| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De Albigenzen, vrij bewerkt naar het Hoogduitsch van N. Lenau, door J. van Krieken. Rotterdam, Ducroissi Goetzee. 1884.
Indien het waar is wat Scherr beweert, dat er sedert Goethe's dood slechts drie lyrische dichters van den eersten rang op aarde zijn verschenen: Byron, Heine en Lenau, dan mag zonder vrees voor tegenspraak gezegd worden dat de laatste van het drietal door het tegenwoordig geslacht, althans in ons land, niet op zijn waarde wordt geschat. Ons beschaafd publiek, dat op de hoogte meent te zijn van de literatuur der 19de eeuw, kent Byron, zij het ook niet den geheelen Byron - den dichter van Don Juan heeft Huet ons eerst een paar jaar geleden leeren kennen -, dan toch den Byron van Childe Harold door Beets, van the Bride of Abydos en the Siege of Corinth door Jacob van Lennep vertolkt. Datzelfde publiek leest en herleest Heine. Maar Lenau - hoe weinigen kennen Lenau anders dan bij naam of door de muziek van Mendelssohn op ‘Diese Rose pflück' ich dir’, ‘Auf den Teich, den regungslosen’, en enkele andere liederen.
Toen ik onlangs bij een boekhandelaar, die uitsluitend Duitsche boeken verkoopt en in den regel goed voorzien is, vroeg naar de laatste, de meest volledige uitgaaf van Lenau's werken (die van het Bibliographisches Institut te Leipzig, in 2 deelen: 1882), bleek het mij dat hij niet alleen die uitgaaf niet had, maar dat in zijn magazijn geen enkel werk van den dichter te vinden was. De reden lag voor de hand: Lenau wordt niet meer gevraagd.
Arme Lenau!
| |
| |
‘Ik heb onlangs in Homerus een woord gelezen’ - schrijft hij aan de vrouw van zijn vriend Reinbeck - ‘dat mijn zielstoestand treffend teekent: ἀμφιμέλασ, d.w.z. rondom zwart.’
En ἀμφιμέλασ schijnt het voor hem te blijven. Men laat hem in het donker, men vergeet hem, terwijl dichters, die hem niet tot aan de heup reiken, gevierd worden en inde herinnering blijven voortleven.
Aan de hand dier ‘sinnende Melancholie’, welke hij in een zijner gedichten aanroept, schreed de geniale man van 1802 tot 1850 door het leven, en slechts nu en dan komt een zonnestraaltje zijn ‘umnachtet Angesicht’ verhelderen.
Nikolaus Franz von Niembsch Strehlenau (als dichter: Nicolaas Lenau) werd den 13den Augustus 1802 te Csatad nabij Temesvar in Hongarije geboren. Zijn vader, die er de betrekking van ‘Ambtschreiber’ vervulde, was een lichtmis en een speler, en de arme Therese Maigraber, zijne brave moeder, moet, toen zij aan het ziekbed van haar oudste dochtertje, dat een sterfbed zou worden, de geboorte van haar derde kind, onzen dichter, verwachtte, terwijl haar man zich intusschen al meer en meer aan het spel overgaf, die kiem van droefgeestigheid in hem gelegd hebben, welke aan het eind van zijn leven in krankzinnigheid zou overslaan. Na den dood van haren man bleef de weduwe aanvankelijk in bekrompen omstandigheden achter, met haar dochtertje Therese, die later voor haren broeder een steun zou zijn, en haren vijfjarigen ‘Niki’, zooals men hem noemde, haar trots en haar troost. Allereerst onderscheidde de knaap zich door een buitengewonen muzikalen aanleg; zijn viool bleef hem tot laat in zijn leven een trouwe vriend, en ook de guitaar was hem een geliefkoosd instrument.
Nadat de weduwe Strehlenau vier jaar na den dood van haren echtgenoot een tweede huwelijk had aangegaan met den geneesheer Vogel, begaf het gezin zich in 1816 naar Tokay. Daar in het door de Theiss besproeide land der Magyaren bracht de toekomstige dichter zijn 15de en 16de jaar door. Het landschap, dat hij dagelijks voor de oogen had, het volk, waaronder hij zich bewoog, schijnt een onuitwischbaren indruk bij hem te hebben achtergelaten. Wij vinden later in Lenau's werken, in menig gedicht - wij noemen ‘die Haideschenke’, ‘die drie Zigeuner’, ‘die Werbung’ - de herinnering aan Hongarije, aan de dansen der Zigeuners, aan de
| |
| |
wilde tochten over onafzienbare heiden, aan de herbergen, waar de vurige Hongaarsche wijn in de glazen fonkelde.
De gymnasiale studiën werden te Uyhely, in de nabijheid van Tokay, volbracht. Vandaar begaf Nikolaas zich naar Weenen, waar hij twee jaar philosophie studeerde. Daarna vinden wij hem in Presburg als student in de rechten, vanwaar hij een jaar later weer naar Hongarije toog, om zich op een door aartshertog Karel te Altenburg gestichte school op de landbouwkunde toe te leggen. Al spoedig echter nam hij te Weenen zijne rechtsgeleerde studiën weder op, om ook die weer te laten varen voor de studie der medicijnen, welke hij evenmin ten einde bracht.
Was het de loffelijke zucht om zooveel vakken van wetenschap als maar mogelijk was in zich op te nemen, of een aangeboren onrust, die hem van de eene studie tot de andere dreef? Zeker is het dat de kennis, op die wijze bijeengegaard, fragmentarisch moest blijven, en dat het zoeken en tasten, het gemis van een werkkring, welke hem een onafhankelijk bestaan zou verzekeren, op een zwaarmoedige natuur als die van Lenau ongunstig moesten werken.
Van 1823 tot 1831 vinden wij hem te Weenen, waar hij met Bauernfeld, Seidl, Anastasius Grün (Anton Auersperg) verkeerde, met Grün, die hem later zou toeroepen:
Dein Banner war tief schwarze Seide,
Ich schwang ein rosenroth Panier.
In het koffiehuis, waar zij bijeenkwamen, zat Lenau gewoonlijk, gelijk Seidl hem geschilderd heeft, ‘de kin diep op de borst, starend in den gloed van zijn pijp, de beenen uitgestrekt op een tweeden stoel, met de rechterhand woelend in het zwarte haar,.... nu eens het voorhoofd fronsend, dan den mond tot een ironisch lachen plooiend, eenzaam onder babbelende kameraden, met zijn gedachten mijlen ver van alles wat om hem voorviel.’
Te Weenen knoopte hij een ‘liaison’ aan met zekere Bertha, die hij hartstochtelijk liefhad, maar die zijn liefde niet waard bleek te zijn, en hem na eenige jaren verliet om een rijken vreemdeling te volgen. In een fijngevoelend hart als dat van den dichter moest deze ontrouw een wonde slaan, die nooit geheel zou genezen. In een tal van gedichten hoort men, nog na jaren, de klacht over het verlorene geluk. In het gedicht: ‘Das todte Glück’ heet het:
| |
| |
Wie, du riefst in böser Stunde
Mit dem zauberischen Blick,
Mit dem wonnereichen Munde
Schmeichelnd hin zu dir mein Glück.
In ‘Der Baum der Erinnerung’, ‘Sehnsucht nach Vergessen’ vernemen wij dienzelfden toon; en hoe diep aangrijpend is niet het heerlijk schoon gedicht ‘Die Waldkapelle’, waarin de dichter, als had hij een voorgevoel van hetgeen zijn einde zou zijn, uitroept:
Was hat, o Schiksal, dieser Mensch gethan,
Dasz mit des Wahnsinns bangen Finsternissen
Du ihm verschüttet hast die Lebensbahn,
Aus seiner Seele seinen Gott gerissen?
en daarop het antwoord laat volgen:
In de bergen, in de Alpen van Stiermarken zocht hij versterking voor zijn diep geschokte zenuwen. De ‘Wanderlust’ zou hem voortaan niet meer met rust laten. En wat er gegist had en gekookt, zou spoedig onder den indruk van wat de natuur hem te genieten gaf, onder het verkeer met hen die hij op zijn tochten ontmoette - te Stuttgart zijn Schwab, Uhland, Kerner zijn vrienden - een vorm vinden en zich kristalliseeren in menig schoon gedicht.
In deze jaren, 1830 en 1831, is het leven van Lenau het helderst. Er klinkt nu en dan een opgewekte toon zoowel in zijn lied, als in de brieven, welke hij aan zijn vrienden schrijft. Maar straks vernemen wij weer dien toon van ‘Weltschmerz’, die den grondtoon van zijn wezen uitmaakt. Dan spreekt hij van zijn ‘süsse Todesmüdigkeit’, en als in Zwaben een bekoorlijke Lotte zijn hart vervult, dan weert hij dien ‘Sonnenblick der Liebe’ van zich af. Toch zou ze die onsterfelijke ‘Schilflieder’ doen ontluiken: ‘Drüben geht die Sonne scheiden’, ‘Auf geheimem Wandelspfade’, en dat heerlijke ‘Auf dem Teich, den regungslosen,’ met deze slotregels:
Weinend musz mein Blick sich senken;
Durch die tiefste Seele geht
Mir ein süszes Deingedenken
Wie ein Stilles Nachtgebet.
| |
| |
André Theuriet heeft deze regels, met naar mij voorkomt groot talent en merkwaardige getrouwheid, aldus vertaald:
Je marche en pleurant, tête basse,
Et dans l'intime reposoir
De mon coeur, ton souvenir passe,
Doux comme un Angelus du soir.
‘Ik voel zoo weinig geluk in mijzelven,’ - schreef de dertigjarige dichter - ‘dat ik er geen aan anderen geven kan.’
In deze dagen geeft Cotta zijn eersten bundel gedichten uit.
Maar Lenau heeft in zijn land geen rust. Reeds lang had Amerika hem aangetrokken. Uit de grootsche natuurtafereelen, welke de nieuwe wereld oplevert, uit het aanschouwen van een fier en vrij volk hoopt hij nieuwe bezieling te putten. Te vergeefs trachtten zijn vrienden hem dit plan uit het hoofd te zetten; het was of een magnetische kracht hem naar de overzijde van den oceaan trok.
In Juli 1832 reisde hij naar Amsterdam, en scheepte zich daar in op een Oostindievaarder, de Van der Capelle, die een tocht naar Baltimore deed. In een brief van den 25en Juli 1832 te Amsterdam geschreven, noemt Lenau de stad ‘ein wahres Ungeheuer’ met zijn kanalen, tallooze schepen, windmolens enz. Die windmolens, schrijft hij, zouden in staat zijn om hem uit Amsterdam te jagen. ‘Es sieht aus, wie wenn ein besoffener Kerl sich aufraffte, met ausgebreiteten Armen nach Luft schappte, um gleich wieder niederzutaumeln. Ein schändlicher Anblick!’ Een aangenamer indruk ontvangt hij van het klokkenspel op de torens; vooral des nachts hoort hij het gaarne. Hoewel Lenau te Amsterdam alleen in het midden van den zomer vertoefde, schildert hij in een zijner gedichten, een Hollandsch herfstlandschap: ‘Auf eine holländische Landschaft.’ Het eerste couplet luidt:
Müde schleichen hier die Bäche,
Nicht ein Lüftchen hörst du wallen,
Die entfärbten Blätter fallen
Still zu Grund', vor Altersschwäche.
En het laatste:
Schlummernd, oder träge sinnend,
Ruht der Hirt bei seinen Schafen,
Die Natur, Herbstnebel spinnend,
Scheint am Rocken eingeschlafen.
| |
| |
Na een vrij stormachtige reis van tien weken landt Lenau te Baltimore aan. Maar hoe spoedig zou hij zich in zijne hooggespannen verwachtingen zien teleurgesteld! Reeds acht dagen na zijn aankomst schrijft hij aan zijn zwager: ‘Broeder, die Amerikanen zijn “himmelan stinkende Krämerseelen”, dood voor alle geestelijk leven. De nachtegaal heeft gelijk dat hij bij zulk volk niet huist. Dat heeft, dunkt mij, een beteekenis, dat Amerika geen nachtegalen heeft. De stem van de Niagara is er toe noodig om deze kerels te prediken, dat er nog hoogere Goden zijn, dan die in de Munt geslagen worden.’ Drie zaken troffen hem levendig: in het Zuiden een maagdelijk woud, de Hudsonvallei, en de val van den Niagara. Maar voor het overige vond hij alles en allen akelig doodsch, eentonig, zonder gevoel en zonder phantasie.
Grooter contrast dan tusschen Lenau, den man van het ideaal, maar zonder mannelijke energie, en het Amerikaansche volk, dat door zijne energie wonderen verricht, maar dat zich voor het ideaal niet warm pleegt te maken, is wel niet denkbaar.
Lenau, die bovendien nog door een landgenoot, aan wien hij de exploitatie van een in Amerika aangekocht terrein had toevertrouwd, schandelijk bedrogen werd, haakte om weer naar Europa terug te keeren. En toen hij er, ongeveer een jaar na zijn vertrek, weder kwam, bemerkte hij dat, gedurende zijne afwezigheid, zijn naam beroemd was geworden en zijne verzen overal gelezen en bewonderd werden.
In den winter van 1833 op 1834 leert hij de vrouw kennen, voor wier fijne beschaving, en edelen zin wij, uit de brieven welke Lenau haar schreef - hare brieven verbrandde de dichter in de eerste dagen van zijn krankzinnigheid - de hoogste achting leeren koesteren, en die desniettemin op den duur op den fijn bewerktuigden, den hartstochtelijken man een min gunstigen invloed uitoefende.
Sophie Kleyle, die Lenau als een elfjarig meisje ten huize bij haren vader gezien had, was toen hij haar te Weenen ontmoette, 23 jaar oud en gehuwd met den heer Löwenthal, een verdienstelijk dichter, die in later jaren in Oostenrijk tot aanzienlijke betrekkingen opklom en met wien Lenau ook over de techniek der poëzie in correspondentie schijnt te zijn geweest. Uit de brieven van Lenau aan Sophie Löwenthal blijkt hoe machtig de dichter zich
| |
| |
tot haar voelde aangetrokken. In de gedichten, welke door haar geïnspireerd waren, klinkt niet zelden de toon eener hopelooze liefde:
Ach wärst du mein, es wär' ein schönes Leben!
So aber ists Entsagen nur und Trauern.
en welk een diepe weemoed ligt er niet op den grond van het heerlijk gedicht ‘Einsamkeit.’
Wild verwachsne, dunkle Fichten,
Leise klagt die Quelle fort;
Herz, das ist der rechte Ort
Für dein schmerzliches Verzichten!
Grauer Vogel in den Zweigen!
Einsam deine Klage singt,
Und auf deine Frage bringt
Antwort nicht des Waldes schweigen.
Wenn's auch immer schweigen bliebe,
Klage, klage fort; es weht,
Der dich höret und versteht,
Stille hier der Geist der Liebe.
Nicht verloren hier im Moose,
Herz, dein heimlich Weinen geht,
Deine Liebe Gott versteht,
Deine tiefe, hoffnungslose!
Sophie, van hare zijde, verloor wel geen oogenblik haar plicht als gehuwde vrouw uit het oog, doch het blijkt maar al te duidelijk dat zij, als prijs voor haar vriendschap, Lenau's gansche denken en gevoelen wenschte te beheerschen. En daar waar zij, als vriendin, hem had behooren te raden en te troosten, schoot haar kracht te kort. Zoo kon de briefwisseling, die tien jaren lang tusschen hen werd voortgezet, al hebben wij er ook de treffendste gedichten aan te danken, op den duur op den dichter geen gezonden, veredelenden invloed uitoefenen, maar moest zij hem veeleer steeds in dien overspannen toestand houden, welke met waanzin zoude eindigen.
Intusschen had Lenau nog niet geheel de gedachten van zich
| |
| |
afgezet om in een beantwoorde liefde het geluk zijns levens te zullen vinden. In 1839 leerde hij de operazangeres Caroline Unger kennen (later Mad. Ungher-Sabatier), een talentvolle vrouw, die hem door hare coquetterie, door hare romaneske dwaasheden een jaar lang aan zich wist te boeien. Toen kwam de ontgoocheling. ‘Juist omdat zij een groote tooneelkunstenares is’ - schreef hij - ‘en hoe meer ik dat inzag, schrikte ik terug voor een verbintenis met haar. Ik wist niet meer, wat echt, wat valsch in haar was.’
Lenau's laatste liefde was Marie Behrens uit Frankfort a/M. Hij had haar in Juli 1844 te Baden-Baden aan de table d' hôte van het ‘Englischer Hof’ leeren kennen. Een huwelijksaanzoek werd aangenomen; met groote haast werden de toebereidselen voor het huwelijk gemaakt; een overeenkomst met zijn uitgever Costa stelde Lenau in het bezit van een klein kapitaal om het huishouden op te zetten; plannen voor de toekomst werden beraamd. Doch Lenau werd hoe langer hoe onrustiger, telkens verviel hij van de uitgelatenste vroolijkheid in de diepste neerslachtigheid. Aan Sophie had hij van zijn huwelijksplannen niets geschreven. Zij moest het uit de Augsburger ‘Allgemeine Zeitung’ vernemen. Lenau reisde naar Weenen om het haar mede te deelen, en bleef en maand bij de Löwenthals vertoeven. In welke stemming hij Sophie verliet, getuigt het gedicht dat hij op de terugreis, de Donau opvarende, vervaardigde en haar later toezond. Het is het laatste gedicht dat wij van Lenau bezitten en getiteld:
Blick in den strom.
Sahst die ein Glüct vorübergehn,
Das nie sich wiederfindet,
Ist's gut, in einen Strom zu sehn,
Wo alles wogt und schwindet.
O, starre nur hinein, hinein,
Du wirst es leichter missen,
Was dir, und soll's dein Liebstes sein,
Vom Herzen ward gerissen.
Blick' unverwandt hinab zum Fluss
Bis deine Thränen fallen,
Und sieh durch ihren warmen Guss
| |
| |
Hinträumend wird Vergessenheit
Des Herzens Wunde schliessen;
Die Seele sieht mit ihrem Leid
Sich selbst vorüberfliessen.
En daarna werd het voor goed ἀμφιμέλασ voor hem: het werd nacht in zijn geest. Op een nacht in October 1844 kwam hij in het slaapvertrek van zijn gastheer en gastvrouw, de Reinbeck's, binnenstormen, terwijl hij hun in de heftigste bewoordingen verweet, dat zij hem hadden aangeklaagd. Men bracht hem tot bedaren, het moest een nare droom geweest zijn, die hem zoo had ontsteld. ‘Een droom?’ - riep Lenau uit - ‘Als het eens krankzinnigheid was?’
En het was krankzinnigheid. De toestand verergerde van dag tot dag. Het gesticht van Dr. Zeller te Winnerthal nam hem op; later, in 1846, werd hij naar een dergelijk gesticht te Döbling bij Weenen gebracht. Allengs was de waanzin in idiotisme overgegaan. Eerst den 22en Augustus 1850 kwam de dood het sinds lang van den geest verlaten lichaam opeischen.
Het wordt tijd dat ik tot die Albigenser kom, waarvan de Nederlandsche bewerking mij aanleiding gaf om op den half vergeten dichter de aandacht te vestigen. Het is het derde van Lenau's grootere epische gedichten. Faust en Savonarola waren er aan voorafgegaan. Faust bestaat uit verschillende niet zeer nauw samenhangende tafereelen en toont ons ten duidelijkste dat Lenau een uitsluitend lyrische natuur was. De verschillende tafereelen geven telkens de stemmingen van den dichter weder, zijn zwaarmoedigheid heeft haar zwarten sluier over het geheele stuk gespreid. Zijn Mephistopheles is een sombere en satanische figuur, en in Faust, zoekende en tastende naar een oplossing van de raadselen des levens, vinden wij Lenau en telkens Lenau weder.
In Savonarola schijnen des dichters godsdienstige denkbeelden eene andere richting te hebben genomen. Onder den invloed van zijne vrienden Schwab en Kerner is Lenau tot positiever geloofsovertuiging, of liever: geloofsstemming gekomen.
Doch die stemming zou niet lang aanhouden. Weldra nam een ander onderwerp Lenau's geest in beslag. De gruwelijke vervolging in het begin der 13e eeuw, door Paus Innocentius III ondernomen,
| |
| |
tegen de kettersche secten in het zuiden van Frankrijk, en wel het eerst tegen de naar de stad Albi genoemde Albigenzen, dacht hem een geschikt onderwerp voor een uitgebreid episch gedicht. In 1838 ving Lenau met den arbeid aan, die eerst in 1842 voltooid zou worden. Herhaaldelijk spreekt hij in zijn brieven over het werk dat hij onder handen nam. Hij heeft er groote verwachtingen van. ‘Het is het stoutste, het verhevenste wat ik gemaakt heb. Het zijn fresken’, schrijft hij, maar hij ontveinst zich niet dat de stof ‘fragmentarischer Natur’ is, en alleen in afzonderlijke tafereelen dichterlijk behandeld kan worden.
Het zijn dan ook slechts brokstukken welke Lenau ons in dit gedicht geeft, maar de bezieling, waarmede hij blijkbaar aan dit werk gearbeid heeft, schenkt er een gloed en een kleur aan, die ons met bewondering vervullen.
Dat de dichter als verdediger optrad van de kettersche Albigenzen bracht in katholieke kringen de gemoederen in heftige beweging. De protestantsche dames te Stuttgart daarentegen dweepten er mee en behandelden het gedicht als stichtelijke lectuur. Ook onder Lenau's vrienden vindt men voor- en tegenstanders. Kerner en Schwab meenden dat de sceptische uitingen, welke Lenau zijn Albigenzen en meer bijzonder (in het tafereel ‘Das Gelage’) Almarich von Bena in den mond legt - in dat kleurrijke tafereel dat met de woorden eindigt:
‘Der Geist ist Gott!’ so schallt es hin met Macht,
Ein Freudendonner durch die Frühlingsnacht, -
des dichters eigene levensbeschouwingen bevatten, en zij vielen er hem hard over. Lenau protesteerde tegen deze opvatting, hij meende dat men hem miskende door hem te rekenen tot hen die, moedwillig, het Christendom trachten af te breken. Toch had de Kopenhaagsche theologische professor Martensen zeker niet geheel ongelijk, toen hij in een brief aan Lenau's zwager beweerde, dat de dichter in die Albigenser de waarheid en het ideaal op een geheel anderen weg scheen te zoeken dan in Faust of Savonarola, en wel op een weg, van de negatie niet zoo heel ver verwijderd.
Zij die met Lenau's Albigenser voor het eerst kennis maken in de Nederlandsche bewerking zullen bezwaarlijk de ergernis begrijpen, welke het gedicht in 1842 en volgende jaren bij velen opwekte.
| |
| |
De heer Van Krieken heeft het namelijk noodig geoordeeld, door weglating van gansche tafereelen en door wijzigingen, o.a. aan het slot, aan het geheel datgene te ontnemen wat nu nog in sommige kringen aanstoot zou kunnen geven. Zoo verviel in zijne bewerking, het geheele tafereel, waarvan wij boven spraken, en dat de merkwaardige rede van Almarich von Bena bevat. Zoo zoeken wij te vergeefs naar de aangrijpende episode, ‘Ein Schlachtfeld’ getiteld, waarin de bittere toon des twijfels zich luide doet hooren, luider waarschijnlijk dan den bewerker of zijn raadslieden welgevallig was. En nog een andere zeer gewichtige verminking moest het gedicht onder de hand van den heer Van Krieken ondergaan. Die Albigenser eindigen in het oorspronkelijk met een slotgezang, waarin de dichter in aangrijpende taal o.a. antwoord geeft op de vragen: wat deed deze mannen naar de wapenen grijpen en den dood trotseeren, en waarom roepen wij ons al deze gruwelen nog eens voor den geest? en dat met deze woorden eindigt:
Das Licht vom Himmel lässt sich nicht versprengen,
Noch lässt der Sonnenaufgang sich verhängen
Mit Purpurmänteln oder dunkeln Kutten,
Den Albigensern folgen die Hussiten,
Und zahlen blutig heim, was jene litten;
Nach Huss und Ziska kommen Luther, Hutten,
Die dreissig Jahre, die Cevennenstreiten,
Die Stürmer der Bastille, und so weiter.
Anastasius Grün zeide van dit slot, dat Lenau door het beteekenisvolle ‘und so weiter’ zijn gedicht ‘in die Unendlichkeit fortgesetzt und ewig neu erhalten’ had.
Van dit gedeelte nu krijgen wij in het Nederlandsch niets te lezen. De bewerker sluit met den voorlaatsten zang ‘Het Nachtgezicht’. Paus Innocentius ligt geknield voor een door lamplicht beschenen Christusbeeld, en bidt - hardop:
Vielleicht ihm vor der Stille graut,
Seit er die Welt so still gemacht.
De Heer - zoo vraagt hij - moge hem een teeken geven, dat Hij aan al het bloedvergieten zijn goedkeuring hecht:
| |
| |
Mein Heiland! sieh mich gnädig an!
Und winke: habe ich recht gethan?
Daar vliegt een vlinder in het licht en bluscht het uit. Het is duister en stil: Innocentius bidt niet meer. Maar daar ziet hij andere lichten voor zijn geest verrijzen; hij ziet de vlammen uit Provence, hij hoort wapens kletteren,
Und aus dem wilden Feuerprasseln
Hört er verfluchen seinen Namen:
Als ihn das Schreckgesicht umbraust
Nimmt er's Gewissen in die Faust,
Und spricht gelassen: ‘Amen! Amen!’
Hiermede sluit de zang. En wat maakt de Hollandsche bewerker er van? Hij wil met dit gedeelte het geheele gedicht besluiten en moet dus een stichtelijk slot hebben. En nu geeft hij ons het volgende:
Der zwaarden, 't angstgeschrei en 't knetteren
Der hoog opslaande vlammen, hoort
Hij 't zegelied: ‘Lof, dank den Heer!
Wij vonden 't Licht en 't Leven weêr
In 't eeuwig Evangeliewoord!’
Het doet mij leed voor den Heer van Krieken, die, gelijk hij reeds vroeger door vertalingen van Longfellow's Evangeline en Lenau's Savonarola, deed, ook in dezen letterkundigen arbeid afleiding zocht voor een ongeneeslijk zenuwlijden, maar ik kan in deze verminkte en ad usum Christiani verwerkte Albigenzen, Lenau's gedicht niet herkennen. Het gaat toch waarlijk niet aan om, zonder den lezer door iets anders dan door de woorden ‘vrij bewerkt’ te waarschuwen, een literair meesterwerk, dat een zeer sterk sprekende kleur draagt, met een ander kleurtje te oversausen. Het moge daardoor voor sommigen genietbaarder worden; aan den dichter, dien men heet te vereeren, wordt op die wijze een onrecht gedaan, waartegen, ook in het belang van den goeden naam onzer letterkunde, dient te worden geprotesteerd.
Onder dit voorbehoud kost het mij geen moeite te verklaren, dat
| |
| |
de heer van Krieken, al gelukte het hem niet den gespierden en toch zoo lenigen versbouw van Lenau te evenaren, zich niet zonder talent van zijn moeilijke taak heeft gekweten. Er zijn in zijn vertaling zeker verschillende plaatsen aan te wijzen, waar een sprekend beeld zonder noodzaak is opgeofferd, waar het duitsche woord verkeerd begrepen is, of een stoplap den indruk van het vers bederft; maar daarnaast staat menig gelukkig geslaagde strofe.
Als voorbeeld kiezen wij de volgende gedeelten: Fulco, de minnezanger, staat bij het lijk van de gravin Adelheide, die hij vurig beminde; hij neemt der doode het crucifix uit de hand:
Met zijn geluk is 't nu gedaan; -
Doch eer de smart hem in haar kolken
Heeft meêgesleurd, heeft hem de orkaan,
Die thans en overal de volken
Heeft aangegrepen in zijn vaart,
Reeds voortgezweept: Te vuur en zwaard
Wil hij als strijder voor den Heer
En Heiland, en tot eeuwige eer
Der Kerk, de ketters van deze aard
Verdelgen, en met vlammend oog
Zwaait hij het crucifix omhoog,
En snelt de rouwzaal uit....
Elders vinden wij, bij de beschrijving der bestorming van Carcassone door Simon de Montfort, deze regels:
De storm vangt aan. Met donderend geweld
Begint de stormram tegen de oude wallen
Te slaan. Geweldig groote steenen vallen
Als hagel in de stad, en menig held
Wordt bij dien aanval reeds terneêrgeveld.
Terwijl de priesters, met hun vroom gezang,
Het hart der strijders als van vuur doen blaken,
Vliegt Simon ijlings door het woest gedrang
En roept, de ladders aan den muur te haken.
Doch zelfs indien de heer van Krieken, door zijne proeve van vertaling in het licht te geven, niet anders gedaan had dan ons te herinneren dat er in onze eeuw een Duitsch dichter is geweest, genaamd Lenau, die aan den diepsten weemoed, welken het men- | |
| |
schelijk hart kan bevatten, in den schoonsten dichterlijken vorm uitdrukking heeft gegeven, dan nog zouden wij hem daarvoor dankbaar moeten zijn.
Van Lenau's gedichten kan men met de bekende regels uit de Musset's Nuit de Mai zeggen:
Les plus désesperés sont les chants les plus beaux,
Et j'en sais d'immortels qui sont de purs sanglots.
| |
Ontrouw? door C. Terburch. Utrecht, J.L. Beijers. 1884.
Bij romans en novellen is het zaak dat men zoo weinig mogelijk van den schrijver merke. Een voorbericht voor dergelijke geschriften maakt op den lezer in den regel een even onaangenamen indruk als op het schouwburgpubliek, dat in spanning op de vertooning van het nieuwe drama wacht, de eene of andere mededeeling van den zwartgerokten regisseur. ‘La pièce!’ roept het publiek. ‘Uw verhaal!’ is de kreet van den ongeduldigen lezer.
De heer Terburch heeft het desniettemin noodig geacht aan zijne novelle een ‘Bericht’ vooraf te laten gaan, om ons te vertellen, dat zekere heer Wolfgang in den Spectator en mej. Titia van der Tuuk in den Leeswijzer niet houden van romans met geloof. Wolfgang acht in romans het geloof ‘het armzaligste aller hulpmiddelen’ en mej. van der Tuuk is van meening dat ‘vrome geest buiten of beneden den horizon der kunst ligt.’ Wie het weet moet het zeggen. Op den heer Terburch schijnen deze beschouwingen genoeg indruk gemaakt te hebben om hem tot de gevolgtrekking te brengen, dat naar het oordeel van sommige mannen en vrouwen in ons goede land, het geloof een te ouderwetsche zaak is om in de republiek der fraaie letteren te worden geduld. Hij meent hen, die zoo oordeelen, zeer dringend te moeten waarschuwen, zijn ‘geschriftje’ - zoo als hij het noemt - ongelezen te laten.
Zou het een kleine reclame zijn? Wie denkt daaraan! Terburch kan er buiten. Sedert hij met Hildegonda vau Duijvenvoorde optrad zijn wij gewoon met beide handen naar zijn novellen te grijpen,
| |
| |
en - laten wij het maar aanstonds zeggen - zijne nieuwe novelle Ontrouw? zal, met of zonder Geloof, ons die gewoonte niet afleeren.
‘Met of zonder Geloof.’ Het is zaak dat men elkander goed versta. Er is ongetwijfeld een manier om het geloof in romans of drama een zeer weinig aesthetische rol te laten spelen. Bij voorbeeld, wanneer men het als bijltje gebruikt om een dramatische of novellistische knoop, welke men zelf gelegd heeft, doch niet meer weet te ontwarren, door te hakken. De machinale godheid (Deus ex machina) aldus te hulp geroepen, staat altijd buiten de kunst; hij moge dan Geloof, Toeval, of, als in het slot van Tartuffe, Nous vivons sous un Prince, ennemi de la fraude, Lodewijk de veertiende heeten.
Doch, met dit voorbehoud, mag men den novellist, den romanschrijver toeroepen: ‘Alles is het uwe; het gansche menschelijk gemoed met zijn hartstochten, met zijn dwalingen en zijn deugden, is uw domein.’ En men zou het geloof, een uiting van het gemoedsleven, die ten allen tijde zulk een ruime plaats in het menschelijk bestaan heeft ingenomen, het geloof, dat den een bergen heeft doen verzetten en bij den ander als een zuurdeesem het geheele leven doortrekt, als een ‘versleten wondermiddel’ den toegang tot het terrein der kunst ontzeggen?
Door zulke ‘dooddoeners’ laten wij ons het genot van zoo menig kunstwerk, waarin dat geloof een rol vervult en waaraan dat geloof heeft medegearbeid, niet ontrooven.
Welke kunsttheoriën men er intusschen ook op na moge houden, men zal bezwaarlijk kunnen ontkennen, dat Terburch met Ontrouw? krachtiger optreedt, dat hij zijn taak dieper heeft opgevat dan in zijn vroegere novellen.
Was vroeger de fabel, de keus van het onderwerp, zijn zwakke zijde, het thema, dat hij thans koos, is zeer belangwekkend. De vraag, welke in den titel gesteld wordt, houdt den lezer voortdurend in spanning.
Is Decia van Anckeren door de belofte, welke haar moeder op haar sterfbed haar afperste, gebonden? Is zij ontrouw, wanneer zij, na langen en bangen strijd, haar hand in dien van Adriaan van Mesch legt, en zoo het offer van haar rust aan hare liefde,
| |
| |
maar bovenal aan zijn geluk brengt? En mag zij het voor den man harer keus, die er recht op heeft in haar hart als in een boek te lezen, verzwijgen dat zij, hem ter wille, de belofte aan hare moeder gedaan, verbrak? Ernstige, gewichtige vragen, die wellicht niet in allen opzichte op bevredigende wijze door den schrijver zijn opgelost - dat zwijgen tegenover den man, dien zij lief heeft, zullen velen Decia moeilijk kunnen vergeven -, maar die den grond vormen van een boeiend, spannend verhaal, vol kleurrijke tafreelen.
Terburch zoekt het in deze novelle niet bij voorkeur in de details, in het landschap of in genretafereeltjes. Hij heeft groote zorg besteed aan de typeering der personen, dle hij op laat treden. Ik noem er slechts enkelen. Daar hebt gij Huysman, den student in de theologie, beter bekend onder den naam van ‘de Bulhond’, een exemplaar dat aan elke academie van tijd tot tijd wordt aangetroffen. Zijn entrée de chambre op de voortreffelijk beschreven vergadering van het studentengezelschap ‘Demosthenes’ teekent hem met één trek.
‘...De ander nam juist de pijp uit den mond om te andwoorden, toen de deur onder een schop openvloog en een nieuwe gast, zwaar gebaard, gewipneusd en de handen in de zakken, met een soort van zwaaienden zeemansgang binnentrad, de deur met zijn rug dicht duwde, en met een basstem: “bonsoir” wenschte.’
En hoe meesterlijk is mevrouw Geusvliet getroffen, de zieke oude dame bij wie Decia als verpleegster dienst doet - ‘lastige tante, maar een hart... geen beter in de wereld!’
Men zij gewaarschuwd: mevrouw Geusvliet is niet alleen lastig, maar ook orthodox; zij laat zich door Decia uit het boek van Beets over den apostel Paulus voorlezen - het is waar, zij slaapt er bij in, en dat doet haar misschien in de achting van sommigen rijzen! - maar als men de arme lijderes, zooals Terburch haar ons voorstelt, nader leert kennen, dan tart ik alle Titia's en Wolfgangen ter wereld haar niet lief te krijgen en geen hulde te brengen aan den schrijver, die dit karakter teekende en het deed leven voor onze oogen.
Of is er misschien nog meer kunst besteed aan het treffende hoofdstuk ‘De sneeuwjacht?’ Zeker verheft Terburch zich ook in dit tafereel verre boven hetgeen hij tot nog toe schonk. Daar is een aangrijpende dramatische kracht in het verhaal van den pre- | |
| |
dikant, die, om zijne belofte gestand te doen, in den nacht, onder een sneeuwjacht, een stervende op eenige uren afstands wil gaan opzoeken, door de duisternis en de sneeuw wordt overvallen, en de trouw aan zijn woord met den dood moet bekoopen.
Terburch, die de belofte ons door zijne eerste verhalen gedaan, is nagekomen, wekt door zijne latere novellen telkens nieuwe verwachtingen op. Wij zijn overtuigd dat hij niet ontrouw zal worden aan zijn talent. De Nederlandsche letterkunde blijft op hem rekenen.
|
|