De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
De bronnen van Breeroos romantische spelen.‘Al wat op aerde schijnt verdonckert voor 't ghesicht,
Brenght Waerheyt ende Tydt in 't helder klare licht.’
Breeroo.
Kunstenaars bij hun werk en in hunne werkplaats te bespieden, is te allen tijde voor leeken een belangwekkend schouwspel geweest. Schilders en beeldhouwers loopen zij in den weg op hunne ateliers, aan de Sardou's vragen zij, hoe deze wel hunne boeiende en treffende drama's maken, van de Patti's willen zij weten, wat die al zoo gevoelen, als zij voor het voetlicht treden. Is het alleen ijdele nieuwsgierigheid, die tot deze onbescheidenheden aanspoort? Of wel ongeloof aan de waarheid, dat het talent eene gave is, en de stille hoop, dat niets ‘den willenden’ te moeilijk zal blijken? Of ook, bij het zuchten over eigen vruchteloos getob, het uitzicht op een diabolisch leedvermaak, als het blijkt dat zij, die den kus der godinnen op 't voorhoofd heeten ontvangen te hebben, toch maar niet volstaan kunnen met als de nachtegaal het bekje te openen en ‘tu, tu’ te doen? Of eindelijk, oprechte bewondering voor het onbegrijpelijke misschien, en het verschoonbaar verlangen, om de bevoorrechten bij hunne gemeenschap met hunne goede geesten in stillen eerbied gade te slaan? Laten we op deze vragen geen antwoord verlangen en het beste hopen en gelooven. Maar tevens erkennen, dat de kunstenaar bij Gods genade zich vrij kan laten bespieden, en hij er slechts bij winnen kan, als van het hem geschonken talent de grenzen duidelijk zichtbaar worden, zoodat men niet langer van hem eischt, wat hij niet geven kan. Terecht heeft dan ook Prof. Jan ten Brink in eene zijner laatste Letterkundige SprokkelingenGa naar voetnoot1) opgemerkt, dat ‘tot de aanstaande Breeroo-feesten | |
[pagina 501]
| |
eene hernieuwde studie van zijn persoon en werken (hem) voorloopig de beste voorbereiding schijnt.’ En waar hij er aan toevoegde, hoe vooral het onderzoek naar de bronnen van Breeroos drama's ‘een teeder en moeielijk onderwerp’ blijft, komt deze bijdrage waarschijnlijk niet ontijdig. Immers ook zij is eene bescheiden poging, om eenig meerder licht te werpen op de geschiedenis van Breeroos talent, en daarbij tevens op een feit te wijzen, dat, als het dien naam verdient, nog een ander vraagstuk, hetwelk met een geheele groep van letterkundige verschijnselen in verband staat, wellicht een stapje vooruit zal kunnen brengen. Alleen zij de belangstellende lezer gewaarschuwd, dat bovenstaande titel wel wat weidsch is en alleen gekozen werd, om een onbevallig lang opschrift te vermijden. ‘Eenige bijzonderheden omtrent de bronnen van Breeroos Rodderick en de Alphonsus, Palmerijn, de Stomme Ridder, en Griane’ ware dan ook juister geweest. | |
I.Het is inderdaad vreemd, dat hetgeen omtrent de bronnen der voornaamste romantische spelen van onzen vroolijken vaandrig bekend is, in een regel of wat samengevat kan worden. Rodderick ende Alphonsus is, volgens zijne eigen aanwijzing in de voorrede, ‘uyt een fabuleus versiert boeck ghenomen’, waarvoor men dan gemeenlijk den een of anderen Amadis-roman houdt; maar van Griane en den Stommen Ridder is het bij herhaling vermeld, dat zij ontleend zijn aan ‘Eene seer schoone ende ghenoechelicke Historie van den aldervroomsten ende vermaertsten Ridder, Palmerijn van Olijve, Sone van den Coninck van Macedonien ende van de schoone Griane, Dochter van Remicius, Keyser van Constantinopolen, dewelcke vele wonderlicke avontueren in haren leven ghehadt hebben, seer ghenoechelick ende playsant om lesen.’Ga naar voetnoot1) Maar hoe playsant ook, schoon op plaatsen, om welke vermoedelijk de pastoor van la Mancha het boek door de gouvernante liet verbranden, deze | |
[pagina 502]
| |
middeleeuwsche bloesem schijnt weinig grage bijen verlokt te hebben. Alleen Dr. Schotel geeft in zijne Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes een kort verslag van den roman, doch schijnt niet de Hollandsche uitgave geraadpleegd te hebben. En zoo klaagt prof. Jan ten Brink er dan ook overGa naar voetnoot1), dat geen aanwijzing van hoofdstukken of bladzijden tot een vergelijking van Breeroos werk met zijne bronnen in staat stelt. Evenwel, die bronnen waren niet verborgen, en het niet raadplegen daarvan is alzoo inderdaad een verzuim, maar, waar zoo velen in het talent van den lustigen Amsterdammer belang stellen of behoorden te stellen, eene van die nalatigheden, waarvan men met Huygens moet zeggen: ‘De schult hoort allen toe, en 't ongelijck aan geen.’
Intusschen het verzuim is gelukkig licht te herstellen en dan blijkt uit de lezing van genoemde genoeglijke Historie allereerst, dat niet alleen de beide laatstgenoemde stukken, maar evenzeer de Rodderick ende Alphonsus uit den roman geput isGa naar voetnoot2). En voorts, dat deze eerste proeve van Breeroos talent de eenvoudige dramatizeering is van het 105e hoofdstuk, vermeldende: ‘Hoe Palmerin ende zijn gheselschap door groot onweder aen quam int Coninckrijk van Spaniën, ende van de ongheluckige liefde ende getrouwe vrientschap van twee brave Ridderen.’ Palmerijn en de zijnen redden daar een edelman uit de handen van een troep Mooren, maar deze is weinig erkentelijk voor die uitkomst. ‘Om niet onbeleeft te zijn,’ voegt hij hun toe, ‘soo danck ick u luyden van uwe vermeynde weldaden; vermeynde seg ick soo veele my aengaet, om dat ghyluyden mij vrientschap meynt bewezen te hebben, maer ick sweer u dat ghy my in plaetse van dien (doch onwetent) een groote vyantschap bewezen hebt.’ 't Is de levensmoede Don Alphontie, die zoo tot zijne redders spreekt en naar aanleiding van die ontmoeting wordt dan uitvoerig de droevige historie van hem en zijn vriend Rodderick verhaald. Trouwe vrienden als zij waren, is hunne vriendschap in vijandschap verkeerd, toen beiden in vurige liefde ontvlamden voor Elisabeth, eene der ‘schoonste ende gra- | |
[pagina 503]
| |
cieuste’ jonkvrouwen aan het hof van Ferdinand en Isabella. Maar Don Rodrigo, schoon door Elizabeth begunstigd, wordt gedrukt door het leed, dat hij zijn vriend heeft aangedaan. En deze nobele vijand laadt vurige kolen op zijn hoofd, door hem bij een gevecht om een gevangen Moor, wiens eigendom aan Rodderick door een paar andere ridders betwist werd, te goeder ure ter hulp te snellen, en hem zoo het leven te redden. Door die drukkende verplichting wordt zijne zwaarmoedigheid echter nog grooter en ook Elizabeth, ofschoon zij Rodderick blijft liefhebben, begint eveneens den strijd tusschen liefde en dankbare vriendschap te kennen en gevoelt gewetensknagingen, dat zij den edelen Alphonsus zoo hard behandeld heeft. Als deze korten tijd daarna in Moorsche gevangenschap is geraakt, tracht Rodderick wel zijne schuld eenigermate af te doen, door zijn Moorschen kapitein ter uitwisseling aan te bieden, maar het gevoel, dat zijn vriend hem in edele zelfopoffering overtreft, wijkt niet van hem. En als hij met zijne Elizabeth naar hare ouders trekt, om hunne toestemming tot het huwelijk te vragen, wordt de last, die hem opgelegd is, nog zwaarder. Thans is het Elizabeth, die in Roddericks afwezigheid in handen van Orondatus en zijne Mooren gevallen, door haar afgewezen minnaar voor de schande en den dood wordt bewaard. En zie, als deze juist op het punt staat, om haar, wier vriendschap hem onvoldoende is en wier trouw aan een ander behoort, voorgoed vaarwel te zeggen, komt Rodderick onverwacht aansnellen, die, in den beschermer zijner aanstaande vrouw een vijand ziende, tot zijn onoverkomelijk zelfverwijt zijn vriend den dood geeft. ‘De reste van Rodericx leven was miserabel ende vol van droefheyden overmits de memorie van zijnen overleden vrients doot, daervan hem de gedachtenisse altijts volchden, ghelyck de schaduwe haer principael, niettegenstaende dat hy aen Elisabet hilickte, die hem de doot een weynich tijts daer nae ontroofden, doende Roderick hoe langher hoe meer beproeven den miserabelen state deses werelts, daer uyt hy hem vertrocke om te spotten met de Fortuyne, en passeerden de reste van zijn leven in een Clooster, 't welck hy dede optimmeren, om aldaer zijn ongheluck ende sonden te beschreyen ende in gherustheyt van ziele te leven, die hy oock in weynich daghen daer nae met een vaste volstandicheydt deur een melancolieuse cortse opofferden.’ | |
[pagina 504]
| |
Men moet zijne pen eenigzins bedwingen, om bij een verhaal als dit niet in 't grappige te vervallen. Maar toch, als men niet alleen in den ondergang eener sympathieke persoonlijkheid, hetzij door den rampzaligen invloed van een allesoverheerschenden hartstocht, hetzij door een voortwoekerenden kanker in zijn gemoedsleven, het kenmerk van het tragische ziet, maar ook in het staan voor een zedelijk dilemma, waarbij de keuze rechts of links in elk geval het verzaken van eene moreele verplichting of onheil voor zich zelf of anderen ten gevolge moet hebben, dan kan men niet ontkennen, dat er in deze geschiedenis, daargelaten dat het toeval er een te groote rol in speelt, iets tragisch gelegen is. Daarvoor heeft Breeroo echter in het minst geen oog gehad. Ware dat wel het geval geweest, Dr. Jonckbloet had het niet in hem behoeven te lakenGa naar voetnoot1), vooreerst ‘dat het stuk, in zijn geheel beschouwd, niet kan roemen op eene duidelijk in 't oog springende leidende gedachte’, en vervolgens, dat het zeer duister blijft, waarom het een treurspel moet heeten. Immers noch het onnoozele: ‘De Vrunden moghen kijven
Maar moeten Vrunden blijven,’
noch de vage opmerking aan het slot: ‘Het gheen den sotten Mensch tot vroolyckheyt besluit,
Ach! dat komt menichmaal op een droef Treurspel uyt,’
toonen aan, dat Breeroo van den zelfstrijd bij Rodderick zoowel als bij Elizabeth iets begrepen heeft. Die strijd komt dan ook zoo weinig bij hem uit, dat in de analyse van het stuk door JonckbloetGa naar voetnoot2) in het geheel niet, in die van Ten BrinkGa naar voetnoot3) maar even daarvan gerept wordt. En mijne eigen aanteekeningen, vroeger bij eene eerste lezing van het stuk gemaakt, raadplegende, vind ik alleen in het overzicht van het vijfde bedrijf vermeld: ‘sporen van berouw bij E. over haar voorkeur voor R.,’ eene opvatting, waarvan de onjuistheid uit het bovenvermelde duidelijk blijkt. Breeroos dramatizeering van het verhaal volgende, komt men dan ook tot de slotsom, dat men er in de ernstige deelen maar van moet afzien naar sporen van karakterstudie | |
[pagina 505]
| |
te zoeken. Hij geeft de feiten eenvoudig zoo en in dezelfde orde, als hij ze vindt, en de monologen en dialogen zijn in den regel slechts berijmingen van onderdeelen der vertelling. Toch blijft de studie van dien vorm vrij belangwekkend en het is een eigenaardig genoegen na te gaan, wat hij opneemt en wat hij verwerpt, en wat hij levert, als hij aan zich zelf is overgelaten, hetgeen hoofdzakelijk in de expositie van het drama het geval is. Het is hier intusschen de plaats niet, noch voor eene uitvoerige aanwijzing, noch voor eene dorre opsomming van de merkwaardige gedeelten. Enkele staaltjes mogen niettemin eene voorstelling geven van den aard der opmerkingen, waartoe eene dergelijke vergelijkende studie aanleiding geeft. Gelijk bekend is, schrijven beide vrienden aan de dubbelbeminde Elizabeth een brief. Alphonsus doet het in den roman in proza. ‘'t Is tot mijn groote leetwesen Mevrouwe,’ zoo schrijft hij, ‘dat dit papier den naem van moeylyc vallen bij u sal moeten vinden, ende onverstandelyckGa naar voetnoot1) wesende, nochtans dient om u te verstaen te gheven, de groote droefheyt die dagelycx sonder te connen sterven, is doodende mijnen bedruckten gheest, die veel eer de levendige stemme als het doode papier soude wenschen, om u te openbaeren zijn onbreeckelijcke liefde, maer de perickter (?) en de Schippers bedwongen wordende door de onstuyre golven vloedende in overvloet in haere schepen, verlaten die om dat se die niet langer en connen bewaren. Ende smijten haer in den boot inde genade vande baren; in gelijcke manieren worde ik bedwongen te verlaten, van u metten monde te verclaren de droevige melancolie van mijn ziele, omdat my sulcken faveur niet en wil gebeuren, dan moet my begeven om u sulcx te doen verstaen door de stomme Letteren, die nochtans niet en sullen laten van u door haere beduydenisse te spreecken, dat alle de manieren van sterven ter werelt gheschiedende, my veel behaechelycker sullen vallen, als het lijden dat uwe wreetheyt my aandoet.’ En zoo gaat hij nog eene poos voort. Rodderick daarentegen zendt verzen aan de jonkvrouw, acht strophen, waarvan een tweetal echter voldoende zullen zijn, om een denkbeeld van zijn poover talent te geven. Nadat hij | |
[pagina 506]
| |
haar als eene ‘onsterffelijcke Godinne sonder gelijck’, heeft geschilderd, klaagt hij: ‘Maar eylacy, nae dat ick van duysent ongelucken ben ontcomme,
En passeert heb vele tempeesten onghestomme,
En can ick, arme Schipper, de schipbreeckinge niet vermijden
In de haven die behoorden te eyndigen mijn lijden.
Nae geleden te hebben veele verdriets seer groot
En daer tegen gedaan de proberinge van een couragieuse macht,
Die niet en vreesden der Fortuyne rasernie noch cracht,
Moet ick in uwe presentie besuyren den doot.’
Gaan we thans na, hoe Breeroo zijne taak vervult, dan zien we, dat hij den brief van Alphonsus eenvoudig berijmt: ‘'t Is myn van herten leet, dat dit Pappier of Brief
De naam van moeyelyck zal kryghen van mijn Lief.
Al is sy (ick bekent) met klein verstant gheschreven,
Soo dientse my nochtans om u verstaan te gheven,
Myn daghelycksche pyn en leyde droefheyt groot,
Die sonder sterven staagh myn jongher hertje doot,
Mijn ziel die wenscht veel meer myn Liefde te doen kennen
Met levendighe stem, als met een doode penne:
Maar ghelyck de Schippers door berningh ende noot
Verlaten 't groote Schip, en springhen inde Boot,
En roeyen door de Zee, het welck sy niet doen souwen
Indien sy hadden moet het selve te behouwen:
Dan siende dat de kans soo krap staat en soo pal,
Soo bruycken sy de Bock en peuren na de Wal.
Al even eens moet ick myn lyden en myn treuren
U klaghen bij gheschrift, nu my niet mach ghebeuren
Te uytten met de mont, moet ick 't met Letters hier
Myn heymelycke pyn afschilderen op 't Pampier;
Dat u, meen ick, wel naackt en klaarlyck sal bedieden,
Dat al de martelry die yemant mach geschieden,
Hoe wreet en streng 't oock is, dat sou noch wesen soet
Bij 't wreede lyden dat ghy my ghewoonlyck doet.’
De verzen van Rodderick verwerpt onze dichter daarentegen geheel, wat zijn goeden smaak natuurlijk eer aandoet, en hij geeft er een ander gedicht voor in de plaats, waarin zijn lyrisch | |
[pagina 507]
| |
talent wel niet in vollen bloei, maar toch op verkwikkelijke wijze in knop voor den dag komt. ‘Voogdesse van myn siel! Regente van mijn leven’
zoo heft hij aan, - en hier hebben we, even als in het ‘Sweef-sterre van mijn jeught! vier-bake van mijn krachten!’
waarop Dr. Jonckbloet wijstGa naar voetnoot1), met eene herinnering aan Hoofts: ‘Leitsterren van myn hoop, planeten van mijn jeucht!’
te doen, - zoodra ik uwe blonde schoonheid zag, ben ik uw ‘overgeven slaaf’ geworden, ‘Want Rodd'ric die wel eer in 't blancke stale Wapen
Onder de blaauwe Lught op d'Aarde plach te slapen,
Wiens moedigh herte kloeck de onrust schatten licht,
Kan nu niet wederstaan een vriendelijck ghesight,
Dat uyt uw ooghjes klaar soo lieffelijck komt stralen,
En mijn verwonnen siel komt uyt mijn lichaam halen.
Ick leef, en ick leef niet, wanneer ick by u ben,
Doch sonder u ghesicht ick gheensins leven ken.’
Zien we thans ook nog even, hoe Elizabeth de proza en poëzie harer minnaars ontving. In den roman wordt verhaald, hoe Rodderics verzen haar ‘seer aengenaem ghevielen,’ maar hoe zij, om zich niet te verraden, zich boos hield en zei: ‘Men seyt ghemeynlijck dat het pappier soo onschuldich is van alle lasteringhe als het onweerdich is van alle lof, omdat het niet en can wercken uyt hem selfs, als zijnde sonder eenich leven; nochtans acht ik dit weerdich om inden vuyre verbrant te zijn, door eenige woorden diet heeft gheleden op hem gheschreven te worden, dewelcke mynen gheest seer verdrietelijck vallen, maer als ick my wel bedencke, so heb ick ongelijck van mijne clachten over 't ongevoelycke pappier te doen, omdat die alleen behooren te vallen tegens den ghenen die hem beholpen heeft met zijne witte coleren, om daer op te schilderen zijne quade meyninge, waer door ick contrarie van mijne eerste opinie ontfangh een groote verbintenisse aen dit pappier, om dat het | |
[pagina 508]
| |
my te verstaen geeft, voor wien ick my sal hebben te wachten, als vyant van 't gene twelc ick op dese werelt veel precieuser acht als mijn eygen leven, my grootelijck vertroostende in eene saecke, te weten: dat de vastgelegene Steenrotsen wel aengestooten worden vande baren ende golven der zee: maer daerom en wordense door haer furie niet om veer gheworpen, also en hoop ick oock niet te vallen door de boosheyt vande moeyelijck vallende mensche.’ Aan zulk een adembenemenden zinsbouw bezondigt Breeroo zich tot zijn lof niet, maar de manier, waarop hij dezen uitval weergeeft, is niettemin vrij kunsteloos. Zie hier namelijk, hoe hij Elizabeth laat antwoorden: ‘Soo onschuldich is het pappier van laster grof,
Als het onwaardich is van alle kunst en stof,
Omdat het werckeloos geheel is sonder leven.
Maar schande hoort hem die 't so stoutlijck heeft geschreven.
Ick oordeel dit pappier te werden nu verbrant,
Vermits het draaght op hem tgheen teghen myn verstant,
Seer lastich valt mijn gheest en kneust my mijn ghedachten.
Maar als ick mijn bedenck, 'k heb onrecht in mijn klachten.
't Pappier is buyten schult, 't past al op hem verhaalt,
Die met zijn swarte inckt sijn quade wil af-maalt.
Dus wert mijn eerste waan voor snoot en valsch bevonden.
Ach! ick bevind' my nu an dit pappier verbonden,
Mits dat het mijn vermaant te houden naarstich wacht,
Voor d'Vyant van het gheen ick meest op aarden acht:
Ja meer als 't leven self, of groote Koninckrijcken.
Te slecht is 's Werelts stof by d'eer te vergelycken:
Maar ick ghetroostet my, ghelijck de vaste rotsen,
Die de buld'rende Zee met stormen schijnt te trotsen.
Of hyse woest an-tast, becinghelt en besluyt,
Hy stoot, en doot sijn kracht dat hy te rugge stuyt,
En vliet vast overhoop als moeloos en verslaghen,
Soo dat de baren bang haer selven vluchtich jaghen.
Maar de moedige Rots die staat al even kuyn,
En kranst in spyt van hem sijn onwinlijcke kruyn.
Alsoo verhoop ick mee, dat 't heftich grofverbolghen
Versoecken, einden sal tot schaden, die mijn volghen.
Haar boosheyt wensch ick oock een ongheluckich endt,
Op dat mijn reynheyt niet van haar en wert gheschent.’
Wat nu den brief van Alphonsus betreft, deze viel bij de | |
[pagina 509]
| |
jonkvrouw in minder goede aarde; want, vervolgt de roman in eigenaardige beeldspraak, ‘ghelijck den Dronkaert twater alsoo onbequaem ghevalt als hem den goeden wijn soet ende geneuchelijck dunckt te wesen, in ghelijcke manieren bevont Jofvrouwe Elisabet desen brief also moeyelijck vallende, als haer de veersen van Rodrick playsandt schenen te zijn, waer van sy opde selfste ure ghenoechsame getuyghenis gaf, schoorende in duysent stucken het schrijven van Alphonse, 't welck sy beschuldichden met hooveerdige ende sotte vermetentheyt.’ Hier moest de dichter door de ongewone soberheid zijner bron alzoo op eigen beenen staan, maar al even kunsteloos als de berijming van zoo even is thans zijn eigen werk. ‘Hoe,’ bijt zij Nieuwen-haan vinnig toe: ‘Hoe komt u Meester soo heel overgheven stout,
Dat hij dus woelt vergheefs, en niet zijn rust en hout?
Daar hij wel weet dat ick my soo gantsch veronwaardigh
Te lesen zijn geschrift vermetel en hoovaardigh.
Seght hem 't is vruchteloos dat hy my meerder schrijft
En breeckt zijn hoofd om niet en dus zijn tijd verdrijft.
Gheen antwoort of gheen troost en sal hem meer ghebeuren,
Als dat ghy hebt ghesien zijn Brief aan stucken scheuren.
Gaat hem boodschappen dit en maeckt u spoedich voort.’
Terwijl deze proefjes, die met dozijnen te vermeerderen waren, een waarborg zijn voor de juistheid der aanwijzing, geven zij tevens een denkbeeld van de opmerkingen, die eene vergelijking van het stuk met de bron voor de liefhebbers kan opleveren. En komt het eindelijk eens tot eene volledige uitgave van Breeroos werken, dan zal het wenschelijk zijn, dat die vergelijking er mogelijk door worde. Doch hoe gaarne men hier of daar ook een onderdeel opdiepen zou, waar Breeroo het van zijn voorbeeld wint - behalve uit een taalkundig oogpunt, waarover straks nader - die wensch blijft onbevredigd, en de Rodderic ende Alphonsus zal met één voorbehoud ook na dat onderzoek niet meer dan een voor de kunst weinig belovende schrijfoefening blijken te zijn. Dat voorbehoud geldt natuurlijk het komische intermezzo. Evenals de allegorische ‘slotredenen,’ zijn de tooneeltjes tusschen Nieuwen-haan en Griet Smeers geheel van 's dichters eigen vinding. Doch waar het | |
[pagina 510]
| |
verhaal in den roman daaromtrent alzoo geen nieuw licht kan verspreiden, kan het goed en kwaad, dat daarvan al meer dan eens gezegd is, hier veilig achterwege blijven. | |
II.‘Gunstighe Lesers,’ schrijft de ijverige Van der Plasse in de narede bij Breeroos Stommen Ridder, ‘also my dit Spel ter hant ghekomen is na den doot des eerweerdigen Poëts G.A. Brederode, salgh: gedachten, soo en hebbe ick V.L. den Inhout van dit Spel hier voor niet konnen by-voegen: Ter eender syde dat ick en eenighe andere de Historie van Palmerijn niet en hebben gelesen; ten anderen, dat wy oock niet geerne onse handen souden willen steecken in zijn werck.’ Het is zeer de vraag, of de schim van onzen te vroeg gestorven dichter zijn overigens wakkeren uitgever voor die groote bescheidenheid dankbaar zal geweest zijn. Want hoeveel goed het Van der Plasse kan gedaan hebben, dat hij Palmerijns historie niet gelezen heeft, zijn auteur heeft hij er stellig geen dienst mede bewezen, dat hij de gewone verklaring bij het stuk achterwege liet blijven. Dientengevolge klaagde niet alleen Dr. Jan ten Brink indertijdGa naar voetnoot1) over het waas van onvolledigheid en verwardheid, 't welck deze Tragikomoedie eigenaardig onderscheidt,’ maar heeft ook Dr. Jonckbloet op grond van aanhalingen uit het eerste tooneel beweerdGa naar voetnoot2), ‘dat Brederoô zijn eigen zieleleed in den Stommen Ridder heeft uitgegoten,’ en is het alzoo geen wonder, dat die inleiding als een onderdeel der acte van zelfbeschuldiging wordt aangemerkt, die Breeroo in een paar liederen heeft neergelegd. En beiden stemmen overeen in de conclusie, dat dit drama ‘veel meer tot de geschiedenis van 's dichters gemoed, dan tot die van zijn talent behoort.’ In een ander opzicht gaan beiden evenwel niet samen. De eerste beweert, dat het slechts een studie uit Breeroos vroegsten tijd is en deze nooit plan gehad heeft, haar het licht te doen zien, de laatste, dat voor die bewering geen aannemelijke gronden bestaan, welke meening dan hoofdzakelijk berust op ‘het waas van zwaarmoedigheid, dat over het geheele stuk verspreid | |
[pagina 511]
| |
ligt en het meesterschap over de lyrische dichtvormen, dat zich hier zoo luide kond doet.’ Ik zal niet beweren, dat de nauwkeurige aanwijzing der plaatsen, waaraan Breeroo de gegevens voor zijn stuk ontleend heeft, over al deze punten het volle licht zal doen schijnen; maar dat er veel door opgehelderd en vooral door bewezen wordt, dat De Stomme Ridder voor het bespieden van den ontwikkelingsgang van Breeroos talent wel belangrijk is, valt niet te betwijfelen. Doch hoe dit zij, de aangehaalde oordeelen zijn van zooveel beteekenis, dat eene hernieuwde overweging van de gronden er voor niet mag achterwege blijven, nu er gelegenheid bestaat, om door eene vergelijking van het drama met een negental achtereenvolgende hoofdstukken (69-77) van den roman de betreurde duisternis te doen wijken. Aan die hoofdstukken toch heeft Breeroo zijn spel ontleend, evenals hij in zijne Griane, met gebruikmaking van enkele elementen uit de hoofdstukken 1-5, trouw den inhoud der hoofdstukken 6-10, 89-91, 94-96 en 98 gevolgd heeft. Ik voeg er deze laatste aanwijzing maar dadelijk bij, omdat zij mij gelegenheid biedt de redenen op te geven, waarom ik eerst hierna over het laatstgenoemde stuk wensch te spreken. Eene daarvan is, dat ik daarover wat uitvoeriger zal moeten zijn, dan over de beide andere. Maar evenzeer doe ik het om een motief, dat met het geschilpunt tussen en Jonckbloet en Ten Brink in verband staat. Dat ooit voorgoed uit te maken, zal wel niet gaan; wanneer in de nalatenschap eens schrijvers een werk gevonden wordt, dat hij den dag niet gegund heeft, is het zonder eenige aanwijzing van hemzelf bezwaarlijk vast te stellen, wanneer hij er mede begonnen is. Daartoe hangt de waarde, aan uit- en inwendige bewijzen toe te kennen, te veel van individueele opvattingen af. Maar overigens ben ik van meening, dat na de kennismaking met Breeroos bron de waarschijnlijkheid van Ten Brinks meening grooter wordt en De Stomme Ridder inderdaad eene dramatische proeve is, die in portefeuille bleef, toen het den dichter bleek, dat geen likken baatte, om 't falende lieve leven er in te brengen. En dan heeft hij vermoedelijk tusschen Rodderick ende Alphonsus en Griane er de eerste hand aan gelegd. Dat het eerstgenoemde stuk voorafgegaan is, daarvoor pleit al dadelijk, dat Breeroo eer kans zal gezien hebben, de afgeronde ge- | |
[pagina 512]
| |
schiedenis uit het 105e hoofdstuk voor het tooneel te bewerken, dan de negen straks vermelde hoofdstukken, waarvan de rangschikking der feiten veel meer moeilijkheden aanbood. En de vergelijking der beide bewerkingen bevestigt dit volkomen. In plaats van eenvoudig het verhaal op den voet te volgen en waar 't maar eenigszins kon den inhoud te berijmen, gelijk hij in het eerste stuk deed, begint Breeroo zich in den Stommen Ridder heel wat vrijer te bewegen. Twee edellieden, die in den roman eerst in het 72e en 73e hoofdstuk voorkomen, laat hij reeds in het eerste bedrijf optreden, hetwelk overigens geheel met het 69e samenvalt; in de scène met de brandende kroon, laat hij niet alleen den prins, die naar de hand van Aertsche Diana dingt, maar ook Heereman, Aerdiges aanbidder, een dwaas figuur maken; de ‘murmuracie der edelen’ is geheel van zijne vinding en het aantal plaatsen, waar hij eenvoudig berijmd heeft, is veel geringer dan in het voorgaande spel. Dat de lyrische partijen van den Stommen Ridder zooveel hooger staan dan die in den Rodderick behoeft geen bezwaar te zijn, om een kort tijdsverloop tusschen beide stukken aan te nemen. De verdienstelijkste hangen juist het meest in de lucht en kunnen later ingelascht zijn, als eene poging om het geheel nog te redden. En wat nu de verhouding van het drama tot de Griane betreft, het schijnt aannemelijker, dat Breeroo er eerder toe overgegaan zal zijn, negen achtereenvolgende dan twaalf verspreide hoofdstukken te dramatizeeren, bij welken laatsten arbeid, gelijk later blijken zal, zich eigenaardige moeielijkheden voor hem aanboden. Wijders kan ik mij niet voorstellen, dat hij, die bij de bewerking van Griane geleerd had - hoe, zullen we eveneens straks zien - op welke wijze hij het organisch verband tusschen drama en komisch intermezzo kon aanbrengen, daarna er weer toe kon overgaan, om gelijk in zijn eersteling zijne komische figuren alleen ter parodiëering van de meer ernstige deelen te gebruiken. En eindelijk is de expositie in Griane zoo oneindig veel handiger dan die in den Stommen Ridder, dat ik, gemakkelijker aan vordering dan aan teruggang kunnende gelooven, niet aarzel het verworpen spel de straks aangewezen plaats toe te kennen. 't Is vooral het gebrekkige van die expositie en het achterwege blijven van den gebruikelijken ‘Inhout,’ dat Breeroos nagelaten drama drukt, en daarom wil ik beproeven de ‘verklae- | |
[pagina 513]
| |
ringhe’ te geven, waaraan Van der Plasse zaliger zich niet waagde. De ‘alder-vroomste ende vermaertste Ridder Palmerijn van Olijve,’ omtrent wiens afkomst Griane de noodige opheldering geeft, verscheen, nadat hij door zijn vader, zonder dat die hem kende, tot ridder was geslagen, niet lang daarna aan het hof van den Keizer van Duitschland en kwam daar in een zeer innige betrekking tot 's Keizers dochter, de schoone Polinarde, aan wie Palmerijn, door een droom al van zijne ‘kintsche jaeren toegeeygent’ was. Om zijne ‘cleyne’ verdiensten evenwel, moest de trouw, die zij elkander zwoeren, voorloopig nog verborgen blijven, en begon voor den trouwen minnaar, nog onbekend met zijne hooge afkomst, de reeks van schitterende avonturen, die hem een naam moesten verschaffen. En terwijl hij om zijne mannelijke schoonheid onder de onbeschroomde jonkvrouwen der Amadis-wereld herhaaldelijk voor allerlei heete vuren stond, maar steeds moedig wegliep, verbrak ook Polinarde hare gelofte niet, en toen zij voor den zoon des Konings van Frankrijk ten huwelijk gevraagd werd, weigerde zij standvastiglijkGa naar voetnoot1), en ‘swoer datse haer veel liever een gheprofesside Nonne wilde maecken (sonderlinghe indien Palmerin het Paterschap in heur clooster hadde mogen bedienen), als aen te nemen 't houwelijck haer gepresenteert deur de voorseyde Ambassadeurs van Vranckerijck.’ In den Stommen Ridder nu vinden wij een paar staaltjes van de aanvallen, waaraan Palmerijn bij zoo tal van Sephira's blootstond, maar tegenover welke hij ook ditmaal de Jozefsrol schitterend volhield. Alvorens daaromtrent echter eenige bijzonderheden volgen, dient een klein avontuur medegedeeld te worden, dat hij kort te voren had doorstaanGa naar voetnoot2). Op een zijner tochten namelijk had hij eene jonkvrouw ontmoet, die, op de valkenjacht zijnde, hem uitgenoodigd had, haar gezelschap te houden en vervolgens haar gast te zijn. Als gewoonlijk stond deze weer dadelijk in volle vlam, zoo ‘datse (hem na zijn slaepcamer geleydende) heur selven bycans in zijne armen soude ghesmeten hebben, maer de vreesende beschaemtheydt was voor die reyse in heur noch veel stercker als de liefde,’ en zoo liep Palmerijn dezen keer vrij. Maar toen hij den volgenden morgen afscheid nam, bad ze hem haar valk als een | |
[pagina 514]
| |
aandenken mede te nemen, voor welke ‘excellente liberaelheydt’ hij haar zeer erkentelijk was, hoewel hij die ‘daer nae noch meer vervloeckte als gedaen hadde den ghetrouwen Minnaer Vernan, dien sy oock eenen Valck geschoncken hadde.’ Hare valken bleken namelijk geen zegen aan te brengen. Gemelde ridder Vernan tochGa naar voetnoot1) was door haar geschenk met zijne jaloersche liefste gebrouilleerd, en had zich dit zoo aangetrokken, dat hij daarna in ‘een doncker Caveerne in een wilt Foreest’ een allerellendigst bestaan leidde. Zoo werd ook Palmerijns valk hem ten verderve. Met zijn vriend Trineus en diens minnares de infante Agriole op zee zijndeGa naar voetnoot2), kwamen zij na een stormachtigen nacht in de nabijheid van een eiland, hetwelk Palmerijn ‘soo gheneuchelycken dochte te wesen, dat hy hem alleene te lande dede setten met zijn Rapier ende Valck, daermet hem de jachte soo geneuchelick geviel, dat hy 't wederkeeren naer 't Schip vergat wes tot savonts heel laet.’ Toen hij terugkeerde was het schip verdwenen, en ‘vervloeckende soo wel de Jachte als oock de Jonckvrouwe die hem gheschonken hadde zijnen welgeleerden Valck, die hy van grooter quaetheydt by de voeten nam ende teghens eenen boom meer als aan thien stucken sloech, daer nae jammerlyck beclaghende, dan hem selfs, dan Ptolomeus, dan Agriole, dan Polinarde ende dan d'anderen, so langhe, dat hy daer van moede wordt, ende om hem te rusten, teghens eenen boom ginck sitten.’ In het licht dezer bijzonderheden, waarvan ik de mededeeling hier even afbreek, leze men thans den monoloog, waarmede De Stomme Ridder opent, en waarvan ik het gedeelte, dat de regels bevat, waarop Dr. Jonckbloet vooral de aandacht gevestigd heeft, hier laat volgen. ‘O lust te seer ghesocht door 't vluchtich soet behaghen,
Soo ben ick leyder nu, ach in een eeuwich claghen.
O lust te seer ghesocht met reuckeloos ghemoet,
Sulcx dattet my deur 't aertsch aen 't Hemels twijff'len doet.
Onsal'ghe jonghelingh de midd'len zijn vervloghen,
Waer door te rechten ick sou weder comen moghen.
Wat is de oorsaeck doch? ick selfs? o neen! de Valck.
| |
[pagina 515]
| |
De Valck? O neen! De Vrouw? De Vrouw. De Hoere schalck:
De Toveres vervloeckt, verdoemt, en hoogh verzworen,
Waer door ick heb mijn selfs en alles goets verloorenGa naar voetnoot1).
Nachtmerry, groote kol, weermaeckster, boose gheest,
Die my in lichaems schijn so langh zijt by gheweest.
Nu sydy by den droes, of by zijn qua ghesellen,
Die met u willich gaen in d'afgront vander Hellen.
Ick ben te laet ontwaeckt eer ik mijn dolingh wist:
Ick was den rechten wech, den heere-baen ghemist,
Waer door dat ick ontbeer de alderbeste menschen
En al het ghene dat een groote ziel kan wenschen.
O voghel die mijn quam van d'aldersnootste handt,
Ghij sult de boete doen aen dese harde wandt.
Had ick dat Vercken oock soo by haer langhe beenen,
Ick klonck haer lichte kop tot morsel aan de steenen.
Daar leyt mijn tijdtverdrijf: mijn kostelijcke lust.
Mijn hert is dol en droef, mijn ziele die soeckt rust.
'k Heb al de nacht ghesocht, ghekreten en gheronnen:
Mijn dorst ick laven ga daer ginder ander bronnen.’
Ik durf niet beweren, dat hier de invloed der melancholie, waaronder Breeroo in de laatste jaren van zijn leven gebukt ging, geheel te loochenen is. Maar toch moet men in het opmerken van dergelijke sporen van zelfbeschuldiging bij onzen teergevoeligen dichter voorzichtig zijn. In het duo tusschen Aertsche Diana en Aerdighe, dat met het bekende ‘Wie boven al zijn God bemint,’ aanvangt, en dat ik, waar het zoo buiten alle verband met de rest van het spel staat, voor eene latere aanvulling van het magere eerste bedrijf houdt, komen evenzeer verscheidene regels voor, die aan bekentenissen van eene berouwhebbende ziel doen denken. En als Aertsche Diana besluit: ‘'k Hebber selver een gheweten
Die gheluckich hem mocht heten,
Door de deughden van zijn ziel,
Die in 't lest noch leelyck viel.’
dan is men onwillekeurig geneigd, daarin reminiscensen van Een Sieckens Klaegh-Liedt te hooren. Doch waarom zou men niet met evenveel recht aannemen, dat Aertsche Diana's lied ons nader aan de ware voorstelling brengt? | |
[pagina 516]
| |
‘De mensch is sonderlingh,
Vaeck anders als hy uytert,
Na dat hy rust of ruytert.
Den eenen die zit stil,
En sondicht met zijn wil.
Een ander is ghelaten;
Al schijnt hy mal te praten,
Soo is hy in zijn geest
Noch voor het quaet bevreest.’
Dat zal, naar ik mij voorstel, ook Breeroos ondervinding geweest zijn. Goedlachs en wat los in den mond, maar toch, schoon geen heilige, het lage en gemeene hatende, zal hij ervaren hebben, dat hij ten slotte als een zoogenaamd niet ernstig man, ook bij hen, die hem als een vroolijken, schertsgragen gast welkom heetten, moest achterstaan bij lieden, die wat minder ‘ruyterden,’ maar ondertusschen de kat in het donker knepen. En daarom acht ik het van belang, dat uit de bovenvermelde bijzonderheden blijkt, hoe al wat Palmerijn in den monoloog zegt, behoorlijk verklaard kan worden uit hetgeen hem te voren was overkomen. Dat gebiedt, geloof ik, groote voorzichtigheid in het maken van gevolgtrekkingen en het zoeken naar zinspelingen. Zetten we thans noch even de verklaring voort, al is na het toelichten der inleiding de meeste duisterheid waarschijnlijk wel geweken. De verdere inhoud toch van het spel is vrij gemakkelijk na te gaan en stemt, op ééne belangrijke uitzondering na, met den loop van zaken in den roman trouw overeen. Palmerijn wordt door eenige edellieden slapende bij een boom gevonden en door hunne beleedigingen geprikkeld, legt hij er enkele neer. Gelukkig nadert te goeder ure de prinses Archidiana (Aertsche DianaGa naar voetnoot1), dochter van den Soudaen van Calfa, met hare vriendin Ardemire (Aerdighe), wier beider bescherming hem redt. Toch durft de vorst de bede zijner dochter om genade voor Palmerijn niet inwilligen en wordt deze, om den toorn der edelen te doen bedaren, tot een gevecht met leeuwen en luipaarden veroordeeld. In den kuil neergelaten, doet hij de woedende beesten weldra ondervinden, met wien ze te doen | |
[pagina 517]
| |
hebben: al ras liggen er eenige gedood, de overige getemd, aan zijne voeten neder, en droogt hij ‘zijn sweert 't bloet af op heur vel.’ In eene kleinigheid - hieronder zal blijken, waarom ik er de aandacht op vestig, - wijkt Breeroo hier af van zijn model. In den roman namelijk staat: Palmerijn ‘riep, dat men hem uyt soude laten,’ wat voor iemand, die zich stom wilde houden, vrij onnadenkend was. Breeroo vermijdt dien blunder en laat verhalen: ‘Hij wees, laet mijn hier uyt; wy volchden zijn bevel.’
Het is te begrijpen, dat door deze heldendaad de beide prinsessen, waarvan Archidiana sprekend op Palmerijns Polinarde (Margaretha) geleek, noch doodelijker van hem werden, dan ze reeds waren. En als straks de rampzalige ridder Mavorix (Brademont) aan het hof komt, die tengevolge van de wraak der ijverzuchtige koningin van Tarsen eene brandende kroon op 't hoofd draagt, van welker helsche pijnen alleen een volmaakt getrouw ridder hem verlossen kan, dan loopt Archidiana's ‘vrijer,’ prins Guilharan (Alderecht) - bij Breeroo ook Aerdighes minnaar Heereman - er leelijk tegen aan en moet hij zich beschaamd terugtrekken. Palmerijn echter, die zich jegens zijne liefste niets te verwijten heeft, verlost tot aller verbazing den gemartelden ridder uit zijne ellende. Voor de minnepijn der prinsessen blijft hij evenwel ongevoelig. Zijne hardvochtigheid noopt dan ook Ardemire, eene poging tot zelfmoord te beproeven, in welk opzet zij wel door Heereman verhinderd wordt, maar zijne tusschenkomst kan niet beletten, dat ‘gedruckt met de spijt over 'trefuys van Palmerijn ende de begangene schaemte, met het torment van die noch brandende passie der liefde, heur de hert-ader borste, waer over sy 't mes sonder heur te quetsen uyt de hant liet vallen.’ De voorstelling van dit feit is bij Breeroo zeer onduidelijk, zoodat Ten Brink in zijne analyse van een snelwerkend vergif verhaalt, dat ze zou ingenomen hebben. Toch blijkt het, dat Breeroo niet van zijne bron heeft willen afwijken, want later houdt de Soudaen het ‘voor gewis,’ dat Heereman het op zijn geweten heeft, dat ‘haer hart-aer gheborsten is.’ En zoo wordt - want hij heeft zich ook in wanhoop gedood - de straf, die hem past, volvoerd aan zijn lijk. | |
[pagina 518]
| |
Nog onbeschroomder dan Ardemire, bekent ook Archidiana aan Palmerijn haar min; ‘Siet, wat ghelegentheyd u tyd en plaatse bieden,’
voegt ze hem toe - en daarom acht ik in tegendeel van hetgeen beweerd is, haar vormen heel wat minder ‘edel’ dan die van Ardemire, - maar Palmerijn toont zich wederom even sterk. Toch neemt hij het voor haar op, als Amaran, prince van Nigreen, Diana van den dood harer vriendin komt beschuldigen en zijne verontwaardiging over de lafheid der overige edellieden, die haar in den steek laten, doet hem zijne rol van ‘stommelingh’ vaarwel zeggen. Hiermede zijn we tot een punt genaderd, waar Breeroo zich eene gewichtige afwijking veroorlooft. Als in den roman Palmerijn Archidiana's eer verdedigd heeft, biedt ze zich aan, om zijne vrouw te worden, maar tracht hij zich ditmaal onder een loos voorwendsel van haar af te maken. Eerst wil hij deelnemen aan een nieuwen krijgstocht, door haar vader aangekondigd, om zich dan zoo te gedragen, dat de Soudaen wel zal moeten ‘consenteeren, tgene (Palmeryn) alnu niet en soude dorven dencken aen hem te versoecken.’ Daarmede nam Diana genoegen, ‘nochtans niet vergetende hem daerentusschen dickwils te comen visiteren’ - en hier zij een der onschuldigste euphemismen, waarvan de roman wemelt, gewaagd - ‘altijts verwachtende om belet te worden van vorder te hopen, deur 't beletsel daer met men de doot belet, dat ze de werelt geheelicken van menschen en berooft.’ En zoo kwam Palmerijn met een mooi praatje vrij. Breeroo echter laat de zaak eene onverwachte wending nemen en om toch maar een blij einde te hebben, Palmerijn ten slotte met Aertsche Diana in 't huwelijk treden. Inderdaad het is zeer teleurstellend, te zien, dat waar de dichter wel oog had voor eene kleinigheid, als straks aangewezen is, hij er blind voor was, dat hij thans zijn held geheel onmogelijk maakte. Palmerijn was in ieder geval eene slechte keus voor een ernstig drama. Hoe respectabel de Jozefstype zijn moge, zij doet toch altijd meer of minder meesmuilen, en Amoureusjen is in het spel de trouwe vox populi in dit opzicht. Maar eenmaal ten tooneele gebracht, had de held, zijn aard getrouw, standvastig | |
[pagina 519]
| |
moeten blijven tot den einde. Thans verdween zijne ‘getrouwicheydt’ jegens zijne Margaretha als eene zeepbel in 't niet. Een nieuw bewijs, hoe weinig Breeroo in het ernstige genre aan karakterstudie dacht. Of mogen wij het er voor houden, dat hij de dwaasheid voelde en daarom het stuk in portefeuille hield? Vervalt door dien flater de waarde van het geheel als kunstwerk - de keus van het ongeschikte onderwerp beloofde toch al niet veel - nochtans is dit, meen ik geen reden, om daarmede aan den Stommen Ridder alle waarde voor de geschiedenis van Breeroos talent te ontzeggen. Of behoort daartoe niet zoowel het vallen als het opstaan? En is voorts in het komische intermezzo niet op nieuw gelegenheid, om de verwantschap van de daarin voorkomende figuren met den Pickle-herring, den Clown, den Hanswurst, den Casperl, enz. onzer buren na te speuren? M.i. verheft bovendien dit intermezzo met al zijne ruwheden zich boven dat uit den Rodderick ende Alphonsus. Daar staat eenvoudig de vrijage van Nieuwen-haan en Griet Smeers als parodie tegenover die der overige personages, in den Stommen Ridder daarentegen is Amoureusjen voortdurend aan het pariodieeren en ridiculiseeren. Als een heel gezelschap edellieden den enkelen Palmerijn aanvalt, roept hij om hulp, ‘Of al de Edel-lien die worden doodt gheslaghen,’ -
waar Diana en Aerdighe philosopheeren over de min en de schoonheid, prijst hij de leelijkheid; - tegenover haar beider verliefdheid is hij verliefd op wat lekkers; - als uit de onmacht van Alderecht en Heereman blijkt, dat het met hunne hooggeroemde minnaarstrouw niet pluis is, voegt hij hun spottend toe: ‘Laet legghen dat haghje, ay lieve lanst gaet deur;’ -
maar niet minder wekt Palmerijns wonderdadig vermogen zijne spotzucht; ‘Wat ficksen duyvel is dat, hy weetse te belesen,
Meester Jan Smeertenborst en sou so knap niet ghenesen.’ -
en zijn ruwe jokkernijen treffen even goed diens Jozefsrol als | |
[pagina 520]
| |
Aerdighes dartel minnen; kortom, de vertolking van hetgeen het meerendeel der toeschouwers bij het schouwspel dier hun geheel vreemde Amadiswereld moesten gevoelen, is hier veel beter volgehouden dan in het vorige stuk. En het is best mogelijk, dat juist de ruime gelegenheid, die het onderwerp aan Breeroo daartoe bood, de eerste aanleiding tot zijne verkeerde keuze geweest is. Maar afgescheiden daarvan blijft de Stomme Ridder even goed als de beide andere romantische spelen hoogst belangrijk, als een bewijs voor Breeroos groot aandeel aan de taalzuivering zijner dagen en het terugzenden van ‘de trogghel-sack met al de bedelbrocken nae Vranckeryck ofte elders.’ Waarschijnlijk is zijn purisme in de vervanging van sommige namen straks reeds in het oog gevallen, en zoo ik hier voor in de citaten wat ruim geweest ben, diende dit vooral ook, om te doen uitkomen, welk eigenaardig genot het voor den taalliefhebber zijn kan, den weinig geletterden schoenmakerszoon gade te slaan, zoo vaak hij op natuurlijke en dikwijls bevallige wijze de barbaarschheden van zijn model weet weg te werken. Voor losse proefjes daarvan is het hier wederom de plaats niet. Maar wil men een maat voor Breeroos verdienste in dit opzicht, dan acht ik de vergelijking van de volgende stellen coupletten niet ongeschikt. 't Is een gedeelte van Ardemires lied voor haar sterven, zooals het in den roman voorkomt. Och Venus, vander minne Goddinne,
In desperate sinne
Hout ghy my sonder eenighe ghenade,
Noch uwen Sone die op my heeft doen dalen
Zijn blinde stralen
En tracteert my ooc met geen weldade.
Daerom sal ic als in Meander de witte swane
Geeft te verstane
Met een deerlick gesanc haren doot,
U met droefheyt brenghen aen dach
Deur mijn gheclach,
Mijns liefste wreetheyt boven maten groot.
T'lijden t'welk my sonder cesseren
Gaet tormenteren
| |
[pagina 521]
| |
Comt deur een schoonheyt fier.
Maer dat mijn hert sucht en treurt,
T'welck altijts duert,
Daelt van mijn volstandicheyt singulier.
O, Venus, mijn ziele en can noch deur 't groot torment
Van u vlam vehement,
Wt 't aertsch ghevanckenis niet worden gescheyden.
Daerom moet ick vander natuereu tribuytvorderer ghemeyn
Roovende groot en cleyn,
Van swerelts miserie teynde verbeyden.’
Met dit moois vergelijke men nu het liedeken van Aerdighe in het drama: ‘O Maegden, die met wond'ren siet
Mijn verdriet,
Mijn woorden 't martelend lyen,
Dat nu pynight myn ghemoet
Is mijn soet,
Door mijn ongheluckigh vryen.
Ghelijck de wilde witte Swaen
Doet verstaen
Hare doodt met droevigh singhen
So queel ick nu ook uyt noodt
Van mijn doodt
Door zijn dreutsche weygheringhen.
Het quaet, dat my steets queldt en knaeght,
En dus plaeght
Is van sijn schoonheyt ghecomen,
Doch de quellingh van mijn sin
Heeft begin
Uyt mijn trouwicheyt ghenomen.
Ongeluckige als ick ben,
Ick en ken
Hem niet volghen noch begeven,
Dies moet ick met pynen wreet
En met leet
Eynden laes! myn druckigh leven.’
En hiermede willen we van den Stommen Ridder afscheid | |
[pagina 522]
| |
nemen. Maar waar hij zulk werk te bespieden en te waardeeren geeft, verdient hij zeker wat meer aandacht, dan hem, eenmaal in een kwaad gerucht staande, gewoonlijk ten deel valt. Als er van taalzuivering sprake is, gaat de geleerde Drossaart met zijn in 't oog vallend purisme in den regel met de meeste eer strijken. Laten we niet verzuimen, ons met de stukken te overtuigen, dat Breeroo eveneens bij den eenvoud zijner opleiding en de korte spanne tijds, die hij helaas aan de kunst heeft kunnen wijden, toch naast anderen lof, ook dit lijkdicht ten volle verdiend heeft: ‘De Schaver onses taels, wiens roem niet sal versterven,
Laet ons zijn Dicht, 't Lijf d'Aerd, de Ziel den Hemel erven.’
| |
III.Intusschen kunnen wij onzen dichter nog niet met rust laten en moeten wij trachten nog achter een ander zijner geheimen te komen. Immers de groote vooruitgang, vooral in den dramatischen vorm, dien we in Griane waarnemen, tegenover de vele hindernissen, die de hier gekozen hoofdstukken uit den Palmerijn hem in den weg moesten leggen, is zoo verrassend, en de invloed, welke van het spel schijnt uitgegaan te zijn, is van zooveel beteekenis, dat men onwillekeurig aan een nieuwen invloed gaat denken. En hiermede ben ik tot het letterkundige vraagstuk genaderd, waarop ik in den aanhef van dit opstel zinspeelde, de verklaring namelijk van het ontstaan en de ontwikkeling van het romantische drama der 17e eeuw, en de vraag, in hoeverre het Engelsch tooneel dier dagen daarop invloed heeft gehad. Alvorens evenwel te gaan onderzoeken, in welk opzicht onze Breeroo daarin betrokken kan zijn, komt het mij niet ondoelmatig voor, het verloop en den huidigen stand dier kwestie vooraf kortelijk in herinnering te brengen. Nadat Bilderdijk reeds in zijne verhandeling over den Aran en Titus (1641) van Jan Vos op de overeenkomst van dit bloederige drama met Shakspere's Andronicus gewezen had, werd het probleem, hoe de gelijkenis van verschillende stukken uit den bloeitijd van het romantisch tooneelspel met Engelsche drama's uit dien tijd te verklaren is, eerst weer in het jaar 1854 door | |
[pagina 523]
| |
Jhr. Mr. De Witte van Citters aan de orde gesteldGa naar voetnoot1). Deze begon met te herinneren aan de overeenkomst tusschen den ruwen Veinzenden Torquatus (1645) van Brandt en Hamlet; en niet durvende uitmaken, of Brandt het laatstgenoemde stuk gekend heeft, wees hij met beslistheid als diens bron de Historiae danicae libri XVI van Saxo Grammaticus aan, die in zijn derde en vierde boek de sage van Amlethus heeft opgeteekend. In het volgende jaarGa naar voetnoot2) vestigde hij op aanwijzing van Dr. Van Vloten de aandacht op de Kluchtighe Tragoedie, of den hartoog van Pierlepon (1650) van Gramsbergen, welke klucht bijna trek voor trek gelijk is aan de komische vertooning der geschiedenis van Piramus en Thisbe in A Midsummernight's Dream, maar kwam tot de slotsom, dat Gramsbergen het laatste stuk niet behoefde gelezen te hebben, doch door de Drolls van Robert Cox met de parodie kennis kon hebben gemaakt. In hetzelfde jaar gaf Dr. Van VlotenGa naar voetnoot3) verslag van de Romeo en Juliette (1634) van Struys, maar deze vond, evenmin als De Witte van Citters, termen om aan eene navolging van Shakspere te denken, terwijl de laatste het vermoeden opperdeGa naar voetnoot4), dat Struys zijn onderwerp aan Bandello, aan Luigi da Porta of Massuccio ontleend heeft. Te gelijker tijd kwam hij tot de gevolgtrekking, dat ook voor het vermoeden, dat Starter zijn Blyeyndigh-Treurspel van Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine, met een vermaecklyck sotte-clucht van een advocaet ende een boer op 't plat Friesch (1618) aan Much ado about nothing ontleend zou hebben, geen redelijke grond bestaat, maar deze òf de oorspronkelijke Italiaansche novelle, waaruit Shakspere geput heeft, òf eene vertaling daarvan geraadpleegd moet hebben. Het vraagstuk bleef toen eenige jaren rusten, tot De Witte van Citters in 1873 nogmaals op de zaak terugkwamGa naar voetnoot5), en de in (1618) verschenen Hollandsche vertaling van een bundel Italiaansche novellen als de bron aanwees, waaraan Brandt, Struys en Starter zonder eenigen twijfel de stof voor hunne drama's hebben ontleend, daar sommige onderdeelen er | |
[pagina 524]
| |
van eenvoudig de berijming van correspondeerende gedeelten der novellen blijken te zijn. Daarmede was de oorsprong van bovengenoemde tooneelspelen aangetoond. Intusschen had de heer Loffelt reeds in 1868 aan de vertaling van Masons Muleasses the Turke (1652) door Kalbergen herinnerd en op de gelijkenis tusschen de Roode en Witte Roos of Lankaster en Jork van Lambert van den Bosch en Shakspere's Richard III gewezenGa naar voetnoot1), in 1870 de bewerking van the Humours of Simpkin door Isaac Vos in zijn Singhende Klucht van Pekelharingh in de kist (1648), en van the Black Man in Barend Fonteyns Mr. Sullemans soete Vriagi ter sprake gebrachtGa naar voetnoot2), terwijl hij voorts nog in 1874 op het uit het Engelsen vertaalde zinnespel: Lingua, ofte strijd tusschen de Tong en de Vijf zinnen om de Heerschappij (1648), en Rodenburgs Wraeckgierigers Treurspel (1648) als eene vermoedelijke bewerking van Cyril Tourneurs Revenger's Tragedy de aandacht vestigdeGa naar voetnoot3). 't Is alzoo geen wonder, dat de zaak de belangstelling bleef gaande houden en het vraagstuk door Prof. Moltzer in zijne bekende studie: Shakspere's invloed op het Nederlandsche tooneel der 16e eeuw (1874) nogmaals opzettelijk en met groote scherpzinnigheid behandeld werd. In verband met de ontdekkingen van Cohn, Koberstein en Genée omtrent den invloed der rondreizende Engelsche tooneelspelers uit het begin der 16e eeuw op de dramatische kunst in Duitschland, kon deze met de resultaten van De Witte van Citters geen volkomen vrede hebben. Wat de Kluchtige Tragoedie van Gramsbergen betreft, of deze onmiddellijk aan A Midsummernight's Dream, dan wel aan de Drolls van Robert Cox zijn stuk te danken had, zij bleef niettemin een krachtig bewijs voor bedoelden invloed. Ook het vermoeden omtrent de aanleiding tot den Aran en Titus bleef door de aanwijzing van de Hollandsche vertaling der Italiaansche novellen onaangetast. En door eene vergelijking van het drama van Vos met de in 1620 in Duitschland gedrukte Englische Comedien and Tragedien, waaronder ook eene Tragädia von Tito Andronico voorkomt, kwam hij tot de hypothese, dat Vos door zijne kennismaking | |
[pagina 525]
| |
met de bedorven voorstelling, die de Engelsche comedianten van Shakespere's Titus Andronicus te zien gaven, tot de samenstelling van zijn misselijk spel gekomen is. Lastiger was de oplossing der vraag, of ook in de stukken van Starter, Brandt en Struys Shakespere's invloed ganschelijk ontkend moet worden. Prof. Moltzer moest erkennen, dat Starters Timbre met Much ado wel hetzelfde onderwerp gemeen, maar overigens geen overeenkomst heeft, terwijl het spel met de novelle daarentegen merkwaardige gelijkenis vertoont. Toch waren de quiproquo's, door het onzinnig verkeerd gebruik van juridische termen, in het kluchtige tusschenspel van den Advocaet ende een boer hem een houvast, om aan Engelschen invloed te blijven denken. Ook omtrent den Veinzenden Torquatus werd door hem toegegeven, dat bij groot verschil tusschen Torquatus en Hamlet, de overeenstemming tusschen Brandts drama en de betrokken novelle treffend is. En toch, dat de Hollandsche Hamlet, gelijk de Engelsche, student was, en dat, hoe gewoon de geestverschijningen op het Amsterdamsch tooneel mochten zijn, ook hem de schim van zijn vader komt aanmanen, om den schuldigen broeder te doen boeten, - bijzonderheden, die de novelle-verzameling niet kent, - deze beide details bleven eveneens voor hem vingerwijzingen, ‘die ons den blik doen richten naar Engeland, naar Shakspere.’ Eindelijk de Romeo en Juliette van Struys. ‘Gelukkig voor den goeden naam van onze Nederlandsche poëten,’ stemde Moltzer toe, kan ook hier van omwerking noch vertaling van Shakspere sprake zijn. Struys heeft doodeenvoudig de novelle op den voet gevolgd en zich zijne taak bijzonder gemakkelijk gemaakt. Maar ook hier gaf eene kleinigheid Moltzer aanleiding tot een onwillig ‘en toch.’ Dat in het Hollandsche stuk onder de naamlijst der ‘personagien’ geschreven staat: ‘'t toonneel is Verona en Mantua,’ en onder die van het Engelsche: ‘Scene, during the greater part of the Play, in Verona; once, in the fifth Act, at Mantua,’ en dat voorts blijkens de lijst, vermeld bij GenéeGa naar voetnoot1), een Romeo und Julietta tot het repertoire der Engelsche tooneelgezelschappen behoorde, was hem nl. een beletsel, om de gedachte aan invloed van de Engelsche stukken ‘althans op de keuze der onderwerpen | |
[pagina 526]
| |
van onze drama's’, geheel te laten varen. En zoo luidde de slotsom van het onderzoek dan ook, hoewel eenigszins ontwijkend, ‘dat de invloed der Engelsche comedianten in zekeren zin grooter is geweest, en daarom hooger behoort te worden aangeslagen, dan gewoonlijk wordt gedaan.’ Zes jaren daarna behandelde de schrijver nogmaals een deel van het vraagstuk naar aanleiding van Starters Timbre de CardoneGa naar voetnoot1). Had hij in bovenbedoelde studie reeds op de overeenstemming tusschen dit drama en de Schöne Phenicia van den Duitschen dichter Jacob Ayrer († 1605) gewezen, thans kwam hij tot de conclusie, dat èn deze, èn Shakespere èn Starter alle drie gewerkt hebben naar een oudere dramatizeering der novelle van Bandello met comisch tusschenspel, en dat Starter o.a. eene vertooning daarvan door de Engelschen kan gezien hebben en zoo aangespoord kan zijn, om zijn Timbre te dichten. Eindelijk dient hier ook nog melding gemaakt te worden van het aandeel, dat Dr. J.A. Worp aan de onderzoekingen omtrent het behandelde vraagstuk heeft. Terwijl hij in zijne dissertatie over Jan Vos (1879) zich bij de eerste resultaten van Moltzer aansloot, bracht hij in het volgende jaar aan het lichtGa naar voetnoot2) dat de Dolle bruiloft (1654) van A. Sybant als eene vrij letterlijke vertaling van Shakespere's The taming of a shrew kan aangemerkt worden, en putte daaruit het bewijs, ‘dat er in het midden der 17e eeuw exemplaren van sommige werken van Shakespere in ons land gevonden en gelezen werden.’ In 1883Ga naar voetnoot3) daarentegen toonde hij aan, dat Isaac Vos noch zijn Iemant en Niemant (1645) noch zijn Pekelharingh in de kistGa naar voetnoot4) onmiddellijk aan het Engelsch ontleend, doch van eene Duitsche bewerking gebruik gemaakt heeft. Na deze korte uiteenzetting van de bekende maar zeer verspreide feiten, is het te begrijpen, dat Dr. Jonckbloet, die in den tweeden druk zijner Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde nog vroeg: ‘Is het niet waarschijnlijk, dat de Engelsche stukken, in Amsterdam ten tooneele gebracht, de vervaardiging hunner Hollandsche aanverwanten hebben in de | |
[pagina 527]
| |
hand gewerkt?’ - in den derden druk de vraag in een: ‘het is nauwelijks te betwijfelen’ heeft veranderd. Immers, al is van de drie laatstgenoemde stukken aangewezen, dat het bepaald vertalingen, hetzij dan uit de eerste of tweede hand zijn, en al zijn de overige feiten niet alle op volkomen dezelfde wijze te verklaren, - dat de Engelsche tooneelspelers, op hoe schamperen toon zij tijdens hun verschijnen vaak beoordeeld werden, een zeer gewichtigen invloed gehad hebben op het opgewekt letterkundig leven, hetwelk in de eerste helft der 16e eeuw vooral op dramatisch gebied zich hier te lande openbaart, is boven allen twijfel verheven. En indien ik als een goed opperman ook een steentje meen te kunnen aandragen, doe ik dat met te meer lust, omdat de resultaten der hierboven geresumeerde onderzoekingen er op verrassende wijze door worden bevestigd en de scherpzinnigheid, die de deelnemers daaraan bestuurd heeft, er door in 't volle licht komt. | |
IV.Als Dr. Jonckbloet ons het Romantisch Amsterdam uit de dagen van Breeroo, Starter, Coster en Rodenburg gaat schilderen, wijst hij in de eerste plaats de jaren 1611 en 1612 aan als het begin van een tijdvak, waarin ‘als het ware een onweerstaanbare drang naar het tooneel in de lucht zat.’ En daarmede begon niet de voortzetting van de methode der Rederijkers, door Hooft nog sterk in zijn beide eerste stukken gehuldigd, noch die van ‘het onnatuurlijke Italiaansche herderspel,’ waarvan hij in zijne Granida eene proeve geleverd had, maar werd het romantische drama der 14e eeuw weder opgevat en waagde men, ‘zij het ook onbewust, eene poging om de kiem, toen gelegd, te ontwikkelen en te doen bloeien.’ Van waar kwam de stoot tot die letterkundige beweging? In verband met de resultaten van het geschetste onderzoek vestigt Jonckbloet op de Engelsche tooneelisten de aandacht, doch het is gebleken, dat de stukken, die aanleiding tot dat vermoeden geven, alle van wat lateren oorsprong zijn. De vroegste, Timbre de Cardone en Wraeckgierigers-treurspel, zijn van 1618, de overige van 1634, 1641, 1645, 1648, 1650, 1652, en het zou alzoo niet zonder belang zijn, indien aangewezen kon worden, dat reeds vroeger, en wel in dat merkwaardige jaar | |
[pagina 528]
| |
1612 de invloed der Engelschen zich heeft doen gelden. En waar ook WijbrandsGa naar voetnoot1) op dat jaar wijst en bepaaldelijk Breeroo's Griane (1612) als het begin van eene nieuwe periode op dramatisch gebied beschouwt, zal het zeker de aandacht van belanghebbenden wekken, als ook van dit stuk kan aangetoond worden, dat Breeroo aan een Engelsch drama en wel een van Shakspere de conceptie te danken heeft van het eerste stuk, dat in de geschiedenis der ontwikkeling van zijn talent eene belangrijke plaats inneemt. In zijn Rodderick ende Alphonsus toch, ‘waarin - gelijk Jonckbloet opmerkt - aan elk der figuren ook nog eene alles behalve aesthetische allegorische beteekenis gegeven wordt, komt de oude moraliseerende Rederijkers-overlevering nog uit de mouw,’ en is, evenals in den Stommen Ridder, het verband tusschen drama en intermezzo nog zeer primitief. Eerst het volgende stuk, dat hij liet opvoeren, bewijst, dat hij voorgoed aan de traditie den rug had gekeerd en beter raad wist met zijne komische figuren. Het drama, waaraan ik dien invloed meen te mogen toeschrijven, is The Winters's Tale, een der laatste, zoo niet het allerlaatste drama, dat Shakspere aan het nageslacht vermaakte. De eerste aanteekening daaromtrent betreft eene opvoering van het stuk op den 15en Mei 1611, waarschijnlijk in het Globe-theater, vier dagen na The TempestGa naar voetnoot2). En ofschoon deze tijdsbepaling straks nog eenige overweging verdient, kan voorloopig althans opgemerkt worden, dat zij geen beletsel is voor eene poging, om tusschen Griane en The Winter's Tale verband aan te wijzen. Oppervlakkig beschouwd lijkt deze poging eenigszins gewaagd. Immers de inhoud van beide stukken is geheel verschillend en de bronnen, door beide dichters gebruikt, hebben niets met elkander te maken. Shakspere schetst ons de aan krankzinnigheid grenzende ijverzucht van Leontes, koning van Sicilië, ten opzichte zijner gemalin Hermione, wier argelooze voorkomendheid jegens zijn vriend, den Boheemschen koning Polyxenes, tot de snelle ontwikkeling van dien hartstocht aanleiding geeft. Zijn dolzinnig vermoeden brengt hem er weldra toe, de edele Hermione naar den kerker te bannen, het kind, waarvan zij moeder wordt, voor eene bastaard te houden, en het door tusschen- | |
[pagina 529]
| |
komst van zijn trouwen dienaar Antigonus op eene woeste plaats aan het toeval prijs te geven. Te laat doet het orakel hem zijne lichtvaardigheid betreuren: de jonggeboren prinses is weggevoerd en tot zijne straf wordt hem eerst het sterven van zijn zoontje Mamillius en onmiddellijk daarna de dood zijner gesmade gemalin bericht. Intusschen is dit laatste eene onwaarheid, want Hermione is slechts schijndood en 't is haar onversaagde staatsjuffer Pauline, die, heftig maar vol toewijding voor hare meesteres, den jaloerschen vorst op die wijze voor zijne schandelijke verdenking straffen wil. Twintig jaren later vinden wij de kleine vondelinge, als een bevallige maagd in eene landelijke omgeving in Boheme weder. Perdita, de bekoorlijke herderin, verloochent in haar nederigen staat hare hooge afkomst niet, en weldra ontspint zich tusschen haar en Florizel, den zoon van Polyxenes, eene liefelijke idylle, die op de herkenning van Perdita door haar zwaar gestraften vader en de vereeniging der beide gelieven uitloopt. De wederopstanding van Hermione maakt het einde van het stuk nog blijder. Bij Breeroo is het de voorbarige betrekking tusschen Griane en den prins Florendus, welke, nadat zij door haar vader, den keizer van Constantinopel, genoodzaakt is, om Tarisius, den toekomstigen koning van Hongarije, te huwen, tot de geboorte van den straks vermelden Palmerijn aanleiding geeft, die eveneens te voudeling gelegd, en door een herder gevonden en opgevoed wordt. Hem zien wij na zestien jaren als jongeling terug, door zijn eigen vader, zonder dat deze hem kende, tot ridder geslagen. Als zoodanig komt hij korten tijd daarna op het rechte oogenblik te Constantinopel aan, om voor de onschuld zijner ouders in het krijt te treden. Florendus toch, die, schoon van zijne Griana gescheiden, haar niettemin trouw gebleven is, heeft haar na zestien jaren in Buda opgezocht, en bij die gelegenheid tot zelfverdediging haar gemaal Tarisius gedood, waarna beiden van moord en overspel beschuldigd, naar Constantinopel gevoerd zijn. Met het huwelijk der te kwader ure gescheiden gelieven, die in den verdediger van hunne eer hun zoon wedervinden, keert ook hier alles ten beste. De overeenkomst tusschen beide fabels is alzoo niet bijster groot. Immers het te vondeling leggen van een al of niet echten jonggeborene is een episch motief, dat misschien alleen door den modernen rijkgeworden oom uit Amerika in versleten- | |
[pagina 530]
| |
heid overtroffen wordtGa naar voetnoot1). En de bronnen van beide dichters loopen al evenzeer uiteen. Breeroos Griane - met uitzondering van de komische intermezzo's - is, zooals wij gezien hebben, de betrekkelijk kunstelooze dramatizeering van eenige hoofdstukken uit den vroeger vermelden roman, terwijl Shakspere daarentegen met zijn bekend talent uit Robert Greene's onbeduidende novelle: Pandosto, the Triumph of Time (1688) geput heeft, welke novelle, later herhaaldelijk uitgegeven onder den tweeden titel: The Historie of Dorastus and Fawnia met genoemden roman niets gemeen heeft en door SimrockGa naar voetnoot1) ook geheel als van Greene's eigen vinding beschouwd wordt. Die bronnen kunnen ons echter vrij onverschillig zijn, daar de verrassende overeenkomst, die eene aandachtige vergelijking van beide stukken oplevert, juist daar te voorschijn komt, waar beide dichters hun eigen weg moesten gaan, omdat hunne bronnen hen in den steek lieten. Een viertal onderdeelen komen daarbij in aanmerking: allereerst het optreden van den grijzen Tijd in eigen persoon, bij Breeroo in het midelen, bij Shakspere aan het begin van het vierde bedrijf, verder het te vondeling leggen en daarna het vinden der zuigelingen en eindelijk het verheffen van de respectieve pleegvaders in den adelstand. Dat beide tooneeldichters de allegorische verschijning van den Tijd als een geschikt dramatisch hulpmiddel aangrijpen, om de toeschouwers eene tijdruimte van 20 en 16 jaren te doen overspringen, is op zich zelf reeds een opmerkelijk punt van overeenkomst, en ik herinner mij nog levendig, dat, toen ik indertijd bij de opvoering van Ein Wintermärchen door de MeiningersGa naar voetnoot2) Fräulein Habelmann uit de wolken haar monoloogje hoorde declameeren, onwillekeurig de herinnering aan de gelijksoortige verschijning in Griane bij mij opkwam. Toch zou men nog aan eene toevallige overeenstemming kunnen denken, als niet de inhoud der beide alleenspraken het vermoeden kwam bevestigen, dat Breeroo hier navolger was, en het allegorische optreden van den Tijd alzoo niet, gelijk Ten Brink in zijne | |
[pagina 531]
| |
meermalen genoemde studieGa naar voetnoot1) meende, zijne verwantschap met de Rederijkers staaft, maar een eerste spoor van Engelschen invloed op hem is. Enkele passages uit beide monologen zullen dit duidelijk doen uitkomen. Bij Shakspere zegt de Tijd: A. I that please some, try all; both joy and terror,
Of good and bad; that make and unfold error:
Now take upon me, in the name of Time,
To use my wings. Impute it not a crime
5[regelnummer]
To me, or amy swift passage, that I slide
O'er sixteen years; ...........
........ bsince it is in my power
To o'erthrow law, and in one self-born hour
To plant and o'erwhelm custom. Let me pass
10[regelnummer]
The same I am, ere ancients order was,
Or what is now receiv'd: I witness to
The times that trought them in; so shall I do
To the cfreshest things now reigning, and make stale
The glistering of this present, .......
......... and with speed so pace
To speak of dPerdita, now grown in grace
Equal with wondering.
Bij Breeroo luidt het o.a.: B. Ick ben de oude Tydt, nochtans soo wacker vlugh,
Mijn aessem-ryeke loop keert aars'lingh niet te rugh;
Maar dese schrale leen vermagert door de wijlen,
Die schartelen soo snel, als d' aldervluchste pijlen.
5[regelnummer]
De eerste Vrouw bracht myn onsterflyckheyt ter doodt
Door 't quaet in-gheven valsch der looser slanghe snoot,
Voor Adams af-val was noch tijdt, noch endt beschreven,
Ten waer de sond' de tydt waer eeuwighlyck ghebleven.
bIck til tot 's Hemels tip van daegh een machtigh rijck
10[regelnummer]
En stortet morghen laegh bemoddert in den slijck.
Ick maeck de werelt ouwt, 'k vernietigh alle dinghen,
Ick draegh de Standaert van wufte veranderinghen.
aMijn lichtvaerdighe tredt die wandelt als de windt,
Wiens stappen, treen, noch spoor, men nieuwers niet en vindt.
| |
[pagina 532]
| |
15[regelnummer]
dPalmeryn 't kleene kindt wascht schootigh op en stouwt.
Al wat op aerde schijnt verdonckert voor 't ghesicht,
Brenght Waerheyt ende Tydt in 't helder klare licht.
Doch d' oudheyt dempt ook vaeck veel Heerelycke gaven,
Die voor ons ooghen zijn, als doodt en diep begraven.
20[regelnummer]
Want door het dversche nuw het oude gansch ontmunt.’
Blijkbaar kan hier van vertaling geen sprake zijn: alleen zouden misschien de correspondeerende gecursiveerde woorden een zwak vermoeden kunnen doen rijzen. Maar overigens is er merkwaardige overeenstemming in de denkbeelden, aan deze allegorische verschijningen in den mond gelegd, zoodat stellig aan eene zeer vrije bewerking gedacht moet worden. Immers de vlugheid van den tijd, zijne uitgebreide macht en grilligheid worden in beide monologen sterk op den voorgrond gesteld en waar Shakspere in r. 9-12 eene min of meer wijsgeerige opmerking omtrent het wezen van den tijd ten beste geeft, philosopheert Breeroo op zijne manier een weinig over hetzelfde onderwerp in r. 5-8. Alleen is de laatste meer breedsprakig; voor wat zijn voorbeeld o.a. in een halven regel uitdrukt (zie A, r. 2), worden door hem vier regels gebruikt (B, r. 16-19). Zwak is de overeenkomst in de tooneelen, waarin de kinderen te vondeling gelegd worden, maar toch verdient zij eenige aandacht. Shakspere wijkt hier van zijne bron af: Greene verhaalt, hoe het kind in eene boot gelegd en aan het spel der grillige golven prijs gegeven wordt; hij laat het door den hoveling Antigonus wegbrengen, naar GervinusGa naar voetnoot1) meent, omdat de dichter, van eene ongeveer gelijke voorstelling in The Tempest gebruik gemaakt hebbende, zich niet herhalen wilde. Breeroo daarentegen kon zich aan den roman houden, waarin vermeld wordt, hoe Griane haar kind aan haar trouwen dienaar Cardin toevertrouwde, ofschoon omtrent de wijze, waarop deze zijn last volvoerde, alleen het volgende voorkomt: ‘Ten lesten die claerheydt int Oosten beginnende sich te vertonen, ende hij hem vindende op een hoogen berch, die bedeckt was so met Palm als Olyfboomen, tradt van den peerde ende maeckten een cleyn Beddeken van Gras, op hetwelck hij | |
[pagina 533]
| |
het kind leyde, hopende dat aldaar haest yemant voorby soude passeren, die der bermherticheyt met hebben soude, ende hij het bevelende in de bewaarnisse van onsen Heere, nam synen wegh wederom na de Stadt, daar hy omtrent middach quam.’ Uit deze aanhaling blijkt, dat Breeroo bij de dramatizeering van dit tooneel door zijne bron weinig gebaat werd en het zal daardoor wat gemakkelijker na te gaan zijn, of hij in dit geval al of niet iets aan Shakspere te danken kan gehad hebben. Als Antigonus dan aan de ruwe zeekust gekomen isGa naar voetnoot1), verhaalt hij, hoe de edele Hermione hem in den droom is verschenen, om hem te vermanen, haar kind naar eene woeste plaats in Boheme te brengen, - Leontes zelf had zijn dienaar daaromtrent geene bepaalde aanwijzing gegeven - ‘and, gasping to begin some speech, her eyes
Became two spouts.’
Van een droom is bij KardinGa naar voetnoot2) geen sprake, maar toch rijst ook voor zijn geest het beeld zijner treurende meesteresse, die diepbewogen hem haar kind had overgegeven, kermende over de hardvochtigheid, waartoe het lot haar noodzaakte. ‘Met dat sy dit sprack, wierp zy haar schreyend' om,
Haar blieck-blanck aanschyn in kristalle tranen glom.
't Scheen dat haer weerloos lijf in 't nat oogh-water swom.’
Is deze wedijver in hyperbolen niet opmerkelijk? Maar ook de afscheidswoorden van beide dienaars verdienen eenige aandacht. ‘Blossom, speed thee well!’
roept Antonius uit, als hij de kleine Perdita nederlegt, ‘There lie; and there thy character: there these
(Laying down a bundle).
Which may, if fortune please, both breed thee, (pretty!)
And still rest thine. The storm beginns. - Poor wretch!
.............. Weep I can not,
But my heart bleeds; ............
................ Farewell!
| |
[pagina 534]
| |
The day frowns more and more; thou art like to have
A lullaby too rough.’
Kardin kwijt zich onder de volgende bewoordingen van zijn last: ‘Vaert wel ellendigh kint, de Heer wil u beschermen,
Ick hoop, dat yemant sal sich over u erbermen:
Al evenwel 't is best, dat ick de plaetse merck,
De Schepper aller dingh werckt wonderlijck syn werck.
De hongher praemt mijn maegh, om spoedigh thuys te raken,
Ick sal Gryane wel een leugentje wijsmaken.’
't Heeft eigenlijk iets van een verwijt aan Breeroos schim, beide fragmenten nevens elkander te stellen en Antigonus' deernis met het ruwe wiegelied, dat de kleine Perdita in slaap zal zingen, tegenover Kardins hongerige maag te plaatsen. Maar al heeft de laatste dan een heel wat minder dichterlijke en aandoenlijke natuur dan Antigonus, toch klinkt door beider woorden een zelfde, grondtoon. Bovendien is het te vermoeden, dat ofschoon bij den derden regel van het tweede fragment de ‘Bühnenweisung’ ontbreekt, de voordracht er van wel ongeveer met dezelfde beweging gepaard zal zijn gegaan, als bij den tweeden regel van het eerste wordt aangegeven. Onmiddellijk op de hier vergeleken tooneelen volgen nu die, waarin de kinderen gevonden worden, bij Shakspere door een ouden schaapherder, bij Breeroo door den bekenden Bouwenlanghlijf. Ook hier is het merkwaardig, even na te gaan, hoe beide dichters van hunne bron zijn afgeweken. Bij GreeneGa naar voetnoot1) is de oude Porrus een eenvoudig man, die bij het zien van de rijke uitrusting der kleine dacht, ‘that it was some little god and began with great devocion to knock on his breast.’ Alleen zijne vrouw had achterdocht en vreesde, dat hij haar eene bastaard in huis bracht. Evenzoo vond Breeroo in de Historie van Palmerijn een gemoedelijk manneke, ‘een Lantman, seer neerstich ende seer voorsichtig in syn saken, ende synen naem was Gerrat, wiens Vrouwe op denzelfden dach verlost was van eenen Jonghen Sone, maer was doot op de Werelt gecomen, waeromme desen goeden man seer verdrietich synde, ghinc spatseren langhs (den) Berch, geheel droevich ende me- | |
[pagina 535]
| |
lancolych’ Ook deze goedige Gerrat dacht van den prins geen kwaad, toen hij den zuigeling vond, ‘ende siende dat hy soo schoon was ende wel geformiert, achten, dat hem onser God desen ghesonden hadde, in recompensie van synen anderen dootbaren sone.’ De schaapherder in The Winter's Tale toont niet die devotie en Bouwen is alles behalve ‘melancolych.’ De eerste weet, wat er in de wereld te koop is onder het jonge volk en hij zou maar wenschen, dat de leeftijd tusschen tienGa naar voetnoot1) en drie-en-twintig niet bestond, of dat de jeugd dien tijd doorslapen kon. ‘Sure some scape!’ is zijne eerste gedachte, als hij het kind hoort schreien, ‘though I am not bookish, yet I can read waiting-gentlewoman in the scape. This has been some stair-work, some trunk-work, some behind-door-work; they were warmer that got this, than the poor thing is here.’ Ook Bouwen-langhlyf, wiens eenige zorg is, dat hij door zijne kornuiten om de verloren moeite in de maling zal genomen worden, is evenzeer dadelijk gereed het ergste te denken en het vermoeden te opperen, dat er wat van Sint-Anne onder het geval schuilt. ‘Dit is van dat Volckjen, die so loopen en koten int hongdert.
Ick sie wel dit is al van een Haegsche Juffer, of hier uyt de stadt,
Die sucke vervaerlycke wronghen hebben om heur gat.
Sy hebben sucke koel-kousen, sucke ongheschickte groote hoepen,
's Nachts loopt dat hiete goedt op de kittel-jacht uyt-snoepen,
Besongder in deuse stadt, daer hebben se so veel keurs,
Hier in een Travaeren, of in ien berdiel, of in ien hoeck van de beurs,’
en wat daar verder volgt. Is het noodig, op dit dubbel klaverblad van conjecturen in het bijzonder opmerkzaam te maken? Eindelijk valt ook eenige gelijkheid waar te nemen aan het einde van beide stukken, waar de twee pleegvaders in den adelstand verheven worden. De bronnen zijn op dit punt weder zeer sober. Greene meldt alleen: ‘Pandosto, willing to recompence old Porrus, of a shepheard made him a knight,’ terwijl in den roman niets meer aangeteekend staat, dan: ‘ende Geraert werd by den Keyser edel ghemaeckt, ende synen sonen Ridderen’. Van dit onbeduidende element hebben beide dichters | |
[pagina 536]
| |
op dezelfde aardige wijze partij getrokken. ‘Come, boy,’ zegt de oude herder by ShakspereGa naar voetnoot1), als hij de heuglijke tijding kent, tot zijn zoon, ‘I am past more children, but thy sons and daughters will be all gentlemen born.’ Ook deze zoon is er wonder mede in zijn schik; niet alleen zijne kinderen, neen, hij zelf is ‘a, gentleman born,’ en dat al niet minder dan vier uren lang. Ja, hij verheft er zich op, dat hij het nog een poosje voor zijn vader geweest is; immers des konings zoon heette hem broeder, voordat de beide koningen zijn vader, broeder en Florizel en Perdita den ouden man vader noemden. Toen hebben ze hunne eerste adellijke tranen vergoten en beide hopen, dat ze er nog vele van dat gehalte schreien mogen. En Breeroo? Even als Shakspere neemt hij met dat nieuwbakken adeldom een loopje.
Kardin.
De Keyser maeckt u een van sijne grootste HeerenGa naar voetnoot2).
Bouwen.
Sel ick ien Joncker worden! Hoe sel ick my houden in
die saecken?
Kardin.
Al wel, men kan van een Boer wel een edelman maken.
Bouwen.
Ist al degelycke deegh? ist al waer borsje, dat jy seght?
Seeper Maetje 't is my heel langh eseyt van te voren,
Dat ick tot sulcken grooten Miester souw wesen ebooren.Ga naar voetnoot3)
Siet Kyeren oft op de werelt niet Verkieren kan.
Gisteren was ick ien Boer, en nouw ben ick ien Edelman.
Is hier alzoo in den vorm geen bepaalde overeenstemming te ontdekken, dat Breeroo evenals Shakspere wat satire onder de voorstelling mengt, is bij al het voorafgaande zeker eene bijzonderheid, die niet over het hoofd mag gezien worden.
Naast deze punten van overeenkomst, aan de drama's zelf ontleend, dient thans nog aan eene andere belangwekkende gelijkheid herinnerd te worden. Bij herhaling is het opgemerktGa naar voetnoot4), dat Shakspere met The Winter's Tale ‘den engherzigen Bekennern der Ein- | |
[pagina 537]
| |
heit von Zeit und Ort ausdrüklich had Trotz bieten wollen.’ Kort te voren had hij in The Tempest deze eenheden met de meeste nauwgezetheid in acht genomen. De plaats der handeling is daar steeds de ruimte voor Prospero's tent, of minstens is zij in den allernaasten omtrek daarvan gelegen, terwijl alles in een uur of drie afloopt. Had de dichter daarmede willen toonen, dat het voor hem geen heksenwerk was, deze hooggeroemde eenheden in het oog te houden, bij de bewerking van Greene's novelle springt hij er op de meest vrijmoedige manier mede om. Twee zeer uiteenloopende handelingen, door eene tijdruimte van zestien jaren gescheiden, wist hij, zoo al niet op geheel bevredigende, dan toch op zeer kunstige wijze te verbinden, terwijl hij onbeschroomd de toeschouwers dwong, zich van Sicilië naar Boheme te verplaatsen, en, om het sprookjesachtige karakter van het spel niet verloren te doen gaan, eene reeks van met opzet behouden anachronismen en geographische blundersGa naar voetnoot1) voor lief te nemen. Daarvoor was het ook ‘a Tale’ en de tijd heeft bewezen, dat Shakspere beter wist, wat hij op het tooneel kon wagen, dan Ben Jonson en later Dryden, die zich over zijne vermeende flaters vroolijk maakten. Wanneer we thans even Breeroos ironische voorrede voor de Griane inzien, dan treft het ons, dat ook hij er zich op beroemt, in een grooten doolhof van gebreken te zijn geraakt, ‘so wel in de loop der gemener woorden, als oock in de verdelinghe der wercken en der tijden, sulcks dat (hij) teghen 't ghebruyck der Griecken, Latijnen en Fransche in (heeft) ghevoeght een Tydt van meer als twintigh Jaren, daer sy lieden selden meer daghs namen, dan een Etmaal, twee, of minder.’ 't Is te begrijpen, dat eene opmerking als deze aarzelend uit de pen vloeit. Kan zij dienen tot staving van de vooropgezette bewering, dan komt hier eigenlijk een stukje van Breeroo aan den dag, dat niet geheel in den haak is. Hij heeft zich dan eenigen bluf veroorloofd op eene vinding, die niet zijn eigendom was. Maar dit punt van overeenstemming tusschen beide dichters is toch weer zoo verrassend, dat het in ieder geval jammer zou zijn, er niet op te wijzen. Immers kon aangetoond worden - en dit geldt ook voor de andere punten | |
[pagina 538]
| |
van gelijkenis - dat de gedachte aan navolging lichtvaardig en een onrecht jegens Breeroo is, dan zou daarmede ook bewezen zijn, dat deze, van den onsterfelijken Brit of zijne werken onkundig, hem hier op merkwaardige wijze ontmoet heeft, en dat zou zijne nagedachtenis niet schaden. Intusschen lijkt de kans daarop gering. Op zich zelf is de som der vermelde meer of minder sprekende trekken van gelijkenis reeds van dien aard, dat zij verbiedt aan toevallige overeenstemming te denken, maar bovendien is zij nog voor vermeerdering vatbaar. Die verdere détails kunnen evenwel eerst tot hun recht komen, als eerst de vraag behandeld is, hoe het verband tusschen Griane en The Winter's Tale mogelijk was. | |
V.Een der schoonste triomfen van ‘Herrn Intendanzrath’ Chronegk, den artistieken leider der voorstellingen, door de Meiningers in 1880 te Amsterdam gegeven, was ongetwijfeld de opvoering van Ein Wintermärchen. Decoratief, requisiten en costumes wedijverden met elkander in wondervolle pracht en eene gansche reeks van heerlijke tafereelen was eene wellust der oogen voor het nog altijd kijkgrage publiek: de zaal in het paleis van Leontes met een berggezicht en de ruïnen van Taormina op den achtergrond, het vertrek der koningin in oud-Italiaanschen renaissancestijl, de onbeschrijflijk schoone gerichts-scène, de fantastische zeekust van Boheme, het schilderachtige herdersfeest en eindelijk de tooverachtige tuin van Paulina met zijne bloemenpracht en schitterend gezelschap, overgoten met al den glans eener magische verlichting. Vooral de gerichts-scène was een tooneel van overweldigende indrukwekkendheid: een koning, omringd door een rijk gecostumeerden hofstoet, in volle majesteit op zijn troon gezeten, om recht te spreken over zijne gemalin, in tegenwoordigheid eener schilderachtig gegroepeerde volksmassa, terwijl de edele taal der gesmade Hermione en de donderslag na 's konings verzet tegen de uitspraak van het orakel den indruk van de reusachtige levende schilderij verhoogden. Hoeveel nu ook in Shakspere's en Breeroos dagen aan de verbeelding der toeschouwers overgelaten werd, het is zeker niet te gewaagd, de veronderstelling te opperen, dat ook de En- | |
[pagina 539]
| |
gelsche tooneelisten, die vooral op het vasteland veel te zien moesten geven, er naar gestreefd hebben, om o.a. met Shakspere's stuk in dat opzicht het hoogste te bereiken, wat met de hun ten dienste staande beperkte hulpmiddelen mogelijk was, en voorts dat Breeroo bij een of meer der opvoeringen tegenwoordig is geweest. Wat den tijd betreft, is er geen bezwaar. Reeds is er op gewezen, dat de voorstelling van The Winter's Tale op den 15en Mei 1611 de eerste is, waarvan melding gemaakt wordt, en het kan dus zeer goed al een jaar of een paar jaar vroeger bekend geweest zijn. Heeft Breeroo het dan bv. in 1610 gezien, - toen bezocht een Engelsch gezelschap Den HaagGa naar voetnoot1) en zal het ook wel in Amsterdam geweest zijn - zoo heeft hij al den tijd gehad, om ‘Sondaghs voor Kermis’ van het jaar 1612 met zijn stuk gereed te zijn. Maar zelfs als Shakspere eerst in 1611 zijn sprookje voor de eerste maal heeft doen opvoeren, ook dan nog wordt de mogelijkheid der veronderstelling geenszins te niet gedaan. De troep, die in October 1612 vergunning ontving, om in den Haag op te treden, kan dan, wat om de reisgelegenheid wel waarschijnlijk is, wat vroeger in Amsterdam geweest zijn en zoo Breeroo aan 't werk gezet hebben, om nog voor de Kermis gereed te zijn. Onze dichter heeft zich dan wel moeten reppen, maar vlug werken was immers in die dagen niet ongewoon. Waren vier dagen voor Rodenburg niet voldoende om een tooneelstuk te schrijven, ja beroemde hij, die ‘spelen heeft wel ses-mael-dry gedicht
In weken drymael acht,’
er zich niet op, dat hij er een in vier en veertig uren berijmd had? Bericht ook Huygens niet, dat zijn Trijntje Cornelis hem ‘geene dry volle dagen tijds en heeft gekost?’ Bovendien, eerst in 1616 verscheen de Griane in druk, zoodat Breeroo later nog tijd genoeg heeft gehad, om zijn arbeid te polijsten. En tevens bestaat evengoed nog de mogelijkheid, dat er in 1611 een gezelschap in Amsterdam is geweest, al is daaromtrent ook geene aanteekening te vinden. Evenmin behoeft Breeroos afkeer van de Engelsche kunstenaars een beletsel te zijn. Dat hij in het Moortje Reynier op | |
[pagina 540]
| |
zoo schamperen toon over hen laat spreken, als ‘wufte’ lieden, ‘Die men hoort singen, en soo lustigh siet dantse,
Dat sy suysebollen, en draeyen als een tol,’
maar vooral, dat hij in 't scherpe toespraakje Geeft lust, in de Nederduytsche Poëmata voorkomendeGa naar voetnoot1), zich zoo heftig over hen uitlaat, toont vermoedelijk juist, dat hun spel meer indruk op hem maakte, dan hij zich wilde bekennen. ‘Een deel ghepuffels, buffels, wraackgoet, uytschot en houte heylichjes,’ noemt hij hen. Nu, dat waren lieflijkheden, die onze vaandrig, als hij boos was, nog al bij de hand scheen te hebbenGa naar voetnoot2). En hij was ditmaal boos! ‘Voorts soo waarschuw ick al onse verachters, onse scharpe Eglentiertje niet al te hart an te tasten, of het souw haar opgeblasen kickers-oogen, en houten baviaensbackesen heel open schrabben.’ Maar dat een mededinger als hij in zulk eene opgewondenheid toch moet toegeven, ‘datter twee of drie tamelyck wel spelen’, geeft hier alle recht, om met Dr. Jonckbloet aan te nemen, ‘dat Breeroos oordeel te hard is en niet van naijver vrij’. En zoo kunnen wij ons voorstellen, hoe Breeroo, zijne concurrenten bespiedende, en goed zijn Palmerijn van Olyve kennende, eene voorstelling van The Winter's Tale heeft bijgewoond en, hoewel hij door zijne onbekendheid met de Engelsche taal het stuk slechts kon volgen, als een aantal hedendaagsche operabezoekers de intrige van een zangspel, niettemin genoeg van het verloop der handeling heeft begrepen, om getroffen te worden door punten van overeenkomst met episodes uit den roman. Hermione werd door haar toornigen gemaal naar den kerker verwezen, Griane door haar verontwaardigden vader in een ‘stercken toorn’ opgesloten (Hoofdstuk VII, bl. 12). Beiden werden in hare gevangenschap moeder, en waar Leontes' gemalin in Paulina eene trouwe hulpe vond, herinnerde Breeroo zich Lerine en Tolomestre (H. IX, bl. 15), die Remiclus' dochter hare goede diensten wijdden. Antigonus met de kleine Perdita deed hem aan Kardin met den jongen Palmerijn denken (bl. 16), | |
[pagina 541]
| |
de oude schaapherder aan den goedigen Gerrat (H. X, bl. 16). En we kunnen ons denken, dat waar de eerste met zijne grappen begon, Breeroo de lust bekroop, om met een minder melancholischen pleegvader te toonen, dat ‘de Hollanders oock wel wat schotsies reden kennen, voor de Schotsen schots ten bestenGa naar voetnoot1)’. En nog hield de overeenkomst niet op. Toen later de handeling van Sicilië naar Boheme verplaatst werd, en koning Polyxenes met den hoveling Camillo, beiden verkleed, zich op het feest van het schapenscheren vertoonden moest het hem toen niet treffen, dat ook Florendus en zijn trouwe Frene als pelgrims vermomd binnen ‘Bude in Ongariën’ kwamen (H. 89, bl. 134), terwijl aan het slot de schaapherder evenals de goede oude Gerrat in den adelstand werden verheven? (H. 98, bl. 147.) En zie, daar stond het onzen beminnaar van de ‘lieffelycke Poesye’ helder voor den geest, hoe hij van de in den roman verspreide bijzonderheden een kunstig spel bouwen en met hetzelfde hulpmiddel als de Engelschen de klove van zestien jaren wel dempen kon. Is deze hypothese niet al te lichtvaardig, dan bevestigt zij, dat Prof. Moltzer gelijk had, toen hij zich door de aanwijzing der bronnen van Starter, Brandt en Struys niet uit het veld liet slaan. ‘Wie zal beweren,’ schreef hijGa naar voetnoot2), ‘dat werken naar, of - beter wellicht nog - naar aanleiding van eenig model het raadplegen ook der bronnen zelve onvoorwaardelijk uitsluit?’ Zoo zal Breeroo ook naar aanleiding van zijn model aan het werk getogen zijn. En - wederom is het prof. Moltzer, die de gissing aan de hand doetGa naar voetnoot3) - denkelijk zal hij door een tekstboekje van een acteur, of een afschrift van enkele rollen, bv. van den monoloog des Tijds, of licht ook door een goed geluisterd hebbenden vriend geholpen, in zijn spel de details hebben aangebracht, waarop het vermoeden van verwantschap tusschen de beide stukken berust. Overigens - gelijk straks reeds is opgemerkt - volgde onze dichter bij de bewerking vrij trouw zijne bron. Maar daarom is het te meer verrassend in eene afwijking van den roman weer eene herinnering aan zijn Engelsch model te vinden. Voor de indruk- | |
[pagina 542]
| |
wekkende gerichts-scène was in de Griane geene plaats. En waar Breeroo de Engelschen in afwisseling van tooneelen op zijde zocht te streven, had hij wel in de vertooning van de Mis in het vierde en den kampstrijd in het vijfde bedrijf vrij geschikte surrogaten, maar moet het hem toch gespeten hebben, dat hij dat grootsche tooneel niet gebruiken kon. Toch deed hij eene - het kan niet ontkend worden - vrij naïeve poging, om iets gelijksoortigs te leveren. In het zesde hoofdstuk van den roman (bl. 9) wordt op zeer eenvoudige wijze in 38 halve regels verhaald, hoe Florendus zonder getuigen afscheid nam van den keizer, vervolgens ‘uit de camer gaande’ door Grianes broeder Caniam zich liet bepraten, nog een dag of vier, vijf te blijven, in welken tijd de gezanten van den koning van Hongarije kwamen, om voor diens zoon Tarisius Griane ten huwelijk te vragen. Breeroo nu tracht van die kleinigheden een zeer pompeus tooneel te makenGa naar voetnoot1), voorzien van de aanwijzing: ‘De Keyser in syn grootste waerdigheydt sittende, spreeckt teghen syn ommestanders.’ En dan klinkt het plechtig tot zijn ‘Hertoghen wijt vermaert, (zijn) Potentaten al, (zijn) Groot-vorsten hoogh en edele Lantsheeren: Den Opper-hemel Godt die heeft my buyten waerden
Ghesegent en ghesalft tot Keyser, en tot dwangh
Van 't toomeloose volck, dat ick van hem ontfangh;
't Welck my nu eert, en bidt voor eenen God der aerden:
Ick ben der kleynen troost, der grootsche, groote schrick,
Den blixem, het ontsach, dat niemant derf bekrachten.
Ick vel der batschen moed alleen met myn ghedachten!
Haer opset tuymelt stracks, wann' ick my maer verschik.
De Koning schudt en beeft in 't Gout-rijck Oryenten,
Al cidderent trilt van vrees den wrevelighe Tarth,
Het schuym bruyst balt uyt angst den Krygh-gewende Parth,
De heele werelt beeft slechts voor myn dreyghementen.’
Zoo gaat het vier en veertig regels lang voort; dan neemt Florendus even breedsprakig en knielend afscheid, en wordt het praatje tusschen hem en Kaniam tot eene heele scène uitgewerkt, - als ik niet vreesde, al te veel overeenkomst te willen zien, aan het weigeren en dringen bij het vertrek van | |
[pagina 543]
| |
Polyxenes herinnerende - tot de komst der gezanten aangekondigd en de Keyser weer begint te brallen: ‘Laet die Bolwercken stracx met grof gheschut beplanten,
Bevels-lien! schickt in 't kort de Ridders in 't gheweer,
Op dat haer inkomst ick vercier met meerder eer.
Stelt Eeren-booghen hoogh op d'aensienlijckste kanten,
Doet ruymen en versien het marmer-steen Palleys,
Bescheert de Zalen wijd met blinckend Goude-Laken,
De koetse van Yvoor doet op het sachtst toe-maken.
Het Merckt-velt beset met Krijghslien na den eysch.
Kardin, mijn goede Knecht, boodschapt de Keyserin:
Dat sy haer Joff'ren al opsichtig rijck doet toyen,
Met vijlsel van fijn Gout laet al 't plaveytsel stroyen,’
en zoo voort. 't Is, dunkt mij, onweersprekelijk, dat de grootsche gerechtszitting met de rede en tegenrede van Leontes en Hermione en de komst der naar Delphi gezonden boden, hier Breeroo de nachtrust heeft ontroofd en onzen naijverigen dichter tot dit gezwollen tooneel hebben verleid. En thans nog eene bedenking onder het oog gezien, die bij slot van rekening een laatste bewijs ter staving van de vooropgezette bewering zal blijken te zijn. Uit het feit, dat Breeroos spel gebouwd is op den regel ‘'t Kan Verkeeren’ en dat hij in het geheel eene afbeelding ziet van ‘de veranderinghen der tijtelijcke dinghen,’ zou het vermoeden af te leiden zijn, dat hij niet het stuk van Shakspere, maar Greene's novelle kan gekend hebben. Nog sterker doet eene tirade uit een vergezellend lofdicht daaraan denken. Bedoelde plaats luidt: ‘De snel ghevlerckte Tyts dochter, d'onwinb're waerheyt
Brenght alles openbaar,
Brenght alle schennis uyt aen Sons hellichte klaerheyt,
Hoe seer 't verborghen waar.’
En vergelijkt men daarmede nu den volledigen titel der novelle: ‘Pandosto. The triumph of time. Wherein is discovered by a pleasant Historie, that although by the meanes of sinister fortune, Truth may be concealed, yet by Time in spight of fortune it is most manifestly revealed. Pleasant for age to avoyde drowsie thoughtes, profitable for youth to eschue other | |
[pagina 544]
| |
wanton pastimes, and bringing to both a desired content. Temporis filia veritas. By Robert Greene, etc.’, dan is het wel waar, dat de overeenkomstige idee van vrij alledaagschen aard is, maar de vorm doet noodzakelijk aan verband denken. Intusschen is het gebleken, dat de trekken van gelijkenis alle ontleend zijn aan plaatsen, waar Shakspere van zijne bron afwijkt. Moet hier nu ook aan eene ‘erste Abfassung’ gedacht worden, waaruit beide dichters gelijkelijk hebben geput? Het komt mij voor, dat dit zeer lichtvaardig zijn zou. Eenvoudiger lijkt mij deze oplossing. The Winter's Tale was evenals A Midsummernight's Dream wel een zeer poëtische, maar geen practische titel. Het publiek wil zoo eenigermate vermoeden kunnen, wat het te zien zal krijgen en gelijk bij de voorstellingen der Meiningers de opkoopers op het Leidsche plein Lindners Bluthochzeit als de ‘de Hugenooten as komediestuk’ aankondigden, zullen de Engelschen zeker ook naar een meer lokkenden titel omgezien hebben. En evenals zeker gezelschap hier te lande met de stukken van den heer Rosier Faassen, zullen zij bovendien termen gevonden hebben, om hun ploegen met eens anders kalf wat minder in het oog te doen vallen. Wat is dan natuurlijker, dan dat zij aan het opschrift of het motto van Greene's novelle een nieuwen en misschien meer sprekenden titel ontleend hebben?Ga naar voetnoot1) Garrick gaf indertijd eene bekorting van Shakspere's drama onder den titel: Florizel and Perdita. Stellig hebben de Engelsche acteurs iets dergelijks gedaan, of er eene korte omschrijving van het stuk aan toegevoegd. En zoo zal Breeroo er toe gekomen zijn, om in het verloop der gebeurtenissen, die hij ging afbeelden, allereerst een bewijs voor de macht van den tijd te zien, en zijn lofredenaar zal in het geheim geweest zijn 2).
En hiermede stel ik mijne hypothese ‘an 't oprechte oordeel van de sin-ryke breynen.’ Indien al het voorafgaande voldoende gronden oplevert, om aan te nemen, dat eene voorstelling van het door Shakspere met bewonderenswaardig talent gedramatiseerde sprookje van Greene, onder welken titel dan ook, Breeroo aanleiding heeft gegeven tot de bewerking van Griane, dan wordt alzoo voorgoed bevestigd, dat de invloed van | |
[pagina 545]
| |
het Engelsche tooneel aan de ontwikkeling van het romantische drama hier te lande den voornaamsten stoot gegeven heeft, en dat die invloed in de eerste plaats van de rondreizende Engelsche tooneelspelers en de door hen opgevoerde stukken is uitgegaan. En daarmede is dan, al kunnen door het ontbreken van bijzonderheden niet alle details worden opgehelderd, het voor dertig jaren opgezette vraagstuk in de richting, door prof. Moltzer aangegeven, beslist. Wel rijzen dan weer nieuwe vragen. Moet men het er inderdaad voor houden, dat de Engelsche acteurs zoo laag stonden, als gewoonlijk op grond van Breeroos, nu eenigszins verdacht gebleken getuigenis en dat der Duitsche schrijvers over dit onderwerp wordt aangenomen? Of mag men gelooven, dat het juist de minste broeders waren, die naar Duitschland trokken, en dat de betere, de ‘geübte’, die, welke ‘in einer Schule täglich instruiret’ warenGa naar voetnoot1), hier in het rijke Holland wel recette konden maken? En zoo dit het geval geweest is, waaraan moet het dan toegeschreven worden, dat die invloed zoo betrekkelijk geringe waarde voor de kunst had? Was het, omdat voor de meeste, ook de letterkundige toeschouwers, die de vreemde spelers volgden, die vertooningen niet veel meer dan pantomimes waren en zij alzoo niet tot het wezen der aanschouwde kunstwerken konden doordringen? Of ontbrak het onzen dichters aan het orgaan, om schoonheid van hoogere orde te waardeeren, aan genoeg psychologische ontwikkeling, om de karakters, door Shakspere afgebeeld, te begrijpen? Of was de taal nog te weinig ontwikkeld, om tot voertuig te dienen voor al wat we met zooveel leedwezen in onze romantische drama's missen? Intusschen, het zoeken naar een antwoord op dergelijke vragen ligt niet op mijn weg. En alvorens de juistheid der gestelde hypothese door anderen getoetst is, onthoud ik er mij eveneens van na te gaan, in hoeverre Breeroo de lessen van zijn voorbeeld zich ten nutte heeft gemaakt. Ook is het zeer de vraag, of het wel rechtvaardig mag heeten, hem en de zijnen zoo maar telkens naast den reus Shakspere te plaatsen, eene methode, die onvermijdelijk op noodelooze teleurstellingen moet uitloopen. Bovendien behooren de romantische spelen van Breeroo nu eenmaal tot de geschiedenis van zijn eerste zoeken en tasten, en | |
[pagina 546]
| |
de vernieuwde studie er van in verband met de aangewezen bronnen, zal aan die reeds lang verkondigde waarheid niets veranderen. Maar toch blijven deze reliquieën van hooge waarde voor al wie zich eene trouwe voorstelling wil vormen van het opgewekte geestesleven, waaraan Breeroo en de zijnen blijkbaar behoefte hadden, van hun drang naar litterarisch kunstgenot, van hunne ernstige begeerte, om de herboren moedertaal te leeren beheerschen, schoon niet ophoudende haar te eeren en lief te hebben met de daad. Als straks het derde eeuwfeest van 's dichters geboorte gevierd wordt, zal dan ook het woord niet ontbreken, dat zijne groote verdiensten naar waarheid huldigt, en dat niet alleen zijn ijverig speuren naar den weg, dien hij op moest, maar naast zijne nederlagen ook zijne overwinningen schetst. Doch hooger beteekenis zal die viering hebben, als van haar eene opwekking uitgaat, om van Breeroos te vroeg gestoorden arbeid in zijn geheel kennis te nemen, en hem van den Rodderick ende Alphonsus af tot zijn Spaanschen Brabander toe bij zijn ernstig streven te bespieden. En verheft zich dan opnieuw het bezwaar, dat er in zijne werken zooveel voorkomt, hetwelk, om nog eens met Huygens te spreken ‘onder de vrienden ende in hare cameren blijven mochte’, licht zullen de aangewezen bronnen ook in dat opzicht tot een juister oordeel leiden. Niet zonder opzet liet ik daarom hier en daar doorschemeren, dat Palmerijn van Olijve nog iets anders is, dan ‘een der langdradigste en vervelende Spaansche romans,’ gelijk Dr. Schotel hem betitelt. Herhaaldelijk toch ontmoet men er plaatsen in, die aan al de virtuositeit van een Casanova herinneren. Is het dan niet opmerkelijk, dat Breeroo die elementen juist links heeft laten liggen, of waar hij er niet omheen kon, ze op naïeve wijze verborgen heeft?Ga naar voetnoot1) En al is het dan waar, dat onze ooren, althans in het openbaar, aan zijne aardigheden ontwend zijn, en tevens, dat men er niet iedereen op noodigen kan, even waar is het, dat zij onschuldiger zijn en meer met de kunst te maken hebben, dan al de sierlijke euphemismen van zijne voornaamste bron.
Amsterdam, Jan. 1885. C.H. den Hertog. |
|