| |
| |
| |
De nachtegaal.
De lentezon doorsparkt met gulden tintgetoover
Het glanzige, luidruchte lover
Van 't heestereikplantsoen, naby
Het diep verwulf der lindengaanderij,
Een oud, een statelijk gesticht
Van zware stammen, breed gespreide kruinen, dicht
Ineengetralied en dooreengewoeld.
Daar valt de scheemring in, by volle middaglicht;
Daar stroomt een balsemzoete koelt.
Een donkerviolet tapeet van lommerschaûwe,
Vol gouden vlammetjens en sprankels diamant,
Stoffeert het ruime pad van kraaknet kiezelzand,
De liefste dreef van heel de prachtlandouwe.
Wat vogel fladdert ginds, daar ginder, aan den kant
Der lindenlaan? Hy strijkt zijn veêren,
En peurt in 't gras en pikt. -
Dat is een nachtegaal, aan 't fourageeren
Voor 't piepjong, hunkrend nest.
De vluggert kent het puike adres wel best,
Waar 't zangrijk volk der buurt zijn miereneitjens raapt.
Al zijn miljoenen ook van nooden,
Er liggen kelders volgestapeld in de zoden.
Zoo houdt het nijver volk, dat werkt en spaart en schraapt,
De godlijk schoone kunst in stand,
Die 't morgenlicht verkondt en leven wekt in 't land. -
| |
| |
Let op! daar heeft hy gauw een mierenei gekaapt,
En met zijn vracht in 't blauwgrijs bekjen,
Doorklieft hy pijlsnel 't ruim en duikt de heesters in,
Rechtaf op 't veilig lommerplekjen
Van 't needrig tempeltjen der min,
Onlangs door zijn en wijfjens arrebeid,
Met overleg en zuinigheid
En schrander, eensgezind beleid,
Gerieflijk, wondernet, van pluisjens, dorre sprietjens,
Verwaaide flosjens en naaldfijne rietjens
Wordt, schoon by kleen profijt,
Van 't kleinste huisje een prettig t'huis gesticht.
Het gaaiken, vroolijk aangewapperd,
Blijft op het drempeltjen van 't woonvertrekjen staan
En reikt het eitjen, stukgeknapperd,
Hoe al die schriele nebben,
Reikhalzen, gapen, om te hebben.
Maar wat, wat zeit een mierenei,
De moeder klapwiekt stilt. - Wat noodgeschrei?
Straks meer! - Geen ongeduld!
Geen huiskrakeel; hun broodspind is gevuld. -
Nu kuischen gaaike en wijfjen met hun beî
Het pluizig pluimdons glad der wriemelende kleenen.
Wat heeft zoo'n nestig troepje al takt van doen,
Om ieder op zijn pas te voên en op te voên!
Hoe moeten zy hun zorg verdeelen en vereenen!
Hoe lieflijk steekt het ouderpaar
Wat zijn die vlerkjens flink aan 't wassen, mooi bruinblond
Van kleur. Ras fladdren zy - het kan een luttel poosjen lijden -
| |
| |
Op eigen wieken om hun voedsel rond -
En gaaike en wijfjen hupt van hoopvol zielsverblijden.
Dat fluitert en fluistert zoo lustig, zoo druk,
In hartlijk verkeer, in bezielend geluk.
Daar gaan de kleintjens weêr aan 't piepen, weêr aan 't gapen
Vliegt op en 't boschjen uit, om nog een ei te rapen.
Daar zwiert hy weder aan den kant
Der lindenlaan, strijkt neêr, houdt stand,
Al voor de tiende reis, om 't nieuw onthaal,
Gerust van ziel en welgemoed,
Bewaakt lief moedertjen 't gebroed. -
Wat raast daar in 't geblaârt?
- Het is der nachtegalen aart -
Wat donkere onweêrswolk verblindt haar?
Wat gele vlammenblik verslindt haar?
Zy krimpt terug - omvlerkt heur kroost... een reuzeklauw
Verworgt heur doodschen kreet
Heur dunne wiekjens en donzen kleed.
Doorstruivelt de ruimte -
| |
| |
Lief moedertjen is verdwenen
In 't staalblauw bit van staal;
Lief moedertjen met al heur kleenen -
En krijschend ijlt de hemeltijger henen.
Luchthartig spoedt de nachtegaal,
Een kostlijk eitje in 't puntjen van zijn bekjen,
Terugge naar zijn lustwarand. Hy duikt, gezwind
Als flus, op 't huislijk, prettig plekjen...
Hoe nu?... Hy zoekt, hy speurt... Hy vindt
Niets meer!... Waar steken zy? - Waar is zijn huisvertrekjen? -
Het eitjen glipt zijn nebjen uit;
Hy zoekt, hy spiedt, hy fluit;
Verwilderd, bijster, dwarlt hy rond,
Met al zijn vedertjens aan 't beven...
Blikt neêr.... daar leit zijn nest verharend op den grond,
Met losse pluimekens omgeven. -
De arme zanger zwirlt; - hy smijt zijn kopjen
Over de uitgestorven woon
Zijn spartelende vlerkjens uit...
Een snerpende jammertoon,
Een sidderend kermgeluid,
Met hijgend borstjen, zijn wiekjens byeen,
Zijn kopjen schuil, voor 't nest alleen,
| |
| |
En rondom lacht de lente in 't vreugdezonnig lommer,
En luidkeels juicht en juilt de wildzang om hem heen.
Natuur bekommert zich om wanhoop, rouw noch kommer;
Zy leeft van martling, groeit in ondergang en dood;
Zy geeft het zwakke aan 't sterker bloot;
Verwekt het klein ten offerprooi van 't groot;
Zy weet van 't goede noch van 't kwade,
Weet van ontferming noch genade;
Nature kreunt zich aan ellend noch boezemleed,
En, spottend met der schepslen zielsgevoel,
Smoort in des levens kamprumoer en vreugdgewoel
De nachtvorstinne heeft bosschaadje en veld en hoven,
Van al hun gloed, hun roes, hun lentelust
Aêmechtig, in gerusten droom gesust;
Om 't vergezicht een dauwgordijn geschoven;
Heel 't landschap met een luchtig sluierkleed
Van glinstrend zilverwaas bespreed.
Met lichten zonder tal wil zy den dag verdooven,
Hem overschaduwen in pracht en majesteit,
In schitterende hemelschheid.
Geheimelijk ontlokt zy aan de boezemzuchtjens
Van 't sluimrend lentekroost de zoetste bloesemluchtjens,
En wuivelt uit het golvend kruinenmeir
Een frisschen kruidengeur verkwikkend heinde en veer.
Zy wekt in mos en gras miljoenen kunstenaartjens,
Wier fijne tooverfluitjens
En vleugelharpesnaartjens
De stilt doorsuizelen met stille trilgeluidjens.
De nachtvorstin houdt feest in veld, bosschaadje en hoven.
Heur kalme, ontzachtbre majesteit,
Bekoorlijk heldre hemelschheid
Gaan al den luisterpraal des lentedags te boven.
| |
| |
Daar kuiert, zij aan zij,
Door 't lichteloos verwulf der lindengaanderij,
Een paar, dat, evenals de nachtegaaltjens,
In 't hartjen ginds van 't groen, jaloersch van zonnestraaltjens,
Een bruiloftsnestjen heeft gebouwd.
Twee harten, blakend in hun liefdelent,
Een bloeiseizoen, zoolang 't wil duren, zonder end,
Een blijde droom van eeuwge jeugd,
Vergoding, troeteldienst en eeuwge huwlijksdeugd,
Van kwistig onderling behagen,
Van twistloos mondeling verdragen,
Bruisende droom van zingeneucht;
Vol gloeiende rozen, bloemrijk, welig immergroen
En feestlijk bonte kleurenlichtjens,
Vuurwerk, gezang en dartle dansmuziek,
Glimvlinders, uitgedost in irismozaïek,
Hupplende kindertjens met schalke aangezichtjens;
Een droom, van sterrepracht en gulden tintelgloed
Doorvloeid; een morgendroom, by wakker open oogen;
Een droom, te vaak, helaas! bedrog en logen
En guichelspel van 't gul en tintlend bloed;
Een droom, waaruit zich snel de plicht ontslaken moet;
Een droom, die menigeen verschrikt ontwaken doet,
En dan, och! evendra vergeten als vervlogen. -
Een onvergeetle drroom, die elke oprechte ziel,
Wier liefdevuur de vuurproef hiel,
Heur leven lang houdt opgetogen,
En wàt ook 't harte en wàt herinnering ontviel,
Ontvlood, wàt lotbeschik en leven medebracht
Of medenam, blijft spelen in 't gedacht -
En d'eega, over 't graf, het dierbaar graf gebogen
Der gade teêrgeliefd, in schreiensblinden nacht,
In doodschen nacht van rouwe,
Gelijk een heugnislichtbeeld, troostrijk tegenlacht.
| |
| |
o, Heerlijk-zoete droom van jonge liefde en trouwe!
Bidt, wat ge bidden kunt, dat u de Hemel spaar,
In 't vredig nestje u voor en by elkaâr behoûe!
Het breed portiek der donkre lindenlaan
Heropent plotsling heel den sterrenoceaan
En gunt door 't ruim hun blik opnieuw ruimbaan.
Zy wandlen 't voetpad rond van 't open boschrondeel,
Omringeld met een drang van reuzebeukelaren,
Tengere elzen met heur waaierkapiteel,
Abeelen, 't forsche lijf in wit fluweel
Gehuld; pronkraatlaars, die hovaardig nederstaren,
Als 't adellijk geslacht der bosschen,
Op luiteboomen, zwellende van bloesemtrossen.
Een koningseik, krom onder 't wicht der jaren,
Beheerscht vooraan 't spookachtig schouwtooneel,
Vol tintenwemeling en schemerglansgespeel. -
Naby het dicht beluwend haagstruweel
Noodt hen een boersche bank, by alle jonge paren
In heel den ommetrek vermaard en uitverkozen
Om rustigjens al kozende te pozen,
Getuige meê van liefdejokkernij,
Van eeden, lang verzaakt, en hartstocht, lang bestorven,
Een album tevens, plomp met namen volgekorven
En koppelletters, wild verwarreld ondereen. -
Het midden van 't rondeel glooit rondom naar beneên.
Daar glimt een vijver, waar, bedwelmd van zoete roken,
In 't hagelwit of goudgeel kleed geloken,
Op weeldige, satijnen peluwstoelen
De waterleliën zacht heen-en-wederwiegelen,
Rieboord en pinxterbloem, in suizling, wederspiegelen,
De sterrekens heur gloed in koelen,
Met glinstervischjens stoeiewoelen,
Die, in hun waereldtjen van lichtgroen kristallijn,
Elkaâr om buit belagend, omkrioelen,
Zich, even dwaas als wy, vergapend aan den schijn.
| |
| |
Hier peistren zy, de jonge trouwgenooten;
Het maanlicht blinkt om 't lachend, blank gelaat
Der zielsaanbeedne, dat hy dweepend gadeslaat,
En hare hand, in zijne palm gesloten,
Zacht prangend, roept hy, in verrukking, uit:
‘Wat schoonheid overstraalt de schoonheid mijner bruid?’
En ginder, diep in somberheid verzonken,
Pal boven de onheilsplek, vast aan zijn tak geklonken,
Daar kwijnt, daar treurt de nachtegaal. -
Door 't bevend lover boort een hemelstraal,
Flikkert in 't oog van den eenzamen zanger,
Daalt op zijn uitgemoord, ontredderd nestje neêr
En, tergend, toont hem al, al zijn ellende weêr.
Dat hardt. neen, dat hardt hy niet langer.
Zich heftig hemelwaart...
Daar breekt hy los! - Nu luister, luister! -
Een zilvren tranenstroom ontspringt zijn kluister,
Doorwoelt, doorbruist de kalme, ruime lucht,
Voortstuivend ... tot eensklaps zijn keeltjen adem derft,
Zijn felle klacht besterft
In stil gesnik - en wegsterft in een zucht ...
| |
| |
Nu niet. - St! St! - Nu huiverdroef gefluit,
Al zoetjensaan - en toen, zoetvloeiend stemgestoei,
Sidderend, kweelend gekwinkeleer,
Herinnerend hun minverkeer,
Hun kneutrig hoekjen en huwlijksbloei ...
Hun woelig troepjen, hoe mooi in groei,
Hoe wreed, hoe gruwzaam wreed, hoe schuw!
Niets, niets dan rampspoed, bar en zwart...
Is al wat van zijn liefde rest.
Al, wat hem dierbaar was, te niet, te niet, te niet!
En wild en wilder stormt des zangers wanhoopslied,
Doorbruist, ontroert de kalmt der ruime lucht,
En op dat heilloos lied, dien schellen zielerouw,
Ontwaakt en trilt de landouw.
En 't bruidtjen, luisterend met halfgeloken oogen,
Ziet op - en teder glimlacht tot heur eegemaal
En drukt zijn hand en roemt, van blijschap opgetogen:
‘Wat slaat hy godlijk mooi, die fiere nachtegaal!’
|
|