De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
Lord Chesterfield
| |
[pagina 548]
| |
Sedert Johnson zich op den schrijver wreekte door de uitspraak, dat de Letters to his son ‘de moraal van een gemeene deerne en de manieren van een dansmeester prediken’, zijn er voor en tegen vrij wat lansen gebroken. Het is volkomen juist, dat het cynisme, vooral ten aanzien der vrouw, ergerlijk is. Maar even waar is het, dat Chesterfield weinig anders deed dan de praktijk van den tijd in woorden brengen. In dagen, waarin een eerste minister van Engeland tot belooning van een langdurige politieke werkzaamheid de verheffing in den adelstand van zijn natuurlijke dochter kon vragen en verkrijgen, was de gevoeligheid der publieke opinie noch fijn noch teer. Chesterfield is in deze brieven de grootmeester van de hoofsche beschaving des tijds. Weinige ouders zouden genegen zijn, aan hun kinderen het onderwijs te schenken, dat hij aan zijn zoon gaf, maar dit geldt van tal van zaken, waarover de meeningen van vroeger dagen van de onzen verschillen. De kwetsing onzer zedelijke begrippen maakt het kenmerkende niet van Chesterfield's Letters uit. Afgescheiden van den lossen, vrijen vorm, ontleenen zij hun hooge en blijvende waarde aan de fijnheid van opmerking, en den rijkdom van maatschappelijke ervaring, die hier is neergelegd. Er spreekt dikwerf weinig hart uit de feitelijk zoo bittere ontleding: de spelingen van zijn vernuft en de geestigheid van zijn opmerkingen wekken dikwerf het gevoel op, dat zij ongepast en misplaatst zijn - Chesterfield heeft er nooit aanspraak op gemaakt, om als zedemeester te gelden; hij geeft zich niet beter, dan hij is. Hij legt als 't ware aan zijn zoon een kleine biecht af, opdat deze er zijn voordeel mede doe; de misslagen vermijde, die hij begaan heeft, en daardoor het even ver, zoo niet verder brenge dan hij. Zijn zoon moet worden, wat de vader is, de volmaakte man van de wereld: hij moet zich onderscheiden par les manières, la tournure, les grâces d'un galant homme et d'un homme de cour. Dat is het hoogste, gelijk de maatschappij, waarin Chesterfield zich beweegt, het voor het hoogste houdt. Alles, wat van een ideale levensopvatting getuigt, wordt hier als daar gemist. De vader, die zijn zoon voor de maatschappij wil opleiden en opvoeden, leidt hem in 't leven in. Hij rukt de bedekselen af, die het wezen der dingen verbergen of verval- | |
[pagina 549]
| |
schen, en verschoont niets van de illusie, waarmede de jeugd, zoo zij niet door ontijdige rijpheid is bedorven, de maatschappij binnentreedt. Het is zeer gemakkelijk hem ruw en cynisch te noemen, hoe menige fijne opmerking ook het tegendeel schijnt te bewijzen, omdat hij geen eerbied gehad heeft of voor den overmoed of voor het onvermogen, dat onbekendheid met de wezenlijk heerschende krachten pleegt te baren. Maar het verwijt moet minder hem, dan den tijd dien hij beleefde, en de maatschappij, waarin hij werkte, treffen. Hij was haar kind, niet zij de zijne. Hij maakte er geen de minste aanspraak op, beter te zijn dan zij. Het tijdperk, waarin Chesterfield's leven valt, is de aanvang van de parlementaire regeering en van de Hanoversche dynastie in Engeland. Als elke periode, waarin de wortels van het oude zijn losgewoeld en afgescheurd, zonder dat het nieuwe zich heeft gezet en het aanzien verkregen, dat aan elke gevestigde orde van zaken wordt geschonken, vertoonen de eerste vijftig jaar der achttiende eeuw een onzeker en weifelend zwenken op het terrein van het publieke leven, dat voor alle karakters, niet gestaald door een onwrikbare overtuiging, gevaarlijk en verleidend was. Dat de loopbaan van Chesterfield al de politieke kleurschakeeringen van den tijd bloot legt, dat de heftige Whig van 1716 in later jaren de verdachte vriend van Bolingbroke was, en de beschuldiging van volslagen politieke beginselloosheid ook tegen hem als tegen de meeste zijner tijdgenooten wordt ingebracht, kan moeilijk verwondering wekken. De kleinzoon van Halifax, den trimmer, had met de moedermelk te veel twijfelzucht, te veel scherpheid van opmerking en bovenal te veel sarcasme ingezogen, om voor de eenzijdigheid van een vaste overtuiging vatbaar te zijn. Slechts weinige oogenblikken merken wij oogenschijnlijk in dit lange leven op, waarin van eenige geestdrift voor iets ideëels is. Het is aan de Universiteit van Cambridge, als de klassieken hem bedwelmen, en hij een korte wijle gelooft, dat zij alles schenken, wat nuttig en noodig en sierlijk is, en hij 't modern gewaad zou willen afleggen, om de toga virilis aan te nemen. Maar de droom is spoedig voorbij en komt nimmer terug. Op den jongensleeftijd, waaraan gewoonlijk opgewonden geestdrift voor wat waar, groot en edel is eigen wordt geacht, vinden wij hem zich vermakende met den ernst en het vuur van een heilige overtuiging, zooals zij zich uitspreken door | |
[pagina 550]
| |
den mond van een bejaard man. Hij wordt er niet door medegesleept: het is hem slechts een voorwerp van vermaak. En gelijk hier in het huis van den Engelschen gezant in den Haag, vertoont hij zich bij oppervlakkige beschouwing in zijn geheele leven. Toch is die indruk onjuist. Chesterfield's trouw en nauwgezetheid aan zijn ambtsplichten, zijn roemvol stadhoudersschap in Ierland, zelfs zijn houding als secretaris van staat bewijzen, dat er meer ernst in hem leefde, meer plichtsbesef en overtuiging, dan voor het uiterlijke zich deed gissen. Maar zijn snijdend en minachtend sarcasme, zelfs te midden van het goede, dat hij tot stand brengt, bederft steeds den indruk. Hij persifleert niet minder zich zelf, dan anderen. Als hij de aanneming van den Gregoriaanschen kalender heeft weten te bewerken, glijdt zijn oog vol spot over de rijen der edele Lords, die in goeden gemoede meenen, dat hij hen van de deugdelijkheid van den maatregel heeft overtuigd. Hij heeft er niet aan gedacht: hij heeft er slechts naar gestreefd om hen te behagen, overtuigd, dat zij dan zijn voorstel zouden aannemen. ‘Van der jeugd af was het mijn doel de mannen voor mij in te nemen, en de vrouwen op mij verliefd te maken,’ - schreef hij in later dagen. - ‘Ik ben er dikwerf in geslaagd, maar hoe? Door groote moeite te doen.’ Het is de waarheid. Hij heeft niets verzuimd, om door de gunst van mannen en vrouwen zijne kansen op de schitterende loopbaan te versterken, waarop zijn geboorte, zijn hooge maatschappelijke rang en zijn fortuin hem aanspraak schenen te geven. Toen hij kind was, las een bezoeker der grootmoederlijke woning, waar hij een groot deel zijner jonge jaren doorbracht, de zucht tot onderscheiding, die in de glinsterende oogen van den knaap schitterde. Hij gaf hem een zeer eenvoudige levensles mede. ‘Sta steeds vroeg op, opdat gij in de morgenuren den tijd voor u zelven vindt, die uw betrekkingen op den dag u ter wille van anderen rooven zullen.’ Hij had de les opgevolgd en bleef er steeds getrouw aan. ‘Niemand heeft meer dan ik zich aan vermaken en uitspanningen overgegeven’, getuigde hij in later jaren, ‘maar ik verzeker u dat ik steeds den tijd voor ernstige studiën heb gevonden: wanneer ik ze langs geen anderen weg kon vinden, dan ontnam ik ze aan den slaap; hoe laat in den nacht ik ook naar bed ging, ik stond steeds vroeg op. Gedurende meer dan veertig jaren ben ik gewoonlijk, behalve wanneer ik ziek | |
[pagina 551]
| |
was, vóór acht uur op geweest.’ Aan dat uitkoopen van den tijd, heeft hij het gebruik gepaard. Toen hij Lord-Luitenant Van Ierland werd, aanvaardde hij een betrekking, waarvan een zijner voorgangers had verklaard, dat zij juist bezigheid genoeg gaf om niet in slaap te vallen, en niet genoeg om wakker te blijven. Van Chesterfield wordt gezegd, dat hij niets onafgedaan liet en niets aan anderen overliet. Toen hem eens gevraagd werd, hoe hij zoo velerlei zaken kon afdoen, was zijn antwoord: ‘omdat ik nooit tot morgen uitstel, wat ik heden kan doen.’ En dit was geen vrucht van jarenlange oefening, maar kenmerkte hem steeds. ‘Ik zou weinig gelezen hebben, indien ik anders gehandeld had. Een boek is een refuge voor een verstandig mensch: niet die prullen, die dwaze en behoeftige schrijvers voor het amusement van dwaze en onkundige lezers in de wereld werpen; gooi die weg. Certum pete finem: heb een bepaald doel voor die oogenblikken van vermaak, en jaag het na, tot gij het bereikt hebt. Zoolang ik in Cambridge vertoefde, was eloquentie mijn hoofdstudie. Als ik schoone stukken van welsprekendheid las, schreef ik de schitterendste passages af, en bracht ze zoo goed en schoon als ik 't kon, in 't Engelsch over; of, indien het Engelsch was, in het Latijn. Dit heb ik verscheidene jaren achtereen gedaan; het heeft niet alleen mijn stijl gevormd en verbeterd, maar in mijn geest en geheugen de beste gedachten van de beste schrijvers geprent.’ Eloquence and manners - de macht van het woord en de macht van de vormen - van die twee machten wachtte Cherterfield alles. Zij waren de toovernimfen, die hem de genegenheid der wereld en zijne heerschappij over haar zouden verschaffen. De eerste was door studie en oefening te verwerven; de laatste de vrucht van volhardende inspanning en strijd. Door de eerste zou hij de mannen voor zich winnen, en zich de groote rol verzekeren, die hij in 't parlementaire leven wilde spelen. Door de laatste zou hij de gunst der vrouwen verwerven, onmisbaar in 't leven. Pour plaire aux hommes, il faut savoir plaire aux femmes. Van dien stelregel uitgaande, was niets kleins voor hem klein. Tot de geringste punten van het toilet werden voorwerpen van zorgvolle verpleging. Spotters beweerden, dat hij vier uren van den dag er aan wijdde. En welk een studie, welk een beleid en overleg, | |
[pagina 552]
| |
om aan de eischen van het maatschappelijk verkeer te voldoenGa naar voetnoot1). Welk een schat van levenswijsheid, die de kunst om zich beminnelijk en welaangenaam voor te doen, van menschen te ontzien en van menschen in te nemen, bijkans tot een wetenschap verhief. De volmaakte meester der wellevendheid en der welgemanierdheid overtrof, naar men verzekerde, toen hij het toppunt van zijn roem had bereikt, zelfs den onovertref baren Bolingbroke, tot wien hij in den aanvang met schaamte, zich zijner zwakheid ootmoediglijk bewust, had opgezien. Terwijl zijn vijanden - zooals Horace Walpole - aan zijn welsprekendheid hun hulde niet konden weigeren, was Chesterfield voor allen, die in de vormen van het uiterlijke leven den hoogsten en den echten proefsteen van ware beschaving vonden, het model zonder weerga. Wie de moeite wilde nemen, uit zijn geschriften al die kostelijke voorschriften omtrent wellevendheid, den omgang met mannen en vrouwen, het geheim van beminnelijk te zijn, bijeen te garen; en een klein man van nog niet middelmatige grootte, met schitterende, spotzieke oogen, onberispelijk toilet, rustigen, kalmen gang, zachte stem en hoffelijken glimlach, zich voor te stellen, aan wiens lippen deze gulden lessen ontsnappen, hij zou eenigszins in staat zijn den edelen lord zich voor te stellen, zooals hij in de kringen des tijds optrad. Doch niet volkomen. Want Chesterfield geeft zich beter, dan hij is, of juister gezegd, hij heeft zijn wijsheid niet altijd tot zijn beschikking gehad. Hij heeft ze verworven, door ze te betalen. Tot het erfdeel, dat hij van zijn vader had ontvangen, behoorde heftige hartstochtelijkheid. Hij had ze, verzekert hij ergens, bedwongen: en het suaviter in modo, fortiter in re zich ten regel gesteld. Doch deze voorstelling is | |
[pagina 553]
| |
eenvoudig zelfbedrog. Chesterfields hartstochtelijkheid openbaarde zich door zijn geheele leven heen in een groot gemis aan ingetogenheid op velerlei gebied. Slechts in enkele oogenblikken, en niet dan tijdelijk heeft hij zijn luimen en lusten bedwongen. Matigheid in spot en sarcasme heeft hij nooit beoefend. Te Cambridge, meenende, dat het tot een goede opvoeding behoorde, was hij een rooker en drinker geworden; ofschoon hij noch van wijn noch van tabak hield. Toen hij de eerste keer in den Haag was, als tourist, bij het verlaten van Cambridge, was hij in handen gevallen van een troep vreemdelingen, die hem hadden leeren spelen. Chesterfield was een hartstochtelijk speler geworden en is het steeds gebleven. Tijdens zijn bestuur van Ierland beheerschte hij zich, maar toen hij het secretarisschap van staat had neergelegd, was het eerste, wat hij te doen had, naar White's te ijlen, om aan zijn hartstocht bot te vieren. Voeg daarbij uitspattingen van sensueelen aard, evenmin - zijn dorst naar vermaak was steeds even groot als zijn eerzucht - hem ooit vreemd geworden, en het is volkomen duidelijk, dat deze gepassioneerde persoonlijkheid nog andere trekken heeft, dan het portret van zijn eigen hand ons bij voorkeur te zien geeft. Lord Hervey, die hem bitter haatte en hem met slijk overstroomt, zegt ergens, dat hij geen oordeel had en slechts geest. Het getuigt niet voor Lord Hervey's oordeel en nog minder voor zijn geest, dat hij ons deze dwaasheid wil wijsmaken. De schrijver van de Letters to his son had meer verstand in zijn pink, dan de kwaadsappige Hervey in zijn hand. ‘Leg alle boeken neer voor goed gezelschap: de wereld is het boek, dat gij steeds lezen moet,’ ried Chesterfield zijn zoon. Doch de kunst van lezen moet ook geleerd worden: en veel, wat Chesterfield later zelf in dat groote boek las, had hij er aanvankelijk niet in opgemerkt. Vol jongensovermoed, als een absoluut pedant, gelijk hij zelf zegt, was hij van Cambridge gekomen. Om de schoolsche vormen af te leggen, en zijn eeuwig citeeren van Martialis, Ovidius en Horatius af te leeren, was hij naar het continent gezonden. Den Haag, Parijs en Italië zouden den toekomstigen Lord Chesterfield de gemakkelijkheid leeren om in de wereld te verkeeren, en een man van fatsoen te zijn. In den Haag werd hij door zijn nieuwe bekenden om zijn pedanterie en | |
[pagina 554]
| |
schoolgeleerdheid braaf uitgelachen, en tot een speler gemaakt. In Parijs namen vriendelijke vrouwenhanden de taak zijner volmaking op zich. Hij vertelde later zelf hoe links, lomp, verlegen hij toen was, en hoe zijn jongensblooheid overwonnen en hij gefatsoeneerd werd. Tot zijn ongeluk stierf koningin Anne. Zijn vader was een Tory, werd zelfs verdacht Jacobiet te zijn. Zijn overige familieleden waren vurige Whigs. Hij was ook Whig, en dankte den hemel voor den dood der oude vrouw, die juist bij tijds was gestorven, toen Engeland à deux doigts de l'esclavage was. Hij werd lord of the bedchamber van den prins van Wales en kort daarop lid van het parlement. Het ware voor Lord Stanhope - want dien naam droeg hij nog tot 1726, toen zijn vader stierf - beter geweest, zoo hij zijn reis op het continent had voortgezet, en niet om de troonsbeklimming van George had afgebroken. Hij zou in 't groote boek der wereld nog eenige bladen hebben gelezen, wier inhoud hem zeer te stade ware gekomen. Thans, onervaren en overmoedig als een 24-jarige, had hij het ongeluk over personen en toestanden een oordeel te vellen, dat voorbarig en onjuist was en hem tot onvoorzichtigheden verleidde, die voor zijn geheel volgend leven rijk aan gevolgen zouden zijn. Hij wekte gevoeligheid en antipathie op juist daar, waar hij om de droomen zijner eerzucht te verwezenlijken, steun en sympathie behoefde. Ofschoon zij te zamen naar Londen waren gekomen, waren George en zijn zoon, de prins van Wales, op weinig vriendschappelijken voet met elkander. De verwijdering, die reeds in Hanover gesmeuld had, barstte in Engeland in openlijke tweedracht uit. De twist tusschen vader en zoon, tusschen koning en kroonprins, sleepte de leden van beider hofhouding mede, en bracht tweedracht in de gelederen der Whigs. Chesterfield was te jong en te heftig om zich, zelfs indien het mogelijk ware geweest, onzijdig te houden. De Lord of the bedchamber trok met warmte partij voor zijn meester. Ook in 't parlement brachten beide partijen hun strijd over en Chesterfield onderscheidde zich onder de tegenstanders van Robert Walpole, den minister des konings. Zoolang hij in het Lagerhuis vertoefde, maakte de bestudeerdheid zijner redevoeringen, die tot persiflage verlokte, weinig indruk; voor zijn welsprekendheid was het Hoogerhuis, dat hij in 1726 binnentrad, het eigenlijk tooneel. | |
[pagina 555]
| |
Daar inzonderheid troffen en wondden zijn spotternijen en zijn schimpscheuten, die te ruimer vloeiden, naarmate de tegenpartij krachtiger en onbuigzamer was. De koninklijke wil boog niet voor sarcasme. Met uitzondering van een korte periode, was Chesterfield, gedurende de geheele regeering van George I, in hooge ongenade bij het hof. Geestigheid is een gevaarlijk wapen, dat niet zelden hen, die het hanteeren, scherper wondt dan de schijnbaar getroffenen. Chesterfield maakte zich veel vijanden onder de tegenstanders van den prins van Wales, en weinig vrienden onder de zijnen. Overgegeven aan zijn vermaken en zijn studie, waartusschen de tijd, die hem gelaten was, werd verdeeld; steunende op de vriendschap van het kleine, wonderlijke kereltje, dat straks de opvolger van George I zou zijn, meende hij onbezorgd voor de toekomst te mogen zijn. Als de oude koning het hoofd zou neerleggen, zou zijn ster opgaan. Om zeker te zijn van den toekomstigen George II, won hij de gunst van diens zonderlinge maitresse, mistress Howard. Het zal te allen tijde als een treffend bewijs van menschelijke kortzichtigheid gelden, dat de scherpzinnige hoveling, die het leven van het hof en de hoogere standen heeft gekend, zooals weinigen, en de karakters der personen, in de hoogste rangen der maatschappij geplaatst, zooals zij onder den invloed van hun onderlinge verhoudingen zich ontwikkelen, met zoo fijne hand ontleed, zijn eigen politiek en maatschappelijk leven met een misslag heeft aangevangen, zoo groot als de zijne. Als een gewoon oppervlakkig hoveling beeldde hij zich in, dat de maitresse, mistress Howard, den koning beheerschte, invloed op hem had. Haar maakte hij het hof, terwijl hij de aanstaande koningin verwaarloosde. Robert Walpole peilde den prins van Wales, en zag, welk een diepen eerbied hij voor zijn begaafde en beleidvolle vrouw had, met wie hij nooit een andere, zelfs in gedachte, gelijk zou stellen, al nam hij voor de bluf een maitresse. Chesterfield, die dagelijks met hem omging, zag niets van dat alles. Hij meende de gunst van Caroline van Brunswijk zoo weinig noodig te hebben, dat de betrekkelijk weinig lompe gezegden, die van hem bekend zijn, toevallig juist allen aan haar gericht zijn. Wel heeft deze levenswijze zijn kennis gekocht! Zoo het met het doel van dezen arbeid overeenkomstig ware, het zou noch | |
[pagina 556]
| |
onleerrijk noch onvermakelijk zijn, uit Chesterfield's geschriften de schuldbekentenissen saam te lezen, neergelegd niet in woorden, maar in raadgevingen. Hier ter plaatse moge de vingerwijzing volstaan. In den zomer van 1727 werd George I op den weg van Delden naar Osnabruck door een beroerte getroffen. Slechts zijn lijk bereikte de stad. De Prins van Wales was koning van Engeland. Zijn vrienden en aanhangers juichten: thans was hun uur gekomen. Maar zij hadden gerekend buiten de talentvolle vrouw, die de kroon van Engeland met George dragen zou. Caroline van Brunswijk hield Walpole staande. Deze onverwachte loop der regeeringsverandering was een bittere teleurstelling voor allen, die op Walpole's val hun eigen grootheid hadden gebouwd. Niet het minst voor Chesterfield. Welk een haat hij in de omgeving der koningin zich had opgegaard, leeren de memoires van haar kamerheer, lord Hervey. ‘Chesterfield, zegt hij, was de geestigste tafelcauseur van den tijd. Zijn talent van belachelijk maken, waaraan hij met onuitputtelijke geestigheid en zonder verschooning bot vierde, maakte hem gezocht en gevreesd, gewild en toch niet geliefd door de meesten van zijn bekenden: geen sexe, geen verwantschap, geen stand, geen macht, geen aanzien, geen beroep, geen vriendschap, geen verplichting beschermde voor dat scherpe, schitterende wapen, dat schijnbaar slechts glinsterde voor de oogen van den toeschouwer, maar inderdaad diep wondde wien het aanraakte. Al zijn bekenden waren zonder onderscheid en beurtelings de voorwerpen van zijn spot en dienden tot voedsel voor dien onverzadelijken lust om alles te beschimpen wat op zijn weg kwam. Ik herinner mij twee regels uit een satire van Boileau, die volkomen op hem passen: Mais c'est un petit fou qui se croit tout permis,
Et qui pour un bon mot va perdre vingt amis.’
Welk een stroom van sarcasmen zal Chesterfield over het hoofd van dien Hervey hebben uitgestort, die zoo diep gewond was! Toen na de regeeringsverandering de rollen werden verdeeld, en oude en nieuwe vrienden beloond, wilde George ook iets voor Chesterfield doen, die zoo trouw zijn partij had getrokken. | |
[pagina 557]
| |
Robert Walpole, zeer gewillig om den scherpen en geestigen vijand te verwijderen, nam er genoegen in, dat Townshend de ambassade naar Holland hem aanbood. Chesterfield, na zijn vijandige houding jegens Walpole, die zoo ongedacht en onverwacht in het volle bezit van zijn macht bleef, begreep, dat een tijdelijke verwijdering hem slechts baten kon. Zich te scharen onder de leiding van den staatsman, wien hij eenmaal verlaten had en vervolgd met zijn scherpe aanvallen, lachte hem even weinig aan, als het voortzetten van den strijd. Reculer, pour mieux sauter. Zoo werd Philip Dormer Stanhope, Earl of Chesterfield, buitengewoon ambassadeur in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. In Mei 1728 kwam hij in den Haag, ‘het schoonste dorp van de wereld’ aan. | |
I.De politieke hemel was in den zomer van 1728 donker en bewolkt. De vrede van Utrecht, in 1713 gesloten om de worsteling tusschen de huizen van Bourbon en van Habsburg te doen eindigen, had slechts gedeeltelijk het doel bereikt. De krijg had opgehouden, maar geen verzoening was tot stand gekomen. De Duitsche keizer weigerde afstand van zijn aanspraken te doen en den Bourbon op den troon van Spanje te erkennen. Moederlijke eerzucht deed eerlang de smeulende vlam op nieuw opwakkeren. Elizabeth van Parma, die aan de hartstochtelijkheid der vrouw de energie van den man paarde, maakte op den troon van Spanje de haat der Italiaansche en de eerzucht der vorstin tot leidende politieke gedachten. Bijgestaan door het genie van Alberoni poogde zij haar nieuw vaderland uit den doodslaap op te richten, om voor haar eigen geslacht een grootsche vestiging in Italië te verwerven. Te kwader ure liet zij zich door persoonlijke gevoeligheid verleiden tot een voorbarigen strijd. Oostenrijk, door de groote mogendheden gesteund, werd niet overwonnen: Spanje werd op het oorlogsveld en in het kabinet geslagen. De triple en quadruple alliantie drukte door haar overmacht de herleving van het eertijds zoo machtige rijk neder. Doch geen Europeesch verzet deed de hooge vrouw haar | |
[pagina 558]
| |
dynastieke plannen prijsgeven. Toen de Fransche regeering den Spaanschen trots, door de smadelijke terugzending der Infante, die, bestemd voor den jongen Lodewijk XV, in Frankrijk werd opgevoed, diep had gekwetst, en de keizer, door de oprichting der Compagnie van Ostende, den onwil der zeemogendheden had wakker geroepen, bood de Spaansche vorstin aan den Duitschen keizer de hand van verzoening en vriendschap. Te zamen zouden zij verwerven, wat ieder afzonderlijk te vergeefs had nagejaagd. Karel VI eischte en verkreeg het leeuwendeel. Spanje erkende zoowel de Compagnie van Ostende als de Pragmatieke Sanctie, door den keizer voor de opvolging zijner dochters in zijn erflanden vastgesteld. Voor zoo belangrijke concessien was het een schamele vergoeding, dat de keizer afstand deed van zijne aanspraken op de staten van den Spaanschen koning, die hij niet had kunnen behouden en nog minder te veroveren wist. Voor 't overige betaalde hij Spanje met uitzichten en toezeggingen. Aan den oudsten zoon van koningin Elisabeth, wien de opvolging in Toscane, Parma en Piacensa was toegezegd, werd het uitzicht geopend op de hand van Maria Theresia, de oudste dochter van Karel VI. Spanje en Oostenrijk verbonden zich tot weerzijdsche verdediging en hulp: de laatste beloofde zijn goede diensten, om de teruggave van Gibraltar en Minorca, nu in handen der Engelschen, te verkrijgen. De tractaten van Weenen (1 Mei 1725) werden slechts gedeeltelijk bekend gemaakt. Des te sterker was de algemeene onrust die zij wekten, vooral toen langzamerhand allerlei geheime bepalingen nopens het huwelijk van don Carlos, aangaande Gibraltar en Minorca enz. uitlekten, en het bestaan van nog andere werd gegist. Geheel Europa kwam in beweging. Over de Spaansche successie was jarenlang onderhandeld en gestreden. Men ontzegde den keizer het recht, eigenmachtig de Oostenrijksche opvolging, voor 't evenwicht der mogendheden van geen minder gewicht, te beslissen en te regelen. Het verbond van Weenen was een volslagen breuk met het oud systeem, op de samenwerking van Oostenrijk met de zeemogendheden gebouwd. Het scheen Europa met de herstelling van de Spaansch-Oostenrijksche suprematie te bedreigen, die in het Munstersch vredesverdrag, naar men meende, voor goed gebroken was. Gibraltar en Minorca waren zegeteekenen van den roemvollen strijd, door | |
[pagina 559]
| |
het Engelsche volk tegen de wereldmonarchie van Lodewijk XIV gevoerd. Hen prijs te geven, om de verzoening van Spanje en Oostenrijk te betalen, scheen een schending der nationale eer, een verloochening van den volksroem. De Compagnie van Ostende bedreigde het maritiem en mercantiel overwicht der zeemogendheden. De versterking der keizerlijke en katholieke macht was een gevaar voor de vrijheid en zelfstandigheid van de Protestantsche staten in Duitschland en voor de Protestantsche successie in Engeland. Tegen zoo groote en zoo vele gevaren scheen slechts één redmiddel: aansluiting der bedreigden. In de alliantie van Hanover (3 Sept. 1725) verbonden zich Frankrijk, Engeland, Pruissen en de Republiek tegen de geallieerden van Weenen. Een Europeesche krijg dreigde. Beide groepen van verbondenen, die van Weenen en die van Hanover, zochten en vonden bondgenooten. In Febr. 1727 trok Spanje het zwaard uit de scheede: het sloeg het beleg voor Gibraltar. Maar het voorbeeld verleidde niet tot navolging. De zeemogendheden schrikten voor een nieuwen krijg terug en in Frankrijk regeerde Fleury, noch door leeftijd, noch door karakter oorlogszuchtig. Quieta non movere - de leus van Robert Walpole - scheen ook zijn politiek programma. Engeland nam de noodige maatregelen, om Spanje zijn overmoed te doen gevoelen en Gibraltar in staat van verdediging te stellen. Voor 't overige wendden de verbondenen van Hanover alle krachten aan, om den keizer van deelneming aan den krijg af te schrikken. Toen het Duitsche rijk hem alle ondersteuning weigerde en ook zijn overige geallieerden ongeneigd bleken hem ter zijde te staan, moest Karel VI, om zijne Belgische provinciën te redden, het hoofd buigen. Bij de preliminairen te Parijs (31 Mei 1727) bewilligde hij in de schorsing van de Compagnie van Ostende en in de samenkomst van een congres, dat de hangende verschillen zou vereffenen. De koningin van Spanje, ofschoon de keizer haar zijn diplomatieke ondersteuning op het aanstaande congres beloofde, was weinig geneigd de pas opgenomen wapenen neer te leggen, Toen in de Junimaand onverwachts koning George I overleed, hoopte zij op een opstand, zoo niet revolutie, in Engeland, die den Stuart zon herstellen en haar de gelegenheid verschaffen om, als prijs voor de verleende hulp, Gibraltar te verwerven. | |
[pagina 560]
| |
Maar George II besteeg den troon, zonder door opstand of revolutie belemmerd te worden. De vredelievende Fleury wist ter zelfder tijd de gevoeligheid van het Spaansche hof, nog altijd om het gebeurde met de Infante bitter vertoornd, te verzoenen. Aan de beleedigde eer werd genoegdoening verschaft door de opoffering van een paar personen en door eenige officieele formaliteiten. De twee takken der Bourbons reikten elkander de hand. Onmiddellijk wendde Fleury zijn invloed aan, om de koningin tot het congres te doen toetreden. Niettemin verliep de geheele winter, voordat zij toegaf. In Maart 1728 werd eindelijk de ConventieGa naar voetnoot1) geteekend, die de deelneming van Spanje aan de diplomatieke samenkomst besliste. In Juni zouden de vertegenwoordigers der mogendheden te Soissons bijeenkomen, om zoo mogelijk den vrede te verzekeren, door de verschilpunten uit den weg te ruimen.
Het was in deze ernstige politieke omstandigheden, dat lord Chesterfield in de Republiek aankwam, om zijne diplomatieke loopbaan aan te vangen. Weinig kon hij in die dagen voorzien, dat hij bij de beslissing der vragen, die Europa in twee kampen hielden verdeeld, eenige rol van beteekenis zou vervullen. Op de onderhandelingen, die tot het congres van Soissons hadden geleid, had hij geen invloed geoefend. Sedert hem de ambassade in den Haag was toegedacht, mocht hij bekend zijn geworden met de stukken, die gewisseld werden, de beslissing was van zijn oordeel niet afhankelijk gesteld. Hij kwam in de Nederlanden als leerling en vriend van Townshend, zijn ‘patroon’. Deze beval hem in warme bewoordingen aan den raadpensionaris Simon van Slingelandt aan, als een gezant, goed gezind voor de samenwerking der beide Staten. In later jaren heeft Chesterfield zich steeds hoogst ongunstig over het tractaat van HanoverGa naar voetnoot2) uitgelaten en de buitenlandsche staatkunde van Engeland, door dit tractaat ingeleid, scherp afgekeurd. Hij lachte om de vrees voor het Spaansch-Oostenrijksch overwicht, en zag in de Hanoversche alliantie slechts de politiek van een Duitschen keurvorst, die zijn Engelsche kroon gebruikte en misbruikte, om zijn Duitsche belangen te | |
[pagina 561]
| |
beschermen en te bevorderen. Al naar gelang Hanover het scheen te vereischen, werd het staatsroer van Engeland voor of tegen den keizer van Duitschland gericht. Het is niet te betwijfelen, dat Chesterfield in deze jaren nog niet zoo oordeelde. Anders ware de ambassade in de Republiek hem stellig niet door Townshend, ondanks diens vriendschappelijke gezindheid, toevertrouwd. De omkeer van zijn zienswijze is de vrucht van zijn verblijf in de Nederlanden geweest. In 1728, toen Chesterfield naar de Republiek kwam, scheen ondanks den ernst der buitenlandsche verwikkelingen, de ambassade meer een post van persoonlijk vertrouwen dan van politiek gewicht. De ware diplomatieke onderhandelingen werden elders gevoerd; den Haag was er niet meer de zetel van. Een vertrouwd man, volkomen gezind, om de goede verstandhouding met de Republiek te bevorderen, zoodat de samenwerking van beide staten op politiek terrein niet verbroken werd, had Engeland in den Haag noodig. Een man, die in staat en genegen was, om kleine gevoeligheden te voorkomen en zoo noodig uit den weg te ruimen. De inzichten zijner regeering moest hij voorstaan bij een bondgenoot, uit den aard zijner geringer kracht gevoelig zelfs voor den schijn van veronachtzaming, maar voor de Hanoversche dynastie onmisbaar, omdat de Republiek eigenlijk de eenige bondgenoot was, op wien zij in alle omstandigheden kon rekenen. Hij moest de tusschenpersoon zijn tusschen zijn regeering en den raadpensionaris van Holland, die zeer zijn eigenaardigheden had, onder den invloed zijner wankelende gezondheid tot menige klacht over heftigheid en humeur rechtigde, maar niettemin de leider der buitenlandsche staatkunde en de vriend van Townshend was. De Engelsche staatssecretaris correspondeerde zelf met Slingelandt; en de gezant bezorgde de briefwisseling. Van zijn zelfstandig politiek inzicht werd door Townshend geen inspanning gevergd, voor zoover het de Europeesche staatkunde betrof. Een diplomatiek agent, tevreden met de bescheiden rol, die de omstandigheden hem aanwezen: niet belust om zelfstandig in te grijpen, of een richting te wijzen; maar genegen de richting te volgen, die hem gewezen werd: op een belangrijken post geplaatst, maar die hem vooreerst weinig kans op persoonlijken invloed gaf. | |
[pagina 562]
| |
Voor die rol was Chesterfield in 1728 de geschikte persoon. Bekend met de vriendschap van Townshend en Slingelandt, was voor Chesterfield het gewicht, dat aan Slingelandt's adviezen te Whitehall werd toegekend, een prikkel om al wat aan persoonlijke innemendheid te zijner beschikking stond, aan te wenden, ten einde den staatsman voor zich te winnen, wiens hand de Republiek op het Europeesche staatstooneel leidde. Het kostte hem geen zelfoverwinning, omdat hij in Slingelandt en diens trouwen medewerker, den griffier Fagel, mannen vond, die beiden hem achting en eerbied inboezemden. Tegenover hen gevoelde de 33-jarige, anders niet zeer gewoon de meerderheid van anderen te erkennen, zich de mindere. Over hen komt geen enkel spottend woord, geen enkele geestige opmerking, zooals zij dikwerf ten aanzien van anderen hem ontsnappen, zelfs niet in zijn meest vertrouwelijke brieven voor. Niets dan woorden van hulde, die hij jaren later, nadat zij sedert lang van het staatstooneel en van het leven hadden afscheid genomen, hun brengt. In Fagel roemt hij de grondigste kennis en het gezondste oordeel, dat hij ooit heeft aangetroffen, maar hij mist in hem dien snellen blik, die als bij intuitie tot den grond der dingen doordringt. Dezen bezat Slingelandt. ‘Hij was de bekwaamste minister en de rechtschapenste man, dien ik ooit kende. Ik mag hem naar waarheid mijn vriend, mijn meester en mijn gids noemen; ik was nog jong in de politiek; hij leerde, beminde, vertrouwde mijGa naar voetnoot1).’ Dat was het getuigenis, dat hij meer dan twintig jaar later aangaande hen aflegde. Onmiddellijk na zijn komst in de Nederlanden zag hij voor allerlei belangen zijn hulp ingeroepen. De Oost-Indische Compagnie bepleitte bij hem haar rechten, opdat hij ze aan zijn regeering mocht aanbevelen. Eischen, uit het barrière-tractaat voortvloeiende, werden hem met gelijk doel voorgehouden. Gewillig beloofde hij zijn steun om de aanspraken, die de Republiek in Oost-Friesland deed gelden, aan de gevolmachtigden te Soissons op het hart te binden, al heeft hij waarschijnlijk van de voorspraak van Engeland bij den keizer van Pruissen zich niet veel vruchten beloofd. Met meer instemming kon hij in andere opzichten zijne diensten bewijzen. Te Altona was | |
[pagina 563]
| |
een O.I. Compagnie opgericht, voor wier dreigende mededinging men in Engeland, naar hier te lande werd uitgestrooid, volkomen onverschillig was. De Engelsche gezant bewees de valschheid der beschuldiging, door zelve met een der Hoogmogenden de nota te stellen, die aan den resident van Denemarken voor de bedreigde belangen van Engelsche en Hollandsche kooplieden werd aangebodenGa naar voetnoot1). Doch deze werkzaamheden ontleenden hun beteekenis aan staatkundige verwikkelingen, waarvan hij weinig meer dan gewoon toeschouwer was. Zij waren aanhangsels van onderhandelingen, waarop hij geen invloed oefende. De depêches, die hij voor deze en dergelijke zaken te stellen had, waren noch inspannend, noch tijdroovend genoeg, om zijn aandacht van het eigenlijk terrein zijner volgende werkzaamheid af te trekken. Zij lieten hem integendeel ruim den tijd, om zich bekend te maken met den nieuwen kring zijner omgeving en met het vreemde land, waarin hij geplaatst was. Nauwkeurige bekendheid met de politieke toestanden in de Republiek mocht hij noch voor zijn persoon noch voor het doel zijner zending onverschillig achten. Gedurende de drie eerste maanden van zijn verblijf, voerden, als voor zijn komst, Townshend en Slingelandt een vrij drukke briefwisseling, die door zijn handen ging. Zij schonk hem, ofschoon slechts tusschenpersoon, het voordeel meer dan wellicht anders het geval zou geweest zijn, in persoonlijke aanraking met den Raadpensionaris te komen. Zij dwong hem bovendien zich op de hoogte te stellen van onderwerpen, die tot dusver geen punten van zijn bijzondere belangstelling waren geweest. Chesterfield vond in den Haag een reeds bejaard man, James Dayrolles, als resident van Engeland. Met hem, en inzonderheid met diens neef, geraakte hij op vriendschappelijken voet, die hun geheele leven heeft voortgeduurd en den laatste zeer ten goede is gekomen. De oude Dayrolles, sedert jaren in de Republiek gevestigd, zal wel in staat zijn geweest den vreemdeling in de kronkelwegen van den republikeinschen staatsvorm de eerste wegwijzing te geven. Maar Chesterfield, hier door zijn betrekking ook met staatsrechtelijke verhoudingen van het Duitsche rijk in aanraking gebracht, gevoelde behoefte aan | |
[pagina 564]
| |
meer wetenschappelijke voorlichting. Hij zocht een bevoegd persoon om hem in de geheimen van het jus publicum en jus gentium in te leiden. De hand van Slingelandt zal in de aanwijzing wel herkend moeten worden, waar wij Chesterfield zich tot den Leidschen Hoogleeraar Vitriarius, den ouden leermeester van den Raadpensionaris, met het verzoek om zulk een gids zien wenden. Vitriarius wees hem iemand aan, die door den gezant in zijn woning werd opgenomen. De naam van den persoon wordt nergens genoemdGa naar voetnoot1); desniettemin is er grond tot twijfel of Chesterfield, ten minste wat het staatsrecht der Republiek betreft, veel aan hem te danken heeft. Wanneer wij hem aan zijn zoon hooren vertellen, dat volgens de constitutie dezer landen voor alle besluiten, in de stedelijke vroedschappen zoowel als in de staten der provincien, unanimiteit werd vereischt, dan zijn wij zoo vrij te gelooven, dat dit de vrucht is of van verkeerd begrijpen van Slingelandts mededeelingen, of van onjuiste inlichtingen, door een onbevoegde hem gegeven. Doch al is de samenstelling en werking der staatsmachine hem niet in al hare deelen duidelijk geworden, vreemdeling op het gebied der Republiek is hij niet geweest. Ook hij heeft den wondervollen invloed ondervonden, dien de aanschouwing van een volk met een groot en rijk verleden, zij het ook te midden van zijn verval, op den bezoeker uitoefent. De namen en daden van de mannen, aan wier werkzaamheid de verleden roem is te danken, wekken belangstelling ook bij den vreemde, hechten zich in 't geheugen. Eigenaardigheden, die hen ken- | |
[pagina 565]
| |
merken en voor een meer of minder deel het geheim van hun beteekenis bevatten, worden vastgehouden. Van Johan de WittGa naar voetnoot1) vermeldt Chesterfield, als een zeker kenmerk van een superieuren geest, hoe hij door doelmatige verdeeling den tijd voor alles vond, zoodat hij, na den ganschen dag den last des bestuurs te hebben getorscht, de avonduren aan gezellig verkeer en zijn avondbrood in vroolijk gezelschap nemen kon. HeinsiusGa naar voetnoot2) wordt ten voorbeeld gesteld als de staatsman, die beter dan een der levenden, zijn hooge plaats zich bewust was en zijn waardigheid ophield. ‘Altijd kalm, altijd rustig, las niemand in verandering van gelaat of houding den indruk der gebeurtenissen. Hij wist te weigeren met meer gratie, dan waarmede anderen toestaan. Zelfs zij, die hem verlieten, ontevreden met de zaak zelve, waren persoonlijk met hem ingenomen en eenigermate door zijn wijze van handelen verzoend.’ Tegenover die aantrekkelijkheid van het verleden was de indruk te ongunstiger, dien de tegenwoordige toestand der Republiek op Chesterfield maken moest. Ook al ware hij niet gewoon geweest, uit karakter en uit berekening, scherp om zich te zien, zijn betrekking zelve dwong hem er toe. Engeland's vertegenwoordiger had niet alleen te maken met de rol, die de Republiek op het tooneel der Europeesche staatkunde speelde: haar inwendige toestand moest een voorwerp van zijn belangstelling zijn. Niet alleen, omdat toen als steeds, de invloed van elke buitenlandsche mogendheid voor een aanzienlijk deel afhing van de meer of minder onbetwiste kracht, waarmede zij, die de teugels des bewinds voeren, weten te regeeren, maar om een bijzondere reden. In de Republiek was nevens het belang pan den Engelschen staat, dat der regeerende dynastie te behartigen.
Toen het Hanoversche vorstenhuis op den troon van Engeland werd geroepen, had het die verheffing aan zijn religie te danken. De Protestantsche dynastie was geroepen de traditie van 1688 voort te zetten, de uitsluiting der Stuarts en de onderwerping der Katholieke kerk aan den staat te bestendigen. Verloochening van dien grondslag van zijn bestaan, zou de trouw der | |
[pagina 566]
| |
natie hebben ondermijnd, de vastheid van den troon doen wankelen. Toen de hand van den jongen Lodewijk XV aan Anne van Hanover werd aangeboden, mits deze tot het katholiek geloof overging, werd daarom de voorslag afgewezen. Het aanbod kon niet worden aangenomen: het zou de dynastie ten val hebben gebracht. Dezelfde politieke overwegingen, die het voorstel van Frankrijk deden afslaan, deden aan een voorstel van gelijke strekking bereidwillig het oor leenen, dat van andere zijde werd gedaan. Het opende voor de aanstaande koningsdochter een uitzicht, veel minder schitterend dan dat der Fransche kroon, maar strookte met de belangen van het Hanoversche huis. Het was de weduwe van Johan Willem Friso, den in 1711 verdronken stadhouder van Friesland, die aan koning George I de hand van zijn kleindochter Anne voor haar jeugdigen zoon, Willem Karel Hendrik, vroeg. De verbintenis met den onaanzienlijken prins lachte en George I en George II toe, omdat hij een Oranje was. Het was een nieuwe schakel in den band, die hun huis aan 1688 verbond. Reeds voordat Chesterfield in de Nederlanden kwam, had er over deze ontworpen huwelijksverbintenis gedachtenwisseling plaats gegrepen. Het was in Februari 1728, te midden der besprekingen over het aanstaande Congres, dat lord Townshend, de Engelsche staatssecretaris voor het noorden, in een particulier schrijven aan Simon van Slingelandt de zaak ter sprake bracht. Er liepen in de Republiek geruchten, alsof op dat oogenblik over zulk een huwelijk werd onderhandeld. De koning van Engeland had, naar men zeide, beloofd om aan den jongen prins de orde van den Kousenband te schenken. Men wilde echter te Londen in deze zaak niet handelen, zonder het advies van de twee hoofden der Republiek te hebben vernomen. ‘Sa Majesté - schreef Townshend aan den raadpensionarisGa naar voetnoot1) - Sa Majesté qui se communicjue à V.E. sur toutes les affaires publiques de l'Europe, à plus forte raison aura garde de manquer de vous faire part d'une affaire aussi intéressante | |
[pagina 567]
| |
aux deux nations. C'est pourquoy j'ai ses ordres de domier à V.E. et à monsieur le Greffier des éclaircissements sur le véritable état de cette affaire.’ Die inlichtingen luidden aldus: Gelijk aan den Raadpensionnaris en den Griffier bekend was, had de prinses van Nassau - Friesland nog bij het leven van den vorigen koning op dit huwelijk aangedrongen. Na de troonsbestijging van George II had zij haar aanzoeken vernieuwd, en den Kousenband voor den jongen prins gevraagd. Z.M. was gunstig voor de zaak gestemd, maar had voorloopig ze uitgesteld. Meer dan dit was er niet geschied. ‘Vous savez que feu le Roy approuvait fort ce mariage, et Leurs Majestés d' à présent sont à cet égard, dans les mêmes sentiments, mais comme c'est une chose très délicate, et où vos sentimens et ceux du Greffier leur peuvent être très utiles, j'ay ordre de vous prier dans la dernière confidence de me faire savoir ce que vous en pensez, et si après la paix faite, et lorsque les affaires publiques seront solidement rétablies, un tel mariage ne conviendrait pas au bien des deux nations. Je sais bien la situation où vous et M. la Greffier êtes à l'égard d'une telle ouverture: mais comme le secret sera inviolablement gardé, et que vous ferez un grand plaisir au Roi en lui communiquant vos idées, je veux bien me flatter que j'aurai la satisfaction de les recevoir: et vous ne sauriez douter que si vous souhaitez d'avoir encore quelques éclaircissements de ce côté ici, je ne vous les donne avec toute la franchise et toute la sincérité possible.’ De Raadpensionaris was in deze dagen ongesteld: zijn gewone kwaal, jicht, had hem weder nedergeworpen. Pas den 6en April schreef hij zijn antwoordGa naar voetnoot1). Na korte vermelding der ongesteldheid, komt hij tot de zaak. ‘La rechûte, dont à peine je suis remis, m'a empêché de répondre plutôt à la lettre de V.E. du 27 de fevrier v.s. Je m'en acquite à présent en vous communiquant, Mylord, sous le sceau du secret, que des principaux membres de la province de Hollande m'ont sondé dans le temps que j'ai été choisi pensionaire, si je pensais, que l'on pouvait maintenir la forme présente du gouvernement, et que je leur ai répondu, que je n'en désespérois pas pourvu qu'on voulût se prêter aux moyens, que l'on pourrait proposer et m'assister cordialement, | |
[pagina 568]
| |
ce qui m'ayant été promis, et m'étant laissé persuader à accepter le poste, je puis bien, en cas que je suis mal secondé, et que je trouve que mes efforts sont saus succès, demander ma démission, à moins que ceux à qui je me suis expliqué, conviennent avec moi de changer de plan ou de système pour le plus grand bien de l'Etat, mais je ne crois pas que je puisse en conscience ni en honneur tenir la main à des choses, qui tendent naturellement à changer la constitution présente. Outre que je m'aperçois de plus en plus, et je dois en avertir V.E., que le soupçon, dont bien des gens sont imbus, que la Grande Bretagne favorise les vues de la maison de Nassau-Frise, et qu'il y a un mariage entre le Prince de Nassau et l'ainée des Princesses Royales sur le tapis, refroidit le penchant, que naturellement l'on devrait avoir pour la Grande Bretagne, et serait capable de les porter à se jetter sans trop de ménagement entre les bras de la France, s'ils voyaient que ce qui jusqu'à présent n'est qu'un soupçon, était une vérité.’ Het duidelijke antwoord maakte te Whitehall niet volkomen den indruk, dien Slingelandt wenschte. Hoe vleiend voor zijn persoon de bewoordingen ook luidden, waarin de Engelsche staatssecretaris hem dank betuigde, het plan werd volstrekt niet opgegeven. ‘Je ne peux différer plus longtemps à vous rendre grâces, au nom de Sa Majesté même, de la grande confiance et franchise avec lesquelles vous avez bien voulu vous ouvrir, en m'exposant d'une manière si cordiale vos pensées les plus secrètes au sujet du mariage en question. - - Le Roi est pleinement convaincu que dans l'état ou se trouvent les choses, il n'y a rien au monde qui puisse conserver la forme présente du Gouvernement, en remédiant avec succès aux abus qui s'y sont glissés, que la sagesse connue et la fermeté de V.E. et les expédiens judicieux, que Vous seul pourrez trouver pour y réussir. Et V.E. est trop persuadée des véritables intentions du Roi à l'égard de la République, pour ne pas être convaincue que S.M. souhaite très-ardemment que ce grand ouvrage se puisse effectuer à la gloire de V.E. et au bien de l'Etat. Cependant je croirais manquer à la confiance, dont la longue et intime amitié que j'ai eue avec V.E. m'autorise de me servir envers Elle, et que celle même de V.E. envers moi dans cette occasion semble m'exiger, si je ne prenais pas la liberté de lui dire, que tant le Roi lui même, que | |
[pagina 569]
| |
tous ceux, qui ont la moindre connaissance de l'Etat présent des Provinces Unies, se doutent beaucoup qu'on puisse trouver des moyens capables d'assurer le Repos, l'Ordre et l'Union dans la République, sans être obligé d'avoir recours à un Stadhouder. Vous jugez bien, Monsieur, que ce n'a été qu'en suite de cette opinion que Sa Majesté a pu entretenir jusqn'à la moindre idée de ce mariage. Au reste je dois dire à V.E. que ce que S.M. s'est proposé avant toutes choses dans le mariage des princesses ses filles, c'est le bien et le soutien de la Religion Protestante. Et qu'il n'y a eu que cette résolution de ne pas faire une chose qui y pût apporter le moindre préjudice, qui ait empêché qu'on ne donnât les mains à une proposition qui eût assuré à la Princesse Royale le meilleur parti de l'Europe. Pour ce qui est des soupçons, que V.E. dit être répandus, je puis vous assurer, Monsieur, que les mêmes raisons, qui ont porté S.M. à demander votre avis sur ce sujet, La porteront toujours à n'y rien faire sans vous consulter, et l'empêcheront de se jetter d'une manière précipitée dans des mesures, qui intéressent à un tel point la République, dont elle a résolu de cultiver l'estime, et de mériter l'affection par toutes les preuves possibles d'une amitié la plus distinguéeGa naar voetnoot1).’
Deze briefwisseling was niet langs officiëelen weg gevoerd, en ook niet, naar Townshend verzekerde, aan den toenmaligen gezant Finch, noch aan diens aanstaanden opvolger Chesterfield medegedeeld. Toen de laatste, warm aanbevolen door Townshend, weinige weken later zijn betrekking aanvaardde, poogde Slingelandt van tijd tot tijd hem te polsen, door zich nu en dan over de loopende geruchten aangaande het huwelijk op weinig gunstige wijze uit te laten. Maar Chesterfield vermeed het onderwerp. Het duurde tot NovemberGa naar voetnoot2), voordat het punt ronduit tusschen hen ter sprake kwam. Het was naar aanleiding van een courantenbericht, dat de jonge Prins den Kousenband zou krijgen. Is dat waar? vroeg Slingelandt aan den gezant. Deze antwoordde, dat hij het niet wist, maar zeer natuurlijk vond, omdat de meeste prinsen van | |
[pagina 570]
| |
Oranje het blauwe lint hadden gehad, en de Koning veel achting voor dat vorstenhuis gevoelde. Als het gebeurde zou, een eenvoudige beleefdheid zijn. De Raadpensionaris merkte op, dat het volk de zaak geheel anders zou beschouwen, en er verkeerde gevolgtrekkingen uit maken. ‘Reeds het gerucht, dat de jonge Prins eerlang naar den Haag zou komen, had sensatie gemaakt; die indruk zou versterkt worden, indien hem zulk een hooge onderscheiding, een bewijs van 's konings gunst, ten deel viel. Wat in den tegenwoordigen toestand der Republiek het meest gevaarlijk was, een Stadhouder te hebben of niet, dat kon hij niet zeggen. Een Stadhouder zou volkomen nutteloos zijn, indien hij niet voldoend gezag had om de misbruiken, waaronder de Republiek zuchtte, af te schaffen. Doch indien hij dat had, kon hij er zelf evenveel aan toevoegen. Maar het was nu den tijd niet, om over dergelijke punten te beslissen.’ Chesterfield, die met den Raadpensionaris langzamerhand op minder officieele voet geraakte, begreep zeer goed dat de ongewone openhartigheid van Slingelandt volstrekt niet zonder bedoeling was. Te meer, omdat hij zelf het gesprek had trachten af te leiden, door aan de gift van den Kousenband alle politieke beteekenis te ontzeggen, en ze zeer onschuldig als een bloote daad van hoffelijkheid voor de Oranje's voor te stellen. Er was één man in den Haag, met wien hij gewoon was ronduit de belangen van het Oranjehuis te bespreken. Het was de heer van Lynden, de burggraaf van Nijmegen, een der hoofden van de Oranjepartij; ‘een eerlijk en een bekwaam man, die den Prins even hartelijk genegen is, alsof het zijn eigen zoon is. Hij stelt - zegt de gezant - het volste vertrouwen in mij en houdt mij op de hoogte van elken stap, die in 's Prinsen belang gedaan wordt.’ Met hem ging hij de opmerkelijke openhartigheid van den Raadpensionaris bespreken. Van Lynden was het volkomen met Slingelandt eens, schoon natuurlijk op andere gronden. Ook hij oordeelde, dat het nu het geschikte oogenblik voor een opzienbarend eerbetoon niet was. Eerst moesten andere plannen, die in 't geheim werden voorbereid, geslaagd zijn. De Kousenband zou den goeden uitslag tegenwerken, door onrust wakker te roepen. De overeenstemming dezer twee mannen, wier belang en poli- | |
[pagina 571]
| |
tieke wenschen zoozeer uiteenliepen, deed het Chesterfield, die de geheime plannen van zijn hof kende, geraden oordeelen, er zijn regeering van in kennis te stellen. Hij meende, dat het advies van den Raadpensionaris voor Townshend even nieuw en verrassend zou zijn, als voor hem. Het schijnt, dat Slingelandt in Februari niet voldaan had aan Townshend's uitnoodiging, om ook den griffier Fagel van de zaak in kennis te stellen. Chesterfield kreeg nu in antwoord op zijn depeche, bij een privaat schrijven van den staatssecretaris, last, om aan Fagel het plan van het huwelijk mede te deelen, en hem tevens te polsen over den invloed, die het vermoedelijk op de herstelling van het Stadhouderschap hebben zou. Deze opdracht verbaasde ChesterfieldGa naar voetnoot1): daar hij niet wist, wat voorafgegaan was, begreep hij niet, waarom men juist op het oordeel van Fagel zoo zeer prijs stelde. Er was intusschen in de verloopen dagen iets gebeurd, wat hem deed besluiten niet onmiddellijk aan den last te voldoen, maar liever een poging te wagen, om zijn regeering van de faux pas, die zij op 't punt stond te begaan, terug te houden. Nadat Slingelandt eenmaal het ijs had gebroken, was het Stadhouderschap herhaaldelijk tusschen hen besproken. De Raadpensionaris liet zich onbewimpeld over den toestand der Republiek, en de ellendige tegenwerking uit, die zijne plannen vonden. Een dier gesprekken vond Chesterfield zoo belangrijk, dat hij onmiddellijk, toen hij thuis was gekomen, den hoofdinhoud op 't papier brachtGa naar voetnoot2). ‘De kanker der Republiek, had Slingelandt gezegd, lag in de eenparigheid, die voor de beslissing der hoogste belangen werd gevorderd. Dit zou de tegenwoordige staatsinrichting ten val brengen. Hij had bij zijn benoeming de verbintenis aangegaan, om noch rechtstreeks noch zijdelings tot eenige verandering in den vorm des bestuurs mede te werken. Hij zou aan die belofte getrouw blijven, maar hij voorzag, dat de gebreken en misbruiken ontwijfelbaar tot een Stadhouder zouden leiden, | |
[pagina 572]
| |
die met geweld, door een opstand van 't gemeen, als indertijd Willem III, zou worden opgedrongen. Maar als dat gebeurt - viel Chesterfield in - dan zal die Stadhouder uw Koning worden. De Raadpensionaris geloofde het ook. Hij had het aan de aanzienlijkste regenten en de vurigste republikeinen nadrukkelijk voorgehouden. Hij had een plan van hervorming ontworpen en hun voorgelegd, als het eenige middel, om het gevaar af te wenden. De Stadhouder was oorspronkelijk de spil, waarom het gouvernement draaide. Wilde men er geen hebben, dan moest men zorgen, dat hij overbodig was. Een Stadhouder was onmisbaar, zoolang er unanimiteit, voor staatsbesluiten werd geëischt: zijn invloed alleen kon dan het regeeren mogelijk maken. De eisch van unanimiteit moest dus wegvallen. Maar bovendien moesten allerlei misbruiken worden afgeschaft; die in het krijgswezen waren zoo groot, dat zij alleen voldoende waren om een Stadhouder in 't leven te roepen. Het leger en de zeemacht moesten bruikbaar gemaakt worden, wat zij nu niet waren. Deze en dergelijke punten had hij aan de regenten voorgelegd, hopende, één van beiden te verkrijgen: of, hervorming van de misbruiken, vooral afschaffing van de absurde eenparigheid, waarvoor een meerderheid of hoogstens ⅔ der stemmen kon in de plaats treden: of een schikking met den Prins van Oranje en de opdracht aan hem van het Stadhouderschap, onder strenge beperkingen van zijn gezag en krachtige waarborgen der vrijheid. Maar zij hadden noch van het een noch van het ander willen hooren. Het eerste streed met de bijzondere belangen van het meerendeel der aanzienlijken, wier macht en voordeel op de misbruiken steunden. Het tweede streed te zeer met de heftige hartstochten en vooroordeelen van de heeren van ObdamGa naar voetnoot1), BoetselaarGa naar voetnoot2), HalewijnGa naar voetnoot3), en van andere aanzienlijke hoofden van de republikeinsche partij. | |
[pagina 573]
| |
Chesterfield merkte op, dat het duidelijk uit zijn eigen woorden bleek, niet alleen dat er weer een Stadhouder zou komen, maar bovenal, dat hij dringend noodig was. Slingelandt antwoordde op dit laatste niet, maar zei: ‘zeker zal er weer een komen, en gij zijt jong genoeg, om het te beleven. Ik hoop, dat ik voor dien tijd weg ben: maar als ik dan nog leef, zal ik wel uit mijn post zijn, en het overschot van mijn leven in rust mogen doorbrengen. Ik wensch alleen, dat onze nieuwe meester, wanneer wij hem krijgen, ons zacht worde opgelegd. Mijn vriend, de griffier, acht een Stadhouder volstrekt noodig, om de Republiek te redden. Zoo denk ik er ook over, wanneer zij het redmiddel, dat ik aan de hand doe, niet willen toepassen. Maar wij zijn in zeer verschillende positie: hij is door geen beloften gebonden: ik wel.’ Hij vroeg toen in vertrouwen aan Chesterfield, of hij eenige instructiën had, om de belangen van den Prins van Oranje te bevorderen. ‘Neen, antwoordde deze: dat nietGa naar voetnoot1), maar ik zal het toch doen, voor zoover ik kan, doch kalm en niet officiëel. Gij hebt mij zelf overtuigd, dat het in het voordeel der Republiek is: bovendien zal zij dan ligt voor Engeland een bondgenoot zijn, die eenige waarde heeft, wat nu niet het geval is.’ De Raadpensionaris sprak het niet tegen: ‘ik moet erkennen, dat wij tegenwoordig noch kracht noch geheimhouding noch spoed kennen.’ ‘Lachende merkte in het verder gesprek Chesterfield aan, dat hij hem, Slingelandt, voor den grootsten vijand van den prins van Oranje hield. De heftige en driftige tegenstanders waren eigenlijk diens beste vrienden, want zij beletten, dat hervormingsplannen werden aangenomen, die den prins alle kans zouden rooven. Slingelandt viel hem in de rede: ‘ne craignez | |
[pagina 574]
| |
rien, Milord, de ce côté là: mon plan blesse trop l'intérêt particulier, pour être reçu à présent que l'amour du public n'existe plus.’
Het kon natuurlijk niet anders, of dergelijke gesprekken en de houding van den Raadpensionaris moesten dikwerf een onderwerp van bespreking tusschen Chesterfield en de hoofden der Oranjepartij zijn. Slingelandt stak zijn meening niet onder stoelen of banken: en uitte ze menigmaal tegenover de regenten op zeer krasse wijze. De Oranjepartij meende zijn tegenstand tegen hun wenschen te moeten verklaren uit de vrees, dat hij bij een verandering van bestuur zijn macht zou verliezen. Doch in dit oogenblik was zij het volkomen met hem eens: een stap van eenige beteekenis ten gunste van den prins van Oranje was thans geheel ongeraden. Toen Chesterfield, geheel onder den indruk van deze gesprekken en inlichtingen, den last van den koning ontving, om Fagel met het huwelijksplan bekend te maken en hem verder te polsen, zag hij onmiddellijk het verkeerde van den maatregel in. Het was onmogelijk te bereiken, wat men wenschte: en men zou verkrijgen, wat men niet begeerde, scherper tegenstand en verzet. Op de verhouding der beide staten kon de zaak invloed hebben. Bij een persoonlijkheid als George II, zoo zeer gewoon zijn eigen belangen met die van Engeland te verbinden en te verwarren, waren de gevolgen moeilijk te voorzien, wanneer, zooals onvermijdelijk zeker was, de mededeeling aan Fagel de oorzaak werd van een scherper optreden van Slingelandt. Chesterfield beantwoordde daarom het private schrijven van den minister met een missiveGa naar voetnoot1), waarin hij hem zijne bezwaren uiteenzette, en hem zoowel als den koning het onvoorzichtige van de mededeeling poogde te doen gevoelen. Het was onvoorzichtig Fagel alleen in 't geheim te nemen, en Simon van Slingelandt voorbij te gaan. ‘Ik acht het mogelijk, dat sommige dingen in vertrouwen aan den Raadpensionaris worden medegedeeld, die hij niet vertellen zal aan den griffier. Maar het omgekeerde niet. Aan den griffier kan niets gezegd worden, wat hij niet dadelijk aan den Raadpensionaris zal overbrengen. Uwe Lord- | |
[pagina 575]
| |
schap kan daaruit zelf beoordeelen, of zulk een bijzonder bewijs van vertrouwen, den een geschonken, den ander, die het toch verneemt, niet verbitteren zal. De Raadpensionaris is toch reeds zeer afkeerig van dit huwelijk en dit zal het hem nog meer maken. Hij zeide mij eenigen tijd geleden, dat hij nog liever dat van Don Carlos met de Oostenrijksche aarthertogin zag.’ De staatssecretaris, naar Chesterfield meende, leefde te veel in herinneringen van vroeger tijden. Toen was Slingelandt nog zooveel jonger, en vuriger in zijn politieke overtuiging aangaande de onmisbaarheid van een Stadhouderschap, dan thans. Daarom vervolgde Chesterfield: ‘ik moet uwe Lordschap daarbij opmerkzaam maken, dat de gevoelens van den Raadpensionaris en van den Griffier op dit punt zeer gewijzigd zijn, sinds u hen het laatst hebt gezien. Toen was Slingelandt slechts thesaurier en werd in alles door den toenmaligen Raadpensionaris tegengewerkt. Nu is hij zelf Raadpensionaris, en de heeren van der Heim en van Hoven (beide verwanten en creaturen van den griffier) zijn thesaurier en secretaris van staat. De Raadpensionaris en de Griffier hebben het geheele bestuur in handenGa naar voetnoot1), zij oordeelen, dat zij wel kunnen verliezen, maar niet winnen door een stadhouder. Diensvolgens, zoolang zij de zaken zonder een stadhouder kunnen drijven, zullen zij zoo sterk als iemand er tegen zijn. Ik ben overtuigd, dat, indien ik de zaak aan den Griffier had medegedeeld, hij mij geen antwoord zou gegeven hebben, voordat hij den Raadpensionaris had geraadpleegd. En even vast ben ik verzekerd, dat zij hun uiterste pogingen zouden aanwenden, om dit huwelijk, dat door iedereen, en terecht, als de zekere inleiding tot het Stadhouderschap wordt beschouwd, te beletten. Laat ik uwe Lordschap mogen mededeelen, wat omstreeks een maand geleden tusschen den heer van Lynden en mij over dit onderwerp is besproken. Ik vroeg hem of er eenig uitzicht was, dat de prins van Oranje stadhouder van Holland werd. “Zeker niet, dan na een jaar of twee, op 't vroegst. Het kan | |
[pagina 576]
| |
niet beproefd worden, voordat hij zitting genomen heeft in den Raad van State, als stadhouder van Gelderland, wat niet voor September kan geschieden, omdat hij nu nog te jong is.” Op mijn vraag of een huwelijk, als waarvan sprake was, gunstig of ongunstig op die verheffing zou werken, antwoordde hij: “zeker gunstig.” Dit blijkt mij ook duidelijk uit de vrees, die de anti-stadhouderlijke partij voor het huwelijk betoont; het zou zonder twijfel de vrienden van den Prins zeer opwekken en bemoedigen, en de tegenpartij ontmoedigen. Bij een latere gelegenheid vertelde hij mij, dat er een plan bestond om den Prins nog in eene andere provincie tot stadhouder te doen verkiezen; dit zou de meerderheid der zeven provinciën op zijn hand brengen, en zijn verkiezing in Holland gemakkelijker maken. De slag moest in Maart geslagen worden, maar alles hing van geheimhouding af en van een weinig geld, te behoorlijker plaatse besteed. Ik gaf hem toen eenige hoop, doch geen stellige belofte, dat zij eenige ondersteuning van Engeland zouden krijgen. Uit alles, wat ik waarneem, en ik heb geen gelegenheid verzuimd om goede informatiën te bekomen, komt het mij ontwijfelbaar zeker voor, dat de Prins eens stadhouder van deze provincie zijn zal; maar hoe spoedig, dat is onmogelijk te gissen. Van het leger is negen tiende voor hem; de lagere standen unaniem. Zijn grootste vijanden zijn de stad Amsterdam en de voornaamste burgemeesters van de andere steden, wier onderdrukking, plundering en afpersingen zoo schreeuwend en ondragelijk zijn, en dagelijks zoo zeer toenemen, dat zij, binnen een niet al te kort tijdsverloop, het fatsoenlijke en denkende deel der Republiek zullen verplichten, om tot een stadhouder als het eenig redmiddel de toevlucht te nemen. Gebeurt dat niet, dan zullen de lagere standen, die zuchten onder den druk en de willekeur der magistraten, door een algemeenen opstand een stadhouder hun opleggen. Ik weet, dat een lid der regeering aan Sir Matthew DeckerGa naar voetnoot1) heeft geschreven, dat indien er eenige stappen ten gunste van den Prins van Oranje gedaan worden, de stad Amsterdam met de edelen | |
[pagina 577]
| |
en elf andere steden der provincie, onmiddellijk den Prins van Nassau Siegen tot stadhouder zullen verklaren. Men behoeft er geen vrees voor te koesteren, het is een verzinseltje van mijnheer BuijsGa naar voetnoot1), om de vrienden van den Prins hier af te schrikken om iets voor hem te beproeven. Daarvoor is het ook naar Engeland geschreven. Het komt mij, op grond van dit alles, voor, dat, indien Z.M. besloten is, de Koninklijke Prinses aan den Prins van Oranje te geven, het beter is, gelijktijdig aan den Raadpensionaris en den Griffier het huwelijk als zeker en beslist mede te deelen, maar het hun niet voor te stellen als een nog onzekere zaak. Want zij zullen minder beleedigd zijn als het tot stand komt zonder, dan tegen hun goedkeuring. Ik onderwerp tevens aan Uwe Lordschap de vraag, of daarbij eenige melding van het stadhouderschap moet gemaakt worden; ik ben zeker, het zal hun zeer stuiten. En, of er van gesproken wordt of niet, het stadhouderschap is toch zonder eenigen twijfel vroeger of later het gevolg van het huwelijk.’ Chesterfield had de voldoening, dat zijn advies te Londen niet alleen goed werd opgenomen, maar zoowel Townshend als den Koning overtuigde. De staatssecretaris betuigde hem 's konings tevredenheid, dat hij aan de gegeven bevelen niet voldaan hadGa naar voetnoot2). Beide berustten in den staat van zaken. Zoowel de kennisgeving van het huwelijk, als de gift van den Kousenband werd uitgesteld. De loop van zaken in de Republiek leverde ten overvloede | |
[pagina 578]
| |
spoedig het bewijs, dat Chesterfield goed had geoordeeld. De regentenaristocratie betoonde, waar het het behoud van haar invloed en macht gold, een wakkerheid, die alleszins heilzaam had kunnen werken, zoo zij ten dienste van den staat ware aangewend. In Slingelandt's denkbeelden van hervorming weigerde zij te treden, maar tegen de haar bedreigende herleving der stadhouderlijke partij waakte zij met kracht Chesterfield was zoo bevreesd, dat zij zekerheid van de huwelijksplannen zou krijgen, dat hij zelfs zijn regeering opmerkzaam maakte op het gevaar, dat in vertrouwelijkheid jegens sommige personen gelegen was. Gouvernante van de dochters van George II was lady Portland geweest. Zij was de weduwe van Willem BentinckGa naar voetnoot1), den vriend en gunsteling van koning Willem III. Zoo eene, scheen deze vertrouwbaar; zij wel het allerlaatst zou een Oranje afvallen en diens belang schaden, vooral waar het de wensch van haar pupil Anne gold. Maar zij verkeerde op een te vertrouwelijken voet met den heer van Wassenaar Obdam, dan dat zij tegenover hem zou kunnen zwijgen. Toen zij in Febr. 1729 onverwachts uit Holland naar Engeland reisde, gaf Chesterfield den raad, dat men zorgvuldig voor haar de zaak verborgen zou houdenGa naar voetnoot2). Dit vertrek van de gewezen gouvernante der aanstaande prinses van Oranje trok te meer de algemeene opmerkzaamheid, omdat het juist plaats had op het oogenblik, dat de prins van Oranje in den Haag verwacht werd. Reeds sedert maanden was de komst van den 17-jarigen prins, die te Utrecht studeerde, aangekondigd, doch steeds was de reis uitgesteld. Eindelijk zou zij in Januari plaats hebben; maar Slingelandt, wien de hoofden van den Oranje aanhang steeds ontzagen, had te kennen gegeven, dat hij het liever in Maart had. Waarom, dit vond de groote minister niet noodig te zeggen. Om hem niet boos te maken, zou men hem te wille zijn geweest, doch een kleinigheid kwam tusschen beide. Prins Willem van Hessen, oom van den jongen Frieschen stadhouder, berichtte aan Chesterfield, | |
[pagina 579]
| |
dat hij in de eerste week van Maart 's Gravenhage met zijn tegenwoordigheid zou vereeren. Daar de verhouding tusschen oom en neef veel te wenschen overliet, besloot men de reis van den prinselijken student te vervroegen. Van Lynden nam op zich er Slingelandt kennis van te geven, en het besluit te verontschuldigen. Het laatste behoefde niet. Tot zijn groote verbazing was de Raadpensionaris er volstrekt niet boos over, maar er integendeel zeer mede ingenomen. ‘Ik kan dit nergens anders aan toeschrijven - meldde ChesterfieldGa naar voetnoot1) - dan hieraan: al zijn plannen stooten op krachtige oppositie in de Staten van Holland, en voornamelijk van de zijde van Amsterdam en de anti-stadhouderlijke partij. Hij vindt het niet kwaad, den prins hier te hebben, om die heeren een beetje schrik aan te jagen.’ ‘Ik schreef Uwe Lordschap eenigen tijd geleden - voegde hij er bij - dat er maatregelen werden beraamd, om den prins nog in een andere provincie tot Stadhouder te maken. Die provincie was Zeeland. Daar heeft onlangs, in de magistraat van Vlissingen en Veere, een geheele omkeering plaats gegrepen, ten gunste der stadhouderlijke partij. Binnen twee maanden zal het, hoop ik, tot wat meer leiden.’ Begunstigd door dit winterzonnetje, kwam in den nacht van den 17 Februari de jonge prins aan. De Oranjepartij handelde, alsof zij Slingelandt's plannen wilde steunen. Vier weken lang was het in den Haag een aaneenschakeling van feesten en partijen, ter eere van den jeugdigen pretendent-stadhouder. Het was als 't ware een groote wapenschouwing van den Oranjeaanhang. Het volk juichte, waar zij den drager van een geliefden naam, den representant van heilige volksherinneringen zag, en begroette in hem den aanstaanden verlosser uit den smaadvollen druk, waaronder het gebogen ging. De diplomaten vierden den jongen man, die wellicht, wie kon zeggen binnen hoe korten tijd, de houding der Republiek tegenover het buitenland zou bepalen. Chesterfield gaf feest op feest in de groote zaal, die hij dadelijk na zijn komst had doen bouwen. En niemand overtrof hem in weelde: nooit was in de Republiek een feest gevierd, zoo luisterrijk, | |
[pagina 580]
| |
zoo verkwistend, als het verjaarfeest van de Koningin van Engeland, waarop Zijne Hoogheid verscheen met schouderlinten, ter eere der Engelsche vorstin. Het was voor de Oranjepartij een schitterende voldoening, na zooveel jaren van vernedering, zich te baden in de weelde van haar bestaan, te genieten van haar populariteit, en haar tegenstanders te zien, gedwongen in uitwendig eerbetoon aan de eischen der wellevendheid en der maatschappelijke verhouding te voldoen. Te sterker was het gevoel van tevredenheid, omdat er eenige vrees had bestaan. Er hadden zoo vreemde geruchten geloopen: toen de ziekte van zijn gouverneur, van Lynden van de Park, de reis in Januari had belet, hadden zijne vijanden uitgestrooid, dat de Prins niet durfde te komen. Niet durven - een, deze Oranje zou niet durven! In de plaats van een linkschen, verlegen knaap zag den Haag een vrijmoedigen jongen man, wien het volstrekt niet aan zelfvertrouwen ontbrak, optreden en zich bewegen in de scharen van voor- en tegenstanders, met de gemakkelijkheid van eenen, die zich volkomen zijn aanspraken bewust is en kalm de erkenning afwacht. Reeds den volgenden morgen zond Chesterfield naar Londen bericht: ‘Ik bezocht den Prins van Oranje. Voor zoover ik oordeelen kan uit een conversatie van een half uur heeft hij heel goede vermogens. Hij is zeer goed opgevoed, en is beleefd jegens iedereen, en heeft een gemakkelijkheid en vrijmoedigheid, die men alleen krijgt door veel in de wereld te verkeeren. Zijn gelaat is schoon: maar zijn gestalte niet zoo gunstig, als men wenschen zou, ofschoon in 't geheel zoo leelijk niet, als mij was voorgesteld. De toejuichingen van het volk waren luidruchtig en algemeen. Hij neemt geen de minste statigheid aan, maar is vriendelijk en innemend, zooals noodig is voor iemand, die zich in een gouvernement als dit wil verheffen.Ga naar voetnoot1)’ De nadere kennismaking bevestigde dien eersten gunstigen indruk: acht dagen later voegde Chesterfield er bij: ‘nu ik de eer heb gehad herhaaldelijk met den prins te praten, kan ik uw Lordschap verzekeren, dat hij beide talent en kennis heeft, niet alleen ver boven zijn leeftijd, maar zoo goed als ieder ander, en zonder u lastig te vallen met | |
[pagina 581]
| |
partikulariteiten, durf ik wel zeggen, dat hij den grootste zijner voorgangers zal evenaren in groote en goede eigenschappen, ik hoop ook in goed geluk’.Ga naar voetnoot1) Aan de voorbereiding van dit laatste aarzelde Chesterfield niet, voor zoover hij kon, mede te werken. Met den jongen Prins had hij vele gesprekken over zijn belangen. Sinds deze eerste kennismaking blijft hij met hem in betrekking, 't zij rechtstreeks, 't zij door tusschenkomst van anderenGa naar voetnoot2). Desniettemin was hij de man niet, om stoute plannen van den Oranjeaanhang te ondersteunen, die Slingelandt ten val zouden brengen. Met hem was hij, zoowel door zijn officieele betrekking, als voornamelijk na de breuk, die er tusschen Slingelandt en Townshend in Aug. 1728 plaats had, meer en meer op intiemen voet geraakt. Wat vroeger tusschen den Engelschen staatssecretaris en den Hollandschen Raadpensionaris zelven werd behandeld, zonder dat de gezant er als 't ware iets mede te maken had, dan dat hij de brieven over en weer bezorgen mocht, moest nu rechtstreeks tusschen hem en Slingelandt ter sprake komen. Zoo de laatste zijn denkbeelden bij Engeland wilde zien voorgesteld in het licht, dat hij wenschte, in elk geval niet op die wijze, dat zij per se werden verworpen, moest hij Chesterfield voor zijne staatkundige inzichten winnen. Dat hij daarin, niet wat ieder onderdeel aangaat, maar wat de hoofdlijnen betreft, geslaagd is, getuigt de geheele politieke carrière van Chesterfield. In de Nederlanden gekomen als geestverwant en vriend van Townshend, is hij in zijn volgend leven de onverzoenlijke tegenstander van de Hanoversche staatkunde geweest, die in Townshend haar hoofd en in het tractaat van Hanover haar grootste zegepraal erkende. De vriendschappelijke voet, waarop Slingelandt hem behandelde, hechtte hem bovendien persoonlijk aan den staatsman, en deed hem zooveel hij vermocht mede waken, dat een groot man als Slingelandt niet door een volksbeweging, schoon hij de onverlijkheid te eeniger tijde volkomen erkende, omvergeworpen werd. | |
[pagina 582]
| |
Toen in Maart 1729 de jonge Willem den Haag had verlaten, bestond er onder zijn aanhangers een plan, om hem tijdens de Haagsche kermis te doen terugkomen. In dien tijd was de militie onder de wapenen en hadden gewoonlijk de exercitiën der troepen plaats. Van de geestdrift, die zijn tegenwoordigheid zou opwekken, hoopte men voor de een of andere coup partij te trekken. Bij de opgewondenheid, die zijn pas geëindigd bezoek had gewekt, was het volstrekt niet onmogelijk dat de berekening zou slagen. Indien het leger met de Haagsche bevolking gemeene zaak maakte, was de bestaande regeering verloren. Slingelandt was er zeer voor beducht; hij sprak er ernstig met Chesterfield over, en verzocht dat de Engelsche koning den prins mocht bewegen om niet tijdens de kermis naar den Haag te komen. De gezant gaf er lord Townshend kennis van en wees tot ondersteuning op de vurige begeerte der bevolking naar een stadhouder en de veelvuldige bewijzen van genegenheid en liefde, door haar aan den Frieschen prins geschonken. Lord Townshend, schoon gebrouilleerd met Slingelandt, was daarom niet genegen tot zijn val mede te werken. Daarvoor stond de Hollandsche staatsman te hoog in de oogen van het Engelsche kabinet. Koning George voldeed aan Slingelandt's verlangen, doch niet zonder dat Townshend de belangrkheid van den dienst, dien hij bewees, nadrukkelijk deed gevoelen. ‘Z.M. - antwoordde Townshend aan ChesterfieldGa naar voetnoot1) - beschouwt, evenals zijn vader, de Staten als den eenigen bondgenoot, op wiens vriendschap hij in alle omstandigheden veilig kan vertrouwen. Daarom laat hij zich nooit tegenover hen door iets leiden dan door zorg voor hun welvaart en bloei; en moeten zijn ministers in Holland zich buiten alle fractiën en kabalen houden. De koning heeft, gelijk de raadpensionaris weet, aan den prins van Nassau grond gegeven om op een huwelijk met een zijner dochters te hopen. Hierin heeft Z.M. gehandeld als een waar vriend, niet alleen van den prins, maar ook van de Republiek, want | |
[pagina 583]
| |
hij is overtuigd dat de verwarde toestand in de Nederlanden tot een stadhouder zal leiden. Doch verder is de koning tot dusver niet gegaan, alleen uit deferentie voor den Raadpensionaris en den griffier. Want, om precies de waarheid te zeggen, de staat van zaken in de Republiek schreeuwt om een redmiddel tegen al de wanorde. De tweedracht en het bederf is zoo hoog geklommen, dat de staat aan haar vrienden geen diensten doen noch haar vijanden vrees of ontzag kan inboezemen. Om echter den Raadpensionaris het meest sprekend bewijs van het vertrouwen te geven, dat in hem gesteld wordt, en van het gewicht, dat aan zijne denkbeelden en gevoelens wordt gehecht door den Koning, die er niet aan twijfelt, of hij zal in zijn post zijn hoogste pogingen aanwenden om de Republiek met Z.M. te doen zamengaan in alle gepaste maatregelen ten dienste der Europeesche aangelegenheden (wat de eenige voldoening is, die Z.M. hebben kan van den stap, dien hij thans doet), heeft de Koning besloten van zijn gedragslijn af te wijken, om zich niet te bemoeien met iets, wat betrekking heeft tot het gouvernement der Republiek. Z.M. wil de wensch van den Raadpensionaris vervullen, en den prins trachten te bewegen, om niet naar den Haag tijdens de kermis terug te keeren. Uwe Excellentie zal wel een middel vinden, om, in 't diepst geheim, den Prins of iemand, die zijn vertrouwen heeft, bekend te maken, dat Z.M. hem ernstig raadt rijpelijk te overwegen, in hoe verre het voor hem raadzaam is, in dat tijdstip naar den Haag te gaan; welk een indruk zijn verschijning daar maken kan, en de kwade gevolgen, die uit mogelijke onlusten niet alleen voor de Republiek, maar voor Europa in deze oogenblikken konden voortkomen. Dit is de eerste gelegenheid, dat Z.M. poogt eenigen invloed op de houding des Prinsen uit te oefenen. Met niemand uit zijn omgeving bestaat eenige vertrouwelijke betrekking, van welken aard ook. Hoe dit dus tot Z. Hoogheid moet gebracht worden, moeten wij geheel aan U.E. overlaten; gij zult wel met uw gewoon beleid en omzichtigheid handelen.’ Het zal Slingelandt niet onaangenaam geweest zijn, dat de afbreking van zijn briefwisseling met Townshend hem ontsloeg van de verplichting, om op dit schrijven te antwoorden. Doch, hoe hoog deze inmenging van Engeland, ten gunste van van hem alleen door Townshend hem ook toegerekend werd, | |
[pagina 584]
| |
de vriendschap met Chesterfield, aan wiens tusschenkomst hij ze te danken had, werd er te sterker door. Wij weten van deze ontwerpen der Oranjepartij van elders niets af, en kunnen dus niet beoordeelen, in hoe verre de latere Willem IV door dezen wenk van Engeland of in zijn plannen is gestuit of gesterkt in zijn natuurlijken afkeer van zelfstandig ingrijpen in den loop der zaken. Zoo hij wellicht, wat ik niet geloof, op zijn jeugdigen leeftijd meer lust tot initiatief heeft bezeten, dan hem later kenmerkte, dan zal de raad van Koning George dien wel hebben bekoeld. Trouwens de houding zijner tegenstanders was niet geschikt om ze aan te wakkeren en niet te prikkelen, bleek de voorzichtigste politiek. De beweging in Zeeland, waarvan zijne vrienden zoo veel hadden gehoopt, leidde tot niets, dan tot versterking der tegenpartij. En in Augustus 1729 nam Holland het besluit, dat het den toegang tot den Raad van State aan geen bijzonderen Stadhouder zou vergunnen, dan na eenparige bewilliging van alle gewesten.
De bereidwilligheid van Koning George om het bestaand bestuur in de Republiek te steunen, werd eerlang, beloond toen hij de hulp der Staten behoefde. De koningen van Engeland en Pruissen waren zwagers, maar lagen steeds overhoop. George II haalde minachtend zijn schouders over Friedrich Wilhelm op, die onder invloed van Oostenrijk zich aan het verbond van Hanover, waaraan hij aanvankelijk deel had genomen, onttrok; hem tegenwerkte in Mecklenburg; spotte met het congres van Soissons, waar hij zich niet vertegenwoordigen liet; en weigerde, wat Engelands koning meende, dat zijn plicht was, zich vereerd te gevoelen met huwelijksplannen voor zijn kinderen, die hij met opoffering van zijn politieke inzichten en sympathiën zou moeten betalen. De prikkelbaarheid dezer zonderlinge zwagers, in persoonlijken wrok en in strijd van politieke belangen gegrond, leidde in den zomer van 1729 tot een uitbarsting, die, hoe belachelijk ook op zich zelve, ras een ernstig karakter aannam. George II bezocht voor de eerste maal, nadat hij koning was, zijn geliefd keurvorstendom. Daar vernam hij, dat ‘des Heiligen Römischen Reichs Erzsandstreuer’, gelijk hij Friedrich Wilhelm van Pruissen goed vond te noemen, zich veroorloofd | |
[pagina 585]
| |
had in Hanover lange soldaten, 's mans lust en leven, niet alleen te werven, maar te stelen. Dit was in vroeger jaren ook wel eens geschied, maar toen was George nog geen koning. Nu liet deze onmiddellijk eenige Pruisische soldaten, die toevallig door zijn landen trokken, in hechtenis nemen. Bijna stom van verbazing vernam de Pruisische koning uit de courantenGa naar voetnoot1), wat ‘sein liebe Bruder, der Comoediant’ - zoo noemde hij gewoonlijk George - zich had vermeten. Hij gaf onmiddellijk last, om een kamp aan de grenzen van het Hanoversche, en een corps van 40,000 man in gereedheid te brengen, om de Duitsche landen van Z.M. van Groot-Brittanje te overstroomen. George wist niet beter zijn toorn te luchten, dan door zijn zwager tot een duel uit te dagen. Voor de beslechting echter van den strijd waren andere wapenen noodig. George, in Herrenhausen, kon geen aanval afwachten, want troepen bezat hij niet. Hij riep daarom de tusschenkomst der geallieerden van Hanover in. Het mocht twijfelachtig heeten, of dit een casus belli was, die hen tot hulp verplichtte. Maar niet, dat de oorlog tot elken prijs moest voorkomen worden. Terwijl Oostenrijk te Soissons het tot stand komen van elke behoorlijke schikking belette, stookte het te Berlijn het twistvuur aan. De krijg, om welke nietige voorwendselen ook aangevangen, kon Europa in vuur en vlam zetten. In 't laatst van Augustus deed Chesterfield verslag van het gebeurde aan H.H.M. Gedeputeerdeu voor Buitenlandsche zaken: en verzocht dat de Republiek tusschen beide zoude komen, en tevens door militaire bewegingen den Pruisischen vorst doen zien, dat men ‘in staat was, om van deze kant een diversie te maken.’ Al had geen staatkundig belang het geëischt, Slingelandt kon er niets tegen hebben, om op zijn beurt den Engelschen koning, die hem de eer had bewezen peter van zijn kleinzoonGa naar voetnoot2) te zijn, een dienst te doen, en hem uit de verlegen | |
[pagina 586]
| |
positie te redden, waarin zijn drift en onhandigheid hem hadden gebracht. De Staten verklaarden zich volkomen bereid, namen eenige militaire maatregelen, en richtten een zeer nadrukkelijke missive naar Berlijn om den koning tot vrede te vermanen. Zulk een twist kon geen object van een krijgsonderneming zijn, verklaarden zij, maar was een zaak voor arbitrage. Mocht hij anders oordeelen en geweld bezigen, zij zouden aan de gesloten tractaten getrouw, ‘praesteeren hetgeen zij volgens hare engagementen verplicht warenGa naar voetnoot1).’ Na eenig heen en weerschrijven gaf Friedrich Wilhelm eindelijk toe, doch niet zonder zijn gevoeligheid over het gedrag en de taal der Staten uit te spreken. Het twistpunt werd aan arbiters onderworpen, die natuurlijk beslisten, dat beide vorsten ongelijk hadden en ieder hunner de gestolen of vastgehouden soldaten moest teruggeven. Deze krachtige hulp der Republiek werd in Engeland aan Chesterfield's beleid dank geweten. Veelbeteekenend waren de woorden, waarin Townshend aan den gezant 's Konings tevredenheid uitdrukte: ‘ik wensch Uwe Excellentie geluk, niet alleen met het succes, maar bovenal met de gelegenheid, die zij gehad heeft, om aan Z.M. te toonen, van hoeveel belang het voor zijn dienst was, zulk een handig, waakzaam en ijverig minister als U in deze kritieke omstandigheden in den Haag te hebbenGa naar voetnoot2).’ Die lofspraak namens George II deed Chesterfield op de vervulling van geheime verwachtingen hopen. Hij had de ambassade in den Haag aanvaard, in de hoop spoedig tot die te Parijs bevorderd te worden. Ook op een secretarisschap van staat hadden zijne vrienden reeds vroeger voor hem het oog gehad. Maar de invloed van Robert Walpole | |
[pagina 587]
| |
na de troonsbestijging van George II was versterkt, in plaats van verzwakt. Zelfs het lint van den Kousenband, ofschoon door den koning, toen hij nog Prins van Wales was, aan Chesterfield toegezegd, en later door hem uitdrukkelijk gevraagd, was hem tot dusver ontgaan. Thans, nu de koning met hem ingenomen was, scheen zijn kans beter te staan. Townshend, die met zijn zwager Walpole meer en meer op gespannen voet verkeerde, wenschte, om zijn aanhang in het kabinet te versterken, Chesterfield tot zijn ambtgenoot, en gaf hem een wenk. De gezant vroeg verlof, onder voorwendsel, dat zijn private belangen zijn tegenwoordigheid dringend eischten, om naar Engeland te komen. Negen maanden, October 1729 - Augustus 1730, bracht hij in Engeland door. Zijn hoop op een plaats in het ministerie werd niet vervuld, maar in andere opzichten verkreeg hij zijn wenschen. In Mei 1730 ontving hij den Kousenband, genoegzaam gelijktijdig met zijn benoeming tot Lord High Steward of the Household. De hooge hofbetrekking mocht geen vergoeding zijn voor het staatsambt, dat hij gewenscht had, zij was belangrijk genoeg, om voorloopig te bevredigen. De grootmeester van 's konings huis mocht hopen zijn doel, zij het ook op langeren weg, dan hij begeerde, te bereiken. De vijandschap der Walpole's zou wel eenmaal gedwongen zijn, met hem te rekenen. Eigenlijk waren beide benoemingen reeds bewijzen, dat de tegenstand verminderde. Robert Walpole zou ze zeker belet hebben, indien hij Chesterfield niet noodig had gehad. Doch er hadden op het politiek tooneel gebeurtenissen plaats gegrepen, die den terugkeer van den vriend van den Hollandschen Raadpensionaris noodzakelijk en zijn invloed in de Republiek onontbeerlijk deden achten.
Theod. Jorissen. (Wordt vervolgd). |
|