| |
| |
| |
[Gedichten van Marie Boddaert]
Op den Schönberg.
Ik stond bij 't vallen van den avond op
het plat van Schönberg's forschen bergrug, liet
omhoog, omlaag de blikken weiden, dronk
in stomme eerbiednis licht en kleurenpracht
dier wondre schoonheid in. - Beneden mij,
in breede kronkling lag het dal, een beemd
van groen, gewrongen tusschen grauwe wanden
en prijkend met der lente rijksten tooi.
Daar stroomde, dartel jagend, zilverhel,
met vlokkig schuim bespat, langs steilen zoom,
de bruisende Inn, den breedren stroomvorst toe;
daar schuilde, tusschen 't loof van linde en eik,
het nijvere Innsbrück, met zijn torens en
zijn huizenrijen, saamgegroept, geschaard,
langs bei zijn boorden, of ze een luistrend oor
naar 't klaatren van den bergstroom neigden. Hel
blonk, tusschen weemlend popelloover, 't dak
van Benedictus' klooster; in de vert',
één met de grijze rots waarop het steunt,
verhief zich 't sagenrijk Ambras......
van lenteweelde, bloemenpracht en geur
van bloesems was hier kwistig uitgestort:
een malsch tapijt gelijk was de Alpenwei;
't fluweelig gras droeg kudden, bontgevlekt,
en 's herdershut met zwaar beladen dak;
zacht golvend op den âem van de avondkoelt',
bedekte 't jonge graan de heuvelreeks,
daar neergevlijd als kindren aan den voet
van sombre reuzen; dreigend, breed en forsch,
aaneengeschaard als krijgers, die ten strijd
| |
| |
bereid zijn, sloot in onafzienbre rij,
der Alpen keten den gezichtskreis af;
geweldig in hun vormen, afgeplat,
gescheurd, van een gereten, uitgetand,
opeengestapeld, als een reuzentrap
den hemel naadrend; - hier de breede flank
met geelgroen mos gedekt; - dáár glinstrend vocht
uit duizend kloven stuwend; - 't donker woud
der slanke pijnen torschend; - 't bloemtapeet
der Alpenflora schuttend; - en den slaap
bewakend van de gletschers, in hun arm
sinds eeuwen sluimerziek; - den schouder hier
verborgen onder 't donzen sneeuwkleed; - dáár
den helm van flikkrend ijs op 't hoofd; en ginds
de schemerende toppen, parelblank,
met majesteit gekroond, het tintlend blauw
des hemels tegenstralend.
het Westewindje mij den afscheidsgroet
van dezen dag. De vesperklok beneên
van 't klooster, noodde zacht tot bee en lof;
daartusschen liep het tinglend tokklen om
der schelletjes van 't stalwaarts keerend vee;
een meerle hief zijn lied aan; begeleid
door 't vroolijk murmlen van der beken koor,
den dieper toon der forsch ontsprongen waatren
en 't ruischend fluistren van het dennenwoud .....
De gansche schepping brak in jubelzang
en loflied uit en mijne ziel zong mee.
Daar boog de zon het gouden hoofd ter rust ....
der schaduw grauwe vleugel dekte 't dal;
maar op de hoogste kruinen zweefde 't licht
nog eenmaal koestrend om.
doortrilde een vlammend rood ....
de bergen tot den hemel reikten en
de hemel de aarde op 't voorhoofd had gekust.
| |
| |
| |
Stormnacht.
De Westerpurpergolven zijn verbleekt;
in 't vaal gewaad van d'avond hult zich 't veld;
de heuvelrijen zinken domm'lend weg ....
de Nacht begint zijn rondgang.
verstomt bij 't naadren van zijn tred; - geen zucht
glipt over 't onbewogen meer; - geen blad
beweegt zich en geen vogel vleugelklept:
laag hangt het broedend wolkenheir ter neer.
Daar splijt een vuur'ge straal het zwerk van een,
schiet neer en drijft zijn gift'gen sulferaêm
der aarde in 't aangezicht. - De hemel gromt
en beeft van ingehouden toorn. - Weer breekt
een blauwe sulfervlamme los; - een zee
van vuur doorwoelt het wolkgevaart.... Thans klimt
de donder uit het ver Zuidwesten op
en doet zijn stemme klaatren. - De aarde ontroert
en houdt verschrikt en huivrend d'adem in.
- Een flits.... een daavrend antwoord.... en de strijd,
die dreigde, barst in toomloos woeden uit.
Ontgrendeld zijn de poorten van den wind;
luid fluitend, gillend, buldrend giert hij aan;
hij eischt zijn aandeel in den kamp. Hij breidt
zijn reuzenwieken uit, met leed bevracht.
| |
| |
Een heir van demons kleppert door de lucht;
ze zijn ontketend, allen. Is het niet,
alsof in 't hart van 't onbegrensd heelal
de hartstocht ziedende om zich grijpt en al
zijn grimm'ge volgers, dienensrêe, belust
op buit de klauwen reppen? - Hoor dien knal,
een kreet der woede ontrukt; en volg dien straal
verzengend in zijn loop wat weerstand biedt;
zie, hoe de orkaan de wolken scheurt, verjaagt,
doet raaflen en tot piuimig dons verstuift;
hoe alles golft en bruist in blinde drift.
De wolkbank ginds braakt vuur; - verbolgen zweept
de storm zijn zwarte flank; doet het gevaart'
der donderkoppen bersten... Hageljacht
begroet hem en daartusschen stroomt en gudst
In woeste vaart, door niets
gestuit, gebreideld, zwalpt en tiert de orkaan
en koelt zijn woede; zwiert in dwarling neer
en geeselt de aarde; - breekt den spiegel van
het meer en blaast het onrust in zijn schoot;
hij briescht en ratelt langs de boomen; schudt,
ontwortelt ze; vernielt wat eeuwen heugt;
ontscheurt den steenklomp aan den bergtop, ploft
hem neer in 't dal, waar de echo, lang gerekt,
den doffen galm herhaalt.
den hemel en als de uchtendzonnestraal,
flauw glorende over de Oosterkimme gluurt,
werpt hij beschroomd zijn lichtglans over de aard
en schijnt te dralen, of hij d'aanblik vreest
van zooveel leeds, - het werk van éénen nacht.
| |
| |
| |
In de smidse.
Het schootsvel om de lenden, de armen bloot,
- de forschgespierde, die den arbeid kenden -
het zwaargebaard gelaat op 't werk gericht,
dat vóór hem op het aanbeeld vonkte en gloeide,
stond Jasper in zijn smidse en zwaaide hoog
Somber was 't daar buiten, waar
de herfst zijn draden spon en 't zonlicht schaars
de neevlen kleurde; waar de wind zijn spel
met boom en struiken speelde en 't dorrend loof
in vlagen opjoeg..... In de smidse was
het warm, behaaglijk; hier verspreidde 't vuur,
- 't veeltongige op de plaat - zijn rossen gloed;
de blaasbalg zwoegde en steunde er, blies de vlam
tot telkens hooger flikkring aan; op wand
en zoldring roode sprankels toovrend; hel
opdoemend en verschietend; ginds een hoek
in schemer latend; hier zich nestlend in
een voege of scheur van muur of vensternis;
en tintlend, flitsend in het blinkend staal,
dat in de hand van meester en gezellen,
met kracht 't vuurspuwend ijzer beukte,
en 't aanbeeld in een vonkenregen hulde,
lichtglinsters strooiend op den zwarten vloer.
Luid klonk 't geklikklak, 't helder maatgedruisch
der hamers, weergalm wekkend in het rond.
| |
| |
Het luidst en opgewektst van allen, dat
Ja, zoo was 't geweest, - maar heden?
De lippen op elkaar geklemd, als kon
geen scherts, die ooit meer scheiden; 't voorhoofd diep
doorgroefd, had stroef en schier werktuiglijk, in
de vuist den hamer, dezen dag de meester
het werk aanvaard. - Meewarig viel de blik
der ruwe gasten op den man, zoo wreed
't Hoofd geheven, in het oog
een glans zoo hard en koud als dien van 't staal;
uittartend in zijn houding en 't gelaat
gewend van 't rustig toevluchtsoord der doôn,
den akker, groenend aan den voet van 't kerkje,
ten hemel wijzend ginds, zag Jasper niets
dan bundels vonken, fluks ontglomd en ras
verstervend in 't halfduister van de smidse.
Verstervend als 't geluk, als liefde en jeugd!
Geluk! eens kwam het tot hem, licht omkranst!
de roode lippen reê tot kout en scherts,
de donzen wangen met een blos gekleurd,
in 't helder oog een heldre zonnestraal,
aan 't sneeuwwit mutsje een vlok kastanje-bruin,
- het schoonste dat hij immer zag! - ontglipt:
frisch als de pas ontloken bloem, waarop
in 't scheemrend morgenrood de dauwdrop wijlt.
Hij had haar liefgehad van kindsbeen af!
Zoodra de smidse aan hem ten deel viel, had
hij juublend haar het woonhuis ingeleid!
Zij, omstrengeld door zijn arm,
had aarzlend op den drempel nog getoefd;
het weemlend oog ter neer geslagen en,
toen 't hoofdje beurend, één sekonde lang
| |
| |
Geen woorden had haar mond
daarbij gesproken, maar 't was hem in 't hart
gegrift, wat in dien blik besloten lag:
- ‘Mocht ik u alles zijn!’ had die gezegd.
Met haar was zonneschijn in huis gestroomd:
op alles had die koesterend gerust.....
De zonneschijn was ook met haar ontvloon,
toen zij, geen week geleên nog! de oogen sloot.
't Was alles thans voorbij! - In elken slag
van 't dreunend maatgezang weerklonk het woord,
dat vlijmend in de ziel hem drong: ‘Voorbij!’
Een vreeslijk woord vol bitterheid en wee
en wanhoop! - Vaster sloot zijn hand zich rond
den hamer en trof dreigend, plettrend, fel,
't witgloeiend ijzer, of de forsche klank
zijn bruisend jammer overstemmen kon!
Een vreemde gloed vlamde op zijn strak gelaat,
en blaakte op 't voorhoofd, brandde in 't oog, na 't uur
waarin zijn hart versteende, door geen traan
Vlak aan de smidse paalde 't huis....
Een binnendeur in 't hoekje van de schouw
gaf toegang tot het woonvertrek. - Daar ging
de deur! - Naar binnen sloop een dreumes, vier
jaar oud. - ‘Voorzichtig!’ fluisterde achter haar
de moei, thans wakend over 't huisbestier;
en 't kleintje, 't lief gelaat hoog blozend onder
den ongewonen arbeid, knikte: ‘Zeker.’
Voort schoof ze, beî de knuistjes rond den kop
geklemd, waarin heurs vaders morgendrank,
de geur'ge koffie, dampte; 't lachend oog
daarop gevest, want 't schommelde in den kop
bij elken stap schier! hoe behoedzaam ook
het anders tripp'lend voetje voorwaarts gleed.
| |
| |
Zoo staat zij eindlijk naast hem. - ‘Vader’, zegt
zij vleiend en heft de oogen tot hem op,
want vader hoort niet. - Blos en glimlach zwijmen
en ‘Vader’, zegt zij nogmaals luide.
een droom ontwaakt hij, laat den hamer zinken,
ontneemt den kop haar, die in 't handje beeft
en staart haar in de zachte kijkers.
de macht van kinderoogen, rein en diep,
en klaar als 't ongerepte spiegelvlak
van 't meer, dat 's hemels glimlach weergeeft; die
geen blik nog schromen, waarin liefde, vrêe,
vertrouwen, onschuld wonen! Is het wijl
een goede genius ons daaruit spreekt:
- ‘Zoo waart ge eenmaal en zoo moet ge eenmaal zijn,
wilt gij 't geluk beërven!’
zij uit; het rond gezichtje is enkel deernis
en dikke tranen wellen in haar oog.
Er vaart een schok hem door de leên; 't is hem
als staat zijn vrouwtje voor hem: 't rein gelaat,
als op dien avond, d'onvergeetlijken,
met heil'gen ernst bezield; als leest hij weer
die bêe voor zijn geluk in haren blik.
Niet aan zich zelf, aan andren dacht zij.... Hij,
- het brandend rood der schaamte dekt zijn wang -
hij slechts aan eigen lust en welzijn! - Zie,
daar staat ook 't kleintje voor hem, 't arme wicht,
dat nooit zal weten wat of moederzorg
beduidt en in wier hart de wensch reeds kiemt
om troost te brengen, 't heilig recht der vrouw;
hoor: ‘Vader’, klinkt het weer, beschroomd en o,
zoo vleiend en zoo teeder!.....
| |
| |
breekt baan zich 't overweldigend gevoel;
in de armen neemt hij 't kind en ijlt met haar
de smidse uit, naar het stil vertrek, waar Zij
den laatsten adem glippen liet.....
hij neer, het kleintje op zijnen schoot; hij nokt,
terwijl de tranen drupplen in zijn baard:
- ‘Ik wil u alles zijn, God helpe mij!’
En 't kleintje met heur vingren, strookt en streelt
hem 't ruig gelaat en kust zijn tranen weg,
en fluistert: ‘niet bedroefd zijn, Vaderlief!’
Marie Boddaert.
|
|