| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 25 Januari.
De stroomingen, die zich in onze dagen op economisch en maatschappelijk gebied doen gelden, herinneren ons onwillekeurig den strijd tusschen de physiocraten en de technocraten, waarvan de annalen der geneeskunde gewagen, een strijd, die ook thans nog niet principieel ten voordeele van de eene of andere richting is beslist.
Physiocraten noemde men de artsen, die de geneeskracht zochten in het menschelijk organisme zelf; technocraten hen, welke die geneeskracht buiten het organisme meenden te vinden en die het ziekteproces door het toedienen van middelen trachtten te bestrijden. De physiocraat neemt eene afwachtende houding aan, de technocraat gaat ingrijpend te werk.
De analogie met de beide uiterste richtingen op het gebied der staathuishoudkunde, waarvan de eene den staat het gebiedende ‘laissez faire’ toeroept, en de andere een angstig ‘ne rien laisser faire’ tot lijfspreuk heeft aangenomen, ligt voor de hand. En nog sterker wordt deze overeenkomst, wanneer men bedenkt, dat de klove tusschen de physiocraten en de technocraten niet zóó onoverkomelijk is, als zij den oppervlakkigen toeschouwer toeschijnt, omdat beiden telkens genoodzaakt zijn, met hunne beginselen te transigeeren. Hoe ongaarne de physiocraat ook recepten moge schrijven, hoezeer hij voor eene operatie moge terugdeinzen, toch zijn er gevallen, waarin hij zich gerechtigd en verplicht acht, om der natuur de hand te reiken. En omgekeerd, hoeveel vertrouwen de technocraat in zijne geneesmiddelen moge stellen, hij zal menigmaal moeten erkennen, dat zijn voorschriften niets baten, als de natuur niet medewerkt en dat, zelfs wanneer op de toediening
| |
| |
der medicamenten eene voorspoedige genezing volgt, het ‘post of propter?’ eene open vraag blijft.
De heer Von Bismarck plaatst zich, in zijne behandeling van het Duitsche Rijk, geheel op het standpunt der technocraten. Is het omdat hij zich van het kunstmatige zijner schepping bewust is, dat hij zoo weinig aan de natuur durft overlaten, en overal met forsche hand in het maatschappelijk leven tracht in te grijpen? Zeker is het, dat de Duitsche eenheid, al is het bloed, dat op de slagvelden van Boheme en Elzas-Lotharingen stroomde, haar cement geweest, de ijzeren banden, naar het oordeel van den Rijkskanselier, nog niet kan missen. Tegenover het buitenland staat het Duitsche Rijk, niettegenstaande het federalistisch karakter zijner constitutie, als een machtig, ontzagwekkend geheel; het ‘civis romanus sum’ kon voor achttien eeuwen niet met meer fierheid worden uitgesproken, dan de titel van Duitsch burger in onze dagen op de lippen wordt genomen door de zonen van Germaanschen stam. Maar verder heeft zich de verwezenlijking der idealen van de brave Duitsche patriotten voor en na '48 nog niet uitgestrekt. Binnen de grenzen blijft de oude verdeeldheid, hoeveel moeite de regeering zich ook moge geven om de vrijheid der bondsstaten, de vrijheid van het individu, de vrijheid der kerk aan banden te leggen. De parlementaire staatsinstellingen, waarmede de heer Von Bismarck zijn landgenooten heeft gezegend, zijn tot onvruchtbaarheid veroordeeld; de meerderheid, telkens op nieuw langs kunstmatigen weg tot stand gebracht, ontglipt even dikwijls weder aan de hand, die haar vormde; de innere Consolidirung, waaraan sedert veertien jaren gearbeid werd, blijft nog steeds tot de vrome wenschen behooren.
Von Bismarck maakt zich op dit punt zeker geen illusiën, maar evenmin geeft hij de hoop op. Onverdroten blijft hij zijn patient dezelfde geneesmiddelen voorschrijven. De Duitschers moeten, zij het ook huns ondanks, leeren inzien, dat voor hen de staat de groote bron is van zegen en geluk, en van het staatssocialisme en protectionisme, door den Rijkskanselier als onfeilbare middelen tegen alle maatschappelijke kwalen aangeprezen, al hun heil verwachten. De ‘Verstaatlichung’ vormt schering en inslag van de ontwerpen, door de regeering aan het parlement voorgesteld; bijna het geheele spoorwegnet is in handen van den staat overgegaan, en, indien het programma behoorlijk wordt gevolgd, zal weldra de staat, en de staat alleen, zijne onderdanen verzekeren tegen ziekte en ongeval,
| |
| |
tegen ouderdom, brand- en hagelschade, verliezen door veeziekte veroorzaakt, en wat niet al meer. En daar het beperkte onderdanenverstand zooveel goedheid niet altijd op den rechten prijs stelt, zal de deelneming aan die verzekering tevens door de wet tot een plicht worden gemaakt.
Doch wat baat het of men, in geval van ziekte of ouderdom, op ondersteuning kan rekenen, als men, gezond en jong zijnde, niet genoeg heeft om van te leven? Wat baat het den boer, of hij tegen hagelslag verzekerd is, als hij zijne producten niet tegen goeden prijs van de hand kan zetten?
Ook hier wil de staatszorg ter hulpe komen, en haar recept is eenvoudig: verhooging van invoerrechten. Men behoeft immers slechts de concurrentie van het buitenland onmogelijk te maken, om binnen eigen grenzen nijverheid en landbouw te doen bloeien. De prijzen der producten zullen stijgen, en dit komt niet slechts aan de groote industrieelen en de groot-grondbezitters, maar ook aan de fabriekarbeiders en de boeren ten goede.
Dat eene verhooging van prijzen, hoe wenschelijk ook voor enkelen, in het nadeel is van de consumenten, dat bescherming voert tot overproductie en tot eene gevaarlijke crisis kan leiden, schijnt voor den heer Von Bismarck een gering bezwaar te zijn. Wij staan hiermede voor eene netelige quaestie, en moeten òf de eerlijkheid, òf het gezond verstand van den grooten staatsman in twijfel trekken. Doen wij het eerste, dan kunnen wij zijne economische ketterijen toeschrijven aan den wensch, om zich den steun van het grootgrondbezit en de groote industrie te verzekeren, en zijne uitbreiding van staatszorg aan het streven, om den proletariërs nog meer te bieden dan de sociaal-democraten vermogen, met welke men rekening moet houden, nu zij vijfentwintig leden in den Rijksdag tellen en zich op de stemmen van een half millioen kiezers kunnen beroemen. Een diplomaat als Bismarck, voor wien het doel de middelen heiligt, ziet wellicht in zulk eene manoeuvre niets kwaads.
Toch doet de wijze, waarop Bismarck zijne economische theorieën verdedigt, ons menigmaal twijfelen aan de juistheid van zijn inzicht. Zijne kennis op dit gebied - hij erkent het zelf volmondig - is van tamelijk jongen datum. Eene school heeft hij niet doorloopen, en eerst toen het zwaard in de scheede was gestoken, is hij zich op staathuishoudkundige en sociaal-politieke quaestiën gaan toeleggen. Als autodidact heeft hij een neiging tot doctrinarisme en
| |
| |
niet zelden gaat hij met zijn stokpaardje op hol. Dit bleek weder voor eenigen tijd in den Rijksdag, toen hij de zonderlinge paradox verdedigde, dat landverhuizing als een bewijs van welvaart moest worden beschouwd, terwijl die welvaart weder door protectie werd bevorderd. De tegenwerping, dat het cijfer der landverhuizers het grootst is in de oostelijke provinciën, waar de meeste armoede heerscht en in wier belang de regeering juist eene verhooging der graanrechten eischt, kon de heer Von Bismarck natuurlijk evenmin wederleggen, als het hem mogelijk was de vraag te beantwoorden, of de Ieren bij duizenden emigreerden, omdat hen in eigen land de broodkruimels staken. De statistiek blijkt niet het fort van den Rijkskanselier te zijn, en in vele gevallen schijnt hij zich boven de wetten der logica verheven te achten. Waar de argumenten hem in den steek laten, blijft hem altoos nog het bedenkelijke middel over der verdachtmaking van zijne tegenstanders, en het bewustzijn zijner populariteit doet hem in dit opzicht dikwijls de grenzen van een eerlijken strijd overschrijden.
Allereerst hebben de Duitsch-vrijzinnigen hieronder te lijden, die keer op keer als vijanden van het Rijk, als democraten en republikeinen werden voorgesteld, terwijl de sociaal-democraten met bijzondere welwillendheid werden verwelkomd. De oude Fortschrittler moeten onophoudelijk verwijten hooren over hun gebrek aan belangstelling in het lot der minder bedeelden, over hun hardvochtig doctrinarisme, dat geen hand wil uitsteken, om de gevolgen van den strijd om het bestaan te verzachten, over hun economisch fatalisme, dat alle staatszorg en iedere bescherming brandmerkt als een onzinnig verzet tegen onveranderlijke natuurwetten. Enkele leden van de linkerzijde mogen werkelijk de toepassing van het ‘laissez faire’ zóóver drijven, op de meesten hunner is de aanklacht niet toepasselijk. Zij zijn geen physiocraten, maar zij houden vol, dat de geneesheer slechts dan zijne middelen moet voorschrijven, als de natuur niet bij machte is, om zonder vreemde hulp genezing te bewerken. Zij verlangen, dat de staat slechts dan zal optreden, als het particulier initiatief te kort schiet.
In het Centrum ziet de heer Von Bismarck voor zijn technocratisch streven een lastige concurrent. De Katholieken in Duitschland zijn, even als hunne vertegenwoordigers in den Rijksdag, op economisch gebied de meest verschillende richtingen toegedaan, maar de uitnemende discipline der partij stelt haar in staat, tegenover
| |
| |
elk belangrijk vraagstuk als één geheel op te treden. Op het terrein der sociale politiek stelt de kerk zich ten doel, de vaderlijke zorg der regeering, in eigen kring althans, overbodig te maken. Inderdaad is zij in hare bestrijding van de sociaal-democratie tot nu toe beter geslaagd dan de regeering, en de middelen, die zij daarbij toepast, hebben niet het karakter van een inbreuk op de persoonlijke vrijheid, dat de verplichte verzekering en de socialistenwet zoo weinig sympathiek maakt in de oogen van hen, in wier belang zij heeten ingevoerd te zijn. Komt de Rijkskanselier met nieuwe plannen voor den dag, om de arbeiders gelukkig te maken, dan is het Centrum met een ander voorstel gereed, en weet dit zoo te kiezen, dat de regeering, in het nauw gebracht, ten slotte hare onmacht moet bekennen.
Dit was ook thans weder het geval. De heer Von Hertling, een der specialiteiten van het Centrum op het gebied der sociale vraagstukken, stelde voor de bondstaten uit te noodigen om, zoo mogelijk nog in deze zitting van den Rijksdag, een wetsontwerp in te dienen tot uitbreiding van de zorg voor de arbeiders. Dit ontwerp zou den arbeid moeten verbieden op zon- en feestdagen, den arbeid van vrouwen en kinderen in fabrieken moeten beperken en een maximum van werkuren per dag voor volwassen arbeiders moeten vaststellen.
De maatregel past zoo geheel in de lijst der sociale hervormingen, welke de grijze keizer Wilhelm de schoonste taak van zijnen levensavond heeft genoemd, dat de Rijkskanselier haar onmogelijk principieel kon bestrijden. Hij verklaarde dan ook, de verwezenlijking der idealen van den heer Von Hertling voor hoogst wenschelijk te houden, maar hij achtte de zaak praktisch onuitvoerbaar. Vooral gold dit van het aannemen van een maximaal-werkdag. Want klaarblijkelijk zou de beperking van het aantal werkuren den arbeiders niet ten goede komen, indien hun loon daardoor verminderde, - maar wie zou dan de schade aan de werkgevers vergoeden? Zouden deze niet genoodzaakt zijn, hunne prijzen te verhoogen, en zou hun daardoor de concurrentie met het buitenland niet onmogelijk worden gemaakt? Men zou immers òf het aantal werkuren in alle landen der wereld eene evenredige vermindering moeten laten ondergaan, òf Duitschland met een Chineeschen muur moeten omgeven. De regeering beloofde niet meer, dan zij meende te kunnen volbrengen; als het Centrum het inderdaad zoo goed
| |
| |
met de arbeiders meende, moest het zelf maar een wetsontwerp indienen tot beperking der werkuren, in plaats van de regeering uit te noodigen, eene onmogelijke taak op zich te nemen.
Deze onheusche uitval was verre van verstandig. Men speelt altijd gevaarlijk spel, wanneer men zijnen tegenstanders onuitgesproken bedoelingen toedicht, al komt men met die phantasie der waarheid zeer nabij. In dit geval konden de heer Von Hertling en zijne vrienden gerust verzekeren, dat zij bij het indienen van hun voorstel slechts door belangstelling in het lot van den werkman waren gedreven: bewijzen voor het tegendeel te leveren, was geheel onmogelijk. De korzeligheid, die den Rijkskanselier zijne gewone bedachtzaamheid uit het oog deed verliezen, had echter nog eene andere oorzaak: van vrijzinnige zijde was weder de door de regeering aangekondigde verhooging der graanrechten ter sprake gebracht. ‘Het is opmerkelijk’ - had de afgevaardigde Baumbach gezegd - ‘dat terwijl wij ons hier bezig houden met voorstellen in het belang der arbeiders, de Bondsraad beraadslaagt over de verhooging der graanrechten, welke evenzeer voor den arbeider van groot belang, maar zeker niet in zijn voordeel is.’ Deze Seitenhieb deed Bismarck vuur vatten. ‘De verhooging der tarieven’ - zoo verzekerde hij - ‘is in de eerste plaats voorgesteld in het belang der arbeiders, die bij den landbouw betrokken zijn, - ik geloof, dat met geen enkelen tak van bestaan meer arbeiders zijn gemoeid, dan met den landbouw - maar ook in het belang van alle bedrijven, die arbeid en brood geven; die allen zullen daardoor tot bloei geraken. Het is een oud spreekwoord: Hat der Bauer Geld, so hat's die ganze Welt.’
Velerlei wijsheid hebben ongetwijfeld onze voorvaderen in zulke korte, kernachtige spreuken neergelegd, maar daarbij niet zelden de juistheid aan de schilderachtigheid, de duidelijkheid aan de kortheid opgeofferd. In elk geval hebben zij zeker niet gedroomd, dat hunne rijmpjes zouden worden gebruikt als afdoend argument voor eene protectionistische staatkunde.
Beter figuur dan met deze laatste maakte de Rijkskanselier met zijne koloniale politiek. De storm van verontwaardiging welke het votum van 15 December bij een zeer groot deel der natie had opgewekt, was voor de oppositie een nuttige wenk geweest, om beter voeling te houden met de openbare meening. Wel werden nog eenige schermutselingen gevoerd over een subsidie voor weten
| |
| |
schappelijke onderzoekingstochten in Centraal-Afrika en een suppletoir crediet voor de aanschaffing van een stoombarkas ten behoeve van den gouverneur van Kameroen, maar het einde der discussie was eene liefelijke harmonie, en de koloniale ondernemingen verkregen de bijna onverdeelde goedkeuring van den Rijksdag. Klaarblijkelijk hechtte de Rijkskanselier hieraan groot gewicht. Om zijn doel te bereiken, achtte hij het niet beneden zich, den bij uitstek constitutioneeelen staatsman te spelen en zich als den nederigen dienaar van het Parlement voor te stellen. ‘Indien gij, vertegenwoordigers, de nieuwe koloniale politiek niet met geestdrift steunt, zal de regeering zich genoodzaakt rekenen, daarvan af te zien.’ Zoo sprak de man, die nauwelijks drie weken geleden aan den Rijksdag het brutale woord had toegeroepen: ‘Uwe meerderheid imponeert mij niet.’ De bekeering was even plotseling als verrassend, want Bismarck verwent de afgevaardigden niet, die van de oppositie allerminst. Ongetwijfeld hebben de bewonderaars van den Rijkskanselier bij deze gelegenheid met den dichter gezegd:
Es ist gar hübsch von einem groszen Herrn,
So menschlich mit dem Teufel selbst zu spreehen.
Ook Bismarck citeerde Faust - wederom eene verrassende bijzonderheid; want de welsprekendheid van den grooten staatsman is niet van bloemrijken aard, en slechts zelden veroorlooft hij zich, met Silas Wegg uit Dickens' Mutual Friend, de weelde ‘to drop into poetry.’ Van Windthorst sprekende, gebruikte de heer Von Bismarck, zich zelven nederig de Mephistopheles-rol toekennend, de beide andere regels der strophe:
Von Zeit zu Zeit seh' ich den Alten gern,
Und hüte mich, mit ihm zu brechen.
De ‘kleine Excellenz’ werd, niettegenstaande deze vriendelijke toespeling, duchtig onderhanden genomen. Hij had gevraagd, of de handhaving der koloniale politiek niet met zware eischen aan de Duitsche marine gepaard zou gaan en of deze laatste tegen haar taak zou zijn opgewassen. Om aan die vragen kracht bij te zetten, had hij de woorden gebruikt: ‘Wij zijn omringd door vijanden.’
Bismarck's antwoord was merkwaardig. Niet, omdat hij wederom gewaagde van de innige verstandhouding met de beide keizerrijken, evenmin omdat hij de twee meer of min onwillige bondgenooten - Italië en Frankrijk - zonder van hun tegenspartelen
| |
| |
eenige notitie te nemen, in de rubriek der warme en betrouwbare vrienden plaatste, maar omdat hij zich over de verhouding tot Engeland eenige woorden liet ontvallen, die veel stof tot nadenken gaven. ‘Met Engeland’ - zoo verklaarde hij - ‘leven wij in goede verstandhouding. Wanneer Engeland, vervuld met het bewustzijn, dat Britannia rules the waves, eenigszins verwonderd opziet, nu de Duitsche landratten ook zeevaarders worden, moet men zich niet verbazen; men bedenke, dat in regeeringskringen daar te lande die verwondering niet wordt gedeeld. Zeker kost het aan de Engelsche regeering eenige moeite, om de uitdrukking dezer bevreemding bij hare onderdanen te matigen, maar wij staan met Engeland in traditioneel vriendschappelijke betrekkingen, en de beide landen zullen wèl doen, wanneer zij die betrekkingen blijven aanhouden. Wij zouden, indien de Engelsche regeering zich bij de beoordeeling onzer koloniale politiek op het standpunt harer onderdanen plaatste, waarschijnlijk niet in staat zijn, in andere quaestiën, die Engeland van zeer nabij raken, de Engelsche staatkunde te ondersteunen, zonder ons aan afkeuring van de zijde van het Duitsche volk bloot te stellen. Het zou voor ons wellicht noodzakelijk worden, hen, die zonder het te willen Engeland's tegenstanders zijn, te ondersteunen, ten einde een do ut des in toepassing te brengen.’
De beteekenis dezer woorden was niet te miskennen. In de eerste plaats waren zij een rechtstreeksch antwoord aan hen, die de minder aangename verhouding tusschen Duitschland en Engeland toeschreven aan persoonlijke antipathie van den heer Von Bismarck tegen den heer Gladstone. Een anoniem schrijver in de Daily News, die zich als ingewijde voordeed, had over dit thema eene wonderlijke fantasie ten beste gegeven. Bismarck - zoo verhaalde de anonymus - wilde Gladstone dwingen tot de annexatie van Egypte, ten einde daardoor voor zich zelf en zijne bondgenooten de handen vrij te krijgen en de kaart van de wereld naar hartelust te wijzigen. Gladstone echter was te braaf en te eerlijk, om aan die verleiding gehoor te geven; daardoor dwarsboomde hij den Rijkskanselier in diens plannen, en deze wreekte zich, door niets onbeproefd te laten, om den Engelschen Premier ten val te brengen.
De geheele redeneering geleek sterk op een verlegenheidsargument van de vrienden van den heer Gladstone, onhandige vrienden trouwens, die de misslagen van Engeland's buitenlandsche staats- | |
| |
kunde trachten te verbloemen, door ze op rekening van den heer Von Bismarck te schrijven. Hooghartig antwoordt hun nu de Rijkskanselier, dat hij zich om de verontwaardiging der vrienden van den Engelschen Premier niet bekommert, en dat de heer Gladstone zelf gelukkig verstandig genoeg is, om geen twist met Duitschland te zoeken. En hij laat het niet bij deze terechtwijzing, maar hij voegt er eene duidelijke bedreiging aan toe. Indien Engeland Duitschland's koloniale plannen in den weg staat, zal Duitschland zich wreken, door Frankrijk te steunen in de Egyptische quaestie. En intusschen volgen de Duitsche Blauwboeken elkander op, en elk van deze is een noodlottige slag voor het prestige van Lord Derby en Lord Granville. En de officieuse Norddeutsche Allgemeine Zeitung zet met gemoedelijke openhartigheid uiteen, dat Duitschland veel meer belang heeft bij eene goede verstandhouding met Frankrijk, dan bij de vriendschap van Engeland. En graaf Münster ontvangt den last, om de Fransche tegenvoorstellen tot regeling der Egyptische financiën krachtig te steunen, nadat de Engelsche voorstellen zonder plichtplegingen waren ter zijde gelegd. Waarlijk, de heer Von Bismarck verstaat de kunst, om aan zijne bedreigingen kracht bij te zetten en zijne meening duidelijk te maken, ook aan hen, die oog en oor voor hem beproeven te sluiten!
Het herhaald échec, door de Engelsche regeering in hare onderhandelingen met buitenlandsche mogendheden geleden, heeft in Engeland zelf het vertrouwen in den heer Gladstone niet weinig geschokt. De muurvaste overtuiging, dat Engeland sterk en machtig genoeg is, om de mogendheden van het vasteland onder elkanker te laten kibbelen en knoeien, zonder voor zijne eigen belangen bezorgd te zijn, begint langzamerhand plaats te maken voor een pijnlijken twijfel aan de bekwaamheid en het doorzicht eener regeering, die de bakens niet wist te verzetten voordat het tij verliep en die, haar eigen krachten overschattend, keer op keer eene trotsche weigering door een nederig toegeven moet laten volgen. De oppositie wijst met onbarmhartige volharding op de fouten van het kabinet, maar ook in de rijen der ministerieelen openbaart zich de ontevredenheid, en de Times, die zich niet weinig laat voorstaan op de nauwkeurigheid, waarmede hij de openbare meening afspiegelt, gaf het sein tot afval en verzet.
De heer Gladstone, die in zoo hooge mate de gave bezit om anderen te overreden, is zelf het slachtoffer van deze schoone maar
| |
| |
gevaarlijke eigenschap. Zijne vernuftige dialectiek weet voor elke, eens door hem opgevatte meening, zulk een heirleger van argumenten aan te voeren, dat zelfs de grootste paradox voor hem al de onomstootelijkheid van een axioma verkrijgt. De noodlottige resultaten zijner Egyptische politiek hebben hem nog steeds niet kunnen overtuigen, dat hij eene hersenschim najaagt; de beden zijner vrienden vinden hem even onwrikbaar als de beschuldigingen zijner vijanden.
Hoe lang zal dit kunnen duren? Hoe lang nog zal de heer Gladstone eene buitenlandsche staatkunde kunnen volgen, die bij zijne landgenooten bijna algemeene afkeuring vindt?
Waarschijnlijk zouden zijne dagen als Premier reeds sedert lang geteld zijn, indien de leiders der oppositie eene politiek hadden, om tegenover de zijne te stellen. Doch wat Lord Salisbury en Sir Stafford Northcote den volke verkondigen, bepaalt zich tot louter negaties. De eenige conservatief, die een begrijpelijk programma heeft ontwikkeld, is de veel bespotte leider der zoogenoemde vierde partij, de Tory-demagoog Lord Randolph Churchill, die tot nu toe door zijne politieke vrienden als het enfant terrible der partij is beschouwd, doch die meer dan iemand anders geroepen schijnt, om in de toekomst de rol van een Beaconsfield te vervullen.
Lord Randolph Churchill heeft, vóór zijn vertrek naar Indië, waar hij uitrust van de vermoeienissen der campagne tegen de kieswethervorming, zijn voorschriften voor het heil der natie openhartig medegedeeld. Zijn recept - want hij is een volbloed technokraat! - bestaat, als alle goede dingen, in drieën: imperialism, fair trade en state-socialism.
Men ziet, dat de Engelsche staatsman bij den Duitschen Rijkskanselier is ter schole gegaan. Alleen zijn fair trade is een eenigszins mak en schuchter protectionisme, verknipt en pasklaar gemaakt naar Engelschen smaak, omdat men in het vaderland van Cobden zoolang gezworen heeft bij free trade, dat de bekeering tot het echte en onvervalschte beschermende stelsel gevaar zou kunnen opleveren. De fair traders redden hunne economische reputatie door te verklaren, dat zij niets liever wenschen dan vrijen handel, maar dat men, in eigen belang, rekening moet houden met het beginsel der reciprociteit.
Maar de heer Von Bismarck telt zijne discipelen niet slechts onder de Engelsche conservatieven. Op het punt van imperialisme
| |
| |
en staatssocialisme bestaat tusschen de denkbeelden van Lord Randolph en den heer Chamberlain - ‘den radicalen minister in een liberaal kabinet,’ gelijk hij zich zelf betitelde - slechts een verschil van vorm, niet van inhoud. Trouwens de punten van overeenkomst tusschen den held der oppositie en den minister van koophandel bepalen zich niet tot deze theorieën. Beide zijn demagogen en verstaan uitmuntend de kunst, om het veelhoofdig monster naar den mond te praten. In grofheid tegenover hunne politieke tegenstanders geven zij elkander niets toe; in vermakelijkheid wint Lord Randolph het den heer Chamberlain af, maar deze laatste is daarentegen een virtuoos in het gebruiken van groote woorden, van phrasen, die voor zijne hoorders òf eene zeer nevelachtige beteekenis hebben, òf door hen in gansch anderen zin worden opgevat, dan de redenaar, als hij zijne meening ronduit zeide, er aan hechten zou.
De beide redevoeringen, door den heer Chamberlain te Birmingham, en te Ipswich gehouden, zijn allerminst geschikt, om hem den naam van een wijs en verstandig man te bezorgen en werpen een zeer bedenkelijk licht op de homogeniteit van het kabinet, waarvan hij deel uitmaakt. Het was gemis aan waardigheid, gebrek aan tact, dat de ambtgenoot van Lord Hartington, Lord Derby en zooveel andere leden der aristocratie zijne rede voor de werklieden van Birmingham begon met eene persiflage van den adel en eene quasinederige beschrijving van zijn eigen persoon als plebejer. Het was niet eerlijk, dat de heer Chamberlain, door algemeenheden te verkondigen over de natuurlijke rechten van den mensch, door te spreken van den losprijs, dien de maatschappij moet uitkeeren aan de lieden, die, als men hen liet begaan, spoedig aan elken bijzonderen eigendom een einde zou maken, den schijn aannam, alsof hij een in hoogheid gezeten geestverwant der socialisten was en een warm voorstander van de door Henry George ontwikkelde denkbeelden. De rede te Birmingham was geen geestelijk voedsel, maar een lokaas. Zij was een bod naar de volksgunst, gedaan door een man, die den door hem zelf gestelden prijs kan noch wil betalen.
Naar het schijnt, heeft de heer Chamberlain zelf bemerkt, dat hij meer gezegd had, dan hij verantwoorden kon. Zijne rede te Ipswich was vrij wat kalmer: de ‘losprijs’ werd vervangen door eene ‘assurantiepremie,’ en in plaats van alles of niets zeggende algemeenheden over toedeeling van het land
| |
| |
aan de natie, ontwikkelde hij een - niet zeer praktisch! - ontwerp, om door staatstusschenkomst de vermeerdering van het klein grondbezit mogelijk te maken. Reeds vroeger hebben John Bright en Shaw-Lefevre erop aangedrongen, dat ook bij de overdracht van landerijen de beginselen van den vrijen handel zouden worden toegepast. Tot nu toe werkt de wet in Engeland uitsluitend het groot grondbezit in de hand en verbiedt in vele gevallen de vervreemding of verdeeling van land, al zou de uitdrukkelijke wensch van den eigenaar daartoe leiden; daarbij zijn ook de kosten van overdracht zeer hoog. Men behoeft nu, volgens de meerderheid der economen, slechts deze beperkende bepalingen op te heffen, en men zal weldra getuige zijn van eene gezonde, natuurlijke ontwikkeling van de klasse der kleine grondbezitters. De heer Chamberlain - ook hier technocraat! - wil hetzelfde doel langs kunstmatigen weg bereiken, den gemeentebesturen het recht geven, om land te koopen tegen een ‘billijken’ - waarschijnlijk door taxateurs vastgestelden - prijs en om dit bij kleine gedeelten aan arbeiders te verkoopen. Gesteld, dat de arbeiders hierbij meer winnen dan bij de opheffing der voorwaarden, die de overdracht bemoeilijken, dan zullen òf de oorspronkelijke eigenaars, òf de belastingschuldigen der gemeente, ten slotte den last moeten dragen. Zoo zou ook deze hervorming eene confiscatie zijn, en eene bevestiging van de theorie, dat het goed riemen snijden is van eens andermans leer.
In Engeland heeft de kritieke positie van het ministerie een veelzijdig werven om de gunst der kiezers ten gevolge. In Frankrijk geschiedt hetzelfde, maar thans voornamelijk met het oog op de aanstaande verkiezingen. Daar te lande is de technokratie geheel in eere gekomen, en de ijver, om den krank en staat geneesmiddelen voor te schrijven, is zoo groot, dat men de onbevoegde uitoefening dier geneeskunst op onrustbarende wijze ziet toenemen. Léon Say heeft aan dit onderwerp in de Revue des Deux Mondes een belangrijk artikel gewijd. Hij wees er op, dat de vertegenwoordiging in Frankrijk er voortdurend meer naar streeft, de taak der regeering over te nemen, en dat zij de grenzen harer bevoegdheid reeds op bedenkelijke wijze heeft overschreden. Het parlement bepaalt zich niet langer tot de contrôle, die zijn eigenlijken werkkring vormt, maar het wil het leeuwenaandeel in de regeering hebben. Dank zij het imperatief mandaat, is men op weg naar de rechtstreeksche uitoefening van het gezag door het volk. Vooral op het gebied der
| |
| |
financiën heeft deze methode, volgens den heer Say, reeds wrange vruchten gedragen. De voorbereiding der begrooting geschiedt niet langer in de ministeriëele departementen en in den ministerraad; het budget is niet langer een groot en samenhangend geheel, dat in zijn hoofdtrekken overal dezelfde leidende gedachte doet opmerken. De critiek op dezen arbeid der regeering wordt niet meer in de openbare vergadering uitgeoefend en op de tribune uitgesproken. Het gansche werk is het gevolg van een compromis tusschen elk der ministers en de commissie van rapporteurs of een harer subcommissiën. In besloten vergaderingen, van welke het groote publiek weinig of niets verneemt, worden zoowel de hoofdbeginselen als de détails besproken en, na loven en bieden, met geven en nemen, vastgesteld.
Terecht keurt Léon Say zulk eene wijze van arbeiden af, die tot allerlei knoeierij aanleiding geeft en op de financiën van Frankrijk reeds een betreurenswaardigen invloed heeft gehad. En hij bepaalt zich niet tot de diagnose van deze kwaal van het hedendaagsch Fransch parlementarisme, maar hij geeft tevens het geneesmiddel aan. De begrotingscommissie moet niet langer zelve het budget voorbereiden; zij moet alleen de Kamer in staat stellen, om een oordeel over de begrooting uit te spreken. Afzonderlijke rapporten, monographieën over onderdeelen der begrooting, hebben geen reden van bestaan en moeten dus worden afgeschaft. Een enkel rapporteur is voldoende om de punten van verschil aan te wijzen tusschen de commissie en het kabinet; er behoort een einde te komen aan de tijdroovende besprekingen van de ministers met de verschillende sub-commissiën. ‘Als de Kamer’ - zoo eindigt de heer Say - ‘honderd dertig dagen minder aan de commissie-vergaderingen wijdde, en twintig dagen meer aan de openbare beraadslagingen, zou het land, onder gunstiger voorwaarden, beter op de hoogte zijn van zijn eigene zaken, en niet meer behoeven te vreezen voor eene in het duister werkende, onverantwoordelijke regeering, die onze geldmiddelen drukt en aanleiding geeft tot bezorgdheid en onrust’.
Hier critiek op de vertegenwoordiging, elders op de regeering. Onder hen, die hunne stem verheffen tegen het kabinet Ferry, onderscheidden zich in de afgeloopen maand vooral Paul Bert en generaal Campenon.
Paul Bert, de oud-minister van onderwijs, wien het nog steeds
| |
| |
niet mocht gelukken, een zetel in het ministerie Ferry te veroveren, schijnt het wachten thans moede te zijn geworden en keert zich tegen zijne vroegere medestanders. Volgens hem schuilt het kwaad hierin, dat men niet ver genoeg is doorgedrongen op de paden der radicale staatkunde. De heer Ferry is voor hem een modéré, die zich listiglijk, onder bedriegelijke voorwendsels heeft meester gemaakt van de republikeinsche meerderheid, en nu met haar de wegen der reactie bewandelt. Het echte en onvervalschte radicalisme van den heer Paul Bert verlangt verbanning van alle Bonaparte's en Orléans, inlijving van alle seminaristen bij het leger, offers, in het belang van den staat aan de congregatiën op te leggen. Dit alles zou ongetwijfeld het best kunnen geschieden, als de heer Paul Bert zelf weder aan het roer kwam. Doch zoover is het nog niet.
De tweede der malcontenten is generaal Campenon, die in het begin dezer maand als minister van oorlog door generaal Lewal werd vervangen. De heer Campenon heeft de redenen, waarom hij zich genoodzaakt zag zijne portefeuille neder te leggen, met meer ijver dan bescheidenheid aan de groote klok gehangen. Hij achtte het hoogst gevaarlijk, nieuwe versterkingen naar Tonkin en Formosa te zenden, omdat, volgens hem, het geheele stelsel der mobilisatie van het Fransche leger daardoor zou worden omvergeworpen. Ferry daarentegen drong voortdurend aan op het uitzenden van nieuwe troepen, ‘pour en finir avec la Chine.’ Ongetwijfeld zou zulk een verschil van meening het aftreden van iederen minister wettigen. Het bedenkelijke van de zaak is echter, dat generaal Campenon verklaart, zich reeds sedert maanden tegen de Tonkin-politiek van den eersten minister te hebben verzet, terwijl hij toch in de Kamer steeds als verdediger van de ministerieele staatkunde optrad. Deze dubbelzinnige houding ontneemt aan de argumenten van den oudminister veel van hunne waarde.
Met het optreden van generaal Lewal als hoofd van het departement van oorlog zijn dus voor de ‘avontuurlijke’ staatkunde van den heer Ferry betere dagen aangebroken. Kan de Premier nu ook nog den admiraal Peyron duidelijk maken, dat Frankrijk een meer doortastend minister van marine noodig heeft, dan zal hij de handen geheel vrij hebben. Dan zal de Kamer weder herinnerd worden aan de woorden, die hij haar op 20 December 1883 toeriep: ‘Neen, mijne heeren! een volk rijst niet in de achting der wereld, wanneer het bevreesd is voor de geringste moeilijkheid, zich met spoken bang
| |
| |
laat maken en terugdeinst voor de vervulling eener traditioneele taak en de zorg voor eeuwenheugende belangen.’
Groote woorden! zal men zeggen. En toch zullen zij hare uitwerking niet missen. De patiënt van den heer Ferry vertoont neiging om zelf ‘meê te dokteren’; om hem dit af te leeren, is afleiding noodig, en voor afleiding zorgt de Fransche Premier op uitnemende wijze.
Terwijl wij deze regelen schrijven, komen uit Engeland berichten van nieuwe, even roekelooze als misdadige, aanslagen der dynamiet-partij. In Westminster Hall, in het Parlementsgebouw en in den Tower hebben ontploffingen plaats gehad, die groote verwoestingen hebben aangericht en waarbij verscheiden personen gekwetst werden.
Ook de gewetenlooze aanleggers van deze gruwelbedrijven maken aanspraak op den naam van wereldverbeteraars. Zonder te onderzoeken naar den zetel der kwaal, zonder te vragen, of zij schuldigen of onschuldigen treffen, zetten zij hunne wreede experimenten in corpore vili voort.
In de bestrijding van dezen kanker bleek de Engelsche regeering machteloos te zijn.
Mag men haar hiervan een verwijt maken?
De heer Gladstone is de eerste Engelsche staatsman geweest, die eene ernstige poging heeft gedaan, om het onrecht van eeuwen tegenover Ierland te herstellen. Hij moest daarbij aan de eene zijde rekening houden met de diep ingewortelde vooroordeelen der Engelsche natie, aan den anderen kant met de verbittering, waartoe eene stelselmatige onderdrukking en verkrachting van rechten in Ierland had aanleiding gegeven, en welke op hare beurt eischen had doen stellen, aan welke geen Engelsch minister gehoor kon geven. Wat hij gaf, was in de oogen der Ieren nooit genoeg, en in de oogen van een groot deel der Engelschen steeds te veel. De maatregelen, die hij moest nemen, om den Ieren te beletten zich zelf recht te verschaffen, werden door dezen als willekeurig en tiranniek veroordeeld, en door anderen als weinig afdoende verworpen. De Iersche afgevaardigden in het Parlement lieten geen gelegenheid voorbijgaan, om der regeering door hunne obstructionistische methode het leven zuur te maken, en zij deden dit, ofschoon zij de overtuiging moeten hebben, dat zij van eene Tory-regeering geen herstel van grieven zouden hebben te wachten.
| |
| |
Waarlijk, de heer Gladstone heeft tegenover Ierland eene uiterst zware en ondankbare taak te vervullen gehad. De critiek was hier even gemakkelijk, als de kunst moeielijk was; de toepassing van het geven en nemen was voorgeschreven, en dus lag het verwijt van een hinken op twee gedachten voor de hand.
Niemand kent beter dan de heer Gladstone de moeielijkheden, waarmede een staatsman heeft te worstelen, en erkent openhartiger de onvolkomenheid van zijn werk.
Vijf of zes jaren geleden schreef hij in de North American Review de volgende gedenkwaardige woorden:
‘We have undertaken the cares of empire upon an scale and with a diversity unexampled in history and as it has not pleased Providence to endow us with brain force and animal strength in equally abnormal proportion, the consequence is, that we perform the work of Government, as to many among its more important departments, in a very superficial and slovenly manner.’
Uit die woorden spreekt zelfkennis en nederigheid tevens. Men behoeft dus de hoop nog niet op te geven, den grooten Engelschen staatsman ook thans te zien erkennen, dat hij in zijne buitenlandsche staatkunde gedwaald heeft en dat hij ook in zijne behandeling van Ierland den steen der wijzen nog niet heeft gevonden, - de hoop dat hij, in plaats van op onpraktische wijze een onbereikbaar doel na te streven, eene nieuwe proef zal nemen met eene methode, die het fortiter in re met het suaviter in modo weet te vereenigen.
E.D. Pijzel.
|
|