘wandering minstrel of the platform’ uitgesproken. Een Engelsch staatsman wordt door de insulaire positie van zijn land al te licht gebracht tot het volgen eener handelwijze, waartegen zijne landgenooten geenerlei bezwaren hebben, maar die elders geheel verkeerd wordt opgevat. Men bedenkt niet genoeg, op hoevele staatslieden van onzen tijd nog de woorden van toepassing zijn, waarmede Voltaire het karakter van Frederik den Groote omschreef: ‘Il était dans sa nature de faire toujours le contraire de ce qu'il disait et de ce qu'il écrivait, non par dissimulation, mais parce qu'il écrivait et parlait avec une espèce d'enthousiasme et agissait ensuite avec une autre.’ De vriendelijke poging van Lord Reay om het gebrek aan consequentie - laat ons liever zeggen: de blunders der Engelsche buitenlandsche staatkunde te verklaren uit wisselend enthousiasme, en eene bescheiden vingerwijzing naar onvoldoende kennis en overgroote zelfgenoegzaamheid daaraan toe te voegen, verdient des te meer waardeering, omdat zij de noodige juistheid met een aangenamen vorm weet te verbinden. ‘Non par dissimulation’ - vooral die woorden zijn niet overbodig. In gemoedelijke scherts heeft men in Engeland zelf den heer Gladstone dikwijls vergeleken met den onsterfelijken Wilkins Micawber, die steeds in de vaste overtuiging verkeerde ‘that something would turn up.’ Maar sedert eenigen tijd bemerken de vrienden van den Engelschen Premier met schrik, dat men den door hen zoo hoog vereerden staatsman in het buitenland langzamerhand voor een Pecksniff begint te houden. Oppervlakkige luchthartigheid of schijnvrome huichelarij - het alternatief zou bedroevend zijn, indien hier het tertium non datur in al zijne gestrengheid moest worden toegepast. Gelukkig is dit niet het geval, maar het valt niet te ontkennen, dat de houding van den heer Gladstone tot eene minder welwillende interpretatie aanleiding in overvloed geeft. Het is, alsof het noodlot hem vervolgt en hem dwingt te doen, wat hij op de heftigste wijze afkeurde, na te laten, wat hij met de meeste warmte aanprees. Het zou niet billijk wezen, voor de verklaring van dit verschijnsel alleen met de politieke tegenstanders van den heer Gladstone, | |
[pagina 599]
| |
aan deze of aan gene zijde van het kanaal, te rade te gaan. Meer vertrouwen verdient het oordeel van een beslist liberaal, die de hoop op eene betere toekomst, ook onder dit ministerie, niet heeft opgegeven. In eene rede, dezer dagen door den heer Cowen voor zijne kiezers te Newcastle gehouden, worden de oorzaken der inconsequentie van het kabinet opgespoord. ‘Een geheimzinnig fatalisme’ - zeide de heer Cowen - ‘heeft het kabinet veroordeeld, om de schakels der staatkunde van zijne roekelooze voorgangers één voor één weder op te nemen. De handigste pleiter, de partijdigste lofredenaar kan den langen catalogus van annexatiën, bezettingen en protectoraten niet in overeenstemming brengen met het ascetisch programma, door de regeering vier jaren geleden ontwikkeld. Van waar deze tegenstrijdigheid? Zij laat zich op deze wijze verklaren. Er is tweeërlei staatkunde, eene insulaire en eene imperialistische. De voorstanders der eerste zijn bereid, om de bereiking van een groot doel in de waagschaal te stellen, ten einde kosten te sparen en verplichtingen te vermijden. De verdedigers van de tweede beweren, dat het rijk slechts kan worden bijeengehouden door de uiting van den geest, die het tot stand bracht, en dat het tegenwerken van die uiting den handel zou verlammen en de beschaving zou bedreigen. De eerste theorie is gemakkelijk te verdedigen van de tribune des redenaars, maar niet zoo gemakkelijk tegenover de verantwoordelijkheid der ministerieeie raadszaal. Nationale traditiën, koloniale eischen, onverbiddelijke omstandigheden, werken samen met de onwederstaanbare kracht eener goedgevormde openbare meening, om de toepassing te wijzigen van eene schijnbaar zoo zelfverloochenende, maar inderdaad zoo zelfzuchtige leer. Komt de nood aan den man, dan nemen de ministers, met gedisciplineerd gemis aan voortvarendheid, eene voor alle terechtwijzing ongevoelige, negatieve houding aan. Wordt de druk, op hen uitgeoefend, grooter, dan aarzelen zij, om weldra met zenuwachtige overhaasting toe te geven. Die handelwijze doet allerlei verwikkelingen ontstaan, geeft aanleiding tot onnoodige uitgaven en drijft de ministers somtijds tot willekeurig machtvertoon, waardoor zij pogen te herwinnen wat zij nooit hadden behoeven te verliezen. Op deze wijze verklaar ik hunne weifelingen. Deze spruiten niet voort uit onoprechtheid of uit bewuste onstandvastigheid, maar uit de onmacht om hunne staatkunde in overeenstemming te brengen met den onweerstaanbaren stroom der menschelijke aangelegenheden. Zij laten hunne | |
[pagina 600]
| |
theorieën invloed uitoefenen op hunne waarnemingen, en concludeeren uit beginselen tot feiten, in plaats van uit feiten tot beginselen.’ Wij hebben aan de beschouwingen van den heer Cowen eene eenigszins ruimere plaats verleend, omdat zij, naar het ons voorkomt, den vinger op de wonde leggen. De hoofdfout der buitenlandsche politiek van het kabinet - of liever van den heer Gladstone, wiens machtige persoonlijkheid alleen de uiterst heterogene elementen bij elkander houdt - is een doctrinarisme, dat buigzaamheid als zwakheid veroordeelt, en ten slotte ondervinden moet, dat wat niet wil buigen, moet breken, - een doctrinarisme, dat in den waan verkeert den loop der wereldgebeurtenissen te kunnen dwingen in de banen, door eene meer of min spitsvondige theorie afgebakend. Het zou onbillijk zijn, dit verwijt van doctrinarisme tot Lord Granville uit te strekken. Deze in den laatsten tijd zoo zwaar beproefde minister van buitenlandsche zaken schijnt zich niet in het bezit eener eigen meening te verheugen. De Premier is in de laatste jaren zoo vervuld geweest met zijne kieswethervormingen, dat hij van het departement van buitenlandsche zaken weinig notitie heeft genomen en zijn collega heeft afgescheept met enkele schoonklinkende, maar tamelijk onuitvoerbare voorschriften, waaronder het ‘Egypt for the Egyptians’ en het ‘rescue and retire’ in de eerste plaats verdienen genoemd te worden. Hoe er uit metaal van zulk verdacht gehalte gangbare munt moest worden geslagen, diende Lord Granville zelf te weten. En de minister van buitenlandsche zaken wist niets beters te doen, dan zich aan de oude traditiën te houden door Engelsche zelfgenoegzaamheid voorgeschreven in een tijd, toen het er in Europa gansch anders uitzag dan tegenwoordig. Eerst door de nootlottige resultaten van deze politiek is voor de Engelschen een licht opgegaan; men zou zich zeer vergissen, als men meende, dat Lord Granville jaren lang tegen den zin der openbare meening had gehandeld. ‘Reeds lang geleden’ - schreef Matthew Arnold in het Februari-nummer van de Nineteenth Century - ‘merkte ik op, dat het niet Lord Granville is, die onze buitenlandsche staatkunde bepaalt, maar eene macht achter hem. Hij en zijne ambtgenooten zouden het de macht der openbare meening noemen. Het is inderdaad de meening van die groote, heerschende klasse in ons midden, bij welke liberale regeeringen tot dusver haren steun moesten zoeken - de Philistijnen, of de middelklasse. Eene buitenlandsche regeering heeft niet met Lord Granville te | |
[pagina 601]
| |
doen in zijn natuurlijken staat en zijne natuurlijke kracht, maar met Lord Granville, die gemoedelijk afwacht, naar welken kant de kat zal springen - en die kat is de Britsche Philistijn. Wanneer Vorst Bismarck te onderhandelen heeft met Lord Granville, bemerkt hij, dat hij geen gedachten wisselt met zijn gelijke op intellectueel gebied, maar dat hij te doen heeft met een chaos van sympathieën en antipathieën, van hoop en vrees, van beursspeculatiën en intriges, van zendingsbelangen, van “quidnunc's”, van dagbladen - kortom, dat hij te doen heeft met de onwetendheid, die achter zijn gelijke op het gebied des geestes staat.’ Matthew Arnold bewijst den heer Granville wel wat veel eer, door hem, wat intellect betreft, als den evenknie van een Bismarck voor te stellen. Zijn oordeel over den Britschen Philistijn kennen wij van ouds. Het is scherp, maar niet onverdiend. In een tijdschrift van onverdacht conservatief gehalte, de Quarterly Review, komt de Philistijn - d.i. de vertegenwoordiger der bourgeoisie satisfaite aan de overzijde van het kanaal - er niet beter af. ‘De gewone, onaandoenlijke, slecht onderrichte Engelschman’ - zoo lezen wij daar in een artikel over The Isolation of England - ‘wrijft zich de oogen uit, en vraagt met verbazing, wie dit algemeen gescharrel aan den gang heeft gemaakt, en hoe lang hij nog, zonder hand of voet te verroeren, de rol van lijdelijk toeschouwer zal moeten vervullen.’ Ook volgens deze voorstelling heeft de zelfgenoegzaamheid het waarnemingsvermogen verstompt. De Brit, die op zijne scholen geen Europeesche talen bestudeert, maar geoefend wordt in het maken van Grieksche en Latijnsche verzen, heeft zich, in het vaste vertrouwen dat ‘Britannia rules the waves,’ neergelegd bij de spreuk van Horatius: Quid sit futurum cras, fuge quaerereGa naar voetnoot1). Hij teert op de traditiën van dertig jaren geleden, toen Pruisen in aanzien gelijk stond met Sardinië en toen de vloot van Engeland machtiger was dan die van alle Europeesche mogendheden te zamen. Op dit oogenblik echter is hij tot het inzicht gekomen, dat er iets niet in den haak is en dat er behalve Engeland ook nog andere landen op de wereld zijn. | |
[pagina 602]
| |
De val van Khartoem en de dood van Gordon, ofschoon op zich zelf slechts incidenten in de Soedan-campagne, welke sedert geruimen tijd tot de mogelijkheden en zelfs tot de waarschijnlijkheden behoorden, zijn gebeurtenissen, die niet slechts voor Engeland, maar voor geheel Europa eene groote beteekenis hebben. Het is hier de plaats niet, om een verhaal te geven van den kloeken strijd, door de Engelschen in Soedan tegen een dapperen vijand gevoerd, of van het verraad, waarvan Gordon en zijne weinige getrouwen het slachtoffer werden. Aan den wakkeren verdediger van Khartoem zijn in dit tijdschrift reeds vroeger bladzijden gewijd, die een helder licht verspreiden over zijne buitengewone gaven van geest en gemoed, en het den lezers dier van warme ingenomenheid getuigende opstellen zullen doen betreuren, dat een zoo voortreffelijk man door de Engelsche regeering noodeloos is opgeofferd. Wij bepalen ons hier tot de gevolgen dezer gebeurtenis. In Soedan zelf zijn de rollen geheel omgekeerd. De Mahdi, die weinige weken geleden ter nauwernood de noodige volgelingen bijeen kon verzamelen om aan het voortrukkende Engelsche leger nu en dan een zwakken tegenstand te bieden, vindt thans voor zijne roepstem bij de inlandsche bevolking een willig gehoor. Aan het hoofd van 50.000 man is hij noordwaarts getrokken, en door deze beweging heeft hij het geheele plan de campagne van Lord Wolseley verijdeld, en generaal Buller genoodzaakt het beleg van Metamneh op te breken en, met opoffering van al de met ongehoorde inspanning verkregen resultaten, een terugtocht te aanvaarden, die in de oogen der Soedaneezen niets anders is dan eene overhaaste vlucht. Indien de kleine legerafdeeling, die onder generaal Brackenbury den Nijl opvaart, er niet in slaagt Aboe-Hammed tijdig te bereiken en zich daar tegen eene ontzaglijke overmacht staande te houden, staat de karavanenweg van deze plaats naar Korosko voor de volgelingen van den ‘Valschen Profeet’ open, en kunnen deze het gros van het leger, onder Lord Wolseley, geheel van het eigenlijke Egypte afsnijden. Versterking is dus op dit oogenblik voor de Engelsche legermacht dringend noodig, maar er moeten weken verloopen, eer de afgezonden troepen het tooneel van den strijd kunnen bereiken. Het valt echter niet te ontkennen, dat een terugtocht mogelijk zou zijn geweest, indien men daarmede onmiddellijk na het bekend worden van den val van Khartoem ware begonnen. Geen wonder dus, dat zich in Engeland stemmen | |
[pagina 603]
| |
van mannen des vredes hebben doen hooren, om het ministerie aan zijn woord te houden. ‘Gij hebt steeds gezegd, dat uwe expeditie alleen ten doel heeft, Gordon te ontzetten’ - zoo riep men den heer Gladstone toe. ‘Rescue and retire was uw leuze. Welnu, er valt niets meer te redden. Soedan gaat, volgens uwe eigene verklaring, noch ons, noch Egypte aan. Thans is het dus tijd om terug te trekken en verder noodeloos bloedvergieten te vermijden.’ De heer Gladstone zal zich moeten getroosten, dat men eene nieuwe inconsequentie op zijne rekening schrijft, want aan den raad dezer vrienden van den vrede kan hij geen gehoor geven. Hij heeft in Zuid-Afrika getoond, dat hij het geen schande achtte, na eene nederlaag terug te trekken en dat hij zelfbeheersching en zelfverloochening genoeg bezat om niet, terwille van de ‘militaire eer,’ den strijd voor eene onrechtvaardige zaak voort te zetten. Maar eene edelmoedigheid, die tegenover de Boeren verstandig kon heeten, zou tegenover den Mahdi gevaarlijk kunnen worden. Maanden geleden heeft Gordon er reeds op gewezen, dat de beweging, in Soedan ontstaan, zich ver buiten de grenzen van dit land uitstrekte. ‘In alle steden van Egypte zal men gevoelen, dat men, wat de Mahdi gedaan heeft, ook daar kan tot stand brengen, en dat men even als hij, de indringers en ongeloovigen kan verjagen. Reeds heeft het succès van den Mahdi in Syrië en in Arabië aanleiding gegeven tot gevaarlijke gistingen. In Damaskus zijn plakkaten aan de muren gehecht, om het volk op te wekken, de Turken uit het land te verdrijven. Laat men geheel het oosten van Soedan aan den Mahdi over, dan zullen de Arabische stammen aan beide zijden van de Roode Zee in opstand geraken. Doet men niets, dan kunnen de overwinningen der opstandelingen de geheele Oostersche quaestie wederom aan de orde brengen.’ Het is duidelijk, dat deze woorden thans meer nog dan vroeger van toepassing zijn. De sympathie voor de beweging in Soedan wordt in Mohammedaansche landen onverholen betuigd en in de moskeeën van Constantinopel werd de val van Khartoem als eene overwinning der geloovigen gevierd. ‘You must smash the Mahdi, if you don't wish to see the Mahdi smashing Egypt.’ Dit woord van Gordon, door de regeeringsorganen vroeger als de uiting eener koppige insubordinatie veroordeeld, wordt thans door het ministerie zelf openlijk uitgesproken. Het erkent, dat niet slechts Engeland's prestige, maar ook | |
[pagina 604]
| |
de veiligheid van Egypte ernstig bedreigd wordt. En hoe weinig genegen de Europeesche mogendheden ook mogen zijn, om te erkennen, dat uit de verplichtingen, die Engeland vrijwillig op zich nam, ook rechten voortvloeien, zij zullen niet in gebreke blijven om, gelijk zij tot nu toe niet ten onrechte deden, de Engelsche regeering aansprakelijk te maken voor alle onheilen, die Egypte kunnen treffen. Een ander motief voor een krachtig, agressief optreden in Soedan kan ontleend worden aan de houding van Italië. De heer Von Bismarck heeft in de laatste jaren het aantal zijner bondgenooten voortdurend zien toenemen, maar het is de vraag, of hij het ‘dwingt ze om in te gaan’ niet wat al te veel zonder onderscheid des persoons heeft toegepast. Hij bekommerde zich niet om gemeenschap van beginselen, maar stelde bij zijn werven de gemeenschap der belangen op den voorgrond. Voor de buitenwereld werd de behoefte aan vrede voorgesteld als de band, die de heterogene bestanddeelen bijeen hield; feitelijk was het echter het streven, om de conservatief-monarchale strooming te bevorderen ten koste van de zich meer en meer ontwikkelende liberaal-democratische denkbeelden. De idyllische voorstelling van den Duitschen Rijkskanselier kon zich nog staande houden, zoolang Frankrijk en Rusland als gevaarlijke rustverstoorders konden worden afgeschilderd, doch zij moest voor eene andere plaats maken, zoodra Rusland te Skiernewicz tot de alliantie was toegetreden en Frankrijk tegen wil en dank tot een ‘Samengaan’ met Duitschland was gebracht. De alliantie veranderde nu in een Europeesch concert, met uitsluiting van Engeland, dat door zijne houding in de Egyptische quaestie het welkome voorwendsel voor zulk eene coalitie had opgeleverd. Noch in den oorspronkelijken, noch in den lateren vorm had bondgenootschap met Duitschland bij het Italiaansche volk sympathie gevonden. De hoop, onder de groote mogendheden eene eervolle plaats te zullen verkrijgen, was de oorzaak van Italië's toetreden geweest, maar deze verwachtingen werden niet verwezenlijkt. Geen enkel tastbaar voordeel was het loon van de bereidwilligheid, waarmede Italië zich naar de wenschen van Bismarck had geschikt en van de zelfverloochening, waarmede het zelfs den ouden vijand, Oostenrijk, de hand had gedrukt. Het bezoek van koning Humbert te Weenen werd niet beantwoord; als de Duitsche en de Oostenrijksche minister-presidenten elkander hunne hartsgeheimen kwamen mededeelen, lieten zij de heeren Depretis en | |
[pagina 605]
| |
Mancini te huis, de groote scène te Skiernewicz werd zonder Italië afgespeeld; men maakte geen bezwaren als Frankrijk Tunis annexeerde of Engeland zich in Egypte als heer en meester gedroeg, maar men achtte, met deugdzame verontwaardiging, den vrede van Europa bedreigd, als Italië een begeerig oog sloeg op Tripoli of een bescheiden plaats vroeg aan de kusten der Roode Zee, die meer en meer begonnen te gelijken op de Rue des Nations gedurende de laatste tentoonstelling te Parijs. Van de ontevreden stemming, die het gevolg van deze behandeling was, wist de Engelsche diplomatie - bij uitzondering! - goed gebruik te maken. Werd Italië door de groote mogendheden van Centraal-Europa behandeld als Asschepoetster door hare zusters, - Engeland was bereid om de rol van de oude bloedverwante met den tooverstaf te spelen. Of om de bloemrijke woorden van den heer Mancini te gebruiken: ‘de edele matrone, die zelve zooveel kostbare versierselen bezit, zou zonder afgunst een enkel kleinood zien prijken op den boezem harer jeugdige vriendin.’ Wat de toovergodin had gebracht, wat de onbaatzuchtige matrone uit de schatkamer van den zieken man wegnam, om er de jongere zuster mede te tooien, bleek alras. Onder het voorwendsel, eenige Afrikaansche stammen te zullen tuchtigen voor den moord, op den reiziger Bianchi gepleegd, werden Assab en Massowah bezet en Engeland meende zich tot dien prijs van een nieuwen bondgenoot te hebben verzekerd, hetgeen des te welkomer was, omdat men aan gene zijde van het kanaal werkelijk had leeren inzien, dat niet in elk isolement kracht ligt. De al te groote voortvarendheid van Italië deed echter den toeleg grootendeels mislukken. De Italiaansche pers, waarschijnlijk van oordeel zijnde, dat het nieuwe kleinood eerlijk moest worden verdiend, verheerlijkte dag op dag de glorierijke samenwerking met Engeland in den bloedigen strijd tegen barbaarschheid en fanatisme. De regeering gaf aan dit chauvinisme ruimschoots voedsel, door eene waarlijk ontzagwekkende legermacht naar de kusten der Roode Zee te zenden. Op dit oogenblik is reeds de derde expeditie onderweg. Het laat zich hooren, dat dit machtvertoon en deze overmatige bereidwilligheid in Engeland een minder aangenamen indruk maakten. Zóóver is het nog niet gekomen, zoo redeneerde men daar te lande, dat wij ons zonder de hulp van Italië niet zouden kunnen redden. Wellicht begreep men tevens, dat de Italiaansche | |
[pagina 606]
| |
regeering, wanneer hare troepen in Soedan naast de Engelschen hadden gestreden, de bewonderenswaardige onbaatzuchtigheid van Engeland niet zou navolgen, maar zich voor onkosten en opofferingen zou wenschen schadeloos te stellen door nog iets meer dan Assab en Massowah te bezetten. Wel had de heer Gladstone de oude Egyptische provinciën tot onbeheerd eigendom verklaard; wel had hij tal van malen verzekerd, dat Engeland niet voornemens was zich daar te vestigen; wel had hij in nevelachtige omtrekken een Soedan der toekomst doen zien, onder den een of anderen inlandschen potentaat aan Egyptisch wan beheer en Europeesche voogdij ontwassen, maar uit dat alles volgde nog niet, dat hij bereid was Italië te installeeren. En daarom werd de medewerking der Italiaansche troepen op beleefde, maar stellige wijze geweigerd. De bezetting van een deel der kust van de Roode Zee bleef niet eene quaestie tusschen Engeland en Italië alleen. De Khedive, zijne machteloosheid ditmaal officieel erkennend, wierp zijne nooden op zijn Suzerein, en verzocht den Sultan, naar aanleiding van den willekeur en de machtsoverschrijding van Italië, de noodige en nuttige maatregelen te nemen. De Porte deed, wat zij in zulke gevallen steeds pleegt te doen: zij protesteerde. Het is waar, op zulke protesten wordt in den regel niet veel acht geslagen. In het gegeven geval heeft alleen Rusland zich bij het protest der Porte aangesloten. Toch moet men het gevaar van een conflict tusschen de Porte en Italië niet te gering schatten. Turkije heeft nog altijd eene zekere beteekenis, zij het dan ook eene negatieve. Elke botsing met deze mogendheid is eene onmiddellijke bedreiging van haar geheele bestaan, en het bestaan van Turkije is eene quaestie, die niet van den wil van een enkelen staat afhankelijk kan worden gemaakt. Op deze wijze zou er inderdaad kans bestaan, dat de Soedanquaestie eene Europeesche werd, gelijk de Egyptische quastie het, dank zij den tegenstand van Frankrijk en het veto van Duitschland, geworden is. Voorloopig echter laat men het herstel der orde in den chaos rustig aan Engeland over. Den heer Von Bismarck kan het niet onwelkom zijn, dat Engeland de kern van zijn leger naar de onherbergzame wildernissen van Soedan moet zenden, terwijl Frankrijk zijne krachten versnippert in den kostbaren en weinig roemvollen oorlog met China. Voor ernstig verzet tegen zijne kolonisatie-plannen behoeft hij thans minder dan ooit beducht te | |
[pagina 607]
| |
zijn. Rusland heeft nog meer reden om zich te verheugen over den tegenspoed van Engeland. Nu het der regeering van den Czar verboden is, een begeerigen blik op het Balkan-schiereiland te werpen, houdt zij het oog des te meer op Centraal-Azië gericht. Sedert jaren breidt zich daar het gebied van den Czar uit, en de strook welke zijne bezittingen van Afghanistan, en derhalve van Engelsch-Indië scheidt, wordt voortdurend kleiner. Beloften en traktaten blijken krachteloos tegenover den dringenden wensch der Turkmenen, om onder de kinderen van den Witten Czar te worden opgenomen. Wel beweert men elders dan in Petersburg, dat die wensch der bevolking slechts de fable voulue is, en dat enkele hoofden met Russisch goud worden omgekocht om, zonder eenige volmacht, uit naam van eene geheele bevolking te spreken, maar aan de feiten veranderen deze beweringen niets. En die feiten zijn bekend. Eerst werd Merw geannexeerd; daarna volgde Sarakhs. De regeling der grens-quaestie werd onder doorschijnende voorwendselen van dag tot dag verschoven; maanden lang liet men Sir Peter Lumsden in het gebergte ten noorden van Herat le pied de grue maken, en nog heeft zich geen Russisch commissaris daar vertoond, om met hem den vreedzamen arbeid der grensregeling te beginnen. Doch de Russische troepen kwamen al nader en nader, zoo zelfs, dat de Britsche gevolmachtigde het veilig achtte, zich met zijn talrijk gevolg terug te trekken. Reeds verzekert men elkander in Engeland, dat de onderkoning van Indië, Lord Dufferin, per telegraaf het verzoek aan de regeering heeft gezonden om 20,000 man ter versterking van het leger in Britsch-Indië uit te zenden. Deze verzekering moge voorbarig wezen, het valt niet te ontkennen, dat de ongerustheid groot is en dat er alle aanleiding toe bestaat. De openbaarmaking van de laatste koloniale bescheiden betreffende de Samoa-eilanden in Nieuw-Guinea door de Duitsche regeering heeft wederom niet weinig bijgedragen, om het vertrouwen in het Engelsche ministerie te verminderen. De onbescheidenheden van den heer Chamberlain, en niet het minst zijne weinig steekhoudende polemiek tegen het financieele stelsel van den heer Gladstone, hebben de geruchten omtrent verdeeldheid in den boezem van het kabinet tot volkomen zekerheid gemaakt. Het antagonisme tusschen Engeland en Ierland doet zich weder krachtiger bemerken, dan voorheen, en de pers der Home-Rulers dreigt met een algemeenen opstand, | |
[pagina 608]
| |
indien de uitzonderingswet, waaronder hun land gebukt gaat, wederom wordt verlengd. De heer Gladstone heeft klaarblijkelijk gedacht: ‘elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad’, en bij zijne opsomming van de werkzaamheden, die het Parlement wachten, van de Repression of Crimes Act met geen enkel woord melding gemaakt. Hij was echter eerlijk genoeg om er bij te voegen, dat zijne opsomming onvolledig was; de Iersche leden zullen dus in gedachten de lijst wel hebben aangevuld. Ook in de Iersche politiek der regeering - wij wezen hierop in ons vorig overzicht reeds met een enkel woord - openbaart zich het voor haar kenmerkend gebrek aan consequentie en doortastendheid. ‘Het is even onnatuurlijk voor Ierland, door Lord Spencer en den heer Campbell-Bannerman te worden geregeerd, als het voor Schotland zijn zou, onder het gezag van Lord Cranbrook en den heer O'Healy geplaatst te worden.’ Zoo getuigt Matthew Arnold, de liberale Engelschman, in zijn boven aangehaald opstel. ‘Het is onnatuurlijk, dat Ierland onder eene uitzonderingswet wordt gesteld. Maar het is noodig - zegt de regeering. Welnu, als het noodig is, dan is het onnatuurlijk dat men de Iersche bladen laat schrijven en de Iersche parlementsleden laat spreken, gelijk zij thans doen, - dat men hun vrijheid laat, om den reeds tot weerspannigheid geneigden geest van het volk te prikkelen en op te hitsen, en daardoor de verlenging dezer treurige noodzakelijkheid te bevorderen. Noodzakelijkheid van de Crimes Act is tegelijk noodzakelijkheid eener absolute regeering. Maar door onze methode, die slechts lapwerk levert, nemen wij den schijn aan, alsof wij Ierland constitutioneel regeerden. Dit is niet het geval, en niemand behalve de Britsche Philistijn, die van nature geneigd is om zich met een groot woord te laten afschepen, kan zulk eene grove onwaarheid slikken. De Ieren zelven, die toch wel in de eerste plaats dienen gehoord te worden, laten zich niet om den tuin leiden; de schijn van billijkheid, dien wij aannemen, wekte bij hen niet de minste dankbaarheid, en veroorzaakte niet de geringste toenadering, doch maakte tegelijkertijd eene werkelijk absolute regeering honderdmaal moeielijker.’ Zoo pakken zich van alle kanten de donkere wolken boven het ministerie samen, en in angstige spanning wordt de uitbarsting van het onweder afgewacht. Want het geldt hier meer dan eene gewone ministerieele crisis, bij welke eene wisseling van personen | |
[pagina 609]
| |
slechts eene geringe wijziging in het regeeringsbeleid ten gevolge heeft. Het geldt de vraag, of Engeland zijne positie als groote mogendheid zal kunnen en willen handhaven, zonder wederom te vervallen in de politiek van een Beaconsfield, eene politiek die zich door bemoeizucht en jagen naar glans en schittering onderscheidde. In veler harten weerklinken thans aan gene zijde van het kanaal de woorden, door Wordsworth in 1803 geschreven: England! the time is come when thou shouldst wean
Thy heart from its emasculating food;
The truth should now be better understood;
Old things have been unsettled; we have seen
Fair seed-time, - better harvest might have been
But for thy trespasses; and, at this day,
If for Greece, Egypt, India, Africa,
Aught good were destined, thou wouldst step between.
England! all nations in this charge agree!
In vergelijking met het spannende drama, waarvan de afzonderlijke bedrijven in Engeland, in Soedan en in Afghanistan worden afgespeeld, leveren de gebeurtenissen in de overige staten van Europa een bijna alledaagsch schouwspel op. In Duitschland is de onverkwikkelijke en onvruchtbare strijd over de verhooging der invoerrechten geëindigd met de verwachte overwinning der regeering. De coalitie van conservatieven en clericalen, die het regeeringsontwerp steunde, trachtte, bij voorbaat zeker van hare zaak, de zwakheid harer argumenten te verbergen achter een aanmatigende en uitdagende houding. De vrijzinnigen streden met eere, doch zonder hoop. Hunne redevoeringen werden pour acquit de conscience uitgesproken; op wederlegging behoefden zij niet te rekenen. De rijkskanselier bewees door de heftigheid, waarmede hij telkens weder tegen de liberalen uitvoer en scherpe verwijten stelde in de plaats van een zaakrijk debat, dat zijne protectionistische maatregelen voor hem slechts het middel zijn, om zich van eene meerderheid te verzekeren. Zijne verheerlijking van de landjonkers en de boeren als kern en steun van het rijk, zijn wensch naar een boeren-parlement, zijn schimpen op de improductieve geleerden, hadden met de economische quaestie niets meer gemeen. In zijne laatste rede legde hij den liberalen zelfs ten laste, dat hun tegen- | |
[pagina 610]
| |
stand tegen de maatregelen, die het brood van den kleinen man duur zouden maken, alleen ingegeven werd door de zucht, om de lagere klassen tegen de regeering op te ruien. ‘Ik kan niet in uwe harten lezen’ - zeide hij - ‘maar toch heb ik grond om te onderstellen, dat een klein arbeiders-oproer in Danzig of Stettin u niet onwelgevallig zou zijn. Bewijs mij het tegendeel, zoo ge kunt!’ Voor zich zelf en den keizer maakt Bismarck aanspraak op het monopolie van belangstelling in het lot der mindere klassen en zorg voor de verbetering van haren toestand. Waarlijk, de groote staatsman zou beter gedaan hebben, indien hij deze even onheusche als onbewezen en onbewijsbare beschuldiging niet had uitgesproken. Zijne langdurige diplomatische loopbaan heeft hem achterdochtig gemaakt, en dit kan men hem niet ten kwade duiden. Maar een oud diplomaat moet niet alles zeggen, wat hem voor den mond komt. De verbittering, die de rijkskanselier zoo noodeloos gaande maakt, zal zich doen gevoelen, als weldra een ander lievelingsontwerp, de subsidieering der overzeesche stoomvaartlijnen, aan de orde komt. Aanvankelijk gedragen door de geestdrift voor de nieuwe koloniale politiek, doch later in de commissie-vergaderingen op den keper beschouwd, gewikt en gewogen, heeft dit ontwerp den toets der critiek niet kunnen doorstaan en zal het slechts met ingrijpende wijzigingen kunnen worden aangenomen. Opmerkelijk is het, dat de oppositie hier niet zoo zeer uitgaat van de ‘improductieve geleerden’ in den Rijksdag, als wel van de mannen van het vak, de reeders zelven. De ondernemers der Afrikaansche lijnen schijnen aan een volkomen vrijheid de voorkeur te geven boven een rijkssubsidie, dat hen verhinderen zou, de vrachten ook elders dan in Duitschland in te nemen. De reederij van Sloman en Co. te Hamburg, die eene Duitsch-Australische lijn exploiteert, verklaart dat zij op de uitreis twee derden der vracht in Engelsche havens opneemt. Moest zij zich onderwerpen aan de voorwaarden, welke de staat aan het verleenen van subsidie verbindt, dan zou dit subsidie minstens 60.000 Mark per reis, of 720.000 Mark per jaar moeten bedragen, om haar voor schade te vrijwaren. Zulke cijfers zijn uitnemend geschikt, om de vaderlandslievende opgewondenheid een weinig te doen bekoelen. Ook in Frankrijk is de regeering bezig, om de pil van de verhooging der graanrechten voor de vrijzinnige meerderheid te ver- | |
[pagina 611]
| |
gulden, en het is niet onwaarschijnlijk, dat de Kamer, met het oog op de naderende verkiezingen, hare toestemming zal geven aan een maatregel, die, volgens de voorstellers, den landbouw tot nieuwen bloei zal brengen en millioenen in de schatkist zal doen vloeien. De heer Ferry is wederom gelukkig geweest: de ‘bestelde’ overwinningen hebben zich niet doen wachten. Brière zegevierde bij Lang-Son en Courbet boorde twee Chineesche vaartuigen in den grond. Wel is daarom het einde van den oorlog nog niet te voorzien, maar al maken de bedoelde wapenfeiten weinig indruk op het apathieke China, in Frankrijk wordt er des te luider over gejubeld. Daarenboven heeft de heer Ferry, dank zij de welwillende hulp van den heer Von Bismarck, een belangrijk deel van het Congo-gebied verkregen, waarop hij niet de minste aanspraak kon doen gelden, zoodat de pessimisten die beweerden, dat Frankrijk door de deelneming aan de conferentie te Berlijn slechts verliezen kon, op afdoende wijze zijn gelogenstraft. Eindelijk bestaat er groote kans, dat de regeling der Egyptische finantiën zal geschieden in den door de Fransche regeering gewenschten geest. Met zooveel succès in het verleden, kan de heer Ferry zich veilig wagen aan de behandeling van het netelige vraagstuk, dat Gambetta ten val bracht: den scrutin de liste. Oostenrijk volgt het voetspoor van Duitschland, gelijk het den bondgenoot betaamt, die beseft, dat hem slechts eene tweede rol is toebedeeld. Men placht sedert eenige jaren te zeggen, dat de buitenlandsche politiek der Habs burgers te Berlijn werd pasklaar gemaakt: in menig opzicht geldt dit tegenwoordig ook van de binnenlandsche staatkunde. De door het ministerie Taaffe ingediende socialistenwet is eene verscherpte uitgave van de Duitsche wetgeving in deze materie, en de verhooging der invoerrechten zal hoogstwaarschijnlijk niet lang op zich laten wachten. Wat echter het lot van de regeeringsvoorstellen zal zijn, valt moeielijk te zeggen, want in de beide deelen der monarchie staat, in de verhouding van regeering en vertegenwoordiging, alles op losse schroeven. Het ministerie Taaffe, dat jaren lang het autonomistisch streven van de verschillende deelen des rijks homoeopathisch in plaats van allopathisch behandelde en, onder voorwendsel van de nationale beweging in het rechte spoor te zullen leiden, zich aan het hoofd daarvan stelde, heeft bij de behandeling der laatste belastingontwerpen een ernstig échec geleden en den tooverkring | |
[pagina 612]
| |
der meerderheid door den afval der Duitsch-clericalen zien verbreken. Van het in discussie brengen van belangrijke wetsontwerpen dient het zich voorloopig zorgvuldig te onthouden, en zoo zal ook de anarchisten-wet (de term ‘socialisten’ bleek een steen des aanstoots te wezen) wel blijven rusten tot na de verkiezingen. In Hongarije heeft de vernieuwing der vertegenwoordiging eerst onlangs plaats gehad, en aan de regeering eene duidelijke meerderheid verschaft. Maar het wetsontwerp, dat daar aanhangig is gemaakt, is van zeer teederen aard. De door de regeering voorgestelde hervorming van de Magnaten-tafel of het Hoogerhuis stuit in de eerste plaats op het verzet der aristocraten, die door de nieuwe regeling hun overwegenden invloed zouden verliezen, en in de tweede plaats op den tegenstand der liberalen, die aan de regeering het recht niet willen toekennen om een groot deel der leden van het Hoogerhuis zelve te benoemen, maar meenen, dat ook deze tak der vertegenwoordiging, hetzij rechtstreeks, hetzij middellijk, door het volk moet worden verkozen. Wij kunnen hier deze quaestie slechts aanstippen, doch hopen er later, naar aanleiding van de debatten in den Hongaarschen Rijksdag en in de Magnaten-tafel, uitvoeriger op terug te komen. Voor het oogenblik echter blijft aller oog gericht op Engeland. Is de motie van afkeuring, welke Sir Stafford Northcote heden zal voorstellen, eene ernstig gemeende, d.i. heeft zij ten doel het ministerie omver te werpen en een conservatief kabinet in zijne plaats te stellen? Of zullen de Tories en de talrijke liberalen, die met hen de buitenlandsche politiek van den heer Gladstone veroordeelen, zich tevreden stellen met eene belofte van beterschap, door het kabinet af te leggen? En zal in het laatste geval de heer Gladstone zich laten overhalen om met zijn verleden te breken en een programma aan te nemen dat hem, ten deele door de omstandigheden, ten deele door zijne politieke tegenstanders opgedrongen wordt? Binnen weinige dagen zullen al deze twijfelingen in zekerheid zijn verkeerd. Moge de heer Gladstone, die zooveel voor zijn land gedaan heeft, door zelfverloochening de kroon op dien arbeid zetten en toonen in te zien, dat het beter is eene dwaling te erkennen, dan daarin te volharden. Dan zal bij het Engelsche volk, dat zijne groote mannen eert, het vertrouwen in den grijzen staatsman herleven, en zal men op hem de spreuk toepassen: ‘Wie veel heeft liefgehad, dien zal veel vergeven worden.’ E.D. Pijzel. |
|