De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
De Jacobijnen.Henri Taine. Les Origines de la France contemporaine. - La Révolution. Dl. III. Le Gouvernement Révolutionnaire. Paris. Hachette & Cie. 1885.Ga naar voetnoot1)Een fransch geschiedschrijver, slachtoffer van den staatsgreep van den 2den December, kwam in de eenzaamheid der ballingschap op een mooien dag tot de ontdekking, dat de geheele geschiedenis van Frankrijk van meet af aan moest worden gereconstrueerd. Augustin Thierry, Guizot, Louis Blanc hadden de parlementaire bedeeling die zij beleefden, als de natuurlijke uitkomst, als de vervulling der geschiedenis, en al wat voorafgegaan was als de voorbereiding daartoe beschouwd. Zij hadden aldus geredeneerd: Wij bezitten thans de door eene grondwet gewaarborgde vrijheid, en deze toestand is in het oude Frankrijk voorafgegaan door eene opvolging van absolute koningen. Wat voorafgegaan is is oorzaak van hetgeen volgt; dus hebben de absolute koningen de heerschappij van het constitutioneele stelsel voorbereid. Dus is de formule der fransche geschiedenis deze: ‘In Frankrijk is de alleenheerschappij de moeder der vrijheid!’ Daarop was de coup d'état van 2 December gekomen, en nu schikte zich het geheele fransche volk, voor zoover men kon nagaan, zonder eenige moeite, onder een absoluut gezag dat elke uiting der vrijheid van gedachte met de grootste strengheid onderdrukte. Waar bleven nu de straks genoemde geschiedschrijvers met hunne systemen? | |
[pagina 460]
| |
Aldus Edgar Quinet in een brief aan Henri MartinGa naar voetnoot1). Wel mocht hij dezen prijzen, dat hij het geluk en het verstand gehad had in zijne geschiedenis van Frankrijk geen systeem te hebben gezocht. Quinet zelf moest bekennen, niet altoos zoo verstandig geweest te zijn: hij had vroeger in de regeering van Napoleon I een kiem van de later ontloken vrijheid gezien. Maar hij was nu voor goed genezen, en zou voortaan een ander systeem prediken, dat hij ongeveer in de volgende bewoordingen aan zijne landslieden wilde bekend maken: ‘De Republiek heeft U, zestig jaar geleden, voor eene verovering door het oude Europa behoed. Het bonapartisme van een man van genie heeft u tweemaal te gronde gericht, in 1814 en 1815. Vereenigt U rondom den standaard der Republiek. Zij alleen kan U nogmaals redden. Het kan niet anders of het bonapartisme van den 2den December moet, doordien het U verlaagt, U door een derde invasie te gronde richten.’Ga naar voetnoot2) De merkwaardige juistheid van deze laatste voorspelling is in 1870/71 gebleken; en Quinet heeft ten voordeele van zijn systeem ten minste dit aan te voeren, dat het nog niet door de feiten is weerlegd. Overigens echter schaar ik mij, met Henri Martin, liever aan de zijde der geschiedschrijvers die er geen systeem van de geschiedenis op na houden, maar zich vergenoegen met de feiten op te sporen, en die naar waarheid en in juist verband met elkaar weer te geven. Met groote ingenomenheid heb ik daarom indertijd de voorrede gelezen van het groote werk van Taine, dat den oorsprong der hedendaagsche toestanden in Frankrijk tot onderwerp heeft: daar las ik, dat deze geleerde zijn onderzoek was begonnen met het doel om zich een politieke opinie te vormen; en dat onderzoek had hem, bij het uitgeven van het derde deel van zijn werk (La Révolution, Dl. II, voorrede), nog niet verder gebracht dan tot de overtuiging ‘qu'une société humaine, surtout une société moderne est une chose vaste et compliquée.’ Hij, die zoo schreef, had in verschillende mij bekende werken (als de l'Intelligence, Histoire de la Littérature Anglaise, Le | |
[pagina 461]
| |
Positivisme Anglais, enz.) proeven afgelegd van bewonderenswaardig geduld en scherpzinnigheid in het opsporen van feiten, in het ontleden van beweegredenen, in het afzonderen van het toevallige of ter zake niet behoorende. Zoo ergens, dan hoopte ik in Taine's Origines de la France contemporaine een juiste voorstelling te vinden van den loop der fransche omwenteling, - van die geweldige crisis, wier nawerking de geschiedenis, niet van Frankrijk alleen, maar van geheel Europa in onze eeuw beheerscht; eene voorstelling die, rekening houdende met al wat aangaande de feiten gebleken of als hoogstwaarschijnlijk aan te nemen is, het chronologisch verband tusschen die feiten in het oog zou houden, en tevens wel zou onderscheiden tusschen dat chronologisch verband en den samenhang der feiten onderling als oorzaak en gevolg. Welnu, ik moet, na de lezing van de tot dusver verschenen deelen, vooral van het vierde (Révolution Dl. III), bekennen, dat ik zeer teleurgesteld ben. Mijn vriend Mr. W.H. de Beaufort gaf voor een paar jaar in dit tijdschrift een overzicht van den inhoud der drie eerst verschenen deelenGa naar voetnoot1), en wees bij die gelegenheid eene der redenen aan, welke het ongunstig onthaal verklaarde, aan Taine's arbeid in Frankrijk te beurt gevallen. Tegenover de reeks van gruwelen en misdaden, die elk geschiedschrijver van de fransche omwenteling heeft te vermelden, staat doorgaans de dankbare erkenning van groote en blijvende weldaden, door haar aangebracht. ‘Zoo bleef er een lichtstraal ook voor de donkerste tafereelen, een woord van opbeuring en troost, te midden der diepste verontwaardiging. Maar wanneer men dien lichtstraal niet ziet, en zich niet gerechtigd acht dat woord van opbeuring uit te spreken, wanneer men de overtuiging heeft dat Frankrijk aan de revolutie geen beter en gelukkiger toestand te danken heeft, wanneer men moet erkennen, dat al dat bloed nutteloos vergoten is, dat al die tranen voor niet gevloeid hebben, dan wordt de geschiedenis der fransche revolutie de rampzaligste tragedie van den nieuweren tijd. Dan, als men Franschman is, voelt men zich geneigd die geschiedenis te verbergen voor zijne kinderen, opdat zij zich niet schamen zullen voor de natie, in wier midden zij geboren zijn. En nu valt het niet te ontkennen, dat het boek van Taine, | |
[pagina 462]
| |
hoe objectief ook geschreven, iets van dien indruk weergeeft.’ Volkomen juist, op één woord na: het boek van Taine is niet objectief geschreven, en kon dat niet zijn, daar het nu blijkt, vooreerst, dat de schrijver, in plaats van eene opinie te moeten zoeken, er reeds eene had, die hem tegen de Jacobijnen zeer sterk moet hebben vooringenomen; in de tweede plaats, omdat hij zijn onderzoek, hoe diepgaand ook, beperkt tot ééne zijde van zijn onderwerp. Een en ander wensch ik hier aan te toonen. | |
I.In de voorrede van dit derde deel der revolutiegeschiedenis vinden wij Taine nog steeds in dezelfde stemming als vroeger: het publiek heeft zijn gevestigde meening over de revolutie; daaraan iets te willen veranderen, zou ‘de Moriaan geschuurd’ zijn; ik schrijf alleen, zegt hij, ‘pour les amateurs de zoologie morale, pour les naturalistes de l'esprit, pour les chercheurs de vérité, de textes et de preuves ...’ Er valt hier te onderscheiden. Als de schrijver hiermede bedoelt zijne methode aan te duiden, dan heeft hij gelijk. Evenals de hedendaagsche natuuronderzoeker tallooze door hem of anderen waargenomen feiten verzamelt, om die naar verschillende kenmerkende eigenschappen in klassen te verdeelen en de wetten te ontdekken die elke klasse beheerschen, - zoo heeft ook Taine de ongeloofelijk groote menigte bizonderheden omtrent menschen en zaken, welke hij uit de studie der bronnen heeft geput, in drie klassen verdeeld; de eerste bevat wat kan strekken om den geest en de werking van het revolutionair stelsel te doen kennen; de tweede, wat betrekking heeft op de revolutionnaire regeerders, hoofdpersonen en minderen; de derde, wat dienen kan om het revolutionnair geregeerde volk aanschouwelijk te maken. En dit heeft hij met zooveel talent gedaan, dat de beelden van Marat, Danton, Robespierre, Saint-Just, dat de typen van den jacobijnschen dorpsdwingeland, - van den landman onder het stelsel der requisitiën en van 't maximum, - den lezer minstens even duidelijk voor oogen staan als de opgezette dieren in een zoölogisch museum: terwijl wat levendigheid van houding aangaat, Taine's portretten verre de voorkeur verdienen boven het werk van den besten dierenopzetter. | |
[pagina 463]
| |
Maar als onze schrijver in de aangehaalde woorden ons wil doen gelooven, dat hijzelf nog niet, gelijk het door hem zoo geminachte publiek, een gevestigde opinie heeft, dan kan hij zoo iets niet meenen: dan moet ik de aandacht vestigen op blz. 120 tot 149 van zijn boek. Ik vind daar een wijsgeerigstaatkundig stelsel door Taine uiteengezet, dat hij voorstelt als het eenige met de werkelijkheid overeenkomende. Wel twijfel ik zeer, of hij alleen met behulp der natuurwetenschappelijke methode tot dat stelsel heeft kunnen geraken; maar het is een stelsel, tot in bizonderheden uitgewerkt, en voor toepassing in bizondere gevallen vatbaar. Wat blijft er dan over van 't beweren, dat de schrijver de revolutie zonder vooraf opgevatte meeningen ging bestudeeren? Ziehier de hoofdtrekken van deze politieke geloofsbelijdenis, - zoo mag ik haar wel noemen. Zij vormt een van de aantrekkelijkste gedeelten van het geheele werk, ook omdat Taine, die overal elders in de revolutiegeschiedenis zijn persoon achter een droge opsomming van feiten tracht te verbergen, hier te voorschijn komt in zijn ware hoedanigheid, namelijk als een der beste fransche stilisten van onzen tijd. In de oudheid, zegt Taine ten naastenbij, is volkomen opgaan van het individu in den Staat een vereischte voor de veiligheid en het voortbestaan van beide Staat en individu; en, daar godsdienst en Staat één zijn, is het bestaan van een individueelen godsdienst niet te dulden. Maar in den loop der tijden heeft het individu al meer en meer vrijheid gekregen om zich te ontwikkelen. Het christendom heeft het bestaan eener grens aangeduid tusschen het gebied van den godsdienst en dat van den Staat: ‘Geeft den keizer dat des keizers is, en Gode dat Gods is.’ Het protestantisme, nimmer ten onder gebracht, moet geduld worden zelfs waar de Staat de voorkeur geeft aan het catholicisme; het heeft, overal waar het doordrong, de speculatieve meeningen vermenigvuldigd en uiteen doen gaan. De oorlog is minder aanhoudend geworden; niet ieder behoeft elk oogenblik gereed te staan om den Staat te verdedigen. Er is geen noodzakelijkheid meer om aan de gemeenschap de almacht op te dragen; de individueele mensch behoeft zich niet geheel en al over te leveren; zonder gevaar kan hij een deel van zijn ik voor zich behouden, en als het aankomt op het teekenen van een contrat social, dan kan men zeker | |
[pagina 464]
| |
zijn dat hij zich over dat deel de beschikking zal voorbehouden. Dat deel nu bestaat uit het geweten en het eergevoel - twee begrippen, die de oudheid niet gekend heeft, en waarvan Taine den oorsprong zoekt in het christendom en in het leenstelsel. Door het gevoel van zijne verantwoordelijkheid tegenover God heeft de mensch een besef gekregen van absolute rechtvaardigheid. Of die bij een alvermogend Opperwezen berust, dan wel een eigen bestaan hebbe, zooals de wiskundige waarheden, doet niet af tot hare heiligheid of haar gezag: wat zij beveelt moet geschieden, wat het ook koste. Daarom kan het geweten zich aan geen menschelijke wet onderwerpen, en wijst het elke overeenkomst af die tot kwaad doen zou kunnen leiden. Daarnaast heeft een tweede gevoel zich ontwikkeld. Bij het geheel ontbreken van een publiek gezag tijdens de middeleeuwen, heeft de leenheer alleen op zichzelf leeren rekenen; te midden zijner onderhoorigen staat hij alleen, als een wezen van hooger soort; zijn persoon en al wat hem toebehoort en van hem afhangt, is in zijn oog onschendbaar geworden; hij doet die onschendbaarheid door anderen eerbiedigen, maar heeft ook eerbied voor zich zelf; hij heeft eergevoel, - iets dat Taine uitnemend omschrijft als: ‘un amour-propre généreux par lequel il se considère comme une créature noble et s'interdit les actions basses.’ Dit eergevoel heeft zich in den loop der tijden voortgeplant en van klasse tot klasse al lager uitgebreid: op den huidigen dag heeft elk gemoedelijk man zijn eergevoel, de burger, de boer, de handwerksman evengoed als de man van adel. Ziedaar de twee gedachten die in onzen tijd en in Europa de zedekunde beheerschen: door het geweten heeft de mensch het besef gekregen van plichten, waarvan niets hem kan ontslaan; door het eergevoel heeft hij zich rechten toegekend, die niemand hem kan ontnemen. Welke zijn nu, volgens Taine, de grenzen die deze denkbeelden aan 't gebied van den Staat stellen? De Staat, of het openbaar gezag, is aanvankelijk ontstaan door de behoefte die elk gevoelde om verdedigd te worden, vooreerst tegen de vijanden van over de grenzen, in de tweede plaats tegen de moordenaars en de dieven binnen'slands. Zoolang de Staat niets doet dan mij die bescherming verleenen, heeft hij het recht van mij alles te vorderen, wat tot de vervulling van die taak van mijn kant vereischt wordt, namelijk mijn eerbied en dank- | |
[pagina 465]
| |
baarheid, mijne toewijding als burger, mijn dienst als dienstplichtige, kortom al wat behoort tot het onderhoud van leger, zeemacht, diplomatie, burger- en strafrechtelijke rechtbanken, gendarmerie, politie, algemeene en plaatselijke uitvoerende lichamen, een goed in elkaar passend samenstel van organen, die gevoed en in stand gehouden worden door mijne gehoorzaamheid en mijne trouw. In zooverre kan men zeggen dat er, wel niet een contract, maar toch een stilzwijgende overeenkomst bestaat tusschen den Staat en mij. Maar zoodra de Staat iets meer van mij eischt, ten einde op physisch of moreel gebied een arbeid te ondernemen, dien ik niet van hem verlang, als hij optreedt als godsdienst- of zedeleeraar, als opvoeder van kinderen, dan voegt hij een nieuw artikel bij de oorspronkelijke overeenkomst, en aangaande dit artikel is de toestemming niet algemeen en zeker. ‘Ieder is gaarne bereid zich te laten beschermen tegen geweld en bedrog; zoodra men daarbuiten gaat, loopen de neigingen uiteen. Ik heb mijn eigen godsdienst, mijne meeningen, mijne zeden en gewoonten, mijne manieren, mijn eigenaardige wereldbeschouwing en praktijk des levens: dat nu is juist, wat mijn persoon vormt, wat geweten en eergevoel mij verbieden te vervreemden, wat de Staat mij belooft heeft ongeschonden te bewaren. Tracht dus de Staat, door zijn nieuw artikel, die punten naar zijn zin te regelen, en die zin is de mijne niet, dan wijkt hij van zijn oorspronkelijke verbintenis af, dan verdrukt hij mij, in plaats van mij te beschermen ....’ En 't is van het grootste gewicht, hierop te letten, - of zooals Taine het iets verder uitdrukt: op te passen dat de Staat niet iets anders worde dan een wachthond. ‘Terwijl de overige huisgenooten hunne tanden en hunne klauwen lieten afslijten, zijn zijne slagtanden geweldig sterk geworden: hij is heden ten dage reusachtig groot, en hij alleen heeft nog de gewoonte van vechten. Laten wij hem ruim voederen, tegen de wolven; maar dat hij nooit aan zijn vreedzame tafelgenooten rake; al etende zou hij honger krijgen; weldra zou hij zelf wolf worden, de meest verslindende van allen, de huiswolf. Men behoort hem dus aan den ketting en in een afgesloten ruimte vast te leggen.’ Taine gevoelt intusschen, dat de theorie, aldus geformuleerd, niet op alle gevallen past, en daarom brengt hij een nieuw beginsel in rekening om te bepalen wat de Staat-wachthond | |
[pagina 466]
| |
heeft te bewaken, en hoever hij daarin mag gaan. Dat element is het belang, ‘l'intérêt’ - vooreerst natuurlijk van het individu in zijne aanraking met zijns gelijken. Vandaar dat aan den Staat de burgerlijke wetgeving toekomt, de regeling van alle bestaande verhoudingen tusschen individuën, waarop door derden inbreuk gemaakt kan worden. Bij die regeling zal niemand het den Staat euvel duiden, dat hij niet alleen het oog vestige op het onmiddellijk belang van den huidigen dag of van de betrokkenen; bij de wetgeving op het huwelijk, de erfopvolging, de echtscheiding, het verbod of de toelating van substitutiën, moet hij rekening houden met het algemeen belang; ‘wat meer zegt, en ook hier keurt iedereen de staatsinmenging goed, boven en behalve zijn oorspronkelijke bemoeiing’ (als wachthond namelijk) ‘neemt hij er andere op zich, en niemand vindt dat hij zijne macht overschrijdt, als hij munt slaat, als hij gewichten en maten voorschrijft, als hij quarantaines instelt, als hij, behoudens schadeloosstelling, ten publieken nutte onteigent, als hij lichttorens, havens, dijken, kanalen, wegen maakt, als hij wetenschappelijke tochten bekostigt, als hij musaea en bibliotheken sticht; soms zelfs duldt men dat hij universiteiten, scholen, kerken, schouwburgen onderhoude, en, om de nieuwe aderlating te rechtvaardigen, die hij alsdan op de beurzen der particulieren toepast, dan beroept hij zich alleen op het algemeen belang.’ Men ziet dat de werkkring van een wachthond in Taine's voorstelling voor geen geringe uitbreiding vatbaar is. Maar, zal men vragen, waar is dan de grens van het ‘enclos’, waar die wachthond aan den ketting ligt? Als hij zich op het algemeen belang beroepen mag om alles te doen wat dat algemeen belang vordert, waarom zou hij dan niet elke zaak van publiek nut zelf ondernemen, elke daad, die voor het algemeen schadelijk is, verbieden? Nu is, let wel, in de menschelijke maatschappij elke daad of nalatigheid van het individu eene winst of een verlies voor de maatschappij; ‘als ik mijne bezittingen of mijne gezondheid, mijn verstand of mijne ziel verwaarloos, dan benadeel of verzwak ik een lid der gemeenschap, die alleen rijk, gezond en krachtig is door den rijkdom, de krachten en de gezondheid harer leden, zoodat uit dit oogpunt al mijn private handelingen publieke weldaden of wandaden zijn. Waarom zou dan de Staat schromen mij de eerstgenoemde | |
[pagina 467]
| |
voor te schrijven, de andere te verbieden? Waarom zou hij, ten einde dit recht uit te oefenen, dezen plicht te vervullen, waarom zou hij niet optreden als de algemeene ondernemer van werk, als de algemeene uitdeeler der producten? Waarom zou hij niet de eenige landbouwer, industrieel en handelaar, de eenige grondbezitter en beheerder van Frankrijk zijn?’ - Juist, antwoordt Taine, omdat dat strijden zou met het belang van allen. Dit tweede beginsel, 't welk men tegen de onafhankelijkheid van het individu wilde richten, hier keert het zich om, hier beschermt het die onafhankelijkheid in plaats van haar aan te tasten. ‘Wel verre van den Staat van den ketting los te maken, werpt het hem een tweeden ketting om den hals, en versterkt het de afsluiting binnen welke het moderne geweten en het moderne eergevoel den openbaren wachter hebben opgesloten.’ 't Is misschien kleingeestig den schrijver over deze beeldspraak lastig te vallen; maar hij komt er zoo vaak op terug, dat hij er groote waarde aan schijnt te hechten. Daarom neem ik de vrijheid er op te wijzen, dat het beeld van den tweeden ketting om den hals van den wachthond, onjuist is; want bij nader onderzoek blijkt, gelijk wij zullen zien, die tweede niet anders dan de eerste ketting te zijn. Ziehier hoe Taine voortredeneert. Waarin, zoo vraagt hij, bestaat het belang van allen? - In 't belang van een ieder, en wat voor een ieder van belang is, 't zijn de zaken waarvan het bezit hem aangenaam en het gemis hem pijnlijk is; al sprak de geheele wereld het tegen, 't zou toch zoo zijn: Alle sensatie is persoonlijk. Mijn leed en mijn genot kunnen mij niet betwist worden, evenmin als mijn verlangen naar de dingen die mij genot verschaffen, en mijn afkeer van de dingen die mij doen lijden. Men kan dus het belang van een ieder niet willekeurig bepalen. Onafhankelijk van den wetgever en in werkelijkheid bestaat dat belang; men heeft het slechts te constateeren - namelijk dat te constateeren, waaraan een ieder de voorkeur geeft. Dit verschilt naar gelang van de rassen, de tijden, de plaatsen en de omstandigheden; maar er is één ding dat ieder wenscht te genieten, en hoe langer hoe meer zal wenschen te genieten, naarmate de beschaving toeneemt, namelijk de geheele beschikking over zijn wezen, zijne bezittingen, het vermogen om naar zijn eigen zin te denken, te gelooven, te bidden, | |
[pagina 468]
| |
zich met anderen te vereenigen, alleen of met anderen te handelen, naar alle richtingen en zonder belemmeringen, - kortom de vrijheid. En voor die zucht bestaan twee redenen, ééne natuurlijke, ééne historische. Van nature is de mensch een individu, dat wil zeggen een afzonderlijke kleine wereld, een middelpunt in een gesloten cirkel, een afgescheiden, in zichzelf volledig organisme, hetwelk lijdt wanneer zijn aangeboren neigingen door de tusschenkomst van een vreemde kracht worden tegengewerkt. Door de historie is hij een samengesteld organisme geworden, waarop drie of vier godsdiensten, vijf of zes beschavingen, dertig eeuwen van ingespannen ontwikkelingsarbeid hun stempel hebben gedrukt; waarin allerlei erfelijkheden met elkaar gekruist voorkomen, allerlei eigenaardigheden zich hebben opgehoopt, met dit gevolg, dat de mensch thans het meest origineele en het meest gevoelige van alle wezens is. Ieder van ons is heden ten dage het eenige eindproduct van een onmetelijke reeks van omwerkingen, die alleen ditmaal in deze volgorde hebben plaats gehad, - eene in hare soort eenige plant, een eenzaam individu, hoog van wezen en fijn bewerktuigd, met een aangeboren inwendigen bouw en een onvervreemdbaar eigen type, dat als zoodanig geen andere vrucht kan voortbrengen dan de zijne. Zoo is het dus het hoogste belang van allen, zoo min mogelijk gedwongen te worden: zoo de menschen in hun midden dwang hebben ingesteld, dan is dat geschied om daardoor tegen grooter dwang beschermd te worden, namelijk dien van den vreemdeling en dien van den boosdoener. Tot zoover, maar niet verder, is dwang hun voordeelig: verder uitgebreid wordt dwang eene der rampen tot verhindering waarvan hij is ingesteld. Men ziet dus, zoo eindigt Taine zijn betoog, dat het algemeen belang den Staat dezelfde grenzen aanwijst als het plichten het eergevoel. Quod erat demonstrandum. Bij deze uiteenzetting heb ik mij wellicht te lang opgehouden; toch laat ik haar onverkort staan; zij geve, voor zoover dat in eene vertaling mogelijk is, een denkbeeld van Taine's wijze van redeneeren. Mij schijnt die niet van omslachtigheid vrij te pleiten. In kortere woorden had onze schrijver kunnen zeggen, dat de moderne mensch, zooals natuur en geschiedenis hem hebben gevormd, twee elementen in zich omvat, het geweten | |
[pagina 469]
| |
en het eergevoel, die geen dwang kunnen ondergaan dan ten nadeele van het algemeen belang; en dat dus de staatsinmenging slechts weldadig kan werken, wanneer zij de onschendbaarheid van geweten en eergevoel eerbiedigt. In 't vervolg van het hier behandelde hoofdstuk, voegt Taine nog de eigen energie, de werkkracht van het individu bij de elementen die de Staat onaangetast moet laten: ook op industrieel en artistisch gebied verbiedt hij daarom den Staat alle inmenging zoolang de onmacht van het particulier initiatief niet is gebleken. Eer ik nu de wijze naga waarop Taine de verschijnselen der fransche revolutie aan zijne staatkundige theorie toetst, veroorloof ik mij een tweetal opmerkingen te doen, die mij toeschijnen niet zonder belang te zijn voor de juiste waardeering van die theorie. Wij hebben gezien dat de schrijver geen onderscheid maakt tusschen het algemeen belang en het belang van een ieder; de vraag: ‘En quoi consiste l'intérêt de tous?’ beantwoordt hij, als ware 't een axioma, met: ‘Dans l'intérêt de chacun’Ga naar voetnoot1). Gesteld dat dit zoo is, dan vervalt de noodzakelijkheid van de geheele tweede helft van het betoog. Immers, de conclusie van de eerste helft was deze, dat ieders geweten en eergevoel ongeschonden behooren te blijven: dit is ook, gelijk van zelf spreekt, het belang van ieder individu, - en dus, volgens Taine, van het algemeen. Maar dan is het algemeen belang geen tweede ketting om den hals van den Staat-wachthond; het is niets dan de eerste ketting, van een anderen kant bekeken. Maar is het wel waar, dat het algemeen belang en dat van een ieder identiek zijn? Beteekent die stelling - en ik kan er geen andere verklaring van vinden, die op het vervolg van het betoog zou passen, - dat het algemeen belang gelijk is aan de som der bizondere belangen, dan is zij bijna tastbaar onwaar. De bizondere belangen van elk individu zijn doorgaans in strijd met die van een of meer andere individus; de bevrediging van eenig algemeen belang is meestal zelfs niet denkbaar zonder opoffering van de zijde van het individu. Wel is het denkbaar, dat alle voordeelen, die het individu als deel van het geheel geniet, gelijk opwegen tegen alle opofferingen, | |
[pagina 470]
| |
die het algemeen belang van hem vordert; wel is dat denkbaar, doch ook meer niet. In de werkelijkheid is die weeg-operatie onmogelijk, en al kon zij geschieden, - veilig mag worden aangenomen, dat de wijzer der balans nimmer in het huisje zou komen te staan; dat òf het individueel, òf het algemeen belang in elk concreet geval te kort zou komen. En waar het bestaan van zulk een verschil in elk geval mag worden aangenomen, daar schijnt het gevaarlijk, het algemeen belang identiek te verklaren met dat van het individu, en op grond van die identiteit te beweren dat het geweten in geen geval in zijne uitingen belemmerd mag worden. Hoe kostbaar die onschendbaarheid ook in mijn oog zij, het geweten kan eischen stellen, die het algemeen belang zeer stellig niet toelaat te eerbiedigen, en wier bevrediging het voortbestaan van den waker voor het algemeen belang, d.i. van den modernen Staat, in gevaar brengt. De Mormonen zien in de polygamie, voor wie zich die luxe kan veroorlooven, de Dajakkers zien in het koppensnellen evenveel heil als de nieuwe meerderheid der Tweede Kamer in de afschaffing der neutrale school: zou die meerderheid of haar onverwachte geestverwant Taine, op grond van de onschendbaarheid des gewetens, de polygamie en het koppensnellen hier te lande of in Frankrijk toelaten? | |
II.Doch de waarde van Taine's eigen theorie van den Staat laat ik thans buiten beschouwing. Ik heb alleen willen constateeren, dat hij een stellig omschreven theorie als de zijne aanneemt, en dat, daar die theorie in lijnrechten strijd is met hetgeen de mannen van het omwentelingstijdperk gepredikt en gedaan hebben, zij van invloed moet geweest zijn op de richting van Taine's onderzoek naar de verschijnselen der revolutie. Thans is het mij te doen, om na te gaan, hoe hij van het door hem gekozen standpunt, die verschijnselen beschrijft en groepeert. En dan word ik getroffen door een verrassende ontdekking, die Taine gedaan heeft: van 't begin der revolutie af, ja vroeger reeds, is er eene partij geweest, die, in 't bezit zijnde van een zeer stellig en in al zijn gevolgen uitgewerkt stelsel, langs alle wegen getracht heeft de hoogste macht in den Staat in | |
[pagina 471]
| |
handen te krijgen, ten einde dat stelsel toe te passen. Dit is haar gelukt op 31 Mei en 2 Juni van 't jaar 1793, toen de Girondijnen uit de Convention werden verdreven; het revolutionair gouvernement, met terzijdestelling van de pas gemaakte Constitutie ingevoerd, is de zuivere toepassing van dat stelsel, hetwelk na den val van Robespierre nog onder eenigszins andere vormen bleef heerschen, totdat het eindelijk, onder den algemeenen afschuw, van Bonaparte den genadeslag ontvangen heeft. De partij die deze rol speelt is de jacobijnsche, haar systeem het door Jean Jacques Rousseau beschreven contrat social. Het verrassende in Taine's voorstelling is natuurlijk niet, dat hij het contrat social afkeurt, noch ook dat hij de daden van het Schrikbewind, van de Thermidoriens, van het Directoire, ten sterkste en met een verwonderlijken rijkdom van epitheta veroordeelt. Wat voor mij en voor vele lezers nieuw is, is dat deze schrijver de Terreur als het noodzakelijk gevolg van het contrat social beschrijft, en dat hij den Jacobijnen van den aanvang af de bedoeling toekent om al de gruwelen te begaan, die de fransche revolutie hebben geschandvlekt. Reeds in vroegere deelen van dit werk bleek die opvatting zeer duidelijk, maar zij straalt nergens zoo helder door als in het vierde deel, dat ons thans bezig houdt. Het zij mij daarom vergund een overzicht te geven van hetgeen Taine het programma der Jacobijnen noemt. Geheel doordrongen van de leer van Rousseau, beschouwt de echte Jacobijn (waartoe ten aanzien der theorie ook de Girondijn behoort) den natuurlijken mensch als een vaststaand type, met zekere aan alle individuën gemeene eigenschappen; tusschen hem en den Staat is een contract gesloten, waarbij het individu zich met zijn geheele wezen, met al zijne vermogens en bezittingen aan den Staat heeft overgegeven, terwijl de Staat daarentegen aangenomen heeft voor zijne veiligheid en zijn welzijn te zorgen. De Staat is dus eigenaar van alle bezittingen, hij kan die zonder vergoeding ten algemeenen nutte onteigenen, sequestreeren; hij kan den industrieel zijne producten, den landman zijn vee, den kapitalist zijn kapitaal ontnemen; hij is eigenaar der personen, hij kan den dienst van elk individu requireeren, in 't burgerlijke zoowel als in 't militaire; de Staat is almachtig ten dienste van zijn oogmerk, en dat is in de eerste plaats de wedergeboorte van den mensch. | |
[pagina 472]
| |
Want die natuurmensch, waarop de theorie zich beroept, is in den loop der eeuwen, en door den invloed van den godsdienst en van de maatschappelijke ongelijkheid, geheel ontaard. Denk de versierselen, de banden weg waarmede de godsdienst de menschelijke rede heeft omgeven, de kunstmatige verdeelingen die de rangen hebben ingevoerd, en ge zult den oorspronkelijken mensch te voorschijn zien komen, gaaf en gezond naar geest, ziel en lichaam. In dien staat heeft de mensch geen vooroordeelen, is hij noch jood, noch protestant, noch roomsch; hij is in geen enkele hierarchie opgenomen, hij is adellijk noch onadellijk, werkman noch baas, grondbezitter noch proletariër. De eerste zorg der revolutie moet dus zijn, den godsdienst en de aristocratie der geboorte te vernietigen. De Assemblée Constituante heeft den aanval tegen de Kerk begonnen, doch heeft niet genoeg gedurfd; zij heeft de Kerk van den Paus willen afscheiden door de geestelijkheid den eed op de constitutie af te vergen, zij heeft de goederen der Kerk verbeurd verklaard, de godsdienstige orden ontbonden, meer niet. Wij Jacobijnen zullen die taak ten einde brengen. Reeds hebben wij de priesters die den eed niet hebben willen afleggen, ten getale van ongeveer 40.000 verbannen; de doodstraf staat op het terugkeeren binnen de grenzen, op het verbergen van een verbannen priester. Zij die den ouden eeredienst terug verlangen zijn oproermakers in hun binnenste en dus suspect. Wij ontnemen hun hun kiesrecht, wij onthouden hun hunne pensioenen, wij belasten hen met bizondere heffingen, wij geven hun huisarrest, wij zetten hen bij duizenden in de gevangenis, wij guillotineeren hen bij honderden. De flauwhartigen zullen zich dan al spoedig tevreden stellen met den constitutioneelen eeredienst. Maar ook dien zullen wij er wel onder krijgen; daartoe moeten de constitutioneele priesters in minachting gebracht worden door hen te doen trouwen, door hun te verbieden om zich in hunne kleeding van anderen te onderscheiden, door hen aan te moedigen tot het afgeven van hun bewijs van wijding als priester; waar wij kunnen, laten wij de kerken sluiten, laten wij munt slaan van het heilige vaatwerk; wij vernielen de heiligenbeelden, wij ontheiligen de reliquieën, wij verbieden de godsdienstplechtigheden bij 't begraven, wij schrijven den decadi als rustdag voor; wij verbieden het rusten op den zondag en het verkoopen van visch op | |
[pagina 473]
| |
de voormalige vastendagen. En die vervolging zetten wij voort tot het laatste oogenblik vóór onzen val, tot den 18en Brumaire toe. Geen artikel van ons programma zal zoo consequent worden toegepast; want het is ons te doen om de waarheid, wier dienaren wij zijn, en de roomsche Kerk is onze ergste vijandin. Ook tegen de aristocratie der geboorte is de Constituante reeds te velde getrokken, maar wat beteekenen hare maatregelen tegenover de misdaad van hen, wier voorrechten op zich zelf reeds een inbreuk vormden op de rechten van den mensch? Wij verklaren, bij monde van Saint-Just: dat het koningschap ‘un crime éternel’ is, waartegen ieder het recht heeft zich te wapenen, - dat men niet onschuldig en koning tegelijk kan zijn, en hebben daarom den koning onthoofd. Den naar 't buitenland uitgeweken adellijken verbieden wij terug te keeren op straffe des doods; de in Frankrijk geblevenen behandelen wij als de gens sans aveu, de rechteloozen van het ancien régime, wij stellen hen met hunne gezinnen onder politie-toezicht, wij zetten hen bij hoopen gevangen, wij guillotineeren hen bij menigte, of dwingen hen buiten Parijs, buiten de havens en de vestingen te leven, en zich dagelijks bij de municipaliteiten aan te melden. En nog zijn wij te toegevend: daar zij eerloos verklaard zijn, behoorden zij met galeiboeven gelijkgesteld en op de openbare straatwegen bij ploegen aan 't werk gezet te worden. Maar er is een andere aristocratie, waartegen de Constituante niets hoegenaamd gedaan heeft, die van 't geld. Zij onderdrukt den arme nog meer dan de aristocratie der geboorte. Robespierre verklaart dat er geen Franschman moet zijn die meer dan 3000 francs inkomen bezit. En daar wij de Staat zijn, die over alle goederen heeft te beschikken, doen wij ons best, om den rijke zijn overvloed te ontnemen; wij doen dat systematisch, door de assignaten die al meer en meer hunne waarde verliezen, zoodat de eigenaar van eene boerderij, die hij vroeger voor 4000 francs verpachtte, na een paar jaar van onze regeering liever één varken dan 4000 francs in assignaten zal aannemen; wij converteeren zijne schuldvorderingen op de goederen van corporatiën in eene rente op het Grootboek, en sleepen hem zoodoende mede in het algemeen bankroet waarmede onze regeering eindigt; behoort hij tot de émigrés, tot de geguillotineerden, of tot de gedeporteerden, dan vervallen zijne bezittingen aan ons; wordt hij voor vijand der revolutie gehouden, - | |
[pagina 474]
| |
en welke rijke zucht niet naar eene tegenomwenteling? - dan sequestreeren wij zijne goederen en genieten er het vruchtgebruik van tot aan den vrede. Buitendien gaan wij ook onsystematisch te werk, en beboeten wij dezen of genen kapitalist geheel willekeurig, hier met 1.200.000, daar met 300.000, elders weer met 500.000 frs.; of wij sluiten, b.v. te Straatsburg, de 193 rijksten bij elkaar op en geven hun vier-en-twintig uur om negen millioen te betalen, of straffe van tepronkstelling; of, 't geen nog vlugger werkt, wij laten, te Marseille, in twee dagen drie-en-veertig ‘scélérats’ guillotineeren, die bijna dertig millioen aan de Republiek nalaten. En terwijl wij aldus voor de vernietiging der bestaande vermogens zorgen, voorkomen wij het wederontstaan daarvan in de toekomst, door het recht van uiterste wilsbeschikking in beginsel af te schaffen, door elke erfenis in gelijke deelen te doen verdeelen, door de onechte met de echte kinderen, en beiden met de geadopteerde gelijk op te doen deelen. Om nu het oogenblik te verhaasten, waarop de natuurlijke gelijkheid van alle fortuinen, 't geen voor ons hetzelfde is als de natuurlijke gelijkheid van alle rechten, zal zijn hersteld, - verklaren wij (bij monde van Barère) dat men de slavernij der armoede van den bodem der Republiek moet doen verdwijnen. De Republiek is immers onmetelijk rijk, zij bezit de milliarden die de Kerk en de rijkaards vroeger tegen de revolutie misbruikten: welnu, in onze constitutie staat geschreven: ‘Les secours publics sont une dette sacrée: la société doit la subsistance aux citoyens malheureux, soit en leur procurant du travail, soit en assurant les moyens d'exister à ceux qui sont hors d'état de travailler.’ De nog niet verkochte nationale goederen worden dus in kleine perceelen verdeeld; elk hoofd van een huisgezin die minder dan un arpent bezit, krijgt zulk een perceel ‘à titre d'arrentement;’ voor de oude en gebrekkige werklieden en weduwen van werklieden wordt een Grootboek der Nationale Liefdadigheid geopend, waarop van elke duizend inwoners elf personen ingeschreven worden, die pensioen ontvangen. Aan elke gemeente wordt het noodige geld toegezegd om den prijs van 't brood in evenredigheid te brengen met den stand der loonen. Te Parijs en in alle steden krijgen de armen veertig sous per dag om de sectie-vergaderingen bij te wonen, drie francs per dag om lid te zijn der comités de surveillance. | |
[pagina 475]
| |
Uit de armsten worden de armées révolutionnaires samengesteld, die in de groote steden de aanslagen der tegenomwenteling moeten verijdelen: uit de armsten worden de tallooze bewakers der gesequestreerde goederen gekozen: zoo worden de sans-culottes, bij honderdduizenden, ambtenaren der Republiek. Zoo nadert dan het oogenblik waarop ieder het geluk deelachtig zal zijn: niet het geluk, zegt Saint-Just, dat men te Persepolis genoot; maar het geluk van Sparta en Athene, in hun schoonste dagenGa naar voetnoot1). Doch, o wonder, niemand schijnt van dat geluk gediend, zelfs niet onder de niet-rijken. De ideale burger stelt het algemeen belang boven eigen voordeel. Doch de egoïsten doen het tegendeel, en tot hen behooren allen die iets te verkoopen hebben, ook in den kleinen burgerstand en nog lager. Hoe grooter de behoefte wordt, hoe hooger prijs zij vragen; erger nog, zij houden hunne koopwaar onder zich en weigeren die te verkoopen, ten einde later van de buitensporige rijzing der prijzen voordeel te trekken. Daarom wordt op straffe des doods gedecreteerd, dat elke landbouwer elke week zijn granen naar de markt moet brengen en wekelijksche opgaven moet doen van den voorhanden voorraad; op straffe des doods moet de winkelier de inhoudsopgaaf van zijn voorraad aan zijne deur aanplakken. Gevangenis, of ook al weer de doodstraf, bedreigt ieder, die voor eenig artikel meer vraagt dan het officieel vastgestelde maximum, ieder, die meer brood, olie, melk, kaarsen onder zich bewaart, dan hij voor zich en zijn gezin noodig heeft. Weigert de winkelier, de landbouwer, de industrieel onder die voorwaarde voort te werken, dan wordt hij suspect verklaard. Enkelen, zooals Saint-Just en Babeuf, droomen reeds van een idealen toestand, wanneer de Staat de eenige grondeigenaar zal zijn, en niet den grond maar het gebruik of de pacht van den grond gelijkelijk onder allen zal verdeelen; wanneer in elk departement nationale voorraadschuren zullen | |
[pagina 476]
| |
bestaan, waar de landbouwer, de grondbezitter en de handwerker tegen contante doch matige betaling, al hetgeen zij meer voortbrengen dan zij verteren, zullen opslaan. De Staat zal dan die koopwaren aan de kooplieden in 't groot verkoopen met 6 pct. winst, de kooplieden in 't groot aan die in 't klein met eene winst van 8 pct., terwijl deze laatste 12 pct. winst zal mogen maken. Een tweede, even gevaarlijke uiting van het egoïsme is, in het oog van den Jacobijn, de zucht om de kleine vereenigingen, waartoe de mensch behoort, ten koste van het algemeen te bevoordeelen. Die zucht noemt de Jacobijn het federalisme en bestrijdt hij waar hij er een spoor van ontdekt; reeds heeft de Constituante die taak begonnen, door de groote corporatiën, de provinciën, de geestelijkheid, den adel, de parlementen, de gilden te vernietigen. De Jacobijn gaat verder: hij heft alle vereenigingen op, behalve de clubs waar hij zelf het hoogste woord voert, hij verbiedt de wetenschappelijke of letterkundige vereenigingen, de financieele associatiën, den gemeentelijken eigendom; ook het huisgezin tracht hij te ontbinden door het huwelijk nagenoeg ten allen tijde opzegbaar te maken, door het beheer der goederen aan beide echtgenooten toe te kennen, door de vaderlijke macht af te schaffen, door de onechte kinderen in allen deele gelijk te stellen met de echte. Zoo verdwijnen alle scheidsmuren tusschen den Staat en het individu; zoo wordt de gehechtheid, de gehoorzaamheid, die vroeger aan den beperkten kring werd bewezen, op het groote geheel overgebracht, - zoo sterft het egoïsme en lost zich alles op in civisme of patriotisme! Eindelijk zorgt de nieuwe Staat ook voor een nieuwe opvoeding en voor een nieuwen godsdienst. Sommige verdoolden hebben, toen de oude godsdienst werd afgeschaft, de Rede tot godheid verheven. Maar die godheid is klaarblijkelijk eene abstractie, die godsdienst dus niets dan een verbloemd athëisme, en athëisme heeft de strekking om de maatschappij te ontbinden. Wij Jacobijnen schrijven dus in onze constitutie dat alle godsdiensten vrij zijn, maar verklaren tevens dat het fransche volk het bestaan erkent van het Opperwezen en van de onsterfelijkheid der ziel, - en onthoofden de broeders die den godsdienst der rede hebben gepredikt. Wij bedenken een geheel nieuwe verdeeling van 't jaar volgens het tientallig stelsel, | |
[pagina 477]
| |
ten einde de herinnering aan de zondagen uit te wisschen, en laten op elken decadi leerrijke beschouwingen houden, niet over den een of anderen heilige, maar over de Natuur, de Waarheid, de Vrijheid, het Volk, de Republiek, het Nageslacht, de Heldhaftigheid en diverse andere deugden. Wij vieren bovendien de groote dagen der revolutie, de inneming der Bastille, de terechtstelling van den Tyran, de uitzetting der Girondijnen. Ook wij hebben onze heiligen, ook wij vereeren de reliquieën van een Chalier, een Marat, ook wij gebruiken groote en prachtige openbare vertooningen om ons dogma te verzinlijken. Maar ons dogma doet den mensch niet afdwalen naar een denkbeeldigen hemel; het brengt hem tot het werkelijke vaderland terug, - en met onze ceremonieën zoowel als met ons dogma hebben wij alleen de prediking van het burgerschap op 't oog! Wat den volwassenen aldus wordt ingeprent, wordt den kinderen op de staatsschool onderwezen. Door de nationale opvoeding nemen wij bezit van het jongere geslacht. De kinderen behooren in de eerste plaats aan de Republiek, eerst daarna aan hunne ouders. ‘Het vaderland,’ zegt Robespierre, ‘heeft het recht zijne kinderen op te voeden; het kan dat recht niet laten uitoefenen door het huisgezin, noch door particulieren, wier hoogmoed en vooroordeelen ten eeuwigen dage de aristocratie en het huiselijk federalisme zullen voeden, dat de zielen doet kwijnen door die van elkaar te isoleeren. Wij willen dat de opvoeding voor alle Franschen gemeenschappelijk en dezelfde zij ... 't Geldt thans niet meer Meneeren, maar burgers te vormen.’ Geen onderwijzer dus wordt geduld, die geen bewijs van civisme kan vertoonen, en dat kan hij alleen in de Sectie of de Club verkrijgen, die de Jacobijn beheerscht. En uit de verklaringen van Robespierre, Saint-Just, Lepelletier Saint-Fargeau en anderen blijkt genoegzaam, dat het hun alleen aan tijd ontbroken heeft om het algemeen en gemeenschappelijk opvoedingsplan toe te passen. Dan had men in elk kanton eene school zien verrijzen waar vier- tot zeshonderd kinderen ‘onder de heilige wet der gelijkheid,’ dezelfde kleeding, dezelfde voeding, dezelfde opvoeding, dezelfde zorgen zouden ontvangen. De ligging zou hard, de voeding gezond, maar eenvoudig, de kleeding gemakkelijk, maar van grove stof zijn. | |
[pagina 478]
| |
Vóór hun zestiende jaar eten de kweekelingen geen vleesch. Van het tiende tot het zestiende jaar is de opvoeding der jongens krijgs- en landbouwkundig. Zij worden jaarlijks in de hoofdplaats van het departement bijeengebracht om te kampeeren en in alle oefeningen der infanterie en der kavallerie onderwezen te worden. In den oogsttijd worden zij onder de landbouwers verdeeld. Op hun zestiende jaar worden zij bij een landbouwer, een handwerksman, een koopman of een industrieel in de leer gedaan, en moeten daar tot hun een-en-twintigste jaar blijven. Zij worden allen op dezelfde wijze gekleed. Van hun zestiende tot hun een-en-twintigste jaar dragen zij een werkmanspak, daarna tot het zes-en-twintigste een soldaten-uniform, tenzij zij tot magistraten zijn verkozen. Als eenmaal alle Franschen dien leergang doorloopen hebben, dan zullen de gewoonten, die de jongeling zich heeft eigen gemaakt, bij den volwassene blijven bestaan, - dan zal men bij elken volwassene de matigheid, de energie en de vaderlandsliefde vinden van den Spartaan of van den Romein! In afwachting van die innerlijke hervormingen worden de uiterlijke vormen der democratische gelijkheid alvast bij decreet ingevoerd. De rijke gevangenen mogen geen anderen kost krijgen dan de armen, de bakkers mogen slechts ééne soort brood bakken, op den decadi moeten allen, op straffe van suspect te worden verklaard, in den tempel van het Opperwezen komen zingen en dansen. Het kostuum der sans-culottes wordt door iedereen gedragen, zelfs door de muscadins. Men noemt elkaar citoyen en citoyenne, men spreekt elkaar niet meer met vous aan. Er is slechts één toon, één stijl, ééne taal overgebleven: de revolutionaire formules vormen schering en inslag van 't gesproken en geschreven woord, het heeft den schijn alsof de mensch niet anders kan denken dan met de denkbeelden en met de frazen der Jacobijnen. En die uiterlijkheid zal eindelijk het innerlijke civisme medebrengen. Want hierop komt het aan. Het maatschappelijk verdrag is niet ten uitvoer te brengen, en dus de mensch niet gelukkig te maken, als hij zich niet met lichaam en ziel aan het algemeen welzijn wijdt. Daarheen leidt slechts één pad, dat wij Jacobijnen hem aanwijzen: het is nauw, steil, regelrecht, het is het pad der rede; laat niemand, ter slinker- of ter rechterzijde er van afwijken; aan weerskanten gaapt de afgrond. | |
[pagina 479]
| |
Volgt onze leidslieden, de mannen met beginselen, de zuiveren, vooral Couthon, Saint-Just, Robespierre; die zijn de uitgelezen, in den echten vorm gegoten exemplaren: en in dien eenen vorm moeten wij alle Franschen overgieten. Wie niet vóór ons is, is tegen ons; en daar wij het geluk beoogen van allen, verdienen die tegen ons zijn de doodstraf, en zullen die ondergaan, al zijn zij duizenden, honderdduizenden, ja millioenen in aantal.
Zij die tegen de Jacobijnen waren hebben dan ook de doodstraf, of de deportatie, of de confiscatie of de sequestratie ondergaan, bij duizenden, ja bij tien- of honderdduizenden. Omtrent dat punt behoeft geen twijfel hoegenaamd te bestaan, noch ook omtrent den erbarmelijken toestand van uitputting waartoe het Schrikbewind, en daarna het Directoire, Frankrijk hebben gebracht. Wisten wij het niet van elders, dan kunnen de volgende hoofdstukken van Taine 's boek het ons leeren. Nimmer is in Frankrijk zulk een nauwkeurige studie gemaakt van alle rapporten, correspondentiën, mémoires, dagbladen en andere bescheiden uit den revolutietijd, als Taine zich heeft getroost met het doel om de gruwelen van die jaren aan 't licht te brengen. Wel komt bij den lezer de vraag soms op de lippen, of de bronnen, waaruit de schrijver put, wel altoos zuiver zijn. In alle geval schijnt nadere toelichting niet overbodig, wanneer hij, gelijk dikwijls gebeurt, omtrent de hoofdgebeurtenissen en de hoofdpersonen der revolutie zeer gewichtige beschuldigingen ontleent aan de verklaringen van felle tegenstanders der Jacobijnen, zooals Mallet-Dupan. Ook put hij de meest bezwarende bizonderheden betreffende het Schrikbewind uit de verklaringen en brieven van de bewerkers van den 9den Thermidor en hunne handlangers. Erkennende, das Tallien, Billaud-Varennes, Fouché, Barras, Fréron, e tutti quanti, veel cynischer, beestachtiger en oneerlijker te werk gegaan waren dan de gevallen aanvoerders der Jacobijnen, neemt Taine niettemin hunne getuigenis omtrent laatstgenoemden zonder een woord van critiek over. En toch schijnt niets zekerder, dan dat de Thermidoriens eigen straffeloosheid gezocht hebben door 't uitlokken van verklaringen ten nadeele der slachtoffers. Evenwel, al neemt men dit in aanmerking, - en Taine zelf erkent dat hij een geheel boekdeel | |
[pagina 480]
| |
zou noodig hebben om de critiek te geven van zijne bronnen, - er blijft in deze acte van beschuldiging genoeg over, dat bewijsbaar en goed bewezen is, om ons te overtuigen dat Frankrijk door de Terreur en door het Directoire inwendig te gronde zou zijn gericht, als niet, hoe dan ook, een einde aan die wijze van regeeren ware gekomen. Zelfs de uitspraak, dat Frankrijk, gedurende de veertien maanden van het Schrikbewind, ‘a été saccagée par une bande de malfaiteurs’Ga naar voetnoot1), zelfs die schijnt ons na het gelezene niet te hard. | |
III.Maar, en hiervoor dient gewaarschuwd, 't is geen geschiedenis, wat wij gelezen hebben. Al viel er geen tittel of iota af te dingen van de waarheid van eenig hier gemeld feit, het verband tusschen de feiten, de wijze hoe, de mate waarin het voorafgaande het volgende heeft veroorzaakt, bevorderd of tegengehouden, wordt door Taine niet naar waarheid voorgesteld. Volgens hem bestaat er van den aanvang der revolutie een kleine kern van Jacobijnen die alleen door hun vasten wil om de theorie van Rousseau toe te passen, en door volkomen onverschilligheid omtrent de daartoe te gebruiken middelen, zich de almacht in den Staat toeëigent. Eerst worden de klassen die vóór 1789 de heerschende waren en die zich althans voor een deel aan de nieuwere denkbeelden hebben aangesloten, door de voortwoekerende anarchie, door de tallooze opstanden in de provincie en door de rumoerigheid van het parijsche gepeupel genoopt, om zich van de publieke zaak af te wenden; aan de nieuwe departementale en gemeentelijke administratiën, ingevolge de Constitutie van 1791 gekozen, en grootendeels onder den invloed der parijsche Jacobijnen gekozen, die in alle gemeenten des lands geaffilieerde clubs van schreeuwers hebben, wordt het beheer onmogelijk gemaakt, doordien de grondvergaderingen (assemblées primaires) zich bijna overal permanent verklaren en medebeheeren; door ongestrafte brandstichting, doodslag en bedreiging vreesachtig gemaakt, door telkens herhaalde zuivering van de kiezersvergaderingen buiten staat ge- | |
[pagina 481]
| |
steld hunne kiesbevoegdheid uit te oefenen, trekken de rustige burgers zich terug, en laten aldus vrij spel aan de handlangers der parijsche raddraaiers; de opvolgende verkiezingen vallen al meer en meer uit in den geest der Jacobijnen. Tevens hebben dezen in de parijsche Sections en in de Commune van Parijs uitnemende werktuigen om ter gelegener tijd de insurrectie te hulp te roepen; zoo worden zij in staat gesteld om op 10 Augustus 1792 den Koning te doen vallen, om den flauwhartigen en den koningsgezinden door de Septembermoorden schrik in te boezemen, om de Convention in Juni 1793 tot de uitzetting der Girondijnen te dwingen, en eindelijk om in September 1793 het Schrikbewind in te voeren. Vraagt men, uit hoeveel personen die partij ongeveer bestaan heeft, dan antwoordt Taine: hoogstens uit zesduizend te Parijs, hoogstens uit driehonderd duizend in geheel Frankrijk. Zijne gissingen, want meer zijn het natuurlijk niet, naar de talrijkheid der Jacobijnen loopen zeer uiteen, maar hoogere cijfers dan de genoemde vind ik voor ‘la bande’, zooals hij de Jacobijnen noemt, niet opgegeven. Het zijn deze 300,000 Jacobijnen, volgens onzen schrijver, die, alleen krachtens hun systeem van schrikaanjagen, gedurende zes jaren den baas spelen over zes à zeven millioen Girondins, Feuillants, koningsgezinden en onverschilligenGa naar voetnoot1). Met alle waardeering van de goede trouw des schrijvers, schijnt zulk een resultaat den onbevooroordeelden lezer, ook al vergeet hij voor een oogenblik wat hij elders heeft geleerd, geheel onevenredig aan de aangewende middelen. Al meet Taine de volle maat en meer dan de volle maat toe aan de onzelfstandigheid van den Franschman van 't gewone slagGa naar voetnoot2), | |
[pagina 482]
| |
zoo eischt de lezer toch van de langdurige heerschappij der jacobijnsche bende, en vooral van het ontstaan dier heerschappij een andere verklaring dan hij hier krijgt. Wellicht doorbladert hij, om die nadere verklaring te vinden, nogmaals de vorige deelen van Taine's werk, en dan krijgt hij al eenig meer licht. Vooreerst ziet hij daar de Girondijnen naar waarheid voorgesteld als volkomen instemmende, wat de theorie betreft, met hetgeen Hérault-Séchelles, de ontwerper der jacobijnsche grondwet van 1793, in zijn rapport leeraart; hij vindt daar, 't geen ook ons niet onbekend is, dat de leer van het Contrat social reeds bij den aanvang der revolutie schering en inslag vormde van de openbare meening, zoowel bij een deel van den adel en de geestelijkheid, als bij nagenoeg den geheelen Tiers Etat. Zulk eene instemming in de theorie doet vermoeden dat de Jacobijnen ook onder de overtuigde aanhangers der Girondijnen een groot aantal gevonden hebben, die nog liever de Republiek hadden, zelfs onder het Schrikbewind, dan den terugkeer tot 't ancien régime. Van de boeren zegt de schrijver met zooveel woorden, dat zij zich liever lieten doodslaan, dan het ancien régime te zien herleven. Het vermoeden ligt voor de hand, dat het nog iets anders geweest is dan enkel vrees voor de guillotine, wat de Jacobijnen aan hunne almacht in den Staat heeft geholpen. Maar wat vooral nadere verklaring behoeft, is de voorstelling die Taine geeft van het eigenlijk ontstaan van het Schrikbewind. In groote trekken is die voorstelling als volgt: De Jacobijnen hebben op 31 Mei en 2 Juni 1793, door de uitzetting der Girondijnen, de Convention in hunne macht en daardoor de gelegenheid gekregen, om hun programma in te voeren. Wij hebben dat programma hierboven grootendeels in Taine's eigen woorden kunnen lezen. Maar thans is het een geheel ander programma dan straks; de Jacobijnen denken nu niet aan de regeneratie van den mensch, of aan de toepassing van het contrat social; zij willen slechts heerschen, alleenheerschen, en der natie een juk opleggen, zwaarder dan dat van Lodewijk XIV of van den Sultan van Turkije. Hoe zullen zij nu die geheime bedoeling verbloemen, ten einde de reeds in opstand zijnde provinciën niet tot het uiterste te brengen? Daartoe moet de nieuwe constitutie dienen; Hérault-Séchelles | |
[pagina 483]
| |
en eenige anderen krijgen een dag of acht om een ontwerp te maken; de indiening geschiedt op 11 Juni, de beraadslaging duurt in de Convention tot den 24sten en op dien dag ontvangt de fransche natie eene constitutie ter aanneming of verwerping, die de zuiverste uitdrukking is van de revolutionnaire theorie: volstrekte ondergeschiktheid van de regeering aan de geregeerden, algeheele vrijheid van godsdienstoefening en drukpers, verplichting van 't volk om op te staan tegen de regeering die zijne rechten verkracht, volstrekte onschendbaarheid van 't individu, behalve in de gevallen en onder de vormen door de wet bepaald, algemeen stemrecht in de grondvergaderingen waar de afgevaardigden, de stedelijke autoriteiten en de vrederechters gekozen worden, beperking van bijna alle door verkiezing verkregen mandaten tot den duur van hoogstens één jaar, - eindelijk volksstemming over de meest belangrijke onderwerpen, zooals vrede en oorlog, op verzoek van een vijfde der stemgerechtigden van elke grondvergadering. Is dat niet de meest volledige toepassing van 't democratisch ideaal van Rousseau? Ja, wel had Hérault-Séchelles gelijk, toen hij in zijn rapport verklaarde: ‘Un sentiment secret nous dit que notre ouvrage est peut-être un des plus populaires qui aient jamais existé.’ Maar wat gebeurt nu verder met die constitutie? Zij wordt in de grondvergaderingen aangenomen met 1.784.377 stemmen tegen 11.531, - terwijl vier of vijf millioen kiezers niet meestemmen, wel wetende dat zij niet vrij zijn in het uitbrengen van hunne stem. Nu noodigt de Convention (of anders de bende die haar beheerscht) de grondvergaderingen uit om elk een afgevaardigde naar Parijs te sturen, ten einde de procesverbalen der stemming over te brengen. Die 7000 à 8000 afgevaardigden, uit den aard der zaak reeds warme revolutionnairen, worden te Parijs door de Commune en de Jacobijnen met broederlijke liefde ontvangen, onder bewaking gesteld van de vurigste sansculottes, onthaald op redevoeringen van het zuiverste allooi, en eindelijk naar de Convention gebracht, waar zij de redders van 't Vaderland worden genoemd. Op 10 Augustus nemen zij als de meest geëerden onder de helden der revolutie deel aan de nationale feestviering, die op het Champs de Mars ter eere der nieuwe constitutie plaats heeft, volgens programma, door den schilder David ontworpen. In die atmosfeer, door die hulde, worden zij al meer en meer overtuigd dat zij geroepen zijn om | |
[pagina 484]
| |
een nieuwe wereld in 't leven te roepenGa naar voetnoot1); zij zijn in staat tot alles waartoe de raddraaiers hen zullen willen gebruiken. Hier nu plaatst Taine iets, dat, zoo als hij het voorstelt, veel heeft van un truc. Op den dag na het feest staat Lacroix, ‘un affidé de Danton,’ in de Convention op, en stelt voor te decreteeren, dat de grondvergaderingen zoo spoedig mogelijk volgens de nieuwe constitutie zullen bijeengeroepen worden, om de Convention door een nieuw Wetgevend Lichaam te vervangen. Dienovereenkomstig wordt besloten; en met de grootste geestdrift worden, in dezelfde zitting, de gedelegeerden der grondvergaderingen verwelkomd, die de heilige ark, welke de constitutie bevat, aan de hoede der vergadering komen toevertrouwen. - Maar op dienzelfden avond houdt Robespierre, in den club der Jacobijnen, een lange, onbestemde redevoering over de gevaren die den Staat bedreigen, over de samenzweerders, over de verraders; - plotseling komt hij met het beslissende woord voor den dag: ‘Mijn voornaamste overweging zou mij bijna ontgaan zijn .... Het voorstel dat men dezen morgen gedaan heeft, heeft geen andere strekking dan de thans gezuiverde leden der tegenwoordige Convention te doen vervangen door de afgevaardigden van Pitt en van Coburg.’ - ‘Neen, neen!’ schreeuwen de volbloed-Jacobijnen, die de zaal vullen. De gedelegeerden worden medegesleept. ‘Ik eisch,’ zegt een van hen, ‘dat de Convention niet uiteenga vóór het einde van den oorlog!’ Daar is eindelijk het hooge woord er uit, - en nu is de zaak gezond. Den volgenden dag, 12 Augustus, brengen de gedelegeerden al weer een bezoek aan de Convention, maar nu in een staat van opgewondenheid, die alle grenzen te buiten gaat. ‘'t Is geen tijd meer om te beraadslagen,’ roepen zij, ‘er moet gehandeld worden. Laat de natie als één man opstaan, zij alleen kan hare vijanden vernietigen.... Wij eischen dat alle verdachte mannen in verzekerde bewaring worden genomen, dat zij naar de grenzen worden gedreven, gevolgd door de vreeselijke drommen der sans-culottes, enz. | |
[pagina 485]
| |
enz.’ Maar wie kan die revolutionnaire phraseologie in 19de eeuwsch hollandsch weêrgeven! Kortom, onder den drang der gedelegeerden, besluit de Convention tot intrekking van haar besluit van den vorigen dag, en neemt zij een aantal andere besluiten, die als het begin van het Schrikbewind kunnen gelden. Voor den naam van dat bewind zorgt Danton: ‘Les députés des assemblées primaires,’ zegt hij, ‘viennent d'exercer parmi nous l'initiative de la terreur.’ Van de constitutie wordt niet meer gerept: men bergt haar op eene in 't oog vallende plaats in de vergaderzaal, in een monumentje, waarvoor David de teekening levert; en Danton omschrijft den toestand naar waarheid, wanneer hij zegt: ‘A présent, la Convention doit être pénétrée de toute sa dignité; car elle vient d'être revêtue de toute la force nationale.’ Volkomen naar waarheid, - met dien verstande, dat de Convention aan den leiband loopt van de Montagnards, en dezen dus de geheele nationale macht in handen hebben. Zoo is dan volgens onzen schrijver het ontstaan van de Terreur niets dan het laatste tooneel van een soort poppenspel, waarin de Convention aan de eene zijde, de gedelegeerden der grondvergaderingen aan de andere, schijnbaar de hoofdrollen vervullen; maar achter de schermen staan Robespierre en Danton aan de koordjes te trekken die de poppen in beweging brengen. Dat die voorstelling niet te rijmen is met hetgeen Taine zelf het programma der Jacobijnen, en vooral het programma van Robespierre noemt, springt terstond in het oog, ook hem, die zijne kennis van de fransche omwenteling geheel aan Taine ontleent. Hoezeer ook bereid, om ter bereiking van hun doel alle middelen, hoe slecht ook, te gebruiken, is dit doel toch geen ander dan hetgeen zij bereikt hebben in de constitutie van 1793, met haar volkomen democratische en niet minder centraliseerende instellingen; vrees dat hun de vrije hanteering van die instellingen in hun geest door een nieuwe Wetgevende Vergadering zal worden ontnomen, die vrees behoeft, naar Taine's eigen voorstelling van zaken, voor de Jacobijnen niet te bestaan. Zijn niet hunne clubs in alle gemeenten des lands oppermachtig, en hebben die dit niet juist pas bewezen, door de aanneming der grondwet te bewerken? Blijft niet de Convention, waarin zij alvermogend zijn, in leven totdat hare opvolgster | |
[pagina 486]
| |
gekozen is, en heeft zij niet reeds dikwijls genoeg getoond, niet op te zien tegen eene haar vijandige uitspraak van het algemeen stemrecht? Genoeg om te doen zien dat er aan de opvatting van Taine iets moet haperen, als hij de Jacobijnen op het oogenblik dat zij de hoogste macht in handen krijgen, en terwijl die macht door geen grooter gevaar bedreigd wordt dan tot dusver, het Schrikbewind doet invoeren: een maatregel, dien hij zelf in het volgende boek als de ultima ratio Jacobinorum voorstelt! Wie wel eens een andere geschiedenis der fransche revolutie gelezen heeft, heeft reeds lang bespeurd, dat Taine's historische opvatting onzuiver is, omdat hij schijnt voorbij te zien, dat de revolutie niet alleen met binnenlandsche tegenstanders, maar ook met machtige buitenlandsche vijanden te kampen gehad heeft. Wel verklaart de schrijver (Voorrede van Deel II), dat hij zich alleen wenscht bezig te houden met de geschiedenis der ‘pouvoirs publics,’ en dat hij de geschiedenis der oorlogen, der financiën, der Kerk gedurende de revolutie aan anderen overlaat. Doch dit ontslaat hem niet van den plicht om na te gaan, in hoeverre Kerk, oorlogen, financiën, enz. gedurende de revolutie op de openbare machten van invloed zijn geweest. Gedroogde kruiden, mineraliën, schelpen, opgeprikte insecten en andere voor verzameling vatbare voorwerpen kan men in loketjes verdeelen, en ze dan één voor één onderhanden nemen, bestudeeren, en naar gelang van verschillende kenmerken in verschillende reeksen rangschikken. Niet aldus, in de geschiedenis, de straks genoemde elementen van het leven eens volks. Allerminst in de geschiedenis van hetgeen in ons oog eigenlijk niets is geweest, dan een tienjarige periode van regeeringloosheid. Wat de factie, de partij, of de bende der Jacobijnen, noem haar hoe ge wilt, in de fransche revolutie geweest is of gedaan heeft, is niet te begrijpen, is niet naar waarheid voor te stellen, zonder voortdurend den invloed der buitenlandsche op de binnenlandsche gebeurtenissen, en omgekeerd, na te gaan. Met evenveel recht kon men de handelingen van iemand, wiens huis in brand staat en door roovers wordt aangetast, aan de gewoonten en regelen toetsen, waarnaar de gezeten burger in gewone tijden zijn dagelijksch leven inricht. - Ja, antwoordt wellicht iemand, maar als die man zelf het huis in brand gestoken heeft, als | |
[pagina 487]
| |
hij zelf door inbraak er ingekomen is? - Dat doet niet ter zake: zoodra het huis brandt, en hij zich te verdedigen heeft, handelt hij noodzakelijk met het oog op die twee omstandigheden en moet de beoordeelaar zijner handelingen die omstandigheden in het oog houden. | |
IV.Nergens is die wederzijdsche werking en tegenwerking tusschen het inwendige en het uitwendige onmiddellijker, duidelijker na te gaan dan juist in de geschiedenis der fransche revolutie. Men gelieve zich den loop dier omwenteling, vooral na de uitbarsting van den oorlog, in zeer algemeene trekken in 't geheugen te roepen, en vergunne mij daartoe hier te herhalen, wat ik vroeger elders neerschreef; ook na de lezing van Taine's werk, is mijne zienswijze in dezen in geen enkel opzicht veranderd. ‘Een girondijnsch ministerie had op 20 April (1792) den geweldigen oorlog doen beginnen, die met korte tusschenpoozen tot 1815 zou duren. Te midden der gevaren, daaruit ontstaan, ging de revolutie op haar vulcanische wijze voort met het omverwerpen van het bestaande: en elke daad van zelfverdediging van 't bestaande, elk succes van de vijanden der revolutie lokte een nieuwe uitbarsting uit, die de omwenteling heviger, ongenaakbaarder, gevaarlijker maakte. Op de weigering des Konings, om de decreten op de onbeeedigde priesters te bekrachtigen, op 't ontslag van Roland, Servan, Dumouriez, was de 20e Juni gevolgd: het volk in de Tuilerieën den Koning uren lang omringende en hem zijne wenschen in de ooren schreeuwende, het was ‘een teeken des tijds dat voor de onlangs afgekondigde constitutie (van 1791) met haar beperkt koningschap niets goeds voorspelde. Op de onstaatkundige en belachelijke proclamatie van den Hertog van Brunswijk tot het fransche volk, werd geantwoord met den eisch tot afzetting des Konings, en toen deze niet spoedig genoeg werd toegestaan, met de bestorming der Tuilerieën op 10 Augustus 1792. met de gevangenzetting der koninklijke familie, met de proclamatie van de Republiek. Trouw aan 't koningschap, ware of vermeende samenspanning | |
[pagina 488]
| |
met den vijand, verraderlijke overgave van vestingen, oproer in drie-en-dertig departementen, lokten vervolgens de Septembermoorden uit, dien gruwel, nauw geëvenaard door den gruwel van den Bartholomaeusnacht .... Intusschen, - Brunswijk is in 't land: Verdun, de eenige vesting tusschen hem en Parijs, valt in zijne handen: Dumouriez, thans nog geen landverrader, staat met een veel geringer macht tegenover hem, - doch vaderlandsliefde, door 't genie geleid, behoudt de overhand boven het luchthartig zelfvertrouwen der gecoaliseerden, en op het Argonne-woud stuit ditmaal de invasie af. In plaats van den aanval af te wachten valt de revolutie nu zelf aan. Spiers, Worms, Mainz, Frankfort worden door Custine, onder hem door Houchard bezet, - in 't Noorden verovert Dumouriez de Oostenrijksche Nederlanden, na te Jemmapes den vijand met de Marseillaise uiteengedreven te hebben. Te Parijs begint inmiddels over de lijken der in September vermoorden de doodsstrijd tusschen Girondijnen en Montagnards, die slechts zal eindigen met den ondergang der eerstgenoemden en de algeheele zinsverbijstering der anderen. Doch te midden van dien strijd blijft tegenover de buitenlandsche vijanden der revolutie de Conventie onverdeeld, hare houding uittartend. Lodewijk XVI wordt onthoofd, minder tot straf voor misdrijven, tegen de revolutie gepleegd, dan tot een teeken dat geen verzoening mogelijk is tusschen het oude en het nieuwe, tusschen koningschap en republiek. En die worsteling, waarin alle wapens ter hand genomen worden, - waarin Engeland later bijna officieel het middel der vervalsching aanwendt om de assignaten te deprecieeren, - ook de Convention zet hem met geheel nieuwe middelen voort: zij vindt bondgenooten bij hare vijanden. Bij decreet organiseert zij den opstand bij alle volken. Op 19 November (1792) belooft zij haar machtigen bijstand aan alle volken die zich van hunne tyrannen willen bevrijden. Op 15 December decreteert zij, dat hare generaals in 't door hen bezette vijandige land de afschaffing zullen afkondigen van de bestaande belastingen, van de tienden, van de feodale rechten, van de persoonlijke of zakelijke dienstbaarheid, van de jachtrechten, den adel, de privilegiën....’ Op Dumouriez, den redder in den nood van 't jaar te voren, is thans aller hoop gevestigd. Hij zal 't vaandel der revolutie naar België, naar Nederland, naar Engeland zelfs brengen! Op | |
[pagina 489]
| |
25 Februari heeft hij Breda reeds ingenomen; wat talmt hij zoo lang? Doch Dumouriez heeft allengs genoeg gekregen van de revolutie, of van de anarchie, zooals hij haar thans noemt: zijn voorspoed moet slechts dienen om haar te smoren; nog ééne overwinning, en dan zal hij zijn slag slaan. ‘Aanbod van een wapenstilstand aan Engeland en Oostenrijk, vereeniging der belgische en bataafsche Republieken, aanbod aan de Convention om die beide gewesten bij Frankrijk in te lijven onder een koning, - bij weigering hiervan opmarsch naar Parijs, ontbinding der Convention, uiteendrijving der Jacobijnen, - ziedaar Dumouriez's voornemens. De ongelukkige afloop van den slag bij Neerwinden verijdelt die .... Nog kan hij misschien met behulp van den vijand zijn voornemen verwerkelijken. Doch hoe dezen daartoe over te halen, - tegenover eene wilskracht als die der Convention, een republikeinsche trouw als die der vrijwilligers onder zijne bevelen, eene vaderlandsliefde als die der steden in 't Noorden van Frankrijk? Eenmaal betrapt, blijft voor Dumouriez slechts de keus over tusschen onderwerping aan 't bevel, dat hem voor het Tribunal révolutionnaire roept, en vlucht naar de Oostenrijkers. Hij kiest het laatste, weigert het hem aangeboden kommando in 't vijandig leger, en wijkt uit naar Zwitserland om daar, gedurende dertig lange jaren, zijn roem en zijne schande te overleven. ‘Frankrijk en de revolutie worstelen inmiddels met het doodsgevaar, waarin dit verraad hen gestort heeft. Bijna op hetzelfde oogenblik begint de opstand in de Vendée: te Lyon is de tegenomwenteling in vollen gang; reeds lang heeft Custine zijn stouten tocht naar 't hartje van Duitschland moeten opgeven, en de gecoaliseerden in het Noorden wachten slechts op de wederinneming van Mainz om de verovering van Frankrijk te beginnen. In den boezem der Convention woedt de strijd voort tusschen Montagne en Gironde; daarbuiten ontbrandt de burgeroorlog na de zegepraal der Montagne, - of liever van Henriot en de parijsche Sectiën op 31 Mei en 2 Juni 1793....’ Ziedaar eenige der gebeurtenissen die aan het ontstaan van het Schrikbewind waren voorafgegaan. Bij Taine vinden wij die òf niet vermeld, òf buiten verband met elkaar beschreven, en dan met zulk een rijkdom van details beschreven, dat de indruk van het geheel er onder verdwijnt. Slechts een zeer | |
[pagina 490]
| |
enkele maal wordt men herinnerd dat het ééne feit of complex van feiten het andere ten gevolge gehad heeft. Zoo wordt in het voorlaatst verschenen deel ter loops gewezen op een verband tusschen het vooruitrukken van het pruisische leger onder Brunswijk, die reeds te Verdun staat, en de stemming van het gemeen te Parijs, in de laatste helft van 1792Ga naar voetnoot1); maar de Septembermoorden worden weer voorgesteld als een coup van den monomane homicide Marat, en van Danton, dien ‘barbare né pour commander à ses pareils,’ gelijk hij uitnemend wordt gekenschetst; geen van beiden deelt de vrees voor de invasie, maar zij hebben een maatregel noodig om den koningsgezinden schrik aan te jagen: van daar volgens Taine de Septembermoorden. Eerst op een andere plaats, daar, waar de schrijver de fouten der Girondijnen opsomt, worden de Septembermoorden op juiste wijze in verband gebracht met het van buiten dreigende gevaarGa naar voetnoot2); en daar wordt dan tevens vermeld, dat ook de vestiging van het Schrikbewind aan een soortgelijke oorzaak is toe te schrijven. Maar het geschiedt weer geheel ter loops, en als het oogenblik gekomen is om de invoering van de Terreur te bespreken, kan de lezer van Taine's boek zich verbeelden, dat Frankrijk in vrede leeft met al zijne naburen. De eenige aanduiding dat ook de val der Girondijnen in verband staat met den oorlog tegen de coalitie vind ik daar, waar de schrijver de reden opgeeft, waarom Carnot en Cambon naar dien val moesten verlangen; het was, zegt Taine, omdat Cambon, als minister van financiën, millioenen, en Carnot, als minister van oorlog, legers noodig hadden om den oorlog te voeren: in plaats van regeeringloosheid hadden zij dus een sterke regeering noodig, die hun millioenen en legers verschafte, dus ‘une Convention unanime et sans scrupule, c'est-à-dire, parcequ'il n'y a pas d'autre expédient, une Convention contrainte, c'est-à-dire enfin une Convention purgée de ses orateurs | |
[pagina 491]
| |
incommodes et dissidents, en d'autres termes, la dictature de la populace parisienneGa naar voetnoot1).’ Hier wordt, gelijk men ziet, de noodzakelijkheid der zelfverdediging, waarin Frankrijk zich bevond, terecht als de reden opgegeven, waarom mannen als Carnot en Cambon, die veel meer overeenstemden met de Gironde dan met de Montagne, tot den val der eerstgenoemden medewerkten; doch dat die medewerking ten doel had de dictatuur van het parijsche gepeupel te bevorderen, is eene opvatting die Taine alleen door een onzuivere redeneering kan hebben gekregen. Er is evenwel, dit daargelaten, een feit aan te wijzen, dat veel rechtstreekscher invloed gehad heeft op het lot der Girondijnen, dan de gezindheid van Carnot et Cambon. Ik bedoel het verraad van Dumouriez. De verdenking dat de Gironde er aan deel genomen had, schoon volkomen ongegrond, lag in dien tijd van ‘bovennatuurlijken achterdocht,’ gelijk Carlyle hem noemt, voor de hand: zij werd voor Danton de reden of het voorwendsel om zich tegen Vergniaud en de zijnen te keeren. Om zich van die verdenking te zuiveren, hebben laatstgenoemden met hunne tegenpartij gewedijverd in het geroep om een streng onderzoek, en bij die gelegenheid den laatsten waarborg van hun persoonlijke veiligheid, de onschendbaarheid van de leden der Convention, prijsgegeven. De vijandschap van Danton beteekende voor hen weerloosheid tegenover de Montagne, die niet verzuimde den strijd voort te zetten met alle middelen welke de diepste verachting voor eer of goede trouw haar ten dienst stelde. Een punt staat intusschen volkomen vast: tegenover het gevaar dat van buiten dreigde, kon Frankrijk zich onmogelijk verdedigen, wanneer er geen einde kwam aan de inwendige verdeeldheid. In dit opzicht waren Dumouriez en de Jacobijnen het volkomen eens. Maar wat hij door verraad had willen bereiken, het einde der anarchie, trachtten zij na den val der Gironde op andere wijze tot stand te brengen. Daartoe moest, in de eerste plaats, de nieuwe constitutie dienen. Deze constitutie, gelijk Taine doet, alleen als een lokaas te beschouwen, bestemd om de in opstand verkeerende departementen in den val te doen loopen, is m.i. onjuist. Wel hebben de Jacobijnen op de bevrediging der departementen als eerste uitwer- | |
[pagina 492]
| |
king van de aanneming der constitutie gerekend, maar zij hebben ook gemeend en konden meenen, dat de constitutie hen in staat zou stellen, om langs volkomen wettigen weg hun systeem te handhaven. Ziehier waarop ik deze opvatting grond. Vooreerst hing de waarde der nieuwe constitutie bijna uitsluitend van hare toepassing af. Het wetgevend lichaam had volgens die grondwet het recht om over alle onderwerpen, behalve zeer enkele (als vrede, oorlog, wijziging der grondwet) bij decreet alles te bepalen wat het wilde. Men had dus slechts te zorgen voor een goed jacobijnsche samenstelling van dat Wetgevend Lichaam, en dan ... vogue la galère! Zelfs de stellige bepalingen, welke de individueele vrijheid, die der drukpers, de vrijheid van vereeniging waarborgden, - zelfs die waren gemakkelijk onschadelijk te maken door een oordeelkundige toepassing van het bij de Jacobijnen zeer gebruikelijke gezegde: ‘que sous prétexte de liberté on peut tuer la liberté même.’Ga naar voetnoot1) Er was op den dag van de aanneming der constitutie voor de Jacobijnen geen reden hoegenaamd om haar terzijde te willen stellen. Dit is zoo waar, dat Billaud-Varennes, zeker een onverdacht getuige, nog eer het ontwerp der nieuwe grondwet in de Convention werd aangeboden, op 9 Juni in den Jacobijnen-club dat ontwerp als ‘le chef d'oeuvre du gouvernement républicain’ verheerlijkte en tevens, als volkomen in overeenstemming daarmede, een aantal maatregelen aanbeval, die ons niet bizonder vrijzinnig toeschijnen, als daar zijn: opsluiting van alle voormalige nonnen, die nog niet getrouwd zijn, verbanning van alle niet genaturaliseerde vreemdelingen, inhechtenisneming van alle ‘ci-devant nobles suspects et autres personnes présumées malveillantes’; een gedwongen leening van een milliard, door de rijken te betalen; schorsing van 't burgerrecht voor allen die daarvan misbruik maken, enz. enz.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 493]
| |
In de tweede plaats kon, ook onder de nieuwe constitutie, de Convention althans tijdelijk nog blijven bestaan. Met de vaststelling der grondwet was haar mandaat niet afgeloopen; althans niet volgens de Convention zelve. De rapporteur over de procesverbalen van de aanneming der grondwet in de assemblées primaires, Gossuin, spreekt op 9 Augustus, in de vergaderzaal der Convention, de gedelegeerden der grondvergaderingen aldus toe: ‘Soyez notre organe auprès de nos frères, assurez les tous, et nous en prenons ici l'engagement sacré, qu'avant notre remplacement, n'importe son époque, un code civil et uniforme, une instruction nationale, et s'il est possible, des lois explicatives des bases de la Constitution, auront été décrétées: ce seront nos derniers travaux.... Puissent ces grandes et utiles mesures s'opérer promptement! Il nous sera agréable alors de déposer en d'autres mains les rênes de l'état.’Ga naar voetnoot1) Wanneer desniettemin twee dagen later de Convention op voorstel van Lacroix besluit ‘de faire le recensement de la population et des électeurs, afin de convoquer au plus tôt les assemblées primaires,’ dan zie ik daarin een ‘mouvement d'entraînement,’ gelijk die in de Convention niet zeldzaam waren, - misschien ook eene vertooning van zelfverloochening, bestemd om den gedelegeerden der grondvergaderingen een rad voor de oogen te draaien, maar zeker niet een besluit om terstond uiteen te gaan; eene volkstelling in een land als Frankrijk is niet eene operatie die (sit venia verbo) in een gebroken achtermiddag kan afloopen. Indien Robespierre op 11 Aug. bij de Jacobins het besluit van de Convention in dien zin uitlegde, dan had hij andere redenen daarvoor, gelijk ik hoop aan te toonen. Neen, de constitutie van 1793 is niet als een masker beschouwd door hen die haar hebben opgesteld en doorgedreven; zij was, toen zij de Convention verliet, voor de zuivere Jacobijnen de juiste uitdrukking van hetgeen zij wenschten, onder ééne voorwaarde: namelijk dat zij, Jacobijnen, aan 't roer zouden blijven, wanneer de nieuwe wetgevende vergadering bijeenkwam. Doch de zekerheid, dat dit zoo zou zijn, begon hun allengs te ontvallen. Er is tusschen 24 Juni, dag der aanneming van het ontwerp in de Convention, en 16 Augustus, toen de levée | |
[pagina 494]
| |
en masse is gedecreteerd, zeer veel gebeurd, dat Taine niet vermeldt, waarschijnlijk als niet behoorende tot de geschiedenis ‘des pouvoirs publics.’ Bij voorbeeld: Op den dag na de aanneming der constitutie komt Jacques Roux namens ééne der parijsche Sectiën tegen de constitutie protesteeren, daar die de agiotage en het opkoopen van levensmiddelen niet heeft verboden. Wel wordt hij door de Jacobijnen voor anarchist uitgescholden, en door zijne Sectie, die der Gravilliers, gedesavoueerd, - maar de Club der Cordeliers verklaart met algemeene stemmen zijn gedrag goed te keuren, en 't scheelt weinig of Legendre en Danton worden uit die Club gebannen. Op 4 Juli komt Cambon over een pas ontdekte royalistische samenzwering rapporteeren. De Generaal Dillon, als hoofdschuldige in dit complot gevangen gezet, vindt een verdediger in Camille Desmoulins, die een brochure vol bittere hatelijkheden uitgeeft tegen de hoofdmannen der Montagne, Legendre, Saint-Just, Thirion, en daardoor den eersten stap zet op den weg naar de guillotineGa naar voetnoot1). De parijsche feestviering, ter gelegenheid van de aanneming der constitutie tegen 14 Juli voorbereid, kan niet doorgaan, om den moord, den vorigen avond op Marat gepleegd. Bij de terechtstelling der moordenares, is zelfs het om de guillotine geschaarde gepeupel onder den indruk van haar persoon en hare doodsverachting. Onderwijl wordt wel is waar in de meeste plaatsen, waar de Girondijnen heengevlucht zijn, het gezag der Convention zonder veel moeite hersteld, maar Lyon, Bordeaux, Toulouse en Marseille blijven weerbarstig. Lyon heeft eindelijk zijne toestemming aan de nieuwe constitutie geschonken, maar het sluit zijne poorten voor de commissarissen der Convention, Dubois-Crancé en Gauthier, en stelt voorwaarden voor de ontbinding van het revolutionaire gouvernement, aldaar ingesteld, om de buitensporigheden der ultra's te keer te gaan. Anders dan de Convention zelve denkt er de maire van Nantes over, die op 2 Augustus de Convention komt uitnoodigen om zich te ontbinden, hetgeen deze zeer ongepast oordeelt, en waarvoor de spreker in de Abbaye wordt gevangen gezet. | |
[pagina 495]
| |
Onder de ruim 7000 gedelegeerden der grondvergaderingen bestaat, volgens Buchez en Roux (en ook volgens Taine) een minorité scissionaire, die niets wil weten van de vriendelijke ontvangst, hun door de Jacobijnen bereid, en die op 6 Augustus bij de Convention een afzonderlijk lokaal en de bijeenroeping eener wetgevende vergadering komt vragen. Ook dit verzoek wordt met verontwaardiging van de hand gewezen, en de gedelegeerden als suspects in hechtenis genomenGa naar voetnoot1); maar op de grondvergaderingen, die zij vertegenwoordigen, valt daarom nog niet te rekenen. In den Jacobijnen-club heeft Robespierre intusschen een voortdurenden strijd te strijden tegen hen, die verder willen gaan dan in het systeem der Jacobijnen past, de enragés, als Jacques Roux en Leclerc, - en tegen de ‘roofdieren’ als Hébert en Vincent, die zelfs de zuiversten der zuiveren, Danton en Lacroix, verdenken van neigingen tot aristocratie (2, 5 Augustus). Er was dus voor de leiders der jacobijnsche politiek reden te over om te twijfelen, of de heerschappij der Jacobijnen over de grondvergaderingen, zoowel in de departementen als te Parijs, hun op den duur wel verzekerd was. En toch was het meer dan ooit noodig een gouvernement te vestigen, sterk genoeg om geen oppositie hoegenaamd, noch in de Convention, noch in de clubs, noch in de departementen te vreezen te hebben. Want de invasie was thans niet meer een gevaar der toekomst, Frankrijks grondgebied niet meer ongeschonden! Condé had op 12 Juli gecapituleerd, Maintz op 22 Juli, - Valenciennes op 28 Juli. De Hertog van York en de Hertog van Saksen-Coburg in 't Noorden, de Koning van Pruisen in 't Oosten, de Spanjaarden onder Ricardos in 't Zuiden, hadden de fransche grenzen overschreden, en dreigden, met legers die te zamen ten minste 300,000 man telden, de Republiek te Parijs te komen verpletteren. Reeds vroeger was Corsica onder Paoli als één man opgestaan, en thans hoorde men uit de Vendée, waar reeds in Juni Saumur in handen der Royalisten was gevallen, op nieuw van eene nederlaag der republikeinsche troepen, die de helft van hunne artillerie verloren hadden. Daardoor lag Bretagne voor de Vendeeërs en | |
[pagina 496]
| |
hun engelsche bondgenooten open. Tegelijk met het bericht der overgave van Valenciennes, legde Barère in de Convention de bewijzen over van een engelsen complot, dat ten doel had door opkooping van graan de bestaande duurte te verergeren, en tevens door brandstichting de magazijnen in de voornaamste vestingen en havens te vernielen. En een begin van uitvoering scheen aan dat complot gegeven, toen er binnen den tijd van eene maand brand uitbrak in de arsenalen van Valenciennes (vóór de overgave) en van Huningen, in de zeilmakerij te Lorient, in het kasteel te Bayonne, en de artillerieparken te Chemillé en te Saumur in de lucht vlogen. Zoo was, in de tweede helft van Juli en de eerste van Augustus, de toestand buiten de Convention; in die vergadering hadden de Jacobijnen ook na 2 Juni nog te rekenen met de aanhangers der verdreven Girondijnen. Waar het aankwam op het bestrijden van den buitenlandschen vijand, en ook van de Vendée, waren dezen even ijverig revolutionnair als de beste Jacobijn. Maar telkens als de revolutie van 2 Juni, of de daden der Girondijnen na hunne uitzetting ter sprake kwamen, ontvlamde de strijd op nieuw; zelfs onder de crapauds du Marais waren er nog enkelen, die af en toe de stem verhieven. Nog was de tijd niet gekomen waarop ook hun de schrik zoo om 't hart zou slaan, dat zij dan deze, dan gene onder hen gewillig ter slachtbank zouden zien leiden. Doch die tijd naderde, en één voor één kwamen zij, die de slachtoffers zouden aanwijzen, deel vormen van het Comité de Salut Public. Oorspronkelijk eene schepping der Girondijnen en uit hunne geestverwanten samengesteld, telde dit Comité tegen het midden van Juli reeds een groote meerderheid van Jacobijnen in zijn midden. En 't waren mannen als Saint-Just, Lindet, Couthon, die hen daarin vertegenwoordigden. Op 27 Juli werd ook Robespierre tot lid van het Comité gekozen. Men gelieve nu den aard en de strekking te overwegen van de gebeurtenissen, die ik hier in korte woorden opsomde: de uitkomst dier overweging zal waarschijnlijk tweeledig zijn. In de eerste plaats zal men mij toegeven, dat Frankrijk in den geheelen loop van zijne geschiedenis tot op dien tijd, althans sedert den krankzinnigen koning Karel VI, geen hachlijker, geen gevaarlijker oogenblik beleefd heeft dan de zomermaanden van het jaar 1793. Ten tweede zal gebleken zijn, dat de lei- | |
[pagina 497]
| |
ders der Jacobijnen in Augustus niet meer zoo stellig op de parijsche Sectiën en op de grondvergaderingen in een aantal departementen en groote steden konden steunen, als zij tijdens de aanneming der constitutie gedaan hadden. Waaruit ik, met nagenoeg allen die zich vóór Taine met de revolutiegeschiedenis hebben bezig gehouden, opmaak, dat er voor die leiders der Jacobijnen op dat oogenblik niet anders overschoot dan: òf te abdiceeren en een goed heenkomen te zoeken, met overlating van Frankrijk aan wie het veroveren wilde, - òf een middel te bedenken om èn den buitenlandschen èn den binnenlandschen vijand tot staan te brengen, en daardoor Frankrijk's zelfstandigheid te redden. Dat middel is de Terreur geweest: eene machine de guerre, die, ik geef het gaarne toe, aan Frankrijk jammerlijk veel kwaad gedaan, en hen, die haar hanteerden, te gronde gericht heeft; maar tevens ook een oorlogswerktuig dat tegenover de coalitie en de Vendée doelmatig is gebleken, - en waaraan Frankrijk het behoud te danken gehad heeft van het onschatbare kleinood zijner onafhankelijkheid! Als zoodanig past het revolutionnair regeeringsstelsel in de geschiedenis; niet, wanneer het enkel beschouwd wordt als een compagnieschap tot het onderdrukken, uitmoorden en uitplunderen van Frankrijk, of als een vooruitbedacht uitvloeisel van de leer van het ‘Contrat sociale.’ Op even goede gronden zou men den Bartholomaeus-nacht het uitvloeisel van de leer van Augustinus, of den moord der Chineezen te Batavia een uitvloeisel der Hervorming kunnen noemen!
Het moge vermetel zijn, een denker van Taine's menschenkennis en ervaring van een grove ketterij op zielkundig gebied te beschuldigen, een gebied dat bovendien veel meer het zijne is dan de geschiedenis: maar ik kan niet nalaten, met alle bescheidenheid te vragen, of niet zijn geheele voorstelling van zaken in dit werk beheerscht wordt door de soms uitgedrukte, doch meestal verzwegen onderstelling: dat de dader van elke daad alle gevolgen van zijne daad voorzien en gewild heeft. Wij hebben hem die onderstelling zeer duidelijk hooren uitspreken, toen er sprake was van Carnot en Cambon tegenover de Girondijnen. Maar zonder die hypothese is voor mij het ontstaan onverklaarbaar van hetgeen Taine ‘le programme | |
[pagina 498]
| |
Jacobin’ noemt. Moet hij niet bij het opstellen daarvan ongeveer aldus geredeneerd hebben: De Jacobijnen hebben de oppermacht in de Convention willen veroveren; zij hebben dat doel bereikt door de hulp van het parijsche gepeupel; dus hebben de Jacobijnen van den aanvang af het voornemen gehad om het parijsche gepeupel oppermachtig te maken. De Jacobijnen hebben duizenden andersdenkenden doen guillotineeren; dus hebben zij van den beginne besloten een bloedbad in Frankrijk aan te richten. De commissaires de la Convention en de mindere handlangers der Jacobijnen hebben zich op de onbeschaamdste en wreedste wijze vergrepen aan de heiligste rechten van degenen die hun waren overgeleverd; dus heeft al die rechtsverkrachting in de bedoeling gelegen van Rousseau, toen hij zijn Contrat Social zat te schrijven! En dat Taine deze bedenkelijke redeneering zoo ongestoord heeft kunnen toepassen, schrijf ik weer voor een goed deel daaraan toe, dat hij nu eenmaal besloten had, zich niet in te laten met de geschiedenis van Frankrijk in zijne betrekkingen tot het buitenland, dus met datgene wat de rol der Jacobijnen in de staatsgeschiedenis der omwenteling alleen verklaarbaar maakt. Uitgaande van de overtuiging, dat het individu in de uitingen van zijn geweten absoluut vrij behoort te zijn, verzamelt Taine, met klimmende verontwaardiging, de bestaande getuigenissen aangaande een oneindig aantal wandaden, ongerechtigheden, gemeenheden, door de Jacobijnen en hunne handlangers bedreven, en die alle de individueele vrijheid in hooge mate beperken. Bij het verwerken van het aldus verkregen materiaal gaat hij niet na, gelijk een geschiedvorscher behoort te doen, hoe het eene feit uit het andere is voortgekomen. Met toepassing der natuurkundige methode verdeelt hij de verschijnselen in klassen, naar gelang die hem toeschijnen te behooren bij de verschillende onderwerpen, welke hij behandelt. Hierbij verzuimt hij echter rekening te houden met de omstandigheden waaronder die verschijnselen zich hebben voorgedaan (op zich zelf reeds een niet onbedenkelijke afwijking van de ware natuurkundige methode); zoodoende ontwerpt hij van het Schrikbewind een beeld, dat hem en ons met rechtmatigen afschuw vervult, maar dat voor ons uit een psychologisch oogpunt tevens onverklaarbaar is. Want de Jacobijn, die in het Schrikbewind zijn ideaal | |
[pagina 499]
| |
toegepast ziet, en die dus van den beginne niet anders gewild heeft dan al dat afschuwelijke en ontzettende, die Jacobijn volgens Taine's voorstelling is in ons oog een zedelijk onbestaanbaar wezen, een fantastisch gedrocht, dat nog minder met de werkelijkheid overeenkomt, dan de ‘natuurmensch’ waarvan Rousseau droomde.
Februari, 1885. J.A. Sillem. |
|