| |
| |
| |
Prins of Koning?
III.
O breng hem weder voor mijn oogen, toon mij hem
Wien ik, mijns ondanks, nog in 't bevend hart omklem.
In de achterkamer van Mevrouw van Walenstein te Deventer zat Ottilie van Lievendaal, het mijmerend hoofd door de blanke hand gesteund; een geopende brief lag voor haar. Haar effen zwart kleed deed het gelaat nog bleeker schijnen dan het reeds was. Sedert zij dat rouwkleed was gaan dragen, op den dag toen het stoffelijk overschot van haren vader was uitgedragen, waren er heel wat tranen langs hare schoone wangen gegleden, en ook thans parelde er iets achter hare donkere wimpers.
‘Lieve Ottilie’, zeide Mevrouw van Walenstein, die voor een groot borduurraam bij het venster zat, ‘wat ik u raden mag, handel nu niet ondoordacht; gij zijt sedert de laatste maanden in een zwaarmoedige stemming, en geen wonder; maar bedenk dat men in zulke dagen alles zwarter inziet. Ik geloof wezenlijk dat gij u verkeerde voorstellingen maakt.’
Ottilie schudde het hoofd langzaam, terwijl hare oogen starend gevestigd bleven op den brief die voor haar lag.
‘Ik geloof het niet’, zei zij, ‘of liever, ik weet het zeker; hoe beantwoordt hij mijne brieven? na weken schrijft hij mij en dan, wat schrijft hij? ik verzeker u, er staat in dien geheelen brief geen enkel woord over onze toekomst; het is alsof hij aan een zuster schrijft; praatjes van het hof die mij tegenwoordig niets meer schelen kunnen, en dan het voornaamste, dat hij vooreerst niet kan komen - en waarom kan hij niet hier komen?
| |
| |
Hij heeft verlof en in plaats van hier bij mij, brengt hij dat bij zijne moeder aan de Vecht door; welke gewichtige zaken zou hij daar hebben?’
‘Zijne moeder is immers hoogbejaard, geen wonder dat hij haar zijnen vrijen tijd geeft. Inderdaad, gij moet niet te veeleischend zijn, gij kunt niet weten wat hem terughoudt.’
‘Ja, ik ben veeleischend en ik wil veeleischend zijn’, antwoordde Ottilie beslist. ‘Gij weet alles wat er in mijn hart is omgegaan, lieve nicht, voor u heb ik nooit geheimen gehad. De man dien ik heb liefgehad is voor mij verloren, maar nu mag ik toch eischen dat de man die mijn echtgenoot wil worden mij liefheeft. Ik heb Van Zuylichem mijne hand beloofd, toen ik de zekerheid had, dat ... enfin, gij kent de geheele geschiedenis. Ik heb het gedaan vooral uit liefde voor mijnen vader; ik heb het ook gedaan, omdat Van Zuylichem mij altijd trouw was gebleven, ofschoon hij wist dat zijne liefde onbeantwoord bleef, omdat ik achting voor hem had, en hoopte dat een zoo standvastige genegenheid, een zoo onverdeelde toewijding mij alles wat er gebeurd was zouden doen vergeten. Ik heb tot mij zelve gezegd, hij heeft den vasten wil u gelukkig te maken; welnu, hij zal het ook doen; ik wist dat ik mijnen lieven vader het grootste geluk bezorgde dat ik in staat was hem te doen smaken. Hij verlangde mij voor zijnen dood althans verloofd te zien, zijn verlangen is vervuld. Voor hem behoef ik thans niets meer te doen.’
‘Het was wijs van hem, dat hij u niet onbeschermd wilde achterlaten. Doet gij zijne nagedachtenis eer aan, door zoo kort na zijnen dood een band te gaan verbreken waaraan hij zooveel hechtte, om een verkeerde opvatting, laat het mij ronduit zeggen, om een gril?’
‘Neen’, viel Ottilie in, ‘het is geen gril; over den toon van zijne brieven zal ik zelve toch wel het best kunnen oordeelen; hij schrijft hoe langer hoe koeler, en waarom, ik vraag het u nogmaals, wil hij hier niet komen? In plaats van, zooals natuurlijk zou zijn, mijn gezelschap op te zoeken, schijnt hij het te duchten.’
‘Maar, lieve Ottilie, denk toch eens om de tijdsomstandigheden, het gevaar waarin ons vaderland verkeerd heeft en nog verkeert. Het is toch waarlijk niet te verwonderen dat hij, die altijd in de onmiddellijke nabijheid van den koning is, meer
| |
| |
dan iemand onder den indruk is van die rampzalige Engelsche expeditie. Wie weet welke gewichtige bezigheden hij voor den koning te vervullen heeft, die hem terughouden, die hij niet, zelfs aan u niet mag mededeelen. De mannen moeten over die zaken met ons vrouwen niet spreken. Wanneer mijn man van den landdag terugkwam, en hij had zaken in het hoofd, die hem zorg gaven, kon ik het hem altijd dadelijk aanzien; maar ik vroeg er hem nooit naar, want hij zeide altijd: de politiek is reeds zwaar genoeg voor de schouders van een man, men moet er geen zwakke vrouwen onder nederdrukken. Van Zuylichem zal in deze sombere dagen ook wel zijne zorgen hebben, en hij heeft gelijk er u geen deelgenoot van te maken; dat hij onder die omstandigheden niet zoo trouw schrijft, dat zijne brieven de blijken dragen van zijne gemoedsstemming, is immers niet te verwonderen. Gij moet verstandig zijn, Ottilie, zooals gij altijd geweest zijt.’
‘Van Zuylichem bemoeit zich nooit met politiek, hij is niet wat uw man was, lid van de regeering. Neen, lieve nicht, ik weet al te goed van welk oogenblik zijne onverschilligheid dagteekent. Toen ik hem heb medegedeeld, zooals het mijn plicht was, in welken toestand mijn vader mij had achtergelaten; toen ik hem gezegd heb: ik bezit niets meer - ja, toen heeft hij mij wel verzekerd dat dit geen verandering bracht in zijne onwrikbare genegenheid, dat wij ook met een gering fortuin gelukkig konden zijn, maar niettegenstaande al die fraaie betuigingen heb ik zeer goed gemerkt, dat hij van dien dag af steeds koeler en onverschilliger is geworden. En al ben ik nu ook zoo arm als Job, ik wil een man hebben die mij liefheeft, die mij tot zijne vrouw neemt, niet omdat hij het moeilijk kan laten, maar omdat hij met hart en ziel aan mij verbonden is.’
‘Waarlijk, gij moogt zulke lichtvaardige beschuldigingen niet uitspreken. Gij zegt zelve, dat hij uwe mededeeling heeft opgenomen zooals dat van een braaf en weldenkend man te wachten was. Indien de ongelukkige geldelijke omstandigheden, waarin uw vader bij zijn overlijden verkeerde, voor hem een reden waren geweest om zijne verbintenis te verbreken, dan zou hij dat immers dadelijk hebben doen blijken; gij kent van Zuylichem te lang, om te weten dat hij geen veinzaard is; de eenige reden waarom gij uwe verloving wilt afbreken is, zegt gij, dat gij aan zijne liefde twijfelt; bedenk nu eens goed,
| |
| |
moogt gij tot zulk een stap overgaan, voordat gij de zekerheid hebt dat uwe vermoedens juist zijn, voordat gij hem gesproken hebt, en hem ronduit uwe twijfelingen hebt medegedeeld; geloof mij, gij zijt tegenover hem daartoe verplicht.’
‘Welnu’, zei Ottilie en zij nam de brief werktuigelijk weder in handen, ‘ik zal nog wachten, omdat gij het wilt. Gij zijt mijn eenige troost op de wereld, de eenige op wie ik vertrouw.’ Zij was van haren stoel opgestaan en sloeg hare armen om den hals harer nicht, terwijl de tranen haar uit de oogen vloeiden. ‘Gij ziet mij tegenwoordig op één dag meer weenen dan in alle vroegere jaren te zamen. Ach, ik herinner mij den tijd toen ik niets anders deed dan lachen, toen iedere dag een feestdag voor mij was. Als ik aan die dagen denk, dan verbeeld ik mij dat toen altijd de zon scheen, dat alle menschen vroolijke gezichten hadden. Hoe duizendmaal heb ik in mij zelve uitgeroepen: wat is het leven toch heerlijk, en hoe jammer dat men iederen nacht moet slapen en niet altijd door kan genieten. En nu verlang ik naar het einde van iederen dag en zelfs in mijn slaap rust ik niet, ik droom heel andere droomen dan vroeger. Ja, lieve nicht, sedert ik het laatst hier bij u was, verleden voorjaar - toen hij hier geweest was - heb ik mij eigenlijk niet meer recht gelukkig gevoeld.’
De dienstbode kwam binnen en kondigde aan dat de notaris Bloemveld in de voorkamer was, om de freule van Lievendaal te spreken.
‘Al weer nieuwe ellende’, zeide Ottilie. Wanneer men onder groote droefheid gebukt gaat, drukken alle kleine verdrietelijkheden en onaangenaamheden van het dagelijksch leven nog zwaarder dan gewoonlijk. De zaak waarover de notaris Bloemveld Ottilie moest spreken was voor haar dubbel pijnlijk. Haar vader had in zijnen uitersten wil het uitdrukkelijk verlangen te kennen gegeven dat zijn stoffelijk overschot begraven zou worden in het voorvaderlijk familiegraf. De kleine kapel, die dat graf bevatte, lag nabij het kasteel van Lievendaal, in de bezittingen van Eduard, en de begrafenis kon dus niet plaats hebben zonder diens toestemming.
Zoo was Ottilie wederom, tegen haren wil, in aanraking gebracht met den man dien zij wenschte te vergeten. Zij had den notaris Bloemveld over de zaak moeten raadplegen, en deze had het verzoek overgebracht; inmiddels was het lijk van Ot- | |
| |
tilie's vader op het kerkhof te Lievendaal voorloopig bijgezet. Thans kwam de notaris vermoedelijk de beslissing van Eduard mededeelen en het was niet te verwonderen dat Ottilie tegen dit onderhoud opzag, dat zoovele smartelijke herinneringen tegelijk opwekte.
De notaris trad binnen, een deftig bejaard man; hij verzuimde geen enkele plichtpleging voor hij tot het ontvouwen van het eigenlijke doel zijner komst overging.
‘Ik heb’, zoo sprak hij afgemeten en met een ernstig gelaat, ‘zooals ik reeds de eer had u bij een vroegere gelegenheid te verzekeren, aan den Heer van Lievendaal onverwijld mededeeling gedaan van het verlangen door uwen geëerden vader in zijnen uitersten wil uitgedrukt. Ik ontving echter geen antwoord, en - laat ik er dit dadelijk bijvoegen - heb dat ook tot heden nog niet ontvangen. Daarom heb ik mij gewend tot den bankier te Berlijn, aan wien ik sinds jaren mijne brieven voor den Heer van Lievendaal, evenals vroeger die voor zijne moeder, pleeg te adresseeren. Hij heeft mij dadelijk op mijne vraag naar de oorzaak van het onbeantwoord blijven van mijnen brief geschreven, dat hem op dit oogenblik de verblijfplaats van den Heer van Lievendaal onbekend was, en dat mijn brief nog altijd ten zijnen kantore berustte. De Heer van Lievendaal was vertrokken, zonder iets van zich te doen hooren. Dit was - zooals de bankier er bijvoegde - niet ongewoon, maar zoo lang als ditmaal was hij nimmer zonder bericht gebleven. De dames zullen waarschijnlijk evenmin iets van zijn tegenwoordig verblijf weten?’
‘Gij weet waarschijnlijk’, antwoordde Ottilie kortaf, ‘dat er geen korrespondentie tusschen mijnen neef en zijne familie in Holland bestaat.’
‘Intusschen’, hervatte de notaris na eenige oogenblikken, ‘nu ik, na zoo lang wachten, geen antwoord ontvang en begrijp dat door u verlangend wordt uitgezien naar het oogenblik dat aan het uitgedrukt verlangen van uwen geëerden vader voldaan zal kunnen worden, heb ik gemeend op eigen gezag te mogen en te moeten handelen. De volmacht, die ik van den Heer van Lievendaal heb, luidt onder anderen, dat ik, bij voorkomende dringende zaken, mag handelen zooals mij dat in zijn belang geraden voorkomt, met belofte zijnerzijds van ratihabitie. Ik zie geen bezwaar, om waar het hier een zaak geldt, waarbij
| |
| |
geen belangen van mijnen lastgever betrokken zijn, maar die de uitvoering raakt van een zeer rechtmatigen wensch door een overledene in zijnen uitersten wil uitgedrukt, van deze clausule gebruik te maken, en dus op mijne verantwoording de toestemming te verleenen tot het overbrengen van het stoffelijk overschot van uwen geëerden vader naar den familiekelder te Lievendaal. Ik ben bereid de orders daarvoor te geven, zoodra gij zulks zult verlangen.’
‘Ik dank u voor uwe bereidwilligheid’, antwoordde Ottilie; ‘of en wanneer ik er gebruik van zal maken, hoop ik u later mede te deelen.’
‘Ik zal uwe mededeelingen afwachten’, antwoordde de notaris, ‘maar sta mij toe nog even terug te komen op een vraag, die u misschien, zoo straks, eenigermate onbescheiden leek. Ik heb, verleden jaar, een, tot mijn spijt, vruchtelooze poging gedaan om de persoonlijke kennis van den Heer van Lievendaal te maken. Daar hij destijds in dit huis gelogeerd was, meende ik dat wellicht aan Mevrouw van Walenstein iets aangaande zijn tegenwoordig verblijf zou bekend zijn. Toen ik die vraag deed had ik vooral het oog op allerlei geruchten, waarvan ik het mij tot plicht reken u niet onkundig te houden.’
‘Welke geruchten?’ viel Ottilie in.
‘Geruchten’, herhaalde de notaris, ‘die tot mij zijn doorgedrongen, naar het schijnt nog niet tot u, en over welker juistheid ik niets kan mededeelen. Het schijnt, en wat dit punt betreft, geloof ik, dat ik bijna met zekerheid kan spreken, dat de Heer van Lievendaal in den aanvang van dit jaar door Holland naar Engeland is vertrokken; alles wat ik verder u zal mededeelen, ik stel er prijs op dit te verklaren, berust op wat mij uit omloopende berichten is ter oore gekomen. Het gerucht loopt dan, dat de Heer van Lievendaal bij de Engelsche armee is en deel heeft genomen aan de expeditie naar Walcheren, en nu in de allerlaatste dagen is de mare tot mij gekomen, die ik evenwel niet de minste reden heb, Goddank, om te gelooven, dat hij, in een der ontmoetingen tusschen onze armee en de Engelschen .... ik herhaal, het is niet meer dan een praatje ... ernstig zou zijn gewond ... of wellicht gesneuveld.’
‘Maar zou er eenige grond daarvoor zijn?’ riep Mevrouw van Walenstein uit, die met klimmende aandacht de mededeelingen van den notaris had aangehoord. ‘Wie heeft die tijding hier gebracht?’
| |
| |
‘Ik herhaal’, hervatte de notaris met onverstoorbare kalmte, ‘het zijn slechts losse geruchten, die ik vooralsnog even weinig reden heb voor waar te houden, als dat ik die als geheel ongefundeerd zou durven te verwerpen. Dit intusschen is zeker, dat het gerucht vrij algemeen verspreid is. Gisteren nog kwam de tuinman van Lievendaal bij mij aan, alleen om mij te komen vragen of ik ook iets van zijnen heer wist. Zelfs in den omtrek van het kasteel, onder de pachters en de opgezetenen van de heerlijkheid liepen allerlei onrustbarende geruchten. Het is mij’, zoo voegde de notaris er bij, terwijl hij beurtelings de beide dames aanzag, van welke de oudere de oogen onafgebroken op den spreker gevestigd hield, terwijl de jongere met de hand aan het voorhoofd zat en het gelaat gedeeltelijk afwendde, ‘het is mij natuurlijk door den aard mijner betrekking tot den Heer van Lievendaal onmogelijk berichten in te winnen daar, waar ik de meeste zekerheid zou hebben van wel onderricht te worden. Het feit dat hij in Zeeland is bij de Engelsche armee is voor mij meer dan een vermoeden, maar ik zou het alleen hier in tegenwoordigheid zijner bloedverwanten durven uitspreken. Het is mijn plicht te zwijgen, maar het zou wellicht niet onmogelijk zijn eenige meerdere zekerheid te bekomen.’
Er was een oogenblik van stilte. De notaris had genoeg levenservaring om te begrijpen, dat op zijne verdere tegenwoordigheid niet langer prijs werd gesteld, dat de dames integendeel verlangden om over de gedane mededeeling hun hart lucht te kunnen geven. Hij nam dus zijnen hoed en maakte aanstalten om te vertrekken.
Ottilie, die zich, zoo veel dat in hare macht was, van hare aandoening hersteld had, dankte hem nogmaals met een paar woorden. Mevrouw van Walenstein kwam haar dadelijk te hulp door aan de dankbetuiging harer nicht het verzoek te verbinden, om zoodra er eenige verdere tijdingen mochten komen, haar daarvan dadelijk kennis te geven, en de notaris nam buigende zijn afscheid.
De dames zaten in diep stilzwijgen elkander aan te staren. Men hoorde niets dan den langzamen tred van den vertrekkenden bezoeker door de marmeren gang, totdat het geknars der op slot getrokken huisdeur aankondigde dat hij het huis verlaten had.
‘Ik moet er meer van weten’, zei Ottilie zacht en voor zich
| |
| |
uitziende, als wilde zij op de figuren van het Smirnaasch tapijt de oplossing zoeken; ‘ik kan geen rust meer hebben of ik moet omtrent dit alles zekerheid hebben.’
‘Lieve Ottilie, ik kan het mij begrijpen, maar hoe moeten wij het aanleggen?’
‘Ik zal aan een van de ministers schrijven. Wie is tegenwoordig minister van oorlog? de generaal Krayenhoff, geloof ik, hij was een groot vriend van mijnen vader, hij zal mij zeker wel inlichtingen geven. Ik ben de naaste bloedverwante en heb toch recht om naar het lot van mijnen neef onderzoek te doen.’
Mevrouw van Walenstein schudde het hoofd.
‘Die minister zal u ter wille van de vriendschap met uwen vader wel inlichtingen geven, maar wanneer nu - zooals wij toch hopen - het verhaal niet waar is, dan zult gij in groote moeielijkheden komen; hij zal van u willen weten, hoe gij gehoord hebt dat uw neef bij de Engelschen is. Dat schijnt dan toch - naar de notaris zegt - wel waar te zijn, en als het waar is, dan is het toch nog al een zaak van belang, dat hij als geboren Nederlander bij de vijanden van den staat is. Dat zou ik nooit aan den minister schrijven. Bij den vijand te zijn en dien te helpen als hij in oorlogstijd binnen het land dringt, dat is, geloof ik, een van de grootste misdaden. Denk maar eens aan die arme freule van Dorth, die zij in '99 hebben laten doodschieten. Neen, aan den minister schreef ik nooit.’
‘Maar wat dan? ik kan hier niet rustig blijven wachten totdat ik eindelijk van den eerste den beste de waarheid moet hooren. - Ik weet wat’, hervatte zij met de gebaren van iemand, die een plotseling ingevallen gedachte gaat uiten. ‘De dominé van Lievendaal is Eduards vertrouwde, hij was bij hem, toen ik hem ontmoet heb, verleden voorjaar bij den koningseik; die man weet zeker alles. Naar hem kan ik gerust toegaan, hij zal Eduard niet verraden, en daarbij, de aanleiding om hem te gaan opzoeken, ligt voor de hand. Ik moet hem toch spreken of schrijven over die begrafenis van mijnen lieven vader; ik kan hem zeggen dat ik de toestemming heb verkregen, dan ben ik tevens in de gelegenheid om alles te hooren. O, lieve nicht, het is nog vroeg; als wij dadelijk gaan, kunnen wij voor den avond terug zijn; laat een rijtuig bestellen en ga met mij mede. Deze onzekerheid kan ik onmogelijk uithouden.’
Mevrouw van Walenstein had tegen dit plan veel minder
| |
| |
bezwaar; integendeel, zij was er zeer mede ingenomen en verklaarde zich dadelijk bereid hare nicht te vergezellen. Binnen een uur was het rijtuig voor de deur en werd in angstige spanning de tocht aanvaard.
Daarbuiten, in de vrije natuur, scheen alles te strekken om het bewogen gemoed der beide vrouwen tot rust te brengen. Het was een van die lachende, zonnige herfstdagen, die een laatste afscheid zijn van den voorbijgevlogen zomer. Het was bladstil, de zon bescheen uit een wolkenloozen hemel het rustige landschap; zij wierp een gouden gloed over de donkergroene eiken en gelende beuken, en een blauwgrijze tint over den wazigen gezichteinder. De paarden hadden hunne volle krachtinspanning noodig om het rijtuig door de mulle zandsporen voort te sleepen en schudden zich de witte herfstdraden, die langzaam naar beneden zweefden, onophoudelijk van kop en manen. Hier stoorden zij de rust van een koppel vinken, die in de boomen aan den weg van hunne lange reis zaten te rusten, als vroegen zij zich af, of met deze zomerwarmte de trek naar het Zuiden wel verder behoefde te worden voortgezet. Daar moesten zij een zijwaartsche beweging maken tot vlak aan de paaltjes langs den weg, niet zonder luiden uitroep van den voerman tot stand gebracht, om een kar met nagras voorbij te komen, door een boer bestuurd, die als midden in den zomer zijn buis had uitgetrokken, en niet nalaten kon den steedschen voerman toe te roepen: ‘'t is Juni, man!’ De geur van het door de Septemberzon gedroogde hooi was sterk genoeg om door de open raampjes de koets binnen te dringen en zomersche herinneringen bij de dames op te wekken. Ottilie's gelaat helderde op bij den onweerstaanbaren indruk, die de schoone natuur om haar heen maakte. Met volle teugen ademde zij de geurige herfstlucht in. Een weerschijn van de vroolijke zonnestralen scheen tot haar binnenste door te dringen en er de zwarte nevelen van zorg en angst ietwat te verdrijven. Het was alsof de blijde lach van voorheen op haar gelaat terugkeerde, wanneer zij de arme kinderen, die uit de kleine hutten langs den weg op het rijtuig kwamen toeschieten en op hunne bloote voetjes het trachtten bij te houden, een paar duiten in
de uitgestrekte handjes wierp.
‘Ik begin toch meer en meer te gelooven’, zei zij tegen hare nicht, ‘dat het alles maar praatjes zijn. Ware er iets van aan, dan zou men toch reeds zekerheid hebben. Iets wat
| |
| |
hier in ons land gebeurt, in een oorlog waar wij dagelijks alles van hooren, kan toch niet verborgen blijven.’
Ondertusschen waren zij het kleine dorp genaderd, dat het doelwit van hunnen tocht was. Het zeldzame schouwspel van een rijtuig uit de stad trok de aandacht der dorpelingen in hooge mate. Moeders met kinderen op den arm, die voor de open huisdeur stonden, liepen den weg op, om het na te zien. In den smidswinkel liepen de knechts van den gloeienden oven weg en de kastelein van de kleine dorpsherberg verscheen op den drempel zijner woning om, na een beleefden groet, de dames op hun verzoek te wijzen, waar de pastorie gelegen was. Mevrouw van Walenstein en Ottilie verlieten het rijtuig en wandelden langs de kerk naar de een weinig achterwaarts gelegen woning van den predikant. Ds. Mallotius, in het deftige zwart, met den steek op het hoofd, wandelde in zijnen tuin, met een lange goudsche pijp in de hand, en wijdde zijn geheele aandacht aan den arbeid van een daglooner, die voor hem aan het opdelven van den aardappeloogst bezig was. Hij had de onverwachte bezoeksters niet opgemerkt, voordat de arbeider hem op de naderende dames aandachtig had gemaakt. Met een buiging ging hij hun te gemoet.
‘Wij hebben het genoegen den predikant van Lievendaal te zien’, zei mevrouw van Walestein.
‘Om u te dienen’, hervatte de aangesprokene, die inmiddels Ottilie in het oog had gekregen. ‘Vergis ik mij niet, indien ik meen de freule van Lievendaal te mogen begroeten?’ zeide hij, zich tot haar wendende.
‘Mijne nicht, mevrouw van Walenstein uit Deventer,’ zeide Ottilie, welke mededeeling door een tweede buiging van den predikant werd beantwoord. ‘Indien het u schikt, zouden wij u gaarne een oogenblik willen spreken.’
De predikant verzocht de dames hem in de pastorie te volgen. Hij opende voor hen de deur van zijn beste vertrek, een kale, ongezellige kamer, die weinig meer bevatte dan eenige matten stoelen, een tafel met een komfoor er op en een mahoniehouten lessenaar, waarop een bijbel met glimmende koperen sloten rustte. Bij den ledigen haard zat een poes te spinnen, die blijkbaar niet voorzien had, dat zijne rust op zoo ongewone wijze gestoord zou worden. De dames namen op verzoek van den predikant plaats. Ottilie deelde met eenigszins bevende stem hem mede, dat de toestemming tot het vervoeren van de overblijf- | |
| |
selen van haren vader naar den familiekelder op Lievendaal was verkregen en vroeg eenige inlichtingen omtrent den tijd wanneer, en de wijze waarop de overbrenging zou kunnen geschieden.
Nadat de predikant haar omtrent deze zaak genoegzaam had ingelicht, bracht hij zelf de vraag ter sprake, die haar op de lippen brandde: ‘Uit uwe mededeeling’, zeide hij, ‘meen ik te mogen opmaken, dat de Jonker van Lievendaal eenig bericht van zich heeft doen hooren. Dit doet mij groot genoegen, met het oog op allerlei onrustbarende geruchten die hier in omloop waren en die thans, Gode zij dank, onwaar blijken te zijn.’
‘De toestemming waarvan ik spreek’, hervatte Ottilie, met moeite hare woorden uitbrengende, ‘is mij gegeven door den notaris te Deventer op eigen gezag’, en zij zag vragend den predikant aan.
‘Dan’, hervatte deze, het hoofd bedenkelijk schuddende, ‘blijft voor mij de pijnlijke onzekerheid aanhouden omtrent het lot van uwen hooggeachten neef. Ik mag u niet verzwijgen dat er hier allerlei wordt gemompeld. Vergun mij daarom u te vragen, of ook de notaris te Deventer iets weet van de tegenwoordige verblijfplaats van den Jonker, en of hij ook omtrent zijn welzijn u eenige berichten heeft gegeven?’
‘De notaris’, hervatte mevrouw van Walenstein den draad van het gesprek voor hare nicht opnemend, ‘heeft mijne nicht en mij alleen medegedeeld, dat ook tot hem allerlei geruchten van zeer ernstigen aard waren doorgedrongen. Hij wist echter met zekerheid niets, evenmin als gij naar het schijnt?’
‘Ik word dagelijks bestormd met vragen door mijne goede dorpelingen, maar ik kan hen, helaas, niet geruststellen. Ik verneem niets, dan wat mij hier in mijne gemeente ter oore komt; in jaren heb ik geen voet buiten hare grenzen gezet, dan alleen voor zoover mijne ambtsbezigheden mij daartoe noodzaken. Ik verneem van buiten zelden iets; alleen lees ik eenmaal in de week de koeranten van de vorige; maar in deze droevige tijden van oorlogen en geruchten van oorlogen, moet men zich altijd op het ergste voorbereiden. Ik heb gedurende de vijf-endertig jaren dat ik hier het evangelie gepredikt heb, zooveel rampen beleefd, gevolgen der ongelukkige tijdsomstandigheden...’, hier bleef hij in zijnen volzin steken, waarschijnlijk in het plotseling opgekomen bewustzijn, dat tusschen hem en zijn tegenwoordige bezoeksters het verschil in de waardeering dier rampen te groot
| |
| |
was, om een vruchtbare beschouwing verder voort te zetten.
Er volgde een pijnlijke stilte. Mevrouw van Walenstein keek hare nicht aan, in de verwachting dat zij op zou staan om te vertrekken. Ottilie zat echter strak voor zich te staren als hadde zij nog iets op het hart, dat zij niet durfde uitspreken.
De predikant was intusschen van zijnen stoel opgestaan en haastig naar het venster geloopen; blijkbaar had iets buitengewoons zijn oog getroffen.
‘Bedriegen mijne oogen mij niet’, zeide hij, ‘dan komt daar een man aan die ons meer zal weten mede te deelen. Het is een van mijne bekenden, die op kondschap is uitgeweest. God geve dat hij geen jobsbode moge zijn, maar ons goede tijding kan brengen. Ja, hij is het, hij komt hierheen, hij heeft ongetwijfeld iets te boodschappen.’ De predikant greep zijn steek. ‘De dames zullen het mij ten goede houden dat ik hem te gemoet ga, ik brand van begeerte om iets te vernemen’; en meteen wendde hij zich naar de deur. Mevrouw van Walenstein en Ottilie volgden hem. Toen zij de deur der pastorie uitkwamen, was de wandelaar reeds op kleinen afstand genaderd.
‘Wat brengt gij ons, van Putten?’ riep de predikant hem te gemoet.
De aangesprokene, die niemand anders was dan Oranje-Kees, wierp zijne blikken op den predikant en de beide dames, die een weinig achterwaarts stonden, schudde een paar maal het hoofd en zei toen: ‘Slechte tijding, dominé, slechte tijding.’
‘Helaas!’ zei de predikant, ‘verzwijg ons niets, wij zijn op het ergste voorbereid.’
Oranje-Kees zweeg een paar sekonden en zei toen iets half tusschen zijne lippen brommende, maar luide genoeg dat ook de dames het slotwoord hoorden: ‘doodgeschoten.’
‘Wat zegt gij! man, is het waar, moeten mijne grijze haren ook dat nog beleven!’
Een half gesmoorde gil deed den predikant omzien. Ottilie had den arm van Mevr. van Walenstein gegrepen. ‘Laat ons gaan, laat ons gaan’, zeide zij zenuwachtig. Half hangende op den arm harer nicht, maar zich inspannende om zoo snel mogelijk voort te komen, haastte zij zich voort. De dames waren vertrokken, zonder een woord meer te spreken. Men zag hunne lange schaduwen zich voortbewegen over den ouden muur der kerk, wier kleine vensterruiten bloedrood gekleurd werden
| |
| |
door den weerschijn der dalende herfstzon. De predikant en Oranje-Kees zagen hen na, hoe zij den weg overstapten naar de herberg, waar hen, onder de schaduw van een kastanjeboom, die met zijne gele bladen den grond reeds begon te bedekken, hun rijtuig wachtte. De voerman was bezig de paarden te voederen, en keek verbaasd op naar het ontstelde gelaat der dames. Ottilie was in een oogwenk in het rijtuig.
‘Ottilie’, zeide Mevr. van Walenstein, ‘ik ga nog even terug, ik moet toch nog iets meer weten. Wie weet of die man de waarheid spreekt?’
‘Neen, neen’, zeide Ottilie, ‘om Godswil niet, ik ken dien man maar al te goed, het was dezelfde man, die met hem was bij dat ongeluk, gij weet wel op den Haarlemschen weg. Ik wil niets meer hooren, ik wil zoo spoedig mogelijk weg’, en zij trok haar nicht bijna in het rijtuig. Toen bedekte zij haar gelaat met beide handen en barstte in tranen uit.
De predikant en Oranje Kees waren zwijgend voor de pastorie blijven staan. Eindelijk, toen zij de dames uit het oog hadden verloren, hervatte de predikant zijne jammerklachten. ‘Moest ik daarom dien jongen man verleden jaar leeren kennen alleen om hem te kunnen beweenen. Hoe wonderlijk zijn de wegen der Voorzienigheid! Ach, hij was te goed en te edel voor dit zondige geslacht; dit booze volk verdient niet beter dan dat alle braven het worden ontnomen!’ Oranje-Kees scheen aan deze verzuchtingen weinig aandacht te schenken. Hij ging eenige passen verder, waar hij het gezicht had op de herberg. Hij zag, hoe de koetsier den paarden het tuig weer oplegde, uit de diepte van zijn zak iets in de hand van den kastelein deed glijden, op den bok plaats nam en de zweep een paar malen kletste. Het rijtuig verdween spoedig uit zijn oogen. ‘Zie zoo, zij zijn weg’, zeihij als tot zich zelven en zich toen tot den predikant wendend: ‘Dominé, ik moet nog eens even bij u opsteken.’
‘Zeker, zeker’, antwoordde de predikant, ‘gij moet mij nog eens alles vertellen wat gij weet.’
Zij gingen binnen, ditmaal niet in de kamer waarin de dames ontvangen waren, maar in het studeervertrek van den predikant, dat iets minder ongezellig was. Er stond een boekenkast, een eikenhouten lessenaar, een paar armstoelen. Een pij- | |
| |
penrek hing aan den muur tusschen een paar portretten van beroemde godgeleerden met lange beffen en nog langere pruiken. Oranje-Kees stampte hard op den drempel, om met het stof van zijne laarzen het matten vloerkleed niet te bezoedelen, en trad toen binnen.
De predikant bleef nog steeds jammeren en liet zijnen bezoeker niet aan het woord komen.
‘Ja, dominé’, zei Kees eindelijk, die hem als met opzet had laten uitpraten, ‘het is erg, het is heel erg, maar toch zoo erg als ik straks zei, is het nog niet.’
‘Hoe!’ zei de predikant, ‘is het niet waar wat gij straks zeidet, maar zijt gij dan met waanzin geslagen?’
‘Ja, dominé, ik zei dat straks zoo, en het is wel mogelijk dat het waar is, er is zelfs veel kans op, maar het is ook mogelijk dat het niet zoo is.’
‘Wat, hebt ge mij dan misleid, misleid in een zoo ernstige zaak, en niet alleen mij, maar ook die aanzienlijke bloedverwanten van den Jonker die hier waren? Welke booze geest bezielt u. Spreek waarheid, man!’
‘Ja, dominé, maak u nu niet boos en ga liever eens zitten. Kees weet wel wat hij zeggen en zwijgen moet, ik zal u alles van haver tot gort vertellen.’
‘Gij zijt altijd een man geweest van zonderlinge praktijken en ik heb u daar vaak ernstig over onderhouden, maar nu verzoek ik u ernstig, vertel mij de waarheid en de volkomen waarheid.’
‘Wees maar gerust’, begon Kees; ‘nu wij hier alleen zijn zal ik u alles vertellen, krek zooals het is, of ten minste zooals ik het weet. Ik ben dan in Arnhem geweest bij een heer, die gedurig tijding krijgt uit Zeeland - ik zal hem nu maar niet noemen. Hoe duivel die man alles weet, daar kan ik niet achter komen. Vraag mij niet hoe ik er aankom, zegt hij altijd, maar geloof mij. Om dan te beginnen met het belangrijkste: de Jonker van Lievendaal is weg, zij weten niet waarheen. Hij is met een troepje volk mee geweest op een verkenning, maar noch van het volk, noch van hem, is taal noch teeken meer vernomen. Wat er met hem gebeurd is, weten zij in het Engelsche leger niet.’
‘De droevige onzekerheid blijft dus voortduren’, zei de dominé, ‘maar de vooruitzichten worden niet beter.’
| |
| |
‘Net, dominé, ik voor mij houd hem voor dood, want òf hij is gevallen, òf zij hebben hem gevangen, en dan zal het ook wel kort recht zijn. Het zal dan wel zijn: eerder galgen dan burgemeesteren. Er zijn een hoop Franschen tegenwoordig ook bij, en dat volk is natuurlijk tot alles in staat, dat schiet voor zijn pleizier dood. Ja als ik zeker wist dat zij hem gemold hadden, dan zou ik er mijn oude karkas ook nog eens aan wagen en ik zou zien, of ik er hier in de buurt niet eens een het levenslicht uit zou kunnen blazen. Hij komt dezer dagen weer op het Loo en er zijn hoekjes en gaatjes genoeg, waar gij een blauwe boon uit kunt blazen’, en Kees maakte een veelbeteekenende beweging met zijn beide handen.
‘Gij zult niet doodslaan’, zei de dominé.
‘Maar u zelven wel dood laten slaan? Maar ik zei dat daar maar zoo, vergeet het. Kees weet heel goed wat hij doen en laten mag. Wat ik verder nog in Arnhem hoorde is ook al niet best. Die heele geschiedenis in Zeeland is alles maar met een stokje in de goot peuteren. Och wat zouden de Engelschen? Zij zijn nog net dezelfde als in '94. De huizen plunderen en in brand steken, het vee stelen, en de boerenmeiden zoenen, dat kunnen zij; maar vechten daar geven zij de brui van. Geloof mij, zei die heer waar ik u straks van sprak, binnen twee maanden is er geen een Engelschman meer in het land. In Engeland is nu al bepaald dat zij terugtrekken; of de boel daar verraden is of wat het is, ik weet het niet. Neen, dominé, wij zullen de oranjestrikken niet meer dragen.’
‘De mensch wikt en God beschikt’, klonk het van de lippen van den predikant; ‘maar, Kees, vertel mij nu toch eens wat u daar straks bewoog zoo maar te vertellen dat de jonker reeds omgekomen was. Die dames waren de freule van Lievendaal en nog een Mevrouw uit Deventer, ook naar ik meen tot de familie behoorend. Gij hebt hen doodelijk doen ontstellen, en ik zal mij dan ook haasten hun per brief te melden, dat zij alle hoop nog niet moeten opgeven.’
‘Hoor eens, dominé, dat doet gij niet, want ik wil het u wel zeggen, het was juist om de freule dat ik zoo maar dadelijk het ergste zei.’
‘Hoe komt gij daaraan? Die arme freule is nog in diepen rouw over den dood van haren vader. Zij kwam mij juist spreken over de overbrenging van het lijk van den ouden heer
| |
| |
van Lievendaal dat hier op het kerkhof tijdelijk is bijgezet, naar den familiekelder. Zij had de toestemming verkregen tot die overbrenging van den notaris, en binnen weinige dagen zal die plechtigheid nu moeten plaats hebben.’
‘Zoo’, zei Kees, ‘zal dat dan toch gebeuren? de jonker kan het niet meer tegenhouden. Nu ja, waar zij hem ook brengen, hij blijft in de hel.’
‘Kees, Kees, het oordeel is niet aan u.’
‘Dominé, wanneer die niet in de hel is, dan komt er niemand, maar nu moet ik u nog eens iets vertellen. De freule wil met onzen jonker trouwen, de oude heer heeft daar al zijne streken voor gebruikt, en de jonker wil ook wel.’
‘Toevalligerwijze weet ik daar ook iets van’, zei de dominé.
‘Nu, dan zult gij ook wel weten dat de freule nu weer met een ander vrijt, een van de hoogen aan het hof, en als zij nu maar denkt dat de jonker dood is, dan zal zij wel op dien ander toebijten en dan zijn wij ten minste zeker dat onze jonker, zoo hij in het leven mag blijven, voor het ongeluk gespaard wordt om haar tot vrouw te krijgen. Het zou toch een gruwel wezen de dochter van den man die zijnen vader ongelukkig heeft gemaakt.’
‘Ik oordeel den doode niet’. zei de predikant, ‘maar wat de levende betreft, nimmer heb ik iets ten nadeele van de freule gehoord, alleen dat zij wat licht over den godsdienst denkt, maar dat is, helaas, in onze dagen regel, bij de aanzienlijken ten minste.’
‘Al ware zij een engel uit den hemel’, zei Kees, ‘dan mag zij nog niet met den jonker trouwen, want de dominé zal ook wel weten: als er een Lievendaal met een Lievendaal trouwt, dan sterft de stam uit.’
‘Ja, nu gij het zegt, ik herinner mij zeer goed dat, jaren geleden de oude heer van Lievendaal, de vader van den jonker, mij dat ook eens heeft gezegd, als een overlevering die in zijne familie voortleefde. Het staat mij nog levendig voor den geest, hij sprak toen met mij, waar de waardige man bijna nooit over sprak, over de oneenigheden met zijnen broeder en liet er op volgen dat er zoo iets als een voorspelling eens gedaan was.’
‘Daar weet ik alles van’, zei Kees.
‘Welnu, wat was dan dan?’ vroeg de predikant.
‘Ja, als de dominé tijd heeft, wil ik het hem graag vertellen,
| |
| |
maar het is een lange geschiedenis.’ Aangemoedigd door het stilzwijgen van den predikant, die hem uitnoodigend toeknikte en tegelijkertijd een pijp opstak, ging hij voort:
‘Dominé zal mogelijk wel eens gehoord hebben van Dries den dokter? Ik heb hem nooit gekend en mijn vader evenmin, hij is misschien wel honderd jaar dood of weg, want zij hebben nooit goed geweten hoe hij aan zijn einde is gekomen.’
‘Toen ik hier pas predikant werd, heb ik hoogbejaarde lieden nog wel eens over hem hooren spreken, en in de oude acta van den kerkeraad heb ik gevonden dat men hem hier het avondmaal ontzegd had, wegens allerlei paapsche superstitiën, waarmede hij zich niettegenstaande ernstige vermaningen bleef afgeven.’
‘Ja, dat wil ik wel gelooven, want er moet niemand op de Veluwe geweest zijn, die beter de kunst verstond om vee te belezen en om de to overkol uit te vinden als iemand behekst was. Zij kwamen hem halen, met wagen en paard, uren ver, meestal 's nachts dat niemand het merkte, want, zooals gij zeidet, de dominés hadden niet veel met hem op, en die hadden toen heel wat meer te zeggen dan in onze dagen. Hij moet dan zijn gelijke ook niet gehad hebben; nu hij was ook een zevende zoon en hij was geboren op 29 Februari.’
De predikant schudde het hoofd, maar voordat hij zijn veroordeelend vonnis over al deze bijgeloovigheden had uitgebracht, was Kees reeds verder gegaan met zijn verhaal.
‘Gij moet dan weten dat Dries nog zoowat van de familie was van mijnen grootvader of overgrootvader, dat weet ik zoo krek niet, en hij was dikwijls bij hem in den kost, voor niet, want iedereen wilde hem graag hebben, ofschoon hij niets uitvoerde dan, als hij lust had, bijenkorven maken. Maar waar hij in huis was, daar ging het goed, en als hij soms in eens wegging, want dat deed hij wel, dan wist men altijd dat er wat verkeerds zou gebeuren. Dan werd er een kind ziek, of er stierf een koe, of er brandde een hooiberg af; Is zij hem dan kwamen vragen of hij asjeblieft weer terug wou komen, en hij zei “het deugt niet bij u”, dan wisten zij genoeg dat er nog veel meer voor de deur stond.
In die dagen was de Prins van Oranje koning van Engeland, en onze heer van Lievendaal, die een groot vriend van den
| |
| |
Prins was, ging met hem mee de zee over, en was altijd met hem, en zij zeiden wel dat hij na den koning de grootste heer in Engeland was, en dat alle Engelschen voor hem bijna even diep bogen als voor den Prins. Het kasteel stond toen leeg, net als nu, maar toen dat een paar jaar geduurd had, liet de Heer van Lievendaal er zijnen broer wonen, om alles voor hem, ik zal maar zeggen te rentmeesteren, en even goed als de heer was geweest, even slecht was zijn broer. Hij vloekte iedereen af en hij stopte iedereen, die maar iets deed wat hem niet aanstond, zonder genade in den kelder, want er was toen nog een gevangenis op het slot, en op den penning was hij, zooals nog nooit iemand het van een heer gezien had. En zij dachten hier dan ook allemaal, beter geen heer dan zoo'n man, maar zij zeiden het niet hardop, dat begrijpt gij.
Mijn grootvader dan, of mijn overgrootvader, maar ik zal hem maar mijn grootvader noemen, woonde in die dagen op de laatste hofstede, als gij hier van daan den weg naar Apeldoorn opgaat, voordat ge aan de heide komt; het is altijd een schrale plaats geweest, waar men bij droge zomers verbrandt. Nu is er in dien tijd eens een zomer geweest waarvan het gelijke vroeger of later niet bekend is geweest op de Veluwe. Toen was er in de lente een staartster aan den hemel geweest en in de maanden Juni en Juli had het heel niet geregend; de bladeren vielen midden in den zomer van de boomen als in November, en de oogst dat kunt ge denken; in Augustus hadden zij alles wat er gegroeid was - en dat was een bedroefd klein beetje - al groen gemaaid voor de koeien, want de weilanden zagen er net zoo bruin uit als de hei en met St. Laurens voerden zij het stroo van de daken aan het vee. Hoeveel koebeesten er hier toen in de streek zijn doodgegaan en hoeveel menschen er gebrek en armoe hebben geleden, dat zal ik u niet behoeven te zeggen. Toen nu de winter in het land kwam, was er evenveel geld in het kabinet als koren in de bergen, en op Vrouwendag, dat was de dag van betaling van de pachten, kwam er geen enkele boer op het kasteel. Zij waren blij dat zij nog zooveel hadden dat zij er het leven bij konden houden, maar betalen dat kon geen een, en zij waren zoo bang voor den landheer of dan voor den broer van den landheer, dat zij het hart niet hadden om het
| |
| |
hem te gaan zeggen. Nu was mijn grootvader in zijne jonge jaren heel groot geweest op het kasteel met den heer die in Engeland was. Hij was altijd als jongen met hem mee geweest op de jacht, en eens, toen zij op een wild zwijn uitwaren, want die waren er toen veel meer dan nu, en dat waren geen lammetjes, had hij hem het leven gered. In de buurt wisten zij dat natuurlijk en daarom vroegen alle boeren van de heerlijkheid hem, of hij niet het woord voor hen wilde doen en aan den Heer op het kasteel gaan vertellen hoe bitter slecht zij het hadden en dat er geen duit over was voor de pacht.
Mijn grootvader had er weinig zin in, maar hij moet een man zijn geweest die, voor een boer, goed ter taal was en die graag een mensch hielp, en daar het zijn eigen zaak toch ook was, liet hij zich eindelijk bepraten, en hij ging naar het huis van Lievendaal.
Maar dat viel hem niet mee; hij had niet veel behoeven te zeggen of de heer van Lievendaal was al begonnen en had hem bij hoog en laag uitgevloekt, hem en alle boeren, het waren allemaal luie rekels, had hij gezeid, en omdat mijn grootvader nog had durven komen, zou hij hem het eerst aanspreken, alles zou hij laten verkoopen zoo het geld er niet binnen veertien dagen was, en het dak zou hij van het huis laten rukken eu dan moest grootvader maar zien waar hij bleef.
Toen grootvader met die boodschap terugkwam, was Holland in last, de vrouwen kermden en de mannen vloekten en raasden, maar niemand wist raad. Aan den heer van Lievendaal zelf schrijven, ja dat kunt gij denken, er waren er in die dagen onder den boerenstand bijna niet die schrijven konden, en dan een brief naar Engeland zenden, daar wist niemand raad op. De een zei dat hij dit zou doen en de ander dat hij dat zou doen; zij spraken er van om de koddebeiers dood te schieten en om het kasteel in brand te steken, maar zooals gij zult hooren, zij hoefden niets te doen, en dat was maar goed ook, want het zal toen wel net geweest zijn als nu, veel praats in de verte, maar als het er op aankomt dan laat ieder het aan zijnen buurman over. Dominé herinnert zich dat ook nog wel, toen de Franschen kwamen.
Grootvader dan zat af te wachten wat er gebeuren zou; het werken dat ging niet meer, 's nachts kon hij zijn oogen niet dicht krijgen, en als hij 's middags aan tafel zat, - het was geen vetpot, dat kunt gij denken - en hij zag zijne vrouw en zijne kinderen aan, dan kon hij het niet houden en dan liep
| |
| |
hij maar naar buiten, en zoo bleef hij dag en nacht aan het praktiseeren. Het zal zoo wat een dag of tien geweest zijn nadat hij op het kasteel was geweest, toen zag hij zoo tegen den middag een vreemd heerschap den weg opkomen, die zoo regelrecht bij hem het erf opliep. “Dat zal de kwade man zijn”, - dacht grootvader, maar toen hij zag dat het een jong heer was, met fluweel en zijde aan zijn lijf en strikjes en kanten zooals de groote lui dat in dien tijd droegen, toen ging hij hem te gemoet met zijne muts in de hand, en vroeg hem of hij hem ook van dienst kon zijn. Die vreemde heer vroeg toen of grootvader hem niet meer kende. - Neen, grootvader kende hem heel niet. - Hij moest hem toch kennen, want hij had hem vroeger wel meer gezien, maar grootvader had er heel geen erg in wien hij voor zich had, en toen het dan eindelijk uitkwam dat het de jonker was - dat is te zeggen de zoon van den heer die in Engeland was - toen stond grootvader, die hem voor jaren als jongen gezien had, zoo beteuterd te kijken, dat hij geen woord kon uitbrengen. Maar de jonker vertelde hem dat hij den heelen zomer op Lievendaal zou blijven en dat zijn vader in het najaar ook zou komen, en dat die hem had gezegd, dat hij vooral als hij in het land kwam schielijk naar grootvader moest gaan en dan zien hoe bij het maakte, omdat hij zooveel ophad met grootvader, en omdat grootvader hem zijn leven had gered en al zoo wat meer; toen begon grootvader ook, en toen kwam de slechte zomer, en de ellende en dat niemand de pacht kon betalen en dat hij uit zijn huis zou worden gezet, en of de jonker dan toch niet eens een goed woord bij zijnen vader wilde doen. De jonker lachte eens en ging in huis en gaf de vrouw een hand en speelde met de kinderen en zei dat zij maar niet benauwd moesten zijn en dat alles wel terecht zou komen, want dat zijn oom het zeker zoo erg niet gemeend had.
Daar kwam dan ook niets van al die dreigementen; geen enkele boer werd meer om de pacht gemoeid, zij kregen allemaal afslag en daar gaven zij natuurlijk den jonker de eer van, want zij wisten wel dat het zonder hem er anders naar toe zou zijn geloopen. En toen het Mei werd, toen gingen zij, jong en oud, mannen en vrouwen naar het kasteel en plantten er een meiboom ter eere van den jonker, en er werd bier geschonken en feest gevierd zooals er in geen jaren gebeurd was, en aan het eind van het feest zeide de Jonker dat zijn vader,
| |
| |
die met den Prins uitgetrokken was - want er was toen oorlog met de Franschen, geloof ik - tegen het najaar, als alles goed afliep, weer op Lievendaal zou komen en dan zou er nog grooter feest zijn, want dan zou er een bruidegom en een bruid zijn op het kasteel. De bruidegom dat was hij, en de bruid dat was de eenige dochter van zijn oom.
Toen grootvader van dat feest te huis kwam, toen vertelde hij dat natuurlijk dadelijk aan Dries den dokter, die toen ter tijd bij hem in huis was en die nooit naar feesten of kermissen of zoo iets heenging. Zoo - had Dries de dokter gezeid - dan hoop ik dat de Jonker zich nog zal bedenken en anders zal ik het hem wel eens zeggen, want als een Lievendaal met een Lievendaal trouwt, dan wordt hij met zijn wapens begraven.’ Dat deden zij toen ter tijd - zooals de dominé wel zal weten - bij de groote lui, wanneer de laatste van den stam stierf. ‘Nu’, had grootvader gezeid, ‘Dries, gij zijt veel mans, maar den Jonker over zijn trouwen te gaan aanspreken, dat zult gij wel uit uw kop laten’, maar Dries antwoordde niets en er werd over de heele zaak niet meer gepraat.
‘Het liep dan tegen het najaar en iedereen verheugde zich al op de komst van den Heer en op de feesten. De Jonker kwam veel bij grootvader aan huis, want hij hield veel van jagen en grootvader had van de jacht veel ondervinding, omdat hij, zooals ik zei, in zijne jeugd altijd mee was geweest. En als de Jonker kwam, dan was Dries altijd weg, het was net of hij hem niet zien wilde. Grootvader merkte dat wel, maar hij vroeg er Dries niet naar, want hij hield nooit veel morgenspraak met hem, omdat Dries toch niet kon lijden dat men hem wat vroeg, maar altijd zijn eigen weg ging zonder iets te zeggen. Ja, daar gingen dikwijls dagen voorbij dat zij zijne stem niet hoorden, dan zat hij maar in zijn eigen zoo wat te prevelen, net alsof hij met iemand praatte, dien niemand anders zag dan hij. Wat dat geweest is, daar moet ieder het zijne maar van denken, maar ik moet zeggen het spijt mij, dat hij voor mijnen tijd heeft geleefd; want gij kunt zeggen wat gij wilt, maar die Dries moet dan toch een man zijn geweest zooals zij er maar weinig zijn.
Eens tegen den avond, zoo in dienzelfden tijd van het jaar als nu, liep de Jonker na de jacht bij grootvader heel onverwacht het erf op, zonder dat iemand hem had zien aankomen,
| |
| |
en toevallig zat Dries net voor de deur bijenkorven te maken. De Jonker had hem nauwelijks in het oog, of hij werd zoo bleek als een doek en hij zei tegen grootvader: “daar is die oude man weer, wat doet hij hier?” “O”, zei grootvader, “dat is Dries de dokter, die is bij mij in de kost, maar hoe kent de Jonker hem, want hij komt bijna nooit uit?” En toen vertelde de Jonker aan grootvader hoe hij hem weken geleden had ontmoet en dat er toen wat was gebeurd, dat hij aan niemand nog had durven vertellen. Het was geweest op een zomeravond. De Jonker wandelde met zijne bruid, zal ik maar zeggen, in de laan die naar de kapel gaat waar de grafkelder is. Dominé zal weten dat daar net op den hoek zoo'n zware beukenboom staat. Dat moet in die dagen al een heele dikke boom zijn geweest, zoodat gij kunt denken hoe oud of die wel is. Achter dien boom was Dries in eens voor den dag gekomen en toen was hij voor den Jonker en zijne bruid gaan staan en had gezegd, dat hij den Jonker moest waarschuwen om niet met zijne nicht te trouwen, want als hij dat deed, had hij er bijgevoegd, dan zullen zij u, als zij u langs dezen boom dragen, uwe wapens achterna dragen. Zooals gij kunt begrijpen, was de Jonker daarvan geschrikt en de freule had het bijna op haar zenuwen gekregen, en voordat de Jonker wist wat te doen, was Dries alweer in het bosch en weg.
De Jonker had er aan niemand over durven spreken en hij had het aan zijne bruid ook gezegd, dat zij er maar over moest zwijgen, maar nu hij dien zelfden ouden man terugzag, nu wilde hij dan toch weten wat die man met die praatjes bedoeld had. Grootvader zei, dat het een oude zonderlinge man was, die wel meer vreemde dingen deed, en dat de Jonker zich dat niet moest aantrekken, maar meteen kwam Dries zelf naar hem toe en zei: “Jonker, hebt gij nu al eens gedacht over wat ik gezegd heb?” Nu, de Jonker hield zich groot en zei zoo wat half lachend: “Ja, Dries, over veertien dagen komt mijn vader terug en dan moogt gij ook nog eens op mijne bruiloft dansen.” Maar Dries lachte niet, maar stak zijn vinger waarschuwend op en zei: “Uw vader zal niet meer op Lievendaal komen. Zij zijn daar - en hij wees naar het Zuiden - weer aan het vechten geweest en ik heb zooveel bloed aan den hemel gezien, dat ik niet denk dat er veel van terug zullen zijn gekomen.” Toen was de Jonker boos geworden en hij had Dries
| |
| |
gedreigd, en hem gevraagd wat hij zich wel verbeeldde met al die gekke praatjes, en grootvader had moeite genoeg om den Jonker tot bedaren te brengen, en tegen Dries durfde hij niet veel te zeggen, daar had hij het hart niet toe, want zooals ik u zei, zij waren allemaal bang voor hem.
Den volgenden dag kwam er een boodschap of grootvader eens op het kasteel wilde komen. Nu, daar had grootvader bitter op tegen, want hij begreep maar al te wel dat het over die zaak van Dries zou zijn en hij had het niet mis. Want toen hij kwam, toen zag hij al aan het gezicht van den Jonker dat er wat was, dat niet goed was. De Jonker zag er bleek en ontdaan uit en was lang niet zoo minzaam als gewoonlijk, en hij zei tegen grootvader dat hem iets was overkomen daar hij grootvader eens over wilde spreken. De Jonker was dan 's avonds, nadat hij bij grootvader geweest was, rustig naar bed gegaan, en midden in den nacht, of hij wakker geweest of dat hij gedroomd had, dat kon hij niet zeggen, toen waren de gordijnen van zijn bed opgeschoven en hij had zijn vader voor zich zien staan met een breede wond in zijn borst, waar het bloed aan alle kanten uitstroomde. En toen had zijn vader hem bij zijnen naam geroepen en had hem gezegd, dat hij een doodelijke wond had gekregen in den slag, maar dat hij niet kon sterven voordat hij zijnen zoon nog eens gewaarschuwd had om toch terug te komen van zijn voornemen om met zijn nicht te trouwen, want dat de stam van Lievendaal dan zou uitsterven en dat hij, de Jonker - krek zooals Dries gezegd had - met zijn wapens begraven zou worden. De Jonker was opgestoven uit zijn bed, maar toen was alles weg, en hij had geen oog meer dicht kunnen doen en had den heelen nacht op een stoel voor zijn bed gezeten. Hij sliep op een kamer vlak boven de deur die het uitzicht heeft over de groote laan en ik heb wel gehoord, dat er na dien tijd nooit meer iemand in die kamer heeft durven slapen, en tegenwoordig is het ook geen kamer meer, het is maar zoo'n gang, zooals ge die in de heerenhuizen hebt. Grootvader was heelemaal ontsteld van dat verhaal en de Jonker zei, dat Dries de schuld van alles was en dat hij een oude toovenaar was en zeker een man die met den booze in betrekking stond. Nu, dat laatste daar was grootvader ook wel bang voor;
maar hij had het nooit durven zeggen. En terwijl zij daar nog zoo praatten, daar kwam de oom van den
| |
| |
Jonker binnen en die ging aan als een bezetene. De Jonker had het hem niet verteld; maar hij had het aan de freule verteld en die had het voor haren vader niet kunnen zwijgen. En die oude heer voer tegen Dries en tegen grootvader zoo geweldig uit en zei dat de toovenaars verbrand moesten worden en dat hij Dries wel zou vinden en dat grootvader er ook zeker wel meer van wist, want dat hij anders zoo'n duivelskunstenaar niet onder zijn dak zou willen hebben. Grootvader, die anders niet verlegen was, wist geen woord te zeggen en was wat in zijn schik toen hij maar weer goed en wel van het kasteel weg was, en toen hij thuis kwam nam hij zich stellig voor om Dries dienzelfden avond, als de vrouw en de kinderen naar bed waren, eens goed aan te spreken.
Maar dat hoefde niet, want tegen den avond kwamen er al twee koddebeiers van de heerlijkheid en die namen Dries mee, en zij deden hem de handboeien aan en brachten hem naar het huis. Dries liet hen stil begaan en zei niets en ging mede net alsof het maar een gewone boodschap was. Nu, grootvader dacht, dat zal wel de laatste maal zijn dat ik Dries gezien heb, want hij meende niet anders of Dries zoude wel op het schavot komen, en voor zich zelven maakte hij zich ook al bang. Maar den volgenden morgen al vroeg, daar kwam Dries weer de deur binnen en ging bij den haard zitten, net alsof er niets gebeurd was. Grootvader en de vrouw vroegen hem hoe het kwam dat hij weer los was, maar zooals dat zijn gewoonte was, hij zweeg als een mof en zei alleen dat de Heer van Lievendaal het nu geweten had dat hij Dries een nacht op het kasteel had gehad. Grootvader, zooals gij begrijpen zult, was erg nieuwsgierig wat er dan toch gebeurd was en hij ging dadelijk de buurt eens op, om er het ware van te hooren.
Hoe Dries weer los gekomen was, wist niemand, maar grootuader vernam wel dat er wat bijzonders was gebeurd, want dat de Jonker onverwachts was vertrokken. Wat daar de reden van was, dat werd gauw genoeg bekend. In dienzelfden nacht, toen zij Dries in den kelder hadden gezet, werd er, toen iedereen in bed was, aan de deur van het kasteel zoo geweldig geklopt, dat allen wakker waren geworden. Zij waren gaan zien wat er was, en toen stond er een man te paard voor het kasteel, die dag en nacht was komen doorrijden van Brabant uit, waar de Prins toen met het leger was, en die man
| |
| |
had een brief van den Prins, waarin de tijding stond dat de oude heer van Lievendaal in den slag tegen de Franschen doodelijk gewond was. Alles was toen natuurlijk in beweging gekomen en de jonker had dadelijk alles in orde laten maken om 's morgens vroeg naar het leger te vertrekken, want hij zou misschien, als hij spoedig kwam, zijn vader nog levend kunnen vinden. En of bij dat alarm Dries stilletjes de plaat had weten te poetsen, of dat zij hem los hebben gelaten, of hoe of wat, daar heeft grootvader nooit achter kunnen komen, want Dries heeft er nooit van zijn leven weer over gesproken.
De Jonker ging weg en kwam niet weer terug; hij is bij den Prins gebleven na den dood van zijn vader, en moet in geen jaren meer op Lievendaal zijn geweest, en met zijne nicht is hij niet getrouwd, maar wel later met een andere, ik geloof een vreemde, en die moet ook nog met hem hier op het huis gewoond hebben. Of hij zijne nicht heeft laten loopen, omdat hij bang was voor die voorspelling van Dries den dokter - zooals grootvader vast aannam - of dat er wat anders tusschenbeide is gekomen - ja, dominé, wie zal dat nu na zooveel jaren nog zeggen; maar ik zeg maar, die Dries wist meer dan een gewoon mensch en als die zei dat een Lievendaal nooit met een Lievendaal moest trouwen, want dat dan de familie moest uitsterven, dan zal er toch wel wat van aan zijn.’
Toen Oranje-Kees zijn verhaal geëindigd had, was het zoo donker geworden, dat hij van den predikant niet veel meer zag dan het glimmende vuur zijner pijp. Naar een oordeel over de waarde aan de voorspelling van Dries te hechten, wachtte hij te vergeefs. De predikant onthield zich voorzichtig van eenige uitspraak.
‘Wij willen hopen, dat de stam van Lievendaal op dit oogenblik niet reeds uitgestorven zij’, zeide hij eindelijk, ‘en zoodra gij iets nader verneemt hoop ik dadelijk van u te hooren.’
‘Ja’, zei Kees, ‘maar dan moet de dominé ook niet aan de freule schrijven, want die moet maar vast blijven gelooven, dat de jonker dood is. Daar zal de jonker in geen geval een uur langer of korter om leven.’
Toen Kees de pastorie verlaten had, richtte hij zijne schreden dadelijk naar de aan de overzijde van den weg gelegen herberg. De onder zijne breede voetzolen krakende herfstbladeren
| |
| |
verkondigden zijne komst reeds aan de bezoekers. Voordat hij de hand nog had uitgestrekt naar de deurknop, was de deur reeds geopend.
‘Zoo, Kees, zijt gij daar, zij zitten u al te wachten’, zei de man die de deur opende.
‘Geef mij maar gauw een brandewijntje, want ik heb een droge keel’, en meteen ging Kees op het gezelschap toe. Licht brandde er in de herberg niet, maar de lustige vlam van een plaggenvuurtje onder den breeden schoorsteen verlichtte het vertrek genoeg om de aanwezenden te herkennen. De tuinman van Lievendaal zat aan den eenen hoek van den haard en naast hem in een kring om het vuur drie boeren. Kees groette hen en nam plaats; het gezelschap zweeg als wachtte het een gewichtige mededeeling.
‘Zij weten er in Arnhem’, zei Kees, ‘al even weinig van als hier, dat is te zeggen van den jonker. Er is hem iets overkomen, maar wat, dat weet nog niemand. Hij is vermist; zij hebben in het Engelsche leger taal noch teeken meer van hem gehoord, sedert hij met een troepje soldaten is uit geweest, waar ook niemand weer van terug is gekomen. Of hij dood is of gevangen, wie zal het zeggen? maar een van beide is zeker.’
‘Nu’, zei de tuinbaas, ‘dan weet ik toch al meer dan de notaris te Deventer; die wist niets, toen ik eergisteren bij hem was; maar hij zal het misschien nu wel weten, want hij zou het aan de freule gaan vragen, aan de dochter van jonker Frederik, die woont tegenwoordig, nu haar vader dood is, in Deventer. Maar zou ik nu toch geen tijding aan den notaris zenden? ik hoef niet te zeggen hoe ik het weet.’
‘Neen’, zei Kees kortaf.
‘De notaris’, pleitte de woordenrijke tuinman ‘is mijn baas; ik moet alles doen wat hij zegt; als hij mij weg wil zenden kan hij het op slag doen en als hij nu hoort dat ik iets van den jonker weet en het voor hem verzwijg ....’
‘En hoe wil hij het nu hooren als gij het hem zelf niet vertelt? Zwijgen moet gij, maar dat hebt gij nooit gekend en ik vrees dat gij nu wel te oud zult zijn om het nog te leeren. Hoort eens, mannen’, zei Kees, en hij legde zijn groote handen op zijn knieën en schoof zijn stoel wat nader bij de knetterende vlam, ‘hier in de buurt en overal loopt het gerucht dat de jonker dood is. Wij moeten zorgen dat de menschen dat maar blijven
| |
| |
gelooven. Ik kan ulieden nu alles niet zoo vertellen, want gij weet dat ik al heel wat dingen hoor en weet die - en hij wees op zijn borst - hier moeten blijven en niet over de lippen mogen komen; gelooft mij, het is voor den Jonker goed, hetzij hij leve of niet, dat zij maar gelooven dat hij dood is. Hoort gij, Stevenbaas, en als soms de freule of een van de familie u komt vragen of gij nog wat weet, dan zegt gij ook maar dat gij niet beter weet of de Jonker is uit den tijd.’
‘Neen’, zei de tuinman, ‘dat kan ik niet doen, ik kan de menschen die boven mij staan niet bedriegen, ik ben een afhankelijk mensch, maar ik zal zeggen dat zij het vertellen, maar dat ik er niets met zekerheid van weet.’
‘Nu’, antwoordde Kees, ‘als gij maar niet vertelt dat gij iets van mij weet, aan niemand, en verder moogt gij doen wat gij wilt. Ja’, voegde hij er bij, zich tot zijnen anderen buurman keerend, ‘wie als haas geboren wordt sterft nooit als hond.’
Hetzij de tuinman na deze weinig vleiende zinspeling op zijnen gemoedsaard minder lust gevoelde in het gezelschap te blijven, hetzij hij bevreesd was nog meer geheimen te hooren, die hij niet zou mogen openbaren, in elk geval, hij verliet spoedig de herberg, Kees verzocht den kastelein om de glazen nog eens te vullen en zei toen:
‘Nu heb ik nog iets en daar moest ik mee wachten tot die oude man weg was, want anders zoudt gij hem nog eens een benauwder liedje hebben hooren zingen. Gijlui weet dat zij Jonker Frederik hier op het kerkhof hebben begraven.’
De boeren knikten toestemmend.
‘Welnu, zij willen hem in de kapel in den grafkelder brengen.’
‘Wat’, zei een der boeren, ‘en onze voormalige heer ligt er nog niet eens.’
‘Neen’, zei Kees, ‘net als onze Prins, die leit ook in 't vreemde land begraven, maar wat wilt gij, als de schelmen regeeren krijgt een brave man niet eens meer een eerlijke begrafenis. Maar zegt eens, mannen, moeten wij dat nu maar zoo laten afloopen, dat zij dien vervloekten Kees bij zijn brave voorouders brengen, en dat zonder dat de Jonker, die dan toch als hij leeft het nooit zal toestaan, er iets van weet? Schreeuwt dat niet ten hemel?’
‘Kunnen wij er wat aan doen?’ vraagde een der boeren.
| |
| |
‘Hebt gij geen knuisten aan uw lijf net als ik’, zei Kees, ‘en vraagt ge nog, kunnen wij daar wat aan doen?’
‘Weet gij het zeker?’ vroeg een ander.
‘Ik weet het van den dominé.’
‘En wat zegt de dominé er van?’
‘Dat weet gijlui nu ook, met dominé's moet gij nooit over zulke dingen spreken, want dan hoort gij van lijdzaamheid onder de verdrukking en dan komen zij met de Schrift en daar valt niet tegen te redeneeren. De dominé's zijn beste menschen en, Goddank, hier in de streek allemaal bijna Oranje, en als zij met hun preeken den Prins terug konden brengen, dan zouden zij het zeker doen. Maar verder hebt gij niets aan hen, van die dominé'spraatjes weet ik alles. Neen, den dominé moet gij er buiten houden, maar als gijlieden couragie hebt en mij niet in mijn hemd wilt laten staan, dan zal ik u zeggen wat wij moeten doen.’
Nu staken allen de koppen nieuwsgierig bij elkander en terwijl de wijdopenstaande oogen onafgebroken op Kees gericht waren, ontvouwde deze als voorzitter van den krijgsraad zijne plannen.
‘Kijk eens. Zij zullen het lijk overdragen 's nachts of 's avonds, dat is zoo de gewoonte bij de groote lui. Ik zal wel zorgen dat ik den dag en het uur krek weet. Gij zijt met u drieën, ieder zorgt voor drie flinke kerels, dan zijn wij met ons dertienen. Wij gaan in het bosch bij de kapel en daar verhouden wij ons den heelen avond. Er zal niemand met het lijk meegaan als, natuurlijk, de dragers, en mogelijk nog een of twee van de familie, en dan een knecht of wat. Wanneer zij nu bij de kapel komen, dan staan wij daar en wij zeggen dat wij uit naam van den Jonker zijn gekomen om te beletten, dat er iemand in den kelder worde gebracht tegen zijn zin. Het is dan donker en zij zullen niets bij zich hebben dan flambouwen, die kunnen wij hen gemakkelijk uit de handen trekken, wij maken onze gezichten zwart, zoodat niemand ons herkent. Gelooft maar gerust dat zij dan allemaal aan den haal gaan, en als zij dat niet doen, dan zullen wij er met een stukje hout wel eens op slaan, en als gijlui daar nu het hart niet voor hebt, dan zeg ik dat gij geen oranjeklanten meer zijt en dat gij uw oranjestrikjes maar stilletjes in het vuur moet gooien, en maar roepen: leve koning Lawie. En
| |
| |
als de Jonker, wat God geve, nog eens mocht terugkomen en hij hoort dat gijlieden dien fielt van een oom met volle staatsie in den grafkelder van zijne voorouders hebt laten dragen, dan ben ik er zeker van, zoowaar als ik Kees van Putten heet, dat hij u allen als schelmen wegjaagt.’
Deze laatste aanspraak bleef niet zonder uitwerking. De boeren begonnen een weinig in vuur te geraken en beloofden Kees te zullen bijstaan. Ieder zou in diep geheim zorgen voor drie vertrouwde mannen. Was men zoover gekomen dat men de handlangers had gevonden, dan zou men Kees er kennis van geven, en zij zouden nog eens bij elkander komen om den aanslag volledig te ontwerpen. Op den goeden afloop werd inmiddels de noodige hoeveelheid jenever geplengd, totdat Kees het teeken tot den algemeenen aftocht gaf, na nog aan den kastelein en aan alle aanwezigen de stiptste geheimhouding ook tegenover de goedgezinden, op het hart te hebben gedrukt. De deur der herberg ontsloot zich en de samenzweerders zochten in de koelte van den herfstavond hunne woningen op.
* * *
(Slot in het volgend nummer.)
|
|