| |
| |
| |
Een merkwaardige begraafplaats.
Keur van grafsteenen op de Nederl. Portug. Israel. begraafplaats te Ouderkerk aan den Amstel, met beschrijving en biographische aanteekeningen. Door D. Henriques de Castro. 1e Bundel. Leiden. E.J. Brill. 1883.
Op ruim anderhalf uur afstand van Amsterdam, onder Ouderkerk, ligt (verscholen achter 't oevergeboomte van Amstel en Holendrecht en voor den voorbijvarende nauwelijks zichtbaar) een merkwaardige plek, bijna zeven bunders groot, waar zich vóór zevenhonderd jaar het kasteel der machtige heeren van Aemstel verhief. Een halve eeuw later verwoest bleef het in puin liggen, totdat er na drie eeuwen een nieuwe huizing, doch van zeer bescheiden afmetingen, gesticht werd, die voor de leden van enkele regeeringsgeslachten der hoofdstad tot buitenverblijf diende. Maar wederom, nu 270 jaren geleden, veranderde het oord van bestemming: 't werd een begraafplaats, gelijk het nog heden is, voor de eene helft reeds met graven bezet, voor de andere helft wachtende op nieuwe dooden.
Wie kent haar? Zeker, slechts zeer weinigen, behalve zij, die er hun geliefde dooden heenbrachten, en zelfs onder dezen kende haar niemand, zooals zij verdiende gekend te worden, voordat de schrijver van 't hierboven genoemde prachtwerk in 1869 zijn arbeid aanving. Wel zag menigeen met bewondering op naar enkele kostbare grafgesteenten, sarkofagen en mausoleeën, die hoog boven den grond uitstaken, doch juist daardoor veel geleden hadden en jammerlijk geschonden waren, - maar dat daarnaast en daartusschen nog duizenden grafzerken scholen onder 't welig opgegroeide gras
| |
| |
en het overgestoven zand, - er was nauwelijks iemand, die het vermoedde. Zelfs de bewaker dier eerwaardige gedenksteenen had er nagenoeg de heugenis van verloren. 't Was al veel dat hij op een enkele plaats met een scherf of spaander de aarde wat wegschrapte, om aan de belangstellenden te laten zien, hoe keurig beeldhouwwerk sommige steenen vertoonden. Dat er bijkans zesduizend waren en daaronder tweehonderd, die deels om de opschriften, deels om de kunstwaarde der bewerking de aandacht der oudheidkenners ten volle verdienden, - hij dacht er niet aan.
De eer dier ontdekking komt onverdeeld toe aan den heer de Castro. Veertien jaren lang was hij onvermoeid met den arbeid bezig: een arbeid, die getuigenis aflegt van zeldzame kunstliefde, maar evenzeer van innige vereering der hier rustende afgestorvenen. Men schatte dien arbeid niet licht. Reeds het reinigen en loswoelen der bedolven zerken, het volledig herstellen van een twintigtal, het naar eisch samenvoegen van uiteengespleten brokstukken vorderde groote zorg. Maar wat was deze, in vergelijking met hetgeen nog meer diende gedaan te worden, zou 't werk waarlijk vrucht dragen voor de kunstgeschiedenis, voor de kennis der lotgevallen van de hier ter aarde bestelden? De geheele begraafplaats moest nauwkeurig in kaart gebracht, elke fraaie grafzerk photografisch afgebeeld, ieder opschrift letterlijk weergegeven worden. 't Laatste vooral ging met groote moeielijkheden gepaard, omdat de letters, vaak verweêrd en uitgesleten, soms alleen op den tast te onderkennen waren, en zelfs voor hen die de talen, waarin deze opschriften vervat zijn, 't Hebreeuwsch, 't Spaansch, 't Portugeesch, grondig kennen, toch het rechte verstand der beteekenis groote bezwaren heeft, daar ze vaak in een wonderlijk opgeschroefden dichttrant gesteld werden en de spelling somtijds opzettelijk verkeerd is b.v. van den Godsnaam, zeker uit al te angstvalligen eerbied voor het derde gebod (Eloqîm, in plaats van Elohîm).
Was het werk al deze inspanning waard? ongetwijfeld ja. In zulk een overvloed als hier zijn wel nergens op eenige begraafplaats van ons land zooveel proeven te vinden van de uitnemendste beeldhouwkunst. Deze eerste bundel geeft er 21 op 15 bladen te zien in keurig geslaagden lichtdruk; weldra, hopen wij, zullen er meer volgen. Maar reeds velen van dezen, vooral die tot de 17e of in 't begin der 18e eeuw opklimmen, verraden de meesterhand en treffen ons door de losheid van teekening, de sierlijke golving
| |
| |
der lijnen, de fraaie versierselen en zinnebeelden. Wie kan zich bij voorbeeld een schooner bewerking van den arduinsteen voorstellen, dan de zerk van dr. Jakob Morenu (gest. 1667) te zien geeft? Doch vooral in 't marmer toonden de meesters hun kunstvaardigheid: nauwelijks weten wij, wat het meeste hierbij te bewonderen valt, òf de juistheid van vormen, òf de smaakvolle rangschikking, òf de bijkans onbegrijpelijke uitvoerigheid hunner basreliëfs: voorstellingen van het verbond tusschen Abraham en Abimelech, het onthaal der drie engelen, Sara met Izak op den schoot, Abrahams offerande, Rebekka en Eliëzer, Jakobs droom, Rachel bij de bron en op haar sterfbed, de roeping van Samuel, den koninklijken harpspeler, de koningin van Scheba, Mordechaïs triumftocht. Wie de geschiedenis onzer vaderlandsche kunst in de 17e en 18e eeuw naar eisch wil beschrijven en een juist oordeel zal uitspreken over 't geen de leerlingen van den eenigen Quellinus vermochten, hij ga allereerst te rade met deze overblijfselen, getuigende van een meesterschap als maar zelden en in onze dagen misschien nergens meer te vinden is. Te dieper betreuren wij het, dat deze schatten, pas van vuil en ruigte ontdaan, op nieuw aan den invloed van 't gure jaargetijde en aan allerlei gevaren zullen blootgesteld zijn, om mogelijk over weinige jaren nog verder af te slijten en eindelijk geheel te verweêren. Moge 't voorkomen worden door de zorg der gemeente, die eigenares dezer begraafplaats is, en in den krachtigen steun aan den heer de Castro bij zijn arbeid verleend op uitnemende wijze toonde, hoezeer zij 't ongeschonden bewaren van 't geen hij ontdekte een heiligen plicht acht. Aan die zorg brengen wij in naam der kunst hulde en dank; maar voegen er, ook in naam der kunst, de bede bij, dat ze onverflauwd, onverpoosd volharde!
Heiligen plicht, - vooral ook ter wille van hen, die hier rusten: mannen en vrouwen van innige vroomheid, in liefde ontgloeid voor 't geen zij als goddelijke waarheid erkenden en liefhadden; mannen van naam in de handelswereld, van wijdstrekkenden invloed op 't gebied der staatkunde, van voortdurende beteekenis in de rijen der geleerden. Wie meer dan oppervlakkig onze geschiedenis kent, wie oog en hart heeft niet alleen voor 't verhaal onzer oorlogen en burgertwisten, maar ook voor de ontwikkeling van ons volk, voor de inspanning die het zich getroostte om de schatten van Oost en West, van den Levant en Brazilië, naar zijn havens te voeren, om
| |
| |
een eersten rang te verkrijgen onder de mogendheden van Europa, om in eigen kring kennis en wetenschap te doen bloeien, - hij zal hier op menigen grafsteen een naam vinden hem wèlbekend en dankbaar de gedachtenis zegenen van den doode, die er onder rust. Hier treft hij de rustplaats aan van den Marokkaanschen afgezant bij de staten-generaal, don Samuel Palache (gest. 1616), van den Algerijnschen resident David Salom de Azevedo (gest. 1699), van den agent der Zweedsche koningin Christina don Manuel Teixeira (gest. 1705), van een anderen don Manuel baron de Belmonte, die veertig jaar lang (tot 1706) de goede verstandhouding tusschen Spanje en onzen Staat wist te bewaren door schrander beleid tegenover de kuiperijen en listen van Lodewijk XIV. Hier rust de geneesheer Jozef Bueno (gest. 1641), zóó beroemd en gevierd dat zijn hulp werd ingeroepen bij het laatste ziekbed van prins Maurits; hier Abraham Gomez de Sossa (gest. 1667), de lijfarts van prins Ferdinand, gouverneur der zuidelijke Nederlanden in naam van koning Filips III, - om nu niet te gewagen van een reeks eerwaardige mannen mede hier ter aarde besteld, die door leven en leer en geschriften een zegen waren voor hunne geloofsgenooten: laat mij onder dezen alleen Mozes Uri Halevi, Manasse ben Israel, David Pardo (beiden in 1657 gestorven) en Izaäk Aboab de Fonseca (gest. 1693) noemen.
Al die namen duiden reeds aan, dat deze doodenakker de begraafplaats is van de Sefardîm, de Joden uit het Spaansche schiereiland, nazaten dier ongelukkigen, wier geschiedenis met bloed en met tranen geschreven is. Het verfoeilijke Antisemitisme, zoo als onzen tijd Jodenmoord en Jodenvervolging met een mode-woord pleegt te noemen, omdat voor de beschaving van Berlijn en van 't geen daar beoosten ligt doodslag en geweldenarij al te hard zouden klinken, - het vierde zijne eerste triomfen in Spanje ten jare 1391. Daar had zich (volgens de overlevering) sedert de dagen van Juda's terugkeer uit Babel een kolonie afstammelingen van koning David gevestigd; daar was zij tot eenige honderdduizenden, misschien tot een millioen, aangegroeid en bloeide ze in een zeventigtal gemeenten, onder begunstiging der Sarraceensche regeering, terwijl handel, wetenschap en kunst haar verheven hadden tot een macht in den staat. Maar zoodra de halve maan ten ondergang neigde, taande ook de luister van Abrahams geslacht. In Maart 1391 gaf een dweper, een geestelijke der Roomsch-Katholieke Kerk, de Stöcker zijner eeuw,
| |
| |
het teeken, - en geen drie maanden later stond de Jodenwijk te Sevilla in brand, werden duizenden Joden vermoord, hun vrouwen en kinderen als slaven verkocht en hun synagogen tot christenkerken gewijd, 't Zelfde lot trof de andere gemeenten. Toen reeds weken velen naar Portugal, naar de Barbarijsche kust, later naar Italië en Turkije uit; toen reeds bezweken velen voor de verleiding, om in schijn tot het, Christendom over te gaan en zoo doende hun vermogen, hun leven te redden.
De laatsten vooral, van nu af Marranos of Nieuwe Christenen genoemd, waren diep te beklagen. Hoe gewelddadiger de nieuwe godsdienst hun was opgedrongen, des te meer verfoeiden zij dien. En toch, alle uiterlijke plechtigheden daarmede verbonden moesten zij nauwlettend waarnemen, in die leer hunne kinderen opvoeden, hunne diepste overtuiging verloochenen en zelfs op hun sterfbed, ter wille der achterblijvenden, hunne lippen bezoedelen met hetgeen zij voor godslastering hielden. O beklaag niet de duizenden, die op den brandstapel den vuurdood stierven: hen troostte en sterkte de bewustheid, dat zij leden voor 't heiligste, dat zij leden als mannen van karakter en van onbezweken trouw! Maar een leven voort te sleepen van huichelarij, van bedrog, van verraad, altijd gefolterd door den vloek van 't geweten, altijd ten prooi aan den argwaan van verspieders, en nog wel zulk een leven te moeten begeeren als het eenig mogelijke niet alleen voor uzelven, maar voor hen die u 't liefste zijn, voor gade en kroost, voor kinderen tot in het derde en vierde geslacht, - dat is een martelaarschap duizendmaal smadelijker en duizendmaal zwaarder, dan een kortstondige doodstrijd voor 't geloof. De Marranen ondervonden het in alle bitterheid. Zóó listig echter konden zij hun gehechtheid aan de voorouderlijke gewoonten niet bemantelen, of het scherpziend oog der Roomsch-Katholieke geestelijkheid doorzag het bedrog. Ze twijfelde aan de oprechtheid der bekeeringen, al droeg ze voor de wereld er grooten roem op; ze eindigde met zichzelve te mistrouwen, dat ze nog niet genoeg bespiedde en riep de hulp van Rome in, om waar 't gewone toezicht der bisschoppen onvoldoende bleek te zijn afzonderlijke rechtbanken van geloofsonderzoek (Inquisitie) te stichten. Gaarne werd dit in 1451 door Paus Nikolaas V bewilligd, maar nog altijd schroomde men over te gaan tot zulk een uiterste. Eerst toen het wereldlijk gezag tusschenbeiden trad, toen Ferdinand en Isabella
na de overwinning der laatste
| |
| |
Mooren ook de laatste Joden in Spanje wilden uitroeien, stelden zij op machtiging van Paus Sixtus IV voor goed den bloedraad in (17 Sept. 1480) en verheugden zich eerlang (December) in de bekrachtiging van hun besluit door den Allerheiligsten Vader. Reeds vier dagen daarna (2 Jan. 1481) vielen te Sevilla de eerste slachtoffers, - Marranen, die op de pijnbank bekend hadden, dat zij nog altijd in 't geheim de Israelitische gebruiken onderhielden.
Van toen af woedde Torquemada, de opperinquisiteur, onverbiddelijk gestreng. Hij kende geen andere leuzen dan de moordkreten, die hij boven den ingang van zijn rechtzaal gesteld had: Sta op, o God! oordeel het aardrijk (Ps. LXXXII: 8), en: Vangt gijlieden ons de vossen (Hoogl. II: 15). Hij kende geen genade en, toen Ferdinand en Isabella, bijkans tot meewarigheid bewogen door de beden van den Marraan Izaäk Abrabanel en tuk op de schatten die hij aanbood voor zich en zijn volk, een oogenblik weifelden, hief hij dreigende voor hen een kruisbeeld omhoog met den uitroep: ‘Judas heeft weleer zijn Heer verkocht voor dertig zilverlingen; Uwe Hoogheden willen hem op nieuw voor dertigduizend goudstukken verkoopen. Daar is hij. Neemt hem en verkoopt hem haastig!’ Tegen zulk een betoog viel niets aan te voeren. Onherroepelijk bleef het besluit van 13 Maart 1492, dat alle Joden binnen vier maanden Spanje moesten verlaten op straffe des doods. Zij weken naar Portugal uit, maar ook daar trof hen eerst een zwaar hoofdgeld, vier jaar later het banvonnis en zelfs in 1497 't verbod om het land te verlaten, zoodat hun geen andere keuze bleef dan gedoopt of gedood te worden.
Bijkans eene eeuw lang duurde de strijd: aan den eenen kant de Marranen met al de ellende van hun rampzalig schijn-Christendom, aan de andere zijde van den aanvang af de achterdocht hunner verdrukkers en de gruwel van een stelselmatigen kinderroof, - sedert 1536 de inquisitie door paus Paulus III verordend, - sedert 1580 de ijzeren scepter van Filips II, die nu 't geheele schiereiland onder zijn macht had gebracht. Maar de verlossing der Marranen was nabij: redding uit de boeien van 't geweld, uit gestadig doodsgevaar, en beter nog uit een leven vol geveinsdheid en list, dat geslacht op geslacht tot vloek was geweest en (zoo 't langer geduurd had) hun zedelijk bestaan tot het laagste peil zou hebben doen zinken.
Op Noord-Nederland vestigde zich hun oog, nadat de ervaring
| |
| |
van een hunner Jozef Miquez geleerd had, dat zij noch in België, noch in Venetië een toevluchtsoord konden vinden; op Noord-Nederland, waar sedert de 14e eeuw eenige Joodsche gezinnen, meest van Hoogduitsche afkomst, hier en daar verspreid woonden en een betrekkelijke welvaart onbelemmerd genoten. Dat land trok hen aan, omdat prins Willem I er zich aan 't hoofd had gesteld van den opstand tegen hun verdrukker Filips II, vooral omdat hij vrijheid van belijdenis voor alle gezindten in zijn staten had gewaarborgd en ook na zijn dood zijn geest nog voortleefde onder een aanzienlijk deel der overheid. Had eerst vrees voor 't mislukken van den opstand hen nog teruggehouden, die vrees verdween met den ondergang der Onoverwinnelijke vloot in 1588. Nu of nooit, dachten zij, en velen maakten zich gereed voor 't vertrek door, zoo veel het geschieden kon, zonder opzien te wekken, hunne bezittingen te gelde te maken. Wat al moeite had het in, 't verborgen te houden voor het lossenoog der verspieders!
Doch ten laatste zeilden twee schepen ongedeerd de Taag af naar 't noorden, met Jakob Tirado, Miguel Lopez, Manuel Lopez Homem en zijne beeldschoone bruid Maria Nunez aan boord. Ze voerden de Spaansch-Portugeesche vlag, maar vielen juist daardoor in handen van een Engelschen kaper, die ze naar Londen opbracht. Daar gelukte het aan Maria Nunez koningin Elisabeth tot medelijden te bewegen; zij liet de gevangenen los en vergunde hun de voortzetting hunner reis. Doch ook nu vervolgde hen het ongeluk. Een woedende storm stak op en de deerlijk ontredderde vaartuigen bereikten met moeite de haven van Emden. In die stad vonden zij stamgenooten en onder hen den geleerden rabbijn Mozes Uri Halevi, dien zij smeekten om onderwijs in den godsdienst der vaderen. Wel kenden zij nog sommige hoofdgeboden en sommige gebruiken, maar hoeveel was er in de jaren van het schijn-Christendom, dat nu voor hen drie, vier geslachten lang had geduurd, verloren gegaan! hoe menige inzetting, die Halevi van 't hoogste belang achtte, was hun vreemd geworden! welk een menigte gebruiken kenden zij niet eens meer bij overlevering! Toch wilden zij niet ten halve of gedeeltelijk (van alle halfslachtigheid gruwden zij na een bittere ervaring van bijkans tweehonderd jaar) maar geheel en ten volle God dienen, zoo als de wet van Mozes en de Talmud het voorschreven.
Het doel hunner reis verloren zij echter niet uit het oog. Had
| |
| |
Middelburg, hoe ook aangezocht door den Marokkaanschen gezant don Samuel Palache, geweigerd hen te ontvangen; op Amsterdam en zijne verdraagzame overheid bouwden zij nu hun verwachting. Niet te vergeefs. Den 23en April 1593 bereikten zij eindelijk deze stad, die hen gastvrij opnam en hare nieuwe wijken tusschen Kolveniersburgwal, Amstel, Rapenburgerstraat en 't Y voor hen beschikbaar stelde. De Emder rabbi volgde hen weinig weken daarna en stond aan het hoofd der nieuwe gemeente. Want tot een gemeente van honderden, eerlang van duizenden groeiden zij aan door gestadigen toevloed uit Portugal, waar onverpoosd het vuur der vervolging woedde. En dat het velen gelukte niet alleen hun leven, maar ook een aanmerkelijk deel hunner goederen te redden, het is meer dan waarschijnlijk voor wie den eersten oorsprong navorscht van het bijkans fabelachtig vermogen, dat een halve eeuw later in 't bezit was der familiën Belmonte, Suasso, de Pinto, Nunez da Costa.
De nakomelingen, door gelijkheid van taal, van lot en van bedrijf nauw verbonden, sloten zich vast aaneen; zij vormden op zichzelven een afzonderlijk volk, dat als ‘de Hebreeuwsche, de Portugeesche natie’ of bij verkorting als ‘de natie’ werd aangeduid. Zelfs met hun stamgenooten, hier vroeger gevestigd en uit Duitschland afkomstig, hielden zij evenmin gemeenschap als later met de Joden uit Frankfort en Worms, omstreeks 1616 of met de Poolsche in 1656 bij duizenden herwaarts gevlucht. Zij namen alleen bij uitzondering Halevi en zijn geslacht in hun kring op, dat sedert den naam Vittoria droeg. Aan dien Halevi, den Emder rabbi, hadden zij trouwens groote verplichting bij het oprichten eener synagoge, die naar Jakob Tirado ‘het huis Jakobs’ genoemd werd, waarnaast wegens de uitbreiding der gemeente spoedig eene andere ‘het oord des vredes’ verrees.
Was dit het eerste dat zij verlangden, het tweede waaraan zij behoefte hadden was de inrichting van een begraafplaats. 't Gelukte hun daarvoor een stuk land te verkrijgen in 1602 te Groet bij Alkmaar, doch twaalf jaren later kwamen zij in 't bezit van beter gelegen gronden bij Ouderkerk. De heer Henriques de Castro heeft uitvoerig den aankoop van deze begraafplaats, zoowel als wat later met haar voorviel beschreven, het oudste register der daar ter aarde bestelden (1616-1630) in zijn geheel daaraan toegevoegd en voorts bij de afbeeldingen der graven velerlei bijzon- | |
| |
derheden, literarische en genealogische, over de afgestorvenen medegedeeld. Ook hier brengen wij hulde aan den onvermoeiden ijver zijner nasporingen, die reeds daarom vaak eene eigenaardige moeielijkheid opleverde, omdat de personen over wie hij handelt somtijds een dubbelen naam droegen, een Portugeeschen en een Israelitischen, en 't allicht tot verwarring leidt, dat b.v. Francisco Nunez Pereyra dezelfde is als David Abendana, zijn vrouw Justa als Abigael, Franco Mendes als Chofsji, even als in onze dagen (hoewel om een juist tegenovergestelde beweegreden) Mordechaï veranderd wordt in Maurits en Levi in Louis. Waarlijk, bij zulke verwikkelingen kost het inspanning den rechten draad altijd in handen te houden!
Eéne bijzonderheid treft ons bij 't lezen van nagenoeg al deze grafschriften. 't Is het vaste vertrouwen, waarvan ze getuigenis dragen, op het toekomende leven. Vinden wij van dat vertrouwen slechts zeer enkele, en dan nog vrij twijfelachtige sporen in het Oude Testament, de godsdienst-òorkonde der Israelieten, hier luidt het gedurig: zijn ziel is in Eden; zijn rust is in heerlijkheid; zijn ziel worde opgenomen in den bundel des levens; ja de geheele doodenakker draagt den naam van ‘het huis der levenden.’ Zou niet hun langdurig verkeer onder Christenen, eerst in Spanje en Portugal, later hier te lande, van invloed geweest zijn op deze voorstellingen van het paradijs, vooral ook van de plaats der zuivering na den dood (een soort van vagevuur), waaruit het gebed der nageblevenen de zielen verlossen moet?
Sedert het besluit der Nationale Vergadering van Augustus 1796 zijn de hier gevestigde Joden geen afzonderlijk volk meer: zij, die vroeger geduld en later gaandeweg erkend werden, zijn burgers geworden van den Nederlandschen Staat, in alles gelijk gesteld met hun medeburgers. Zij werden even als Hervormden of Katholieken een gezindte. Het eenig onderscheid bestond in het verschil van eerdienst, dat echter grootendeels binnen de muren hunner synagogen of binnen de wanden hunner woningen verborgen bleef. De benamingen Portugeesche, Hoogduitsche, Poolsche Joden hadden uitgediend: 't moesten Israelitische Nederlanders zijn. Zóó wilde het de wetgever. Toch bracht in negentig jaar de praktijk het niet verder, dan dat zij Nederlandsche Israelieten werden. Van waar
| |
| |
dit? ten deele is het zeker te wijten aan de vooroordeelen hunner Christen-medeburgers, maar bij Abrahams nageslacht zelf werkten twee krachtige oorzaken daartoe mede: vooreerst de viering van een anderen rustdag, die week aan week voor aller oog den scheidsmuur onderhoudt, en ten tweede zeker niet minder het afzonderlijk begraven. Hoe zouden zij één zijn in 't leven, die zelfs in den dood, waar elk verschil anders ophoudt, zóó scherp van elkander gescheiden worden?
Daarom, hoe krachtig mijn verlangen zij, dat kinderlijke eerbied en trouw over deze begraafplaats te Ouderkerk met haar eerwaardige dooden, hare rijke herinneringen, hare kostbare kunstvoortbrengselen blijve waken, - ten slotte de wensch, niet minder krachtig en vurig, dat ze welhaast buiten gebruik kome en geheel en al tot een voor goed afgesloten tijdperk behoore, om vervangen te worden door een algemeenen doodenakker, waar allen, Christenen en niet-Christenen bij en naast elkander in volkomen gelijkheid rusten, als burgers van denzelfden Staat en - wat meer zegt - als kinderen van denzelfden Hemelschen Vader!
J.G. de Hoop Scheffer.
|
|