De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
De laatste der kruisridders.Het is in het pas verloopen jaar drie eeuwen geleden geweeest dat Cervantes het zwaard aan den wand hing en zijn herdersroman Galatea de wereld inzond. Hij was toen 37 jaren oud; had veertien jaren als soldaat gediend; had den 7en October 1571, in den slag bij Lepanto, zijn 24en verjaardag gevierd en er zijn linkerhand gelaten; was vijf jaar gevangene der Algerijnsche zeeroovers geweest; had Alva's veldtocht in Portugal en de bloedige land- en zeegevechten op de Azorische eilanden, het laatste toevluchtsoord van den Portugeeschen kroon-pretendent, medegemaakt. Zijne dapperheid was hoog geprezen; maar zijne aanspraak op bevordering steeds over 't hoofd gezien. Hij dacht nu aan trouwen, was het zwerven moede en zonder middel van bestaan. Gewezen militairen zijn tot velerlei werk geschikt: de oud-strijder van Lepanto is later deurwaarder en zaakwaarnemer geweest; in 1584 zocht hij echter fortuin in de republiek der letteren. Om daar burgerrecht te bekomen schreef hij zijn roman, die enkele herinneringen aan zijn eigen lotgevallen bevat, doch waarvan het hoofddoel is hemzelf als Elicio, zijne beminde als Galatea, eenige zijner krijgsmakkers als vrienden of belagers van dit herderpaar, aan de oevers van den ‘met goud beladen’ Taag te doen optreden. Dat ging zoo in die dagen. Men trok vechtende door alle werelddeelen; hielp vreemde volken onderwerpen; bekeerde, met het zwaard, de ongeloovigen tot het kruis en de slechtgeloovigen tot rechtzinnigheid; overlaadde zich met roem en met bloed. Thuis gekomen, maakte men gedichten en vertellingen naar Italiaansch model en zong, liefst op de herdersschalmei, van der liefde smart en vreugde. | |
[pagina 283]
| |
Zoo deed Boscan, die reeds eenige campagnejaren achter den rug had toen hij zijn Leandro dichtte. Zóó Garcilasso de la Vega, die de zwaarste veldtochten van Alva en Karel V medemaakte en op zijn 33e jaar te Fréjus sneuvelde; maar in zijn kort soldatenleven tijd vond tot het schrijven van zoetvloeiende herderszangen en minneliederen, ‘nu het zwaard, dan de pen in de hand’, zooals hij zong. Zóo de ernstige diplomaat en historieschrijver Diego Hurtado de Mendoza, in zijn studententijd beroemd door zijn roman Lazarillo de Tormes en in zijn ouderdom door zijne geschiedenis van den opstand der Mooren; maar in den tusschentijd zich verledigend met het knutselen van verzen in Boscan's en Garcilasso's manier. Zóo Lope de Vega, wiens eerste boek ook al eene Arcadia was en die, op de Onoverwinlijke Vloot ingescheept, ‘onder het want van het galjoen San Giovanni en in de schaduw van 's Konings vlag’, gelijk hij in de voorrede aanteekent, zijn Hermosura de Angélica, een vervolg op den Razenden Roeland, dichtte. A pastoral tone was always popular in Spanish poetry, zegt Ticknor, de Amerikaansche geschiedschrijver der Spaansche letterkunde, en SismondiGa naar voetnoot1) gelooft het verschijnsel, dat juist krijgslieden bij voorkeur in dien toon vielen, aldus te kunnen verklaren, dat deze mannen van het zwaard heimelijk over zichzelf ontevreden en met hun bloedige lauweren, in veroverings- en bekeerings-oorlogen ver buiten hun land verworven, een weinig verlegen waren. Daarom zou hun verbeelding liefst in tafereelen van landelijke onschuld zich vermeid en in zoetvloeiende klanken zich geuit hebben. Wat van deze uitlegging zij, den algemeenen smaak volgde ook Cervantes. Deze was echter te oprecht en te nauwgezet om voort te gaan met eene soort van geschriften waarvan, zooals hij eerlijk in de voorrede bekent, ‘de personen, van de figuren die zij voorstellen, niets hebben dan het pak.’ Wel spreekt hij lang naderhand, in zijn laatsten roman, nog van een vervolg op de Galatea, dat hij in de pen heeft; maar dat was in de hoop van te kunnen goedmaken wat hem in 't eerste deel niet aanstond. Dit plan heeft hij zijn leven lang gekoesterd. In het eerste boek van Don Quyote, twaalf jaren voor zijn dood, geeft hij reeds eene critiek van de Galatea. ‘Die Cervantes,’ zegt de | |
[pagina 284]
| |
pastoor, bij het schiften der boeken van den Dolenden Ridder, ‘is sedert vele jaren een groot vriend van mij en ik weet dat hij meer ervaren is in wederwaardigheden dan in verzen. Zijn boek bevat goede dingen, brengt het een en ander ter sprake, doch komt tot geen besluit. Wij moeten het tweede deel afwachten dat hij belooft; misschien zal hij, door beterschap, voor het geheel de gunst verwerven, die er thans aan geweigerd wordt.’ De herdersgeschiedenis bleef dus steken. Zij behoort tot die teleurgestelde verwachtingen, welke wij uit zijn Reis naar den Parnassus vernemen dat gegrift waren op den steen, dien hij op zijn ouden dag te torschen had. Maar bij het ontluiken van zijn talent, nadat hij in Galatea zijne kracht beproefd en zijn voet in den stijgbeugel gezet had, liet hij het letterkundig beuzelwerk varen. Hij zocht eene broodwinning: daartoe scheen het beter tooneelstukken dan boeken te schrijven. Ook was het spreken over dingen die zijn gemoed vervulden, tot een publiek dat ze onmiddellijk verstond, meer in overeenstemming met zijn bedrijvigen geest. Hij had tegen Turken en Mooren het zwaard gevoerd en hunne kluisters gedragen; had te vergeefs beproefd zijn koning te bewegen den smaad, den belijders van het Kruis voortdurend door de Ongeloovigen aangedaan, te wreken. Die gedachte bezielde hem nog en zoodra hij gelegenheid tot spreken vond, moest hij ze uiten. Hierdoor heeft de opwekking, welke in dezen tijd van hem tot zijne landgenooten uitging, het karakter eener kruisvaart-prediking. Die poging heeft geduurd zoo lang hij geloofde in het schrijven van tooneelstukken een middel van bestaan te kunnen vinden. Na vier jaren bleek dat onmogelijk. Een stroom van gelukkiger mededingers overweldigde hem. Toen moesten kantoorkruk en schrijflessenaar voor hem worden wat pen noch zwaard hadden kunnen wezen. Twintig jaren lang gaf hij niets in het licht. Tegen het einde daarvan begon hij de ervaring van zijn veelbeproefd leven op te teekenen in het eerste deel van Don Quyote. Hij werd door dit boek een beroemd, maar bleef een arm man; een handwerksman met de pen, hij die haar als een koningsschepter zwaaide. Met kantoor- en anderen werktuigelijken arbeid, door letterkundige scheppingen afgewisseld, sleet hij nog twaalf jaren en stierf, kort na de voltooiing van zijn hoofdwerk, 69 jaren oud, een naam nalatende die in den loop der eeuwen met altijd grooter liefde en vereering genoemd zou worden. | |
[pagina 285]
| |
De strijd tegen de Halve Maan, door Cervantes gevoerd met zijn zwaard, met zijn persoon en met zijne pen, welke in zijn leven een tijdperk van ongeveer negen jaren omvat, doch als een roode draad in bijna al zijne werken aan te wijzen is, maakt het onderwerp dezer bladzijden uit. Beschouwen wij dien strijd in verband tot zijn leven en tot de geschiedenis van zijn tijd, dan kan het niet anders of wij zullen, van dat standpunt, een eigenaardig licht zien vallen op zijn beroemdste werk, dat als een van de groote monumenten der menschelijke gedachte, altijd verdient onze aandacht bezig te houden.Ga naar voetnoot1) | |
I.‘Het leven van den Spanjaard der 16de eeuw was een voortdurende kruisvaart. Terwijl de strijd tegen de Halve Maan in de meeste landen der Christenheid volstreden was, werd die in Spanje nog gevoerd met dezelfde verbittering als in de heldendagen van den Cid.’ Met deze woorden van Prescott vóor ons, behoeven wij niet te vragen welke indrukken Miguel de Cervantes y Saavedra in zijn ouderlijk huis heeft ontvangen. Zijn geslacht, van Castiliaansch-Galicischen oorsprong, mocht bogen op het zuiverste adellijke bloed, dat gedurende vijf eeuwen vergoten was | |
[pagina 286]
| |
in den dienst hunner koningen, om het Kruis in Spanje te doen heerschen of het in de Nieuwe Wereld te planten. Bij de verovering der Mooren-hoofdstad Sevilla, in 1248, streden voorvaderen van Cervantes. Zijn overgrootvader van moederszijde was Don Arias de Saavedra, om zijne dapperheid el Famoso bijgenaamd en aan het vorstelijk geslacht der graven van Castrillo vermaagschapt. Naar dezen droeg Michiel zijn dubbelen naam. Zijn grootvader was Corregidor van Osuna; zijne moeder uit het adellijk geslacht van Cortinas gesproten. Deftiger afstamming was, onder de edellieden van den tweeden rang, niet aan te wijzen. Weet men daarbij, dat met het van alle smetten vrijgehouden adellijk Christenbloed, waar de Spanjaard zooveel aan hechtte, ook de armoede zich, zonder eenig bijmengsel van fortuinmakerij, van geslacht tot geslacht in de familie had voortgeplant, dan ontwaren wij duidelijk de beelden, uit welke de familieherinneringen waren samengeweven van den jongsten zoon uit een geslacht, dat alles bezat om trotsch op te zijn, maar niets om met dien trots te pronken. Zijne geboorteplaats Alcala de Henares, thans een onbeduidend stadje, het vijfde station aan den spoorweg van Madrid naar Saragossa, bevatte alles wat den armen edelman in zijne gevoelens kon versterken. Op het laatst der 15de eeuw had kardinaal Ximenes er eene hoogeschool gesticht, welke spoedig eene der beroemdsten van Europa werd. Erasmus noemt haar in éen adem met die van Bazel; kardinaal Wolsey nam haar tot voorbeeld voor zijne universiteit te Ipswich. Elfduizend studenten, uit alle oorden der wijd en zijd vertakte Spaansche monarchie, zochten er de geleerdheid. Zonen uit de aanzienlijkste geslachten hielden er verblijf. Even als Filips Willem van Oranje, in zijne ballingschap, er later zijne opleiding ontving, zoo zag Cervantes op zijn veertiende jaar drie afstammelingen van Karel V, van zijn eigen leeftijd, in zijne geboorteplaats aankomen. Het waren Don Jan van Oostenrijk, twee jaren te voren door Filips II plechtig als zijn halfbroeder erkend; Alexander Farnese, door zijne moeder 's keizers kleinzoon, een jaar ouder dan Don Jan; Don Carlos, weder een jaar ouder, Filips' ongelukkige zoon. De nabijheid van Madrid maakte dat de koning, gedurende den studietijd der drie vorstelijke academie-burgers, dikwijls overkwam. De schitterende hofstoet, over welken de Castili- | |
[pagina 287]
| |
aansche Cortes zich vaak bezwaard voelden, doch dien Filips meende dat de koninklijke majesteit niet mocht ontberen, vergezelde steeds den souverein. De academische lessen werden bij die gelegenheden door den koning bijgewoond en openbare promotien in zijne tegenwoordigheid gehouden, waarbij de op vormen gestelde Philips niet verzuimde het geschenk van twee realen en twee paar handschoenen, waarop zijn eigen doctorstitel hem aanspraak gaf, uit handen van den Senaat der universiteit in ontvangst te nemen. In deze omgeving groeide Cervantes op, een toonbeeld van fatsoenlijke armoede te midden van al wat schitterde. De hoogeschool heeft hem niet onder hare studenten geteld en in later tijd werd het verwijt, van geen academische opleiding genoten te hebben, hem meermalen voor de voeten geworpen. Het kon echter niet anders of het gerucht van alle groote gebeurtenissen, die de wereld beroerden, drong in de drukke academiestad door. Zoo moeten ook de invallen en rooftochten, die de Spaansche kustprovinciën van de zeeschuimers der Barbarijsche Staten te verduren hadden, dikwijls het onderwerp der gesprekken zijn geweest. De vlag met de Halve Maan voerde in dien tijd over de geheele uitgestrektheid der Middellandsche Zee, zoo niet onbetwist, dan toch oppermachtig heerschappij. Het leven der kustbewoners van Napels en Sicilië, van Catalonië, Valencia, Murcia en Grenada was een voortdurende strijd, waarin zij alles te verliezen, nooit iets te winnen hadden. Lang was de tijd voorbij, waarin de zeerobben uit Barcelona de schrik der Saracenen waren en de koningen van Aragon vier afgehouwen Moorenkoppen in hun wapen namen, als zegeteekenen in den strijd met de zeeroovers verworven. Nu waagde geen kustvaartuig zich meer buiten het gezicht der Spaansche sterkten. Wachttorens waren langs het strand geplaatst en korpsen gewapende kustbewoners opgericht. Te dikwijls kwam echter de waarschuwing te laat en was de tegenstand te zwak, om te verhinderen dat dorpen en kleine steden geplunderd en hunne bewoners weggevoerd werden, de mannen om op de roeibank der galeien te wachten of een losgeld hen kwam bevrijden; de vrouwen om op de slavenmarkten van Stamboel en de Barbarijsche steden te verdwijnen. Geen onderwerp komt in de Spaansche volksletterkunde der | |
[pagina 288]
| |
17e eeuw zoo dikwerf voor als het verhaal dezer rooftochten en der lotgevallen van hen, die er de slachtoffers van waren. Wie zich rekenschap geven wil van den geloofshaat, die zich bij het volk inkankerde, moet met deze oorzaak bekend zijn. Het ergst was, in dit opzicht, dat de vijand weliswaar buitenslands huisde, maar ook in eigen boezem gekweekt werd. Even als de bevolking der Noord-Afrikaansche staten voor een groot deel uit afstammelingen der Spaansche Mooren bestond, die met een gemengd gevoel van heimwee en haat naar het schoone land hunner voorvaderen terugzagen, zoo onderhielden ook de Mooren in Spanje gemeenschap met hunne stamgenooten over zee. Die gemeenschap geschiedde niet heimelijk, maar openbaar. In het vredesverdrag met Ferdinand en Isabella waren den Muzelmannen zekere voorrechten boven de Spanjaarden toegekend in 't verkeer met de Barbarijsche havens. Dit getuigde van weinig staatkundig doorzicht en werkte mede om de kiemen van achterdocht welig te doen opwassen. Steeds vernam men de beschuldiging, dat de Mooren Christenkinderen roofden en naar Afrika uitvoerden. Men poogde het kwaad weg te nemen, maar verergerde het door verkeerde maatregelen. Zoo werd een tijdlang alle verkeer van Spaansche onderdanen met de Afrikaansche havens op zware straf verboden. Er waren echter handelsartikelen, zooals huiden, korduaan-leder, drogerijen en verfstoffen, die in Spanje volstrekt niet gemist konden worden. Het gevolg was, dat nu de aanvoer onder vreemde vlag geschiedde tegen woekerwinst, en de Cortes klaagden in 1552, dat het verbod voor de Ongeloovigen nog voordeeliger was dan de vroegere begunstiging. De onderworpene en de onafhankelijk geblevene Moorsche bevolking trachtten door alle middelen tot elkander te komen. Onder die middelen waren er, die voor het Spaansche oppergezag minder onschadelijk waren dan de vreedzame gemeenschap van handel en verkeer. De opstand der Spaansche Mooren in 1569 geschiedde in overleg met en onder bijstand van hunne overzeesche geloofsgenooten. Aben-Humeya en Aben- Aboo, de aanvoerders der opstandelingen, aanvaardden hun ambt niet dan behoudens goedkeuring van den Sultan of van zijn vertegenwoordiger, den Bey van Algiers, welke zij als scheidsrechters in geschillen met hun volgelingen inriepen. Kent men dezen toestand, dan verstaat men hoe Cervantes in | |
[pagina 289]
| |
Don Quyote medelijden met de vervolgde Mooren toonen kan en zich een paar voorzichtige woorden over het voorrecht van gewetensvrijheid ontvallen laat; maar niettemin in een zijner vertellingen zijn afkeer van het onderdrukte ras zóo onverholen heeft uitgesproken, dat geen twijfel mogelijk is aan zijn instemming met het verbanningsbesluit, waardoor Spanje van honderdduizenden nijvere landbouwers en handwerkslieden beroofd werd. In zijn ‘Gesprek tusschen twee honden,’ laat de hond Berganza (omzetting van Cerbantez, zooals zijn eigen naam somtijds voorkomt), zich over de Mooren ongeveer in denzelfden geest uit als tegenwoordig over de Chineezen geoordeeld wordt door de bevolkingen, in wier midden zij zich neerzetten. ‘Hun eenig doel is geld verdienen en bewaren; zij werken, maar eten niet. Een reaal die in hunne handen valt, blijft eeuwig een gevangene. Zij sparen altijd en verteren nooit; aldus komt het grootste gedeelte van het Spaansche geld in hunne handen. Daarbij wordt hun aantal voortdurend grooter; niemand hunner wordt monnik of non; allen trouwen en brengen kinderen voort. Soldaat worden zij niet; zij hebben dus geen kans van sneuvelen. Zij houden geen dienstboden, maar bedienen zichzelve. De opvoeding hunner kinderen kost hun niets; al wat zij leeren, is ons bestelen.’ Zoo min het recht als de zedelijkheid of de voorschriften der staathuishoudkunde, laten ons toe het uitzettingsbesluit van 1610 te verdedigen. Maar de opmerkingen van den man, die beter dan iemand zijn land gekend en geschilderd heeft en die onbevooroordeeld genoeg was, om ook aan staatkundige overwegingen het oor te leenen, maken de moeilijkheid van het samenwonen der beide rassen duidelijk. Hieraan dacht de knaap, die onder de studenten van Alcala's universiteit opgroeide, echter nog niet. Hij luisterde slechts, met zijne gretige jongensooren, naar het oorlogsrumoer, waarvan het gerucht tot hem kwam. Den eenen dag, hoe de hertog van Medina Celi met de Spaansche, en Andreas Doria met de Genueesche galeien, het eiland Gelves bij Tripoli bezet hadden. Den volgenden, hoe de Turksch-Barbarijsche vloot, onder Piali en Dragut, hen overvallen, met bebloede koppen teruggedreven en vierduizend gevangenen medegesleept had. Dan weder hoe Mazarquivir, eene Spaansche voorpost op de Afrikaansche kust, die nog uit den tijd van kardinaal Ximenes dagteekende, door | |
[pagina 290]
| |
den Algerijn Hassan belegerd werd; hoe de bevelhebbers der sterkte, Martin en Alonzo de Cordova, zich bij de verdediging met zooveel roem overdekten, dat de kroonprins Don Carlos, gevangene als hij reeds was en zijn einde nabij, hen beiden nog in zijn testament bedacht. Achtmaal sloegen de belegerden den storm af; ten laatste zouden zij voor de overmacht hebben moeten bukken, indien de Spaansch-Italiaansche vloot hen niet ter elfder ure ontzet had. Het meest gewaagde echter de wereld van het beleg van Malta. Heinde en ver had de oproeping van den Grootmeester weerklonken, toen Soliman's toebereidselen tot den aanval vernomen werden. Van alle kanten snelden vrijwilligers en ridders van Sint Jan naar het eiland, om de rijen der verdedigers aan te vullen. De kusten der Middellandsche zee trilden bij den val van het fort Sint Elmo, waar geen verdediger levend gevonden werd, om zijn zwaard den uitgeputten overwinnaar af te geven. Angstig vroeg ieder, hoe lang de andere verdedigingswerken het nog houden konden, indien de onderkoning van Sicilië steeds talmen bleef met het zenden van ontzet. Het was alsof Philips II zijn eigen aarzelenden geest den landvoogd ingestort, of geheime voorschriften gegeven had om niet, of slechts in den alleruitersten nood, bij te springen. In Spanje verbeet men zich van ongeduld. Don Jan hield het niet langer uit, maar snelde met eenige jonge heethoofden naar Barcelona om zich op eigen gelegenheid in te schepen. Ter elfder uur slechts voorkwam de koning den avontuurlijken streek. Eindelijk daagde het ontzet op, toen de dapperheid der belegerden, de onmogelijkheid om uit Konstantinopel versterking te bekomen en de ziekten, die in het leger waren uitgebroken, den Turkschen bevelhebber reeds aan zijne onderneming deden wanhopen. Niet verkleind door de te laat ontvangen hulp, kwam het voorbeeld van den grootmeester Lavalette, van De Broglio, La Cerda, De Médran, Zanoguerra, De Miranda en wie al verder op de wapenrol der ridders waren ingeschreven, hunne tijdgenooten tot geestdriftvolle navolging aansporen. Niet lang liet de gelegenheid zich wachten. Don Jan toonde in 1569, in het onderdrukken van den Mooren-opstand, een bevelhebberstalent, dat hij van zijn vader geërfd kon hebben, met iets avontuurlijks en waaghalzerigs, dat aan het moederlijk bloed herinnerde. Toen het Heilig Verbond gesloten werd, dat | |
[pagina 291]
| |
de Spaansche, Venetiaansche en Pauselijke krijgsmachten vereenigen zou om Candia voor de Christenheid te behouden, werd de prins aan het hoofd van den tocht geplaatst. De bloem der Spaansche krijgslieden volgde, vrijwillig of op 's konings bevel, zijne vanen. Cervantes, omtrent wiens laatste jongelingsjaren men in 't onzekere verkeert, bevond zich op dat oogenblik te Rome. Uit een prijsgedicht op den dood van koningin Isabella, in 1568 gemaakt, blijkt dat letterkundige studiën hem bleven bezighouden; maar zich daaraan levenslang te wijden, ware in strijd geweest met het voorbeeld zijner krijgshaftige voorvaderen. Wij hebben trouwens gezien, dat in zijn tijd vooral de pen het zwaard in dezelfde hand afwisselde. In zijn roman Persiles y Sigismunda merkt hijzelf op, ‘dat er geen beter soldaten zijn dan zij die uit het veld der letteren naar het slagveld worden verplaatst en dat nog nooit een man der wetenschap het zwaard aangordde, die zich geen goed en dapper soldaat toonde.’ Toen de krijgstoerusting tegen de Turken gemaakt werd, had hij reeds dienst genomen bij een beroemd Spaansch regiment: het Tercio de Flandes. Hij was meer dan gewoon soldaat, want bij Lepanto voerde hij, aan boord van de galei La Marquesa, het bevel over een dozijn manschappen. Sedert eenige dagen vóor den slag leed hij aan hevige koortsen; desniettemin verkoos hij zijn post niet te verlaten. Dat hij zich dapper weerde, blijkt niet alleen uit de vier wonden, welke hij bekwam, maar ook daaruit dat Don Jan, na de overwinning, hem persoonlijk geluk kwam wenschen. Hij behoorde tot degenen, die met een geschenk in geld beloond werden; een vorm van onderscheiding, die door niemand der fortuinzoekers, uit welke de legers destijds werden samengesteld, als beleedigend werd aangemerkt. In het leven van ieder mensch, dien de fortuin niet te eenenmale als eene stiefmoeder behandelt, zijn enkele oogenblikken waarin hij de volheid zijns levens geniet en blijde is geboren te zijn. Daarheen wenden zich later zijne oogen wanneer zij vochtig zijn van smart, of beneveld geworden door vele teleurstellingen. Zulk een oogenblik is voor Cervantes de slag bij Lepanto geweest. Dit schitterend wapenfeit, waarmede geschiedschrijversGa naar voetnoot1) | |
[pagina 292]
| |
den achteruitgang der Ottomannische macht laten beginnen, dat door de Christenen werd verheerlijkt als een wonder Gods en door de kroniekschrijversGa naar voetnoot1) als de schoonste zeeslag welke ooit geleverd was, waarin hij tegelijk den vuurdoop, den lauwer der overwinning en de litteekenen van den martelaar ontving, bleef voor Cervantes het glanspunt van zijn leven. Als hij uit de diepte zijner gevangenis aan een van 's konings ministers een smeekschrift richt, komt deze herinnering boven: ‘Op het oogenblik, dat de trompet hare juichtonen deed schateren en verkondigde dat wij overwinnaars waren, hield ik in de rechterhand mijn degen, terwijl uit de linker mijn bloed stroomde. Een wonde brandde in mijne borst; mijne hand zag ik verbrijzeld, maar zóó groot was mijne vreugde over het verpletteren der Ongeloovigen, dat ik de pijnen niet telde, al deden ze mij bijna het bewustzijn verliezen.’ Dat schreef hij op zijn dertigste jaar. In zijne grijsheid, arm en vergeten, om zijn verminkten arm een voorwerp van kwinkslagen voor eervergeten spotters, klinkt in Don Quyote nog de zegekreet: ‘Ik ben er geweest in dien schitterenden slag, waar de trots der Moslims gebroken werd! Leefde ik in het oude Rome, de lauwerkrans der zeehelden zou mijn deel zijn.’ De overwinning was rijk aan roem, maar, den zedelijken invloed dien zij uitoefende niet gerekend, arm aan gevolgen. Was de vloot der Ongeloovigen grootendeels vernield, die der Christenen had niet weinig geleden. Bovendien moest Don Jan, bij het bepalen van wat verder gedaan zou worden, met zijne mede-aanvoerders te rade gaan. Het Spaansch belang gebood, het vluchtend eskader van Algiers, dat den steven naar het Westen gewend had, te vervolgen. De Venetianen zouden daarentegen hunne wapenen liefst naar het Oosten, tegen de Turken, gekeerd hebben. Dit verschil van inzichten maakte dat er niets gedaan werd. Intusschen was Candia reeds vóor den slag verloren gegaan. Het volgende jaar ontweken de Turken den strijd en boden de verbondenen, altijd onderling in tweedracht, dien niet volhardend aan. In 1573 sloot Venetië zelfstandig vrede, op voorwaarden zoo vernederend, dat Voltaire twee eeuwen | |
[pagina 293]
| |
later nog schreef: Il semblait que les Turcs eussent gagné la bataille. Don Jan liet toornig de door den Paus gewijde verbondsvlag neerhalen en ging, om toch iets te doen, Tunis veroveren, dat niet verdedigd werd. Op dezen tocht vinden wij Cervantes, verminkt doch van zijne wonden hersteld, weder bij zijn regiment ingedeeld. Te Tunis droomde Don Jan een zelfstandig Christenrijk te stichten, maar mogen wij Cervantes gelooven, dan maakte reeds de strategische ligging der hoofdstad dit plan onuitvoerbaar. Toen de vesting het volgende jaar, na den aftocht van het landingsleger, door de Turken belegerd werd, konden hare verdedigers zich slechts onder hare puinhoopen doen begraven. Don Jan verplaatste eerlang het veld zijner eerzuchtige gedachten naar het Noorden en Cervantes was zijn bevelhebber naar Italië gevolgd. Spoedig daarna scheepte de invalide zich naar Spanje in. Hoe hoog hij aangeschreven stond, blijkt uit de aanbevelingsbrieven die hij bij zich had, waarin Don Jan en de hertog De Sesa hem voor het bevelhebberschap eener compagnie aanbevalen. Die eervolle getuigschriften zouden echter zijn ongeluk zijn. De galei El Sol, waar hij zich op ingescheept had, werd door Algerijnsche zeeschuimers aangevallen en na dapperen tegenweer veroverd. Een man die zulke hooge beschermers had, mocht voor een gevangene doorgaan waar een goed losgeld voor betaald zou worden. Als een kostbare prijs voerde men hem dus naar Algiers. Zijne gevangenschap duurde van den 26 September 1575 tot het midden van 1580. Omtrent geen tijdvak van zijn leven is men beter, door authentieke stukken, op de hoogte. Zijn vader liet, om het losgeld voor zijn zoon bijeen te krijgen, diens staat van dienst, door bewijsstukken gestaafd, inzenden. Cervantes zelf bleef, na zijn ontslag, nog eenige maanden te Algiers en liet in dien tijd een verhoor van elf getuigen, op 25 vraagpunten, betreffende zijn gedrag gedurende de gevangenschap, door een notarieel beambte in geschrift brengen. Al deze stukken zijn in het Indisch archief te Sevilla aanwezig. Zijn doel met dit getuigenverhoor was vermoedelijk, eene latere aanvraag om bevordering te staven. Maar ook schijnt hij vijanden gehad te hebben, welke zijn spotzieke geest en zijne boven alle zelfzucht verhevene inborst hem licht bezorgen konden. Zelfs was zijne zuiverheid in de katholieke leer verdacht gemaakt en onder zulk een vermoeden waagde niemand zich in de na- | |
[pagina 294]
| |
bijheid der inquisitie. De verklaringen der getuigen stellen dit punt dan ook nauwkeurig in het licht. Vormt Cervantes' Moorenstrijd slechts eene épisode in zijn leven, te Algiers is hij werkelijk een geloofsheld, een vertegenwoordiger der Christelijke beschaving tegenover de Mahomedaansche geweest. Wat hem het diepst griefde, was dat de Islam zijn vurigste aanhangers voortdurend aanwierf uit gevangen Christenen, uit fortuinzoekers, die uit alle Christenlanden naar het Oosten gelokt werden en uit geroofde, afvallig geworden Christenknapen. De overwinnaar voedde zich aldus met het merg van den overwonneling. Ook hier, op dezen Westelijken uithoek van het gebied der Halve Maan, werd bewaarheid wat een Venetiaansch gezant uit Konstantinopel over het Turksche rijk in 't algemeen bericht had: ‘Het is hoogst merkwaardig, dat de rijkdom, het bestuur, de kracht, kortom de geheele staat van het Ottomannische rijk, rust op en toevertrouwd is aan mannen, die uit Christenouders geboren, slaaf gemaakt en als Mahomedanen opgevoed zijn.’ Von Ranke, die dit bericht mededeelt, licht het aldus toe: ‘Onder Turksche opleiding zag men Christenknapen, die hunne eerste jaren in de herberg, de keuken of de kloosterschool gesleten hadden, tot dappere en hooggeplaatste mannen opgroeien. Er is nauwelijks een voorbeeld, - Scanderbey is de uitzondering die den regel bewijst, - van een die tot zijne ouders en zijn vaderland is teruggekeerd. Zij hadden daar geen reden toe. Geen erfelijke adel stond hun in den weg om tot de hoogste waardigheden op te klimmen. Ieder zag een veld voor zich geopend, ruim genoeg om hem te doen vergeten dat hij slaaf bleef. Veeleer was hun staat verleidelijk voor Christenen, die naar eene gelegenheid om zich te onderscheiden vruchteloos dorstten.’ Van dit alles was de gevangene te Algiers getuige. Christenslaven, die zich door moed en ervaring aanbevalen, verwisselden, onder zijne oogen, den dag na hun afval hunne kluisters met het bevel over eene galei. De rooverkapitein, die hem gevangen nam, en de slavenkoopman, die hem aan den Bey overdeed, twee gebroeders Mami, waren Grieksche renegaten, om hun dapperheid en wreedheid berucht en hoog in aanzien te Algiers, waar een hunner een tijdlang het opperste gezag voerde. Veelbelovende knapen, uit Spanje en Italie geroofd, groeiden op tot de ergste vervolgers der Christenen. Dat Cervantes zelf met | |
[pagina 295]
| |
vleiende aanbiedingen vervolgd werd, laat zich afleiden uit deze woorden, opgeteekend uit den mond van den bloeddorstigen Hassan-Bey: ‘Houd ik mijn Spaanschen éenarm maar achter slot en grendel, dan heb ik voor mijne stad, mijne gevangenen en mijne vloot geen zorg.’ Met al de krachten van zijn geest streed Cervantes tegen de helsche machten, die hij in zijne omgeving zag samenspannen. Aanhoudend was hij de ziel en aanstoker van komplotten tot ontvluchting, voor zichzelf zoowel als voor zijne medegevangenen. Tot een algemeenen opstand der slaven, wier aantal op sommige oogenblikken wel 25000 bedroeg, smeedde hij het plan. Tot zijnen koning richtte hij het betoog, dat zoowel Spanje's belang vorderde dit roofnest, dezen bloedzuiger der Christenheid, te vernietigen, als dat de zwakheid der vesting, de onbekwaamheid harer verdedigers zulk eene onderneming volkomen uitvoerbaar maakten. Op dit merkwaardig smeekschrift, de krachtigste uitdrukking van zijn streven, komen wij straks terug. Telkens kwamen zijne aanslagen hun uitvoering nabij; telkens deed een toeval ze ontdekken. Was dit gebeurd, dan liet hij door de eedgenooten alle schuld op hem werpen en weigerde zelf standvastig een enkel medeplichtige te noemen. Hierdoor bleven de meesten voor straf bewaard. Zonderling genoeg, slipte ook hij steeds door de mazen van het net. Wel werd hij tot duizenden stokslagen veroordeeld, werd de strop hem om den hals gelegd en brandstapel of geeselpaal voor hem gereed gemaakt; maar tot voltrekking kwam het nooit. Misschien wekten zijn onbuigzame moed, zijne waardige houding, ontzag bij zijne meesters, die aan alle ondeugden overgegeven, bloeddorstig, tyranniek en wreed, voor levensverachting en stervensmoed niettemin eene soort van barbaarsche bewondering koesterden. Meer waarschijnlijk hebben de Algerijnen de waarde van zulk een man beseft en zich de mogelijkheid niet willen afsnijden om hem eenmaal voor hunne zaak te winnen, of zijne vrijheid duur te doen betalen. Niet door pogingen tot ontvluchten alleen was hij echter werkzaam. De gevangenen, die niet aan de roeibanken geklonken waren, maar in het bagno of in het slavenkwartier der stad hunne bevrijding afwachtten, mochten zich met comediespelen den tijd korten. Cervantes was de ziel van het liefhebberijtooneel. De adel der Christelijke beschaving boven | |
[pagina 296]
| |
die der Oosterlingen; de ridderlijke vrouwen-vereering tegenover den veilen zinnelijken lust der harems; de beloften des eeuwigen levens tegenover de voordeelen die den renegaat ten deel vielen; de eed aan den koning tegenover de aanbiedingen der ongeloovigen; de herinnering aan het vaderland tegenover de weelde der ballingschap; - met deze voorstellingen poogde de dichter bij zijne medegevangenen het besef van eigenwaarde en hunne standvastigheid aan te wakkeren. Het schijnt dat hunne meesters het gevaar dezer prediking, die trouwens altijd in eenigszins bedekten vorm geschiedde, niet hebben ingezien. Althans van eene Algerijnsche censuur blijkt niets. Hassan-Bey hield zijn ‘Spaanschen eenarm’ met buitengewone hardnekkigheid vast. Alle aanbiedingen van losgeld sloeg hij af, als beneden de waarde van den gevangene. Ten laatste werd hij zelf naar Konstantinopel teruggeroepen, tengevolge van een oproer dat hij onder de Algerijnsche zeeschuimers had doen uitbarsten door eene poging om de verdeeling van den buit anders dan tot dusver te regelen. Bij zijn vertrek besloot hij Cervantes mede te nemen; reeds was deze ingescheept en misschien zou de wereld nimmer iets van hem vernomen hebben, toen nog een aanbod van 6800 realen, ongeveer 4000 gulden, gedaan werd. Om die som bijeen te brengen had zijne moeder, die intusschen weduwe geworden was, hare geheele bezitting, zijne zuster haar bruidschat moeten opofferen; was eene bijdrage uit een kerkelijk fonds voor het loskoopen van gevangenen en eene andere van zekeren Francisco Caramanchel noodig geweest. Het overige was door Christen-kooplieden te Algiers bijgepast. Tot dezen prijs het Hassan zijn gevangene gaan. Tegen het einde van 1580 betrad hij, met levendige verwachtingen, den Spaanschen bodem; doch reeds in het volgende jaar trok hij, zonder dat van eenige bevordering blijkt, naar Portugal. Wij stipten reeds aan dat hij vier jaren later het krijgsmansleven vaarwel zeide, door de Galatea zich als schrijver bekend maakte, in het huwelijk trad en zich te Madrid als tooneelschrijver vestigde. Cervantes heeft altijd roem gedragen op de verbeteringen welke hij op het Spaansch tooneel zou hebben ingevoerd en waaronder hij eene meer regelmatige verdeeling der stukken in bedrijven, of ‘dagen,’ en het doen optreden van allegorische | |
[pagina 297]
| |
figuren verstaat. In hoeverre die roem op werkelijkheid gegrond is, kan hier buiten beschouwing blijven; maar zeker is het dat het hem gedurende een korten tijd niet aan bijval ontbroken heeft. Zijne altijd op éen doel gerichte tragi-comediën werden echter spoedig eentonig gevonden. De lier van den oudsoldaat had slechts twee snaren: vaderlandsliefde en strijd tegen den Islam. Eenige malen mocht het hem gelukken die te doen medetrillen in het hart zijner toehoorders; maar toen Lope de Vega het tooneel kwam overstroomen met zijne honderden intrige-stukken van allerlei soort en slechts voor enkele navolgers plaats liet, vergat men spoedig den invalide, wiens haren reeds begonnen te grijzen en die van niets dan Lepanto en Algiers, van Christenen en Muzelmannen, van wapenfeiten en roovertochten wist te vertellen. Slechts twee zijner opgevoerde stukken zijn bewaard gebleven. Van anderen bezit men de titels: la Batalla Naval, dat bij Lepanto, Jerusalem, dat in het heilige land, la Gran Turquesca, dat te Konstantinopel gespeeld moet hebben. Het treurspel Numancia heeft de verdediging en den ondergang der stad Numancia, het tegenwoordige Calatayub, tot onderwerp. Door zijn somber tragisch karakter en door menige toespeling sluit de daarin geschilderde strijd tegen de Romeinen zich aan bij dien tegen de Halve Maan. In El Trato de Argel, ‘het Leven te Algiers,’ het andere stuk dat tot ons gekomen is, wordt eenvoudig vertoond wat de schrijver zelf heeft bijgewoond en van de planken verkondigd wat hij op andere wijze vruchteloos getracht had ingang te doen vinden. Zelfs blijft hij persoonlijk niet achter de schermen, maar treedt als Saavedra, een gevangen Spaansch soldaat, op. In Don Quyote en eenige der latere tooneelstukken heeft hij dit herhaald. Aan tooneelmatige verdiensten zijn de opgevoerde werken, zoowel als die welke hij later uitgegeven heeft, naar onze tegenwoordige begrippen arm. Toch moeten sommige tafereelen hun werking niet gemist hebben en verraadt de taal meermalen haar geheim, van geweld te zijn uit het gemoed van een, die heeft medegeleden wat hij als door anderen geleden voorstelt. In El Trato wordt eene moeder met hare twee zonen op de slavenmarkt verkocht. Vóor dat men Juan, den jongste, wegvoert, spreekt zij hem toe: ‘Het geluk is ver van u gebleven, mijn zoon, sedert ik u | |
[pagina 298]
| |
het leven schonk. De hemel heeft zich verduisterd; zee en winden hebben saamgespannen om mij rampzalig te maken. Gij beseft uw ongeluk nog niet en het is gelukkig dat gij het niet beseft. Eén ding smeek ik u, mijn lieveling: vergeet nimmer uw Ave Maria te bidden. Die koningin van goedheid, genade en barmhartigheid zal uwe ketenen verbreken.’ De Afslager. ‘Hoor, wat slechten raad dat Christenwijf haar jongen geeft. Moet hij in zijn valsch geloof blijven leven?’ Juan. ‘Ik ben bang voor dien man, moeder.’ Moeder. ‘Ik nog veel meer, want ge zult niet meer aan God, noch aan mij, noch aan uzelven denken. Wat anders is te wachten van een kind als gij, midden tusschen al die ongeloovigen!’ Afslager ‘Houd je mond, gemeen wijf! Of wilt ge met je kop voor je booze tong betalen? Nu die andere jongen, die is nog mooier en aardiger dan zijn broer. Wie neemt hem?’ Later treedt Juan weder op. Hij is Muzelman geworden, draagt prachtige Moorsche kleederen en wordt door zijn broeder aangesproken. - Juan! - Ik heet Soliman. Als gij iets doet dat mij niet aanstaat zal ik het mijn meester vertellen. Wilt gij mij kwaad doen omdat ik Soliman heet? Dat zullen wij eens zien. - Ik ben uw broeder Francisco. - Mijn broeder? Sedert wanneer? Jaag hem weg, dien hond; laat hij mij niet aanraken. - O broeder, waarom verkeert gij mijne vreugde van u weer te zien in droefheid? - 't Is veel pleizieriger Moor te zijn! Kijk eens wat mooie kleeren en ik heb ze nog mooier, van goudlaken. Koeskoes is een lekker eten en pilaf ook. Als gij even als ik Moor wordt, zult gij het ook vinden. Doe wat ik u zeg. Maar nu ga ik heen, want het is zonde met Christenen te praten. In een van de door Cervantes later uitgegevene, nimmer opgevoerde tooneelstukken, wordt hetzelfde onderwerp eenigszins gewijzigd. Reeds de overeenkomst der titels duidt beider gelijke strekking aan. Los Banos de Argel, ‘de Gevangenissen te Algiers,’ heet het latere stuk. Men is daarin getuige van een nachtelijken inval der roovers op de Spaansche | |
[pagina 299]
| |
kust; van het wegvoeren der gevangenen; van hunne aankomst te Algiers. Hier vindt een vader zijne twee zonen terug, in wie wij de beide knapen van El Trato, Juan en Francisco herkennen. Zij dragen nu Turksche kleederen en hebben beide hun geloof verloochend, maar de ontmoeting met hun vader brengt hen tot het Kruis terug. In het aangezicht van zijn meester, doet Juan belijdenis van zijn herwonnen geloof. - Voer die jongens weg; ik zal ze laten sterven! - Neem dan ook mijn mooie kleederen mede. Niets mag mij hinderen, nu het aldus zijn moet. Boosaardige dwingelanden, vermoorden kunt gij mij; maar geen woord zult gij mij hooren zeggen, dan mijn Ave Maria. - Ik zal zien of ik die knapen niet baas kan worden. - Wees niet bang, broeder. - Voor niets heb ik vrees. In het laatste bedrijf sterft Francisco, de oudere broeder, den marteldood. Hij hangt aan de geeselpaal op de binnenplaats van het huis van den Kadi en bloedt uit vele wonden. Doodskleur bedekt reeds zijn gelaat. Zijn vader is toegesneld om zijn laatsten ademtocht op te vangen. - Kan men mij niet losmaken, dat ik in vrede sterve? - Neen, antwoordt de vader, sterf zoo, evenals Christus. Wilt gij ten hemel varen, raak dan de aarde niet aan. - Vader, zijt gij daar? U te zien is een troost. Reeds voert de koude dood mij met zich. - O mijn zoon, blaas uwe ziel uit op mijne lippen. - Vaarwel, ik sterf. - Vereenig, o God, mij met mijn kind! Ga in vrede, reine ziel, klim welzalig op tot Hem die u geschapen heeft. Bid Hem, dat Hij ons geloof in stand houde! Klein, gezegend lichaam, mijne oogen zullen de plek bevochtigen waar men u begraven zal. Deze beide stukken, ofschoon door een tijdsverloop van dertig jaren gescheiden, behooren bij elkander, omdat eenzelfde gedachte ze verbindt en zij, vereenigd, ons de tafereelen voor oogen stellen, welke Cervantes tot zijn heldenstrijd te Algiers den moed en tot zijne poging bij den koning de beradenheid gegeven hebben. Dat het hem nu inderdaad te doen geweest is, in zijne eerste stukken, voor het Spaansche volk getuigenis af te leggen van eene overtuiging, die door smartelijke ervaring | |
[pagina 300]
| |
en ernstig nadenken bij hem gevestigd was, daarvoor bezitten wij, wat in gevallen van letterkundige uitlegging tot de zeldzaamheden behoort, zoo goed als een bewijs in geschrifte. In het te Madrid opgevoerde Trato de Argel ontboezemt de gevangene Saavedra zijn gemoed in deze woorden: ‘Werd het geluk mij geschonken te mogen nederknielen aan de voeten van Philips, zoo zou mijne tong, in den aanvang verstijfd van ontzag voor zijne koninklijke tegenwoordigheid, weldra, onbekwaam tot vleierij of leugentaal, hem deze woorden doen hooren: Groote koning, wiens macht het juk oplegt aan barbaarsche volken; gij, wien de zwarte Indianen vazallendienst verschuldigd zijn, mogen de wandaden, welke voortdurend in deze ellendige stad gepleegd worden, den toorn in uw hart levendig doen worden. De bevolking der stad is wel talrijk, maar hare sterkte is niet groot; zij is slecht van wapenen voorzien, heeft muren, forten, noch natuurlijke verdedigingswerken. Zoodra uwe soldaten verschijnen, zullen de Mooren in de vlucht hun heil zoeken. Gij hebt de sleutels eener harde gevangenis, waar 15000 Christenen in zuchten. Met mij, het hoofd ter aarde gebogen, smeeken zij u, machtig heer, een blik van ontferming op hen te werpen. Geef, groote koning, dat het werk, met zooveel stoutheid en moed door uw welbeminden vader aangevangen, voleindigd worde door u! Het bericht alleen van uwe komst zal den barbaren schrik aanjagen; hun volkomen ondergang voorspel ik. Wie twijfelt, of uw koninklijk hart zal ontferming toonen met de wanhoop van zoovele rampzaligen! Maar helaas, uit de diepte mijner ellende komt mijne stem slechts zwak tot uwe hooge majesteit. Mijne benauwdheid moge mij tot verontschuldiging strekken; maar ik spreek niet langer uit vrees dat mijne woorden u mochten verdrieten. Men roept mij tot den arbeid; dáar ga ik sterven!’ Dit gedeelte uit El Trato is woordelijk ontleend aan een smeekschrift in dichtmaat, door Cervantes in 1577 of '78, uit Algiers, gericht aan Don Mateo Vasquez, geheimschrijver en minister van Philips II. Het stuk is onder de staatspapieren bewaard gebleven. Hieruit blijkt, dat dezelfde drangredenen, welke de gevangene tot de raadslieden van zijn koning richtte, eenige jaren later door den tooneelschrijver aan het volk werden voorge- | |
[pagina 301]
| |
houden. Daarmede is het bewijs geleverd, dat Cervantes' overtuiging omtrent den plicht, dien Spanje in de Middellandsche zee te vervullen had, in zijne jeugd gekweekt, gedurende zijne veldtochten langzamerhand gerijpt, in zijne gevangenschap aan waarneming en ervaring getoetst en tot zijnen dood toe vastgehouden, de beteekenis eener politieke gedachte gehad heeft. Die gedachte te beschouwen in verband tot de omstandigheden, binnen welke zij bestemd was vruchten te dragen, is het onderwerp, waarmede wij ons thans gaan bezighouden. | |
II.Toen Don Jan van Oostenrijk na den slag bij Lepanto en de verovering van Tunis, aan Philips II een plan voorlegde om de overmacht van de Turken ter zee voorgoed te knotten, stuitte hij niet alleen op de achterdocht des konings, maar op tegenstand bij den Spaanschen Staatsraad. ‘Ware dit goed geweest,’ luidde eene der overwegingen van 's raads advies, ‘dan zou keizer Karel, die Tunis reeds bezeten heeft, het wel gedaan hebben.’ Toch was het voorstel op goede redenen gegrond. Tot dusver voerde Spanje een verdedigingsoorlog, die ieder jaar millioenen kostte en toch niet belette dat voortdurend rooftochten op de kusten plaats hadden en aan de scheepvaart onberekenbare schade werd toegebracht. Don Jan wilde te Tunis een Christenstaat vestigen en dien langzamerhand over de geheele Noordkust van Afrika uitbreiden. Met de uitroeiing van den zeeroof aldus in 't verschiet, vroeg hij reeds dadelijk eene vloot van driehonderd vaartuigen om de Turken te tuchtigen. Aan 't hoofd daarvan maakte hij zich sterk aanvallenderwijs te werk te gaan, de vlag der Halve Maan van de zee te doen verdwijnen en uit den buit de kosten goed te maken. Venetie, hoe wankelmoedig ook tot dusver, zou niet nalaten zich bij den overwinnaar aan te sluiten en van de schatting, die jaarlijks gevorderd werd voor de gebrekkige verdediging der kusten, ware men voorgoed bevrijd. Het ontzag voor de Turken was echter bij de Christenen der 16e eeuw diep ingeworteld. In een brief van den hertog van Alva aan den gezant Zuniga te Rome, geschreven uit Brussel kort na den slag bij Lepanto, vinden wij het betoog | |
[pagina 302]
| |
dat van een aanval op Konstantinopel, of op eenig ander vast punt van het Turksche rijk, niets goeds te wachten ware, tenzij alle Christen-mogendheden de handen ineen sloegen. Dat was ook de overtuiging van den Staatsraad. Het baatte niet of er op gewezen werd dat de krachtige hand van Soliman den Groote verstijfd was. De door hem gevormde, veldheeren, zijne legers, zijne vloot bestonden nog en behielden, ook onder zijn zwakken opvolger, hun geduchtheid. De leden van den Staatsraad hadden echter vele andere dingen aan hun hoofd en Alva had van zeezaken weinig verstand. Waar was het, dat in Karel's tijd de Turksche vloot de Spaansche te machtig was geweest. Niet voor tegenspraak vatbaar was de opmerking, dat de verovering van Tunis in 1535, een van de best geslaagde ondernemingen van Karel, drie jaren daarna door de Turken beantwoord was met de vernietiging der Venetiaansche vloot bij Prevesa. Sedert dien slag voerden de Turksche schepen den bezem in den mast en het was geen wonder dat Karel den moed tot verdere zeetochten miste. Ook was de expeditie naar Algiers, in 1541, bijna op 's keizers geheelen ondergang uitgeloop en. Maar sedert Lepanto was de toestand veranderd. Dit is de zedelijke vrucht dezer overwinning geweest, dat het fatalistisch geloof aan de onverwinbaarheid der Turksche macht verbroken werd. Gedurende zeventig jaren na dien slag hebben de Turken zich van iederen aanval op het grondgebied van eenige zeemogendheid onthouden. Zij hadden hun zelfvertrouwen verloren en zagen de gebreken van hun zeewezen, zonder de geestkracht te hebben om die te verbeteren. Zoo begrepen zij dat het verkeerd was, de werven zonder toezicht te laten, waardoor onrijp, vochtig hout tot den scheepsbouw gebruikt werd, dat na korten tijd vervuurde en verrotte. Ook wisten zij, uit bittere ervaring, hoe onwijs het was de slaven, die op de roeibanken zaten, zóo te mishandelen dat het leven hun niets meer waard was en zelfs de lafsten, als het schip in nood verkeerde, het liever te gronde lieten gaan dan eene hand tot redding uit te steken. Vijfmaal achtereen zag een Venetiaansch gezant de vloot te Stamboel uitgaan en geteisterd terugkeeren, overwonnen, niet door den vijand, maar door weer en wind. De helft der galeien, hoe schitterend ook uitgedost met vlaggen en wapenrustingen, bleek telkens lek als men in zee kwam. | |
[pagina 303]
| |
De onbeholpenheid der Turksche vlootvoogden was reeds in Soliman's laatste levensjaar, hij het beleg van Malta gebleken. Zij ontscheepten monsterkanonnen, die marmeren kogels van 300 pond schoten, maar rolden tegelijk, alsof men nog in 't hart der Middeleeuwen leefde, houten torens voor de wallen, van waar de belegerden met pijlen, spietsen, steenen en ander werptuig beschoten werden. Het zware geschut deed kwaad genoeg; maar om de houten gevaarten lachten de Maltezer ridders en schoten ze in brand. De ergste fout was, dat verzuimd werd den belegerden de gemeenschap met de hoofdmacht af te snijden. De Turken liepen zich te pletter tegen de wallen van Sint Elmo, maar na iederen storm vond de Grootmeester gelegenheid van den waterkant het garnizoen aan te vullen. De Turksche galeien lagen werkeloos en onbemand in eene baai; intusschen werden uit de Siciliaansche havens vrijwilligers en ridders naar het eiland gevoerd. Terwijl de Grootmeester ongehinderd zijne boden om hulp aan alle vorsten en ridders der Christenheid zond, kon Mehemet, de Turksche opperbevelhebber, of Piali, zijn admiraal, geen vaartuig naar Konstantinopel zenden, dat niet door Siciliaansche kruisers onderschept werd. Toen de twee aanvoerders eindelijk aan de voortreffelijkheid hunner tactiek begonnen te twijfelen, was het te laat. De Spaansche Staatsraad en Alva, die na 1571 nog aan het dogma van den onoverwinbaren Turk geloofden, dat in het begin der eeuw door Christen-staatslieden en geleerden beleden en in geschriften ernstig betoogd werd, waren dus niet op de hoogte van hun tijd. Ook hebben zij hierin van kortzichtigheid blijk gegeven, dat het groote gevaar, hetwelk Spanje en de geheele Christenheid uit de opkomst en ontwikkeling der Barbarijsche roofstaten dreigde, zich aan hen niet geopenbaard heeft, ook toen Cervantes en andere ooggetuigen hen kwamen waarschuwen. Om ons van dit gevaar te overtuigen, is het noodig een blik te werpen op de geschiedenis dier staten en op den aard van het zeerooversbedrijf, dat daar als staats-instelling gedreven werdGa naar voetnoot1). De Moorsche bevolking der Afrikaansche Noordkust pleegde strand- en menschenroof sedert de vroegste tijden. Om hieraan een einde te maken vormde Ferdinand de Katholieke, op aan- | |
[pagina 304]
| |
drang van kardinaal Ximenes, het plan tot inlijving der kust. Mers-el-Kebir, Oran en Boegie werden veroverd; op een eiland vóór de haven van Algiers verrees in 1511 een Spaansch fort, dat aan de verdere ontwikkeling van dit rooversdorp paal en perk stelde. Van haar middel van bestaan beroofd, zag de bevolking om naar redding en vond die bij de gebroeders Barbarossa, rooverhoofdlieden, die sedert lang naar een vast punt op de Afrikaansche kust uitzagen. Horuk maakte zich meester van Algiers en in 1530 gelukte het zijnen broeder de Spaansche bezetting uit het havenfort te verdrijven. De muren van dit fort werden de bouwstoffen, waarmede de rotsen aan den ingang der haven tot een doorloopenden dam werden vereenigd. Daarachter lagen voortaan de galeien veilig. Het nest was toen gebouwd; de roofvogels draalden niet zich er te verzamelen. Sedert het oogenblik waarop de opvolgers van Mahomet, in den strijd tot uitbreiding van hun geloof, de zeekust bereikten, was de oorlog ter zee, waar de profeet persoonlijk een afkeer van koesterde, mede opgenomen onder de aan zijne volgelingen opgelegde verplichtingen. Tot het einde der 16e eenw, den tijd van Cervantes' gevangenschap dus mede ingesloten, vertoont de kaapvaart der Barbarijsche roofstaten dan ook al de karaktertrekken van een gewijden krijg, De vlaggen der galeien werden in de moskeeën gezegend; alvorens zee te kiezen voorzagen de rooverkapiteins zich bij de priesters van amuletten en van een schaap, bestemd om onder het uitzeilen geofferd te worden. Wie in het gevecht viel, zag de poorten van het paradijs terstond voor zich geopend, want niet de doods-engel, gelijk in den oorlog te land, maar God zelf ontving, naar het volksgeloof, de zielen van hen die op de baren het leven heten. Intusschen ontbrak het ook niet aan aardsche belooningen. De meeste pacha's, die de sultans te Algiers benoemden, waren gewezen rooverkapiteins; uit hen werden bij voorkeur de groot-admiraals van het Turksche rijk gekozen. Een hunner, Uluch-Ali, bevelhebber van het Algerijnsche eskader in den slag bij Lepanto, koesterde groote plannen. Hij heroverde Tunis nadat Don Jan het bezet had en sloeg den sultan voor, de geheele Noordkust van Afrika onder éen pachalik te vereenigen. Dit plan, reeds door Khaireddin-Barbarossa en andere pacha's in den eersten tijd der Algerijnsche nederzetting voorgestaan, geeft ons in Uluch-Ali den tegenstander te zien van Don Jan, | |
[pagina 305]
| |
die op hetzelfde tijdstip zijn ontwerp tot het vestigen van een Christenrijk in Noord-Afrika aan den Spaanschen Staatsraad voorlegde. Onberekenbaar waren de gevolgen geweest indien Uluch's voorstel ware aangenomen, want nog altijd stonden twee millioen Mooren aan de overzijde der straat van Gibraltar gereed hunnen geloofsgenooten de hand te reiken. In Spanje zou de strijd tusschen het Kruis en de Halve Maan hervat zijn, gelijk die op de slagvelden van Hongarije reeds met inspanning van alle krachten gevoerd werd. De sultan leende echter even weinig het oor aan Uluch's roemzuchtige droomen als Philips II aan die van Don Jan. Beider lot had groote overeenkomst. Reeds waren de landvoogden te Tunis, te Tripoli en te Algiers aan Uluch ondergeschikt gemaakt; reeds stond hij op het punt Marokko te veroveren en tot den Oceaan zijn gebied uit te breiden, toen hij plotseling stierf, meer dan waarschijnlijk vergiftigd door Sinan-Pacha, des sultans schoonzoon, die hem als groot-admiraal opvolgde. Na Uluch benoemde de Porte tot hare gezagvoerders te Algiers steeds bevelhebbers, die slechts drie jaren in hunne landvoogdij bleven en van wie geen voorstellen te wachten waren tot het stichten eener wereldheerschappij, welke het zwak gestel van Soliman's opvolgers niet meer in staat was te verdragen. Van het oogenblik af dat de roofstaten ophielden politieke beteekenis te hebben en zeeroof met slavenhandel slechts het handwerk van fortuinzoekers, het middel van bestaan eener Turksche kolonie werd, verliest de kaapvaart voor ons betoog hare belangrijkheid. Tijdens Cervantes' gevangenschap was dit standpunt echter nog niet bereikt. Het is daarom noodig de inrichting dier zeeschuimerij te kennen, in de eerste plaats teneinde het streven van Cervantes te kunnen beoordeelen, en voorts dewijl dit roofstelsel jammer genoeg bracht over Spanje en de geheele beschaafde wereld, om het plan tot uitroeiing daarvan als een gewichtig politiek ontwerp te blijven beschouwenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 306]
| |
Het gilde der rooverkapiteins en reeders van kaperschepen vormde te Algiers, - dat als type gelden mag voor al de kuststaten, - een staat in den staat. Het onderhield de bevolking en het bestuur, maar achtte ook alle belangen aan zich ondergeschikt. Ieder vrij man mocht ter kaapvaart gaan; sedert 1568 was het den Janitzaren geoorloofd als zeesoldaten op kaperschepen dienst te nemen. Men begon met een klein vaartuig, bemand met weinige roeiers en gewapenden; schafte zich na eenige gelukkige tochten een grooter, ten laatste een volledig uitgerust kaperschip aan. De verdeeling van den buit geschiedde als eene openbare aangelegenheid. Op zware straf was het ieder verboden iets voor zich achter te houden, een verbod dat trouwens overtreden werd zoo dikwijls men er kans toe zag. Alles werd publiek verkocht; alleen het tuig der prijs gemaakte schepen viel het havenbestuur ten deel. De pacha had het recht van toeëigening tot den hoogst geboden prijs. Hem kwam voorts toe 12 ten honderd voor zijn persoonlijk aandeel; éen percent voor de haven en éen percent voor de moskeeën. Het overschietende behoorde voor de helft aan de reeders of aan den kapitein, wanneer die tevens reeder was. Van de andere helft kwamen den kapitein weder 15, den officieren 3, den Janitzaren en onderofficieren 2 deelen. Éen deel kreeg de bemanning; ook de roeislaven deelden daarin, doch hun meester stak tweederde hunner portie op. | |
[pagina 307]
| |
Hoeveel geld er te verdienen viel, bewijzen eenige cijfers. Als eene uitzondering wordt het geval van een schipper genoemd, die na een eersten voordeeligen tocht met een klein vaartuig, het bedrijf vaarwel zeide en van de buit gemaakte 87000 franken ging rentenieren. Met zóo weinig stelde niemand anders zich tevreden. Een Fransch consul raamde de schade, in de eerste acht maanden van 1616 geleden door zijne landgenooten, op 1,800,000 kronen. Van 1606 tot 1636 werd de geheele waarde van den thuis gebrachten buit aan goederen geschat op 20 millioen franken, behalve meer dan een millioen gevangenen, wier losgeld gemiddeld 500 franken bedroeg. Dit laatste kan niet te hoog geschat zijn, wanneer wij in aanmerking nemen dat Ali Bitchnin (de Venetiaan Picinino) de dochter van een koopman te Valencia losliet voor 6000 patagons, 17,400 franken. Nog had de roover spijt zijn eisch niet hooger gesteld te hebben, toen een Spaansch renegaat hem kwam influisteren dat de vader rijk genoeg was om viermaal zooveel te betalen. Zeker ridderlijk eergevoel was echter dezen bandiet niet vreemd. ‘Mijn woord is mijn woord’, was zijn bescheid, en hij liet de Spaansche gaan. De Barbarijsche roovergalei was een geducht oorlogswerktuig en bezat, tegenover de slecht toegeruste vaartuigen der naburige staten, eenige van de voordeelen welke het stoomschip onkwetsbaar maken voor de zeilvloot. Rank, zoo laag, dat bij eenigszins holle zee de golven telkens over het boord sloegen, door niets dat uitstak aan den romp belemmerd, vloog zij als een slang over den waterspiegel. De zeilen werden slechts gebruikt zoo lang men kruiste, loerend of eene prooi zich vertoonde. Zoodra liet deze zich niet zien, of was het noodig zich voor een overmachtigen vijand uit de voeten te maken, of het tuig ging omlaag en de tent op het achterschip, de eenige beschutting der officieren, werd opgerold. Met zwaren en gelijken slag deden de riemen de baren schuimen. Niemand mocht zich verroeren, ten einde het evenwicht geen oogenblik te storen. De roeiers werden onder het zeilen, bij ploegen, geregeld op het voorschip ‘gelucht;’ maar zoolang het roeien duurde onder geen voorwendsel van hunne bank ontketend. Alleen de comite, de slaven-opzichter, bewoog zich op een loopplank middenscheeps, gaf de maat van den riemslag aan en hield met knallende zweepslagen en luid geschreeuw de roeiers aan hunne taak. | |
[pagina 308]
| |
De wapening bestond uit een ver-dragend kanon op de voorplecht en een draaibas op den achtersteven. De bemanning telde, op de galeien van het meest voorkomend charter, een honderdtal vrijwilligers, van musketten en blanke wapenen voorzien, en tien roeiers op elke van de twintig banken. Kruit en lood, met mondvoorraad voor vijftig dagen, werden onder de banken geborgen. Drie beschuiten daags en een maat water met azijn waren het rantsoen der slaven; de vrijwilligers mochten op eigen kosten daaraan iets toevoegen, mits hunne provisie niet te veel plaats innam en alle twist vermeden werd. Strenge, onverbiddelijke tucht heerschte en werd verdragen, dewijl aller belang die gebood en barbaarschheid, voor zichzelf of voor anderen, niets had dat dezen mannen des gewelds tegenstond. Aldus toegerust, was het geen wonder dat de Algerijnsche wapens weinig verzet ontmoetten. Zondert men de dappere ridders van Sint Jan uit, dan was geen vijand tegen hen opgewassen. De Italiaansche en Spaansche galeien hadden op elk harer twaalf banken niet meer dan zes of acht roeiers, het schuim der gevangenissen, onwillig, ongeoefend, zonder tucht. Lomp van vorm, zwaar beladen, hoog boven de waterlijn, met allerlei verguldsel en beeldhouwwerk overdekt, waren de Europeesche galeien kunstig om te aanschouwen, maar de onbeholpenheid zelve. Tot ver in de 17e eeuw klaagden de intendanten der Fransche galeien aan Richelieu, aan Colbert, aan Seignelay hun nood over de slechte inrichting hunner vaartuigen. Het baatte weinig. Schilder- en beeldhouwwerk, met een geriefelijk logies, bleven den Franschen officieren meer waard dan een betere snit hunner vaartuigen. Het pleit voor den practischen geest van Cervantes' opmerkingen, dat hij lang vóor de Fransche intendanten en onder geheel andere omstandigheden, de oorzaken der geduchtheid van de Moorsche kapers ingezien en het middel om die weg te nemen nauwkeurig aangewezen heeft. ‘De galeien der Christenen,’ zeide hij in El Trato de Argel, ‘bewegen zich als menschen zonder handen of voeten. De zware lading belemmert ze. Men moet in den oorlog vlug zijn en zich kunnen roeren. Wanneer de Moorsche galeien gejaagd worden, wenden ze den steven recht in den wind, nemen de zeilen in, zooveel mogelijk het tuig omlaag en alle man gaat aan de riemen. De Spanjaarden | |
[pagina 309]
| |
zijn daar te trotsch en hunne vaartuigen te log voor. Zeilende loopen ze in geen zes dagen een Moorsch schip op. Worden ze vervolgd, dan laten ze zich inhalen, omdat een Spanjaard zich onteerd zou achten indien hij een riem in handen nam.’ Men had echter in Spanje even weinig aandacht voor den practischen raad als voor de politieke denkbeelden van Cervantes en Don Jan. Twee en een halve eeuw heeft deze ongelijke strijd geduurd, aan de zijde der roovers met wapenen en toerustingen, die naar gelang der tijden wisselden, aan die der slachtoffers met bijna onveranderde slapheid. De meest gezegende plekken van den aardbol zijn door dezen kanker tot woestenijen gemaakt, en indien iets de taaiheid der Zuidelijke rassen bewijst, dan is het dat deze kaalgevreten akkers, ofschoon zelfs nu nog niet van het eeuwenlange uitmergelen bekomen, zijn gaan herleven zoodra de geesel er van weggenomen was. Vóor wij echter dit fatalistisch berusten brandmerken, past het ons in aanmerking te nemen, dat de geheele beschaafde wereld, tot zekere hoogte, dezelfde fout begaan heeft. Met den roofstaat werd, als met eene erkende mogendheid, onderhandeld; het rooversbedrijf als zijn wettig middel van bestaan aangemerkt. In de 16e en het begin der 17e eeuw waren de koningen van Frankrijk des sultans bondgenooten en hunne onderdanen hierdoor van den ergsten overlast bevrijd. Toen dit ophield, volgden de Franschen dezelfde onvruchtbare tactiek, die door Engelschen en Hollanders tegen de Barbarijsche staten werd aangewend. Algiers heeft de eer gehad van door de beroemdste zeehelden der wereld gebombardeerd te worden; de schande van zich voor allen vernederd en de slimheid van niemand hunner zijn zin gegeven te hebben. Na een of twee dagen bombardeerens, heesch de Bey altijd de witte vlag en beloofde al wat men wilde. Den dag na het vertrek der vloot, ging het rooven weder zijn gang. Het hoogste wat de bombardeerende mogendheid verkregen had, was onschendbaarheid harer eigen onderdanen. Maar de roovers matigden zich het recht van visitatie aan en de geringste onduidelijkheid in de scheepspapieren was een voorwendsel om het vaartuig prijs te verklaren. Ook ontzag de kaperkapitein zich niet dit te doen wanneer de onschendbare vlag eene kostbare lading dekte, maar de gelegenheid gunstig was om den slachtoffers van het misdrijf het eeuwig stilzwijgen op te leggen. | |
[pagina 310]
| |
Het kwam zóo ver dat sommige staten de veiligheid hunner handelsvaartuigen voor eene jaarlijksche schatting kochten. Aan de republiek der Vereenigde Nederlanden wordt de twijfelachtige eer toegekend, daarvan het voorbeeld gegeven te hebben. De groote monarchieën hebben altijd schatting geweigerd; maar aan het geven van kostbare geschenken bij alle onderhandelingen met den Bey onttrokken ook zij zich niet. Van een gemeenschappelijk optreden, in aller belang, is nooit ernstig sprake geweest. Niets bewijst meer de ontzaglijke verandering, die in minder dan eene eeuw de algemeene denkwijze heeft ondergaan, dan de verbazing welke ons vervult wanneer wij een toestand leeren kennen, die in onzen tijd geen oogenblik bestaan zou, zonder dat het besef van het internationaal belang onmiddellijk maatregelen tot stand bracht om hem te doen ophouden. Met het voorbeeld onzer eigen voorouders onder onze oogen, is het echter onze plicht voorzichtigheid te betrachten vóor dat wij de Spaansche staatslieden veroordeelen, die geen gehoor schonken aan de voorstellen van Don Jan en Cervantes. Ranke's afkeurende uitspraak: Diese Spanier waren zu keiner Neuerung zu bewegen komt ons, - het wordt met alle bescheidenheid gezegd, - niet geheel billijk voor. Een katholiek schrijver, Reinhold BaumstarkGa naar voetnoot1), die Philips II bijna als een heilige vereert, had, naar onze meening, niet behoeven te verklaren dat de koning, in zijn strijd tegen den Islam ‘niet alleen schuldig, maar ook niet vrij van schuld is geweest.’ Beide beoordeelaars verliezen een oogenblik uit het oog de leidende gedachte van Philips' politiek, welke men vrij is af te keuren, doch met welke rekening gehouden moet worden indien men 's konings besluiten aan de rede toetsen wil. Philips' aard was niet die eens veroveraars. Ongezind een duimbreed prijs te geven van het gebied, hem door zijn vader nagelaten, werd hij niet geplaagd door den ‘landhonger’, die de sultans van zijn tijd en, tot zekere hoogte, ook Karel V dreef. Dat hij, na twintig jaren vrede met het buitenland, Portugal heeft ingelijfd, kan bezwaarlijk als veroveringszucht worden aangemerkt in onzen tijd, nu vele politieke kansrekenaars die samensmelting nog beschouwen als gevorderd door de | |
[pagina 311]
| |
natuurlijke eenheid van het Iberisch schiereiland. Naar Engeland en naar de Fransche kroon heeft hij, in het laatste tijdvak zijner regeering, de hand uitgestrekt, maar alleen met het doel de hydra van het Protestantismus den kop te vermorzelen. In dezen gedachtengang pasten de plannen van Don Jan zoo min als de denkbeelden van Cervantes. Met de vernietiging der Turksche vloot bij Lepanto achtte de koning zijn plicht, in deze richting, volbracht. Noord-Afrika te maken tot een Christenrijk of tot een wingewest, de Spaansche vlag te doen heerschen in de Middellandsche zee, ware geweest een strijd om het bestaan aanbinden met het Mohamedanismus. Philips kon, - mocht, in zijn stelsel, - zich daartoe niet geroepen voelen. Het voorstel stond gelijk met een tot ‘verplaatsing van het zwaartepunt zijner politiek naar het Oosten,’ - een raad, ook in deze dagen gegeven aan een uit vele ongelijksoortige deelen samengesteld rijk, dat sedert eeuwen zijne krachten naar het Westen gericht heeft. Oostenrijk vindt den wenk van Bismarck niet gemakkelijker op te volgen, dan Philips II het voorstel van Don Jan. Het is kenschetsend voor den man die Don Quyote zou schrijven, dat hij, gevangen te Algiers en zonder uitzicht op de vrijheid, hetzelfde beproefde wat 's konings broeder te vergeefs getracht had gedaan te krijgen. Van den minister, tot wien hij zich wendde, koesterde Cervantes hoogen dunk. Hij hangt in zijn smeekgedicht een beeld van het hof op, weinig geschikt een hoveling te behagen, maar zooveel te meer om den achtergrond te vormen, waarop de gestalte van een staatsman zich in het gunstigste licht vertoonde. ‘Met hun twintigen vechten zij om een kamerheerssleutel, om een gezantschap. Wie onder de menigte, die een ambt najaagt, niets bekomt, is misschien een man die nooit iemand lastig viel, zonder andere aanbeveling dan zijne deugd, in welke alleen, naast God, hij zijn vertrouwen stelt. Van u, heer, kan men zeggen, en ik zal niet moede worden het te verkondigen, dat niets dan uwe deugd uwe schreden geleid heeft; dat zij alleen u heeft gebracht tot die hooge waardigheid, waar gij, van eerzucht vrij, nederig de hooge gunst draagt welke uw deel geworden is. Geprezen zij het oogenblik, toen 's konings oog de schittering ontdekte van het helder verstand, dat met | |
[pagina 312]
| |
uwe onwankelbare trouw en uwe bescheidenheid gepaard, u zulk eene groote macht geeft.’ Dichterlijke overdrijving, zal men meenen; opgeschroefde lofspraak, te verschoonen in een smeekeling, die den beschermer, tot wien hij zich wendt, gunstig tracht te stemmen. Intusschen heeft een onzer berichtgevers, Em. Chasles, in het rijksarchief te Madrid een stuk ontdekt, dat een gunstig getuigenis van den minister aflegt. Het is een soort van levensplan, door den staats-secretaris op het papier gebracht, dat de regelen bevat naar welke hij gewoon is zich te gedragen. ‘Eenvoudiger en edeler program, vrucht van rijpe ervaring en van den wensch naar gerechtigheid, kan men zich niet voorstellen.’ Zeker heeft Mateo Vasquez de eigenschappen bezeten welke Cervantes in hem roemt: scherpzinnigheid, trouw en bescheidenheid. Philips zou hem anders niet benoemd hebben tot zijn geheimschrijver. Meer dan in eenig ander, werd in dit ambt het vertrouwen vereischt van den koning, die boven mondeling overleg met zijne ministers, altijd aan het geheimzinnig uithooren zijner berichtgevers de voorkeur gaf. Omtrent het karakter van den staats-secretaris bezitten wij echter van een anderen kant een veel minder vleiend oordeel. ‘Karig met woorden, geheimzinnig, aan vormen gehecht; alleen door eene eerzucht bezield die naar de hoogste kerkelijke waardigheid dorstte; weinig gezind anderen van dienst te zijn, veeleer hen achter hun rug te benadeelen.’ Dit is de beeltenis, door Ranke van Mateo Vasquez gebeiteld. Zijne eerzucht heeft hem ten val gebracht. Reeds tot de hoogste ambten geklommen, wenschte hij nog den kardinaalshoed. Van alle begeerten was dit die, welke Philips het minst geneigd was te bevredigen. Hoe grooten eerbied hij had voor kerkvorsten, in zijn kabinet zag hij hen liefst niet. Granvelle bleef, zoo lang hij onmisbaar was; maar Spinoza trof 's konings ongenade als een bliksemstraal. Toen Philips vernam dat Vasquez, achter 's konings rug, te Rome moeite deed om het purper te verwerven, zond hij den secretaris der Junta voor altijd uit zijne tegenwoordigheid. Ook deze gunsteling ondervond de waarheid van het spreekwoord, dat men aan het hof gewoon was elkander in te fluisteren: ‘'s konings dolk is niet ver van zijnen glimlach.’ Het smeekschrift van Cervantes is den staats-secretaris in | |
[pagina 313]
| |
handen gekomen te midden der kuiperijen om Antonio Perez en de prinses van Eboli, met hun aanhang, in 't verderf te storten. Van deze komplotten was Vasquez het middelpunt, zoo niet de aanstoker. Geen wonder dat het betoog van den Algerijnschen gevangene, over Spanje's roeping op de kust van Afrika, door de papierenzee op de schrijftafel van den geheimschrijver verzwolgen is. Van zijn later beroep op de natie, van zijne kruisvaartprediking op het tooneel, kan Cervantes zich bezwaarlijk eenig rechtstreeksch gevolg hebben voorgesteld. Niemand vermoedde destijds dat de openbare meening eene macht was, die iets te weeg kon brengen. Maar de schrijver van El Trato de Argel heeft zelfs niemand kunnen overtuigen, ook onder degenen die hem toejuichten. Wat de koning deed, was welgedaan; wat hij naliet, kon niet anders dan verkeerd wezen. Zoo dacht ieder Spanjaard der 16e eeuw. Hoe gehaat Philips II zich buiten Spanje gemaakt moge hebben, daaraan bestaat geen twijfel dat hij, tot zijn dood toe, door zijne landgenooten ‘niet bemind, niet geëerd, maar aangebeden werd; dat zijne bevelen zóó heilig geacht werden, dat men ze niet overtreden kon zonder in opstand te komen tegen God.’ Aldus getuigt Ranke, en hij heeft het van tijdgenooten afgeluisterd. | |
III.Door zijn fiasco op het tooneel ontviel Cervantes het laatste wapen, waarmede hij den strijd tegen het Moorendom had kunnen voeren. Voor doove ooren te blijven prediken was evenmin nuttig, als zijn bescheiden fortuin hem toeliet zijne letterkundige proefnemingen voort te zetten. Om den broode, liet hij langen tijd de letteren geheel met rust. Wanneer in de werken, die hij in een later tijdperk van zijn leven schreef, telkens nog de herinnering aan zijne jaren van strijd bovenkomt, is het als de gloed die aan het uitspansel zichtbaar blijft, lang nadat een brand heeft uitgewoed. Voor den eenzamen partijganger was de worsteling met de aartsvijanden van zijn geloof en zijne natie afgeloopen. Zijn eigen leven bood hem anderen strijd. Hem daarin van verre te volgen en op onzen weg aan te teekenen wat meer in 't bijzonder ons onderwerp raakt, is de taak die ons overblijft. | |
[pagina 314]
| |
In 1588 viel eindelijk het oog der regeering op hem. Hij werd ondercommissaris van levensmiddelen voor de zeemacht. Hij woonde nu te Sevilla en reisde op het platteland om bij de boeren inkoopen te doen. Het verblijf te Sevilla, waar leden der familie Saavedra woonachtig waren, was hem aangenaam. Ondanks de nederigheid van zijne ambtelijke bezigheden, welke evenmin als zulks nog thans in Spanje het geval is, eene reden tot uitsluiting waren in het maatschappelijk verkeer, was de schrijver der Galatea in de artistieke en beschaafde kringen een welkome gast. Jaren naderhand dacht hij nog daaraan, toen hij Sevilla in eene zijner vertellingen een oord noemde, ‘waar niet alleen den kleinen eene plaats wordt ingeruimd, maar de grooten niet meer ruimte verlangen dan hun toekomt.’ Met een theater-ondernemer heeft hij in dien tijd eene overeenkomst gesloten, waarin hij beloofde achter elkander zes stukken te zullen leveren, die elk binnen twintig dagen na hun voltooiing opgevoerd moesten worden. Het honorarium zou voor ieder werk vijftig dukaten bedragen, ‘indien erkend werd dat het stuk tot de besten behoorde die in Spanje geschreven werden.’ Naar dien tamelijk rekbaren maatstaf schijnt het contract hem geen goudmijn ontsloten te hebben, want in 1590 vroeg hij een ambt in Amerika. Trek naar de Nieuwe Wereld kan hem daartoe niet bewogen hebben; immers hij had van de Indiën en hun bevolking geen hoogen dunk. Hij schildert ze in een zijner novellen als ‘een toevlucht van allen dien het tegenloopt; een vrijplaats voor moordenaars; een schuilhoek voor die soort van speculanten welke sommige lieden slimmerts noemen; een lustoord voor lichtzinnige vrouwen; een land waar velen teleurstelling, weinigen redding vinden.’ Hij wilde er heen om andermaal de weerbarstige fortuin te beproeven. Uit den zeer uiteenloopenden aard der betrekkingen, voor welke hij zich aanbeval, blijkt dat ook niet het besef van eenige bepaalde roeping hem gedreven kan hebben. Hij wilde administrateur der provincie Nieuw-Granada, bevelhebber der galeien in Cartagena, gouverneur der provincie Soconusco of plaatselijk commandant der stad Paz worden. Uit de bij dit verzoekschrift gevoegde stukken, welke in het Indisch archief te Sevilla bewaard worden, put men de meeste authentieke gegevens voor Cervantes' levensbeschrijving. Op het adres werd afwijzend beschikt. Het draagt de | |
[pagina 315]
| |
kantteekening, misschien van 's konings eigen hand, - want niemand was ijveriger in het bekrabbelen van staatsstukken dan Philips II, - dat voor den adressant liever in Spanje iets gezocht moest worden. Het is echter bij zoeken gebleven. Eenige jaren later was de oud-soldaat ambtenaar van den fiscus in Granada en belast met het opsporen en vervolgen van kwade betalers. Voor deze en voor zijne vorige betrekking had hij borgtocht te stellen, ongerekend misschien de koopsom van het ambt; want het veilen van aanstellingen was een van de vele noodmiddelen, door welke de Spaansche schatkist voor geheele ledigheid bewaard werd. Cervantes' gering vermogen moet door deze herhaalde aderlatingen grootendeels uitgeput zijn. Bij zijn trouwen was hij bezitter eener fortuin, die naar Spaansche rekening ten hoogste een half millioen Maravedis bedragen kan hebben, volgens onze geldswaarde misschien veertien duizend gulden. Onder die opgaaf was begrepen de huwelijksgift van zijne vrouw, een lapje grond met zes kippen. In 1597 werd hij echter eene poos gevangen gezet wegens het zoek raken van ƒ 1400, die hij aan een ontrouwen gemachtigde schijnt te hebben toevertrouwd. Toen was dus zijne bezitting noch zijn borgtocht groot genoeg om hem voor hechtenis te bewaren. Hij greep ook elke gelegenheid aan om iets te verdienen. De monniken van een Franciscaner klooster schreven eene prijsvraag uit voor een gelegenheidsvers op de heiligverklaring van hun patroon. Cervantes dong mede en verwierf den eersten prijs, die hem, met eene hoogdravende loftuiting, ter hand werd gesteld. De belooning bestond in ‘drie zilveren lepels.’ Toch was het gedicht, volgens het eenparig getuigenis der warmste vereerders zoo van den heilige als van zijn lofdichter, beneden alle critiek. De schepper van Sancho Panza en zijn meester heeft zijn leven lang in den waan verkeerd, dat voor hem lauweren te garen waren op den Parnassus, naar welk oord hij op zijn ouden dag nog eene langwijlige bedevaart dichtte. Iets anders dan zelfbegoocheling hebben zijne verzen hem echter nooit geschonken. Op eene tweede gevangenschap wordt, in dubbelzinnige bewoordingen, gezinspeeld in de voorrede van Don Quyote. In het stadje Argamasilla is men van deze overlevering zoo zeker, dat een van de beste uitgaven der Obras completas de Cervan- | |
[pagina 316]
| |
tes, van Don Manuel Rivadeneyra, in 1863 gedrukt is in het gebouw, waar de schrijver gekerkerd zou zijn geweest. Heeft de overlevering gelijk, dan waren het waarschijnlijk weder geldzaken, oneenigheden met de schuldenaars van den fiscus, die hem achter de tralies brachten. Zekerder is men van eene derde opsluiting in 1605, te Valladolid, waarheen Cervantes het hof gevolgd was. Hij werd toen beticht van medeplichtigheid aan een straat-krakeel, waarin een edelman van het hof gedood werd. Met hem waren al zijne huisgenooten, zijne vrouw, dochter, twee zusters, eene nicht en eene dienstbode, die evenals de anderen een adellijken naam droeg, op weinig eervolle vermoedens in de aanklacht betrokken. Voor de beschuldiging bleek niet de minste grond te bestaan, maar de laster het niet na het geval, tot nadeel van de vrijgesprokenen, te misbruiken. Opmerking verdient dat de twintigjarige Isabella, Cervantes' natuurlijke dochter, die hij van zijn laatsten Portugeeschen veldtocht had medegebracht, - zijn echt bleef kinderloos, - even als eene harer tantes haar verhoor met een kruisje onderteekend heeft, ‘verklarende getuige niet te kunnen schrijven.’ Het beroep van den heer des huizes wordt opgegeven als dat van ‘een man die schrijft en zaken waarneemt.’ De vrouwen verdienden bovendien haar kost met naai- en borduurwerk voor aanzienlijke personen. In het huisarchief der markiezen van Villafranca zijn naaister-rekeningen gevonden, geschreven door dezelfde hand die bezig was Don Quyote op het papier te brengen. De onstuimige bijval, die het eerste deel van dit boek in 1605 begroette in Spanje en overal waar de Spaansche taal verstaan werd, - dat is ongeveer de geheele beschaafde wereld van dien tijd, - veranderde niets in de uitwendige omstandigheden van den schrijver. Cervantes heeft zijne uitgevers, nadrukkers en tooneeldirecteuren geld doen verdienen. Hijzelf ondervond echter wat onze beroemde tijdgenoot José Zorrilla, tooneeldichter als Cervantes en in zijn gedicht La Cruz y la Media Luna zijn geestverwant, niet lang geleden schreef: ‘In Spanje wordt de arbeid van den geest beschouwd als de rok van Christus, waaruit ieder het recht heeft zich mouwen te snijden.’ Ook George Sand heeft aan G. Flaubert dezen kameraadschappelijken troost gegeven: Nous sommes des Don Qui- | |
[pagina 317]
| |
chotte, mon vieux troubadour; il faut nous résigner à être bernés par des aubergistes. Daar deed zelfs, tegenover Cervantes, Lope de Vega aan mede, die badend in voorspoed en rijk aan eigen vernuft, den behoeftigen vakgenoot plunderde, dien hij in 't openbaar zooveel mogelijk doodzweeg en achter zijn rug beschimpte. In hetzelfde jaar waarin Cervantes wegens straatrumoer in de gevangenis kwam, de naaister-rekeningen voor zijne vrouw schreef en het eerste deel van Don Quyote in het licht zond, trad hij ook op als verslaggever van hoffeesten. Den koning was een kroonprins geboren. Den dichter Espinel werd het regelen, onzen held het beschrijven der doopplechtigheid opgedragen. Onpersoonlijk en zakelijk als zijn relaas gesteld is, vindt men er toch een weerklank in van de politieke gedachten, die vijfentwintig jaren vroeger hem vervulden. De verslaggever betuigt zijne vreugde over de geboorte van den troonopvolger, ‘waardoor vele kuiperijen afgesneden, alle buitenlandsche pretendenten en roofvogels op een afstand gehouden worden.’ Maar tevens valt die geboorte samen met de vriendschap, welke nu tusschen de hoven van Valladolid, Londen en Parijs hersteld is, en beginnen stemmen gehoor te krijgen die op het eindelijk staken van den strijd tegen de oproerige Hollanders aandringen. Deze overeenstemming der Christen-mogendheden zal, meent Cervantes, Spanje de handen vrijlaten voor andere ondernemingen. Hij verzuimt niet, de aanwezigheid van den Engelschen gezant als een der heuglijkste karaktertrekken van het doopfeest te vermelden. Het vredestractaat met Engeland laat hij bij zijn verslag afdrukken. Omstreeks denzelfden tijd schrijft hij de novelle De Spaansche in Engeland, waarin met bijzondere ingenomenheid over koningin Elisabeth gesproken wordt. De vijanden van den verslaggever lieten niet na, de strekking van zijn relaas in een ongunstig licht te stellen. Gongora, door de pijlen van Cervantes' vernuft in zijn gezwollen pedanterie meer dan eenmaal geraakt, stelde op zijne beurt een feestverhaal samen. Daarin wordt de ‘officieele’ verslaggever een landverrader, de aanwezigheid van den ketterschen gezant eene beleediging voor het Roomsche geloof, het vredesverdrag een leugen, de doop van den prins een maskerade genoemd. ‘Ten slotte,’ zegt hij, ‘verliezen wij, maar Luther wint. De beschrijver van dezen fraaien veldtocht is Don Quyote, op zijn schonkerigen Rocinante gezeten.’ | |
[pagina 318]
| |
Bisbilles d'auteurs, zal men zeggen. Maar Gongora was biechtvader des konings; Lope de Vega, zijn boezemvriend, een van de machthebbenden der inquisitie, een tijdlang zelfs grootinquisiteur. Wordt daarop gelet, dan krijgt de verdachtmaking van den letterkundigen kameraad een minder onschuldig karakter. In den pseudo-Don Quyote, waarover straks nader, komen soortgelijke toespelingen voor, die in dezen tijd gevaarlijk, maar op niemand minder van toepassing waren dan op Cervantes. Van een vrijdenker had hij niets en de uiterlijke vormen van zijn kerkgeloof nam hij in acht met al de nauwgezetheid van een Spanjaard der 16e eeuw. Op zijn 62e jaar liet hij zich zelfs opnemen in de geestelijke broederschap van het Heilig Altaar, even als zijne vrouw en dochter tot de orde van den heiligen Franciscus behoorden, zijne eene zuster non, de andere eene zuster van liefdadigheid was. In 1606 ging het hof weder naar Madrid, gevolgd door den nu bijna zestigjarigen schrijver. Enkele groote heeren schonken hem zooveel onderstand, dat hij voor gebrek bewaard bleef; maar hoe weinig onbekommerd zijn lot was, blijkt hieruit, dat hij binnen tien jaren zevenmaal van woning gewisseld heeft. Intusschen vervulde zijn roem reeds de wereld. Edellieden uit het gevolg van den Franschen gezant bezochten in 1615 den huiskapelaan van den kardinaal-aartsbisschop van Toledo, tot wiens ambtsbezigheden de censuur behoorde. Zij vernamen dat hij bezig was het handschrift van het tweede deel van Don Quyote te lezen. Aanstonds toonden de vreemdelingen de grootste belangstelling en bewezen door het aanhalen van stukken uit Galatea, Don Quyote en de Novelas, hun bekendheid met deze werken. Gretig werd het aanbod aangenomen, om met den schrijver in kennis gebracht te worden. Toen zij echter vernamen in welke omstandigheden hij verkeerde, gaven zij onverholen hun verbazing te kennen, dat de Spaansche regeering zoo iets toeliet. ‘Tenzij,’ voegde een hunner er bij, ‘de armoede hem tot schrijven noopt. In dat geval moge God de poorten van den rijkdom zijn leven lang voor hem gesloten houden, opdat zijne armoede voortga de wereld te verrijken.’ Zoo spreekt de wereld over hen die hare geestelijke schatkamers vullen. Enkelen slaan voor zichzelf munt uit hun werk; de groote menigte ziet het onverschillig, zoo niet goedkeurend aan, dat de arbeiders onbeloond hun taak verrichten. Gelukkig | |
[pagina 319]
| |
voor de menschheid, is het loon de maat niet der scheppingskracht van hen, wien het vuur der bezieling de lippen heeft beroerd. Cervantes bezorgde in 1608 den tweeden druk van het eerste deel van Don Quyote; in 1613 de uitgaaf der Novelas; een jaar later die van zijn Reis naar den Parnassus, eene satire in terzinen, gedeeltelijk gevolgd naar een gedicht van Cesare Caporali. Met zijne armoede en verlatenheid drijft hij daarin, op zijn gewonen goedmoedigen toon, den spot. Apollo noodigt hem eerst uit een stoel te nemen, maar alle zetels zijn reeds bezet door de menigte, die ten zangberg getogen is. ‘Ga dan op uw mantel zitten,’ herneemt de dichtergod. ‘Gij vergeet, heer, dat ik er geen heb,’ is het antwoord. In 1615 zag een bundel tooneelstukken, tot het opvoeren waarvan geen theater-directeur bereid gevonden werd, het licht. In hetzelfde jaar verscheen het laatste deel van Don Quyote en daarna Persiles y Sigismunda. De uitgaaf daarvan beleefde hij niet meer. Van zijne onverzwakte opgeruimdheid en zijn stervensmoed getuigen de voorrede en opdracht van dit zijn laatste boek. ‘Vaartwel,’ roept hij uit, ‘al mijne grappen en lustige invallen! Vaartwel mijne vroolijke vrienden! Ik ga sterven, maar hoop u spoedig en gelukkig hiernamaals weer te zien.’ Den graaf van Lemos, wien hij den roman opdraagt, schrijft hij: ‘Ik zou dezen brief het best kunnen beginnen met de woorden van een oud lied, dat aldus aanvangt: “ik heb den voet in den stijgbeugel.” Want inderdaad, ik sta tot den rit gereed en de dood is reeds aan mijne zijde.’ Hij leed reeds eenigen tijd aan waterzucht. De dagteekening van zijn overlijden, 23 April 1646, is die van Shakespeare's dood, indien met het verschil der Juliaansche (Engelsche) en Gregoriaansche tijdsbepaling geen rekening gehouden wordt. De dag wordt, nog tegenwoordig, in de meeste groote Spaansche steden jaarlijks als een herinneringsfeest gevierd. Hij liet enkele werken onvoltooid: het tweede deel zijner reeds meer dan dertigjarige Galatea, eene vertelling, Bernardo, eenige tooneelstukken en andere kleinigheden. Niets daarvan is uitgegeven. Hij werd met zijne vrouw, die hem na weinige maanden in den dood volgde, begraven in het nonnenklooster der Drieëenigheid, tot welke orde zijne dochter Isabella toegetreden was. Hun gebeente is later verstrooid geraakt. Sedert 1835 prijkt het paleis der Cortes te Madrid met zijn bronzen standbeeld, op welks voet- | |
[pagina 320]
| |
stuk hij, - in twijfelachtig Latijn, - als ‘de vorst der Spaansche schrijvers’ verheerlijkt wordt. Meer volledig wordt zijn leven gekenschetst in een sonnet, dat Aug. Wilh. von Schlegel hem gewijd heeft. Het is te lang voor eene monumentale inscriptie, maar niet om hier een plaatsje te vinden: Castilischen Geschlechts; von feinen Sitten;
Treu der Religion und treu der Ehre;
Gelehrter, dann Soldat, hab'ich im Heere
Don Juan's bei Lepanto mitgestritten,
Den Arm verloren; Sclaverei erlitten,
Zum Fliehen schlau; frei bei des Druckes Schwere;
Erlöst; bemüht dann dass mein Ruhm sich mehre,
So starb ich arm in der Bewundrer Mitten.
Die Welt war mir ein Spiel; mein Alter Jugend.
Ich malte was ich kannt' und kannte Vieles,
Und die Erfindung stand mir zu Gebote.
Von süsser Liebe reimt' ich, doch voll Tugend;
Erschuf Novellen, Galatee, Persiles
Und den sinnreichen Ritter Don Quyote.
Een van de onaangenaamste ervaringen in Cervantes' leven moet zijn geweest het werk van den falsaris Avellaneda. Men stelle zich den genialen broodschrijver voor, bezig aan het vervolg van Don Quyote, dat door den opgang, dien het eerste deel maakte, tijdelijk zijne geldzorgen een weinig beloofde te verlichten. Daar verschijnt op eens, in 1614, een voortgezette Don Quyote, door Alonzo Fernandez de Avellaneda, wiens waren naam Cervantes niet geweten, de nakomelingschap nooit ontdekt heeft. De voorrede was een fel schotschrift tegen den schrijver van het eerste deel; de inhoud een doorloopende spotternij op zijn boek, met juist zooveel waarschijnlijkheid en talent als noodig waren om te vreezen, dat tusschen deze lompe nabootsing en het fijne origineel niet alle lezers het onderscheid zouden vatten. Het ergst was dat de schrijver met vele bijzonderheden van het vervolg, dat Cervantes onder handen had, bekend bleek te zijn. Zeker had deze, mededeelzaam en oprecht als hij was, eene ‘uitstralende’ natuur als die van Shakespeare, in den kring zijner bekenden van zijn ontwerp geen geheim gemaakt. | |
[pagina 321]
| |
Voor ons is het belangrijk dat de valsche Dolende Ridder, die onder de hand van Avellaneda een ijzervreter en vechtersbaas van de ordinairste soort geworden is, van plannen tot verdelging der Mooren den mond vol heeft. De schrijver heeft de gedachte, waarmede Cervantes jaren lang geheel vervuld is geweest, zeer goed doorzien. Op éene plaats steekt hij openlijk den draak met hetgeen de gevangene van Algiers beproefd heeft. Men herinnert zich, in El Trato de Argel, het betoog door den soldaat Saavedra tot Philips II gericht. Vermoedelijk heeft Cervantes er zich over uitgelaten, dat ditzelfde stuk reeds in zijn smeekschrift aan den staatssecretaris Vasquez dienst had gedaan. Avellaneda nu brengt zijn held aan het hof van den Archipampan, met wien niemand minder dan de koning van Spanje bedoeld wordt. ‘Toen Don Quyote bemerkte’, zoo luidt het verhaal, ‘dat stilzwijgen heerschte in de zaal en men wachtte dat hij spreken zou, nam hij ernstig en waardig het woord: Grootmoedige, machtige en steeds verhevene Archipampan der Indiën, afstammeling der Heliogabalussen, Sardanapalussen en andere heerschers, in uwe tegenwoordigheid verschijnt de Ridder zonder Liefde. Na het grootste deel van onzen aardbol doorkruist, na kasteelen verlost te hebben uit de macht van toovenaars, na koningen wraak verschaft, koninkrijken veroverd, provinciën onderworpen, keizerrijken van overheersching bevrijd te hebben, liet ik met aandacht mijne oogen over de aarde gaan en vond in heel haar omtrek geen koning of keizer die mijne vriendschap en gunst meer waardig was dan Uwe Hoogheid. Ik ben dan ook gekomen, groote monarch, niet om van uwe ridders wellevendheid of andere deugden te leeren, want mij blijft niets te leeren, bekend als ik ben bij alle vorsten als de spiegel en het voorbeeld der hoofschheid, der fijne manieren, der voorzichtigheid en der krijgskunde; maar met het doel, dat Uwe Hoogheid van dezen dag af mij zal beschouwen als haar oprechte vriend. Ons verbond zal onzen vijanden eene bron van ontsteltenis wezen. Ik wil op dit oogenblik, in uwe tegenwoordigheid, den strijd aangaan met den grooten reus Bramidan den Aambeeldklover, koning van Cyprus, dien ik meer dan eene maand geleden uitgedaagd heb. Zijn monsterachtig hoofd wil ik afhouwen en der groote Zenobia aanbieden, welke vorstin ik ook | |
[pagina 322]
| |
het koninkrijk Cyprus schenken zal, in afwachting dat mijn arm haar herstelle in haar rijk, dat de groote Turk haar ontnomen heeft.’ De toespeling was niet onduidelijk, doch Cervantes heeft haar niet beantwoord. Een jaar na het valsche, gaf hij zijn eigen tweede deel van Don Quyote uit en stak daarin meermalen den draak met de spotgestalten, waartoe zijn vijand de kinderen van zijn geest misvormd had. Verder dan letterkundige repliek ging hij echter niet. Over hetgeen hem persoonlijk betreft, glijdt hij in de voorrede met voorname kortheid heen: ‘Gij verwacht misschien, lezer, in dit voorbericht eene wraakoefening, een twist, verwijten en beleedigingen aan het adres des schrijvers van den tweeden Don Quyote? Ik kan u in waarheid dit genoegen niet verschaffen en denk er zelfs niet aan. Moge zijne eigen zonde hem straffen; ete hij haar op met zijn brood en wel bekome het hem! Wat ik niet heb kunnen verhinderen dat mij leed veroorzaakt heeft, is dat hij, met het doel mij te beleedigen, mij oud en verminkt genoemd heeft. Als hadde het in mijne macht gestaan den tijd tegen te houden; te maken dat deze voor mij niet verder ging! En als ware mijne hand verbrijzeld in een kroegkrakeel, niet in de schitterendste overwinning, die vervlogen eeuwen aanschouwden en toekomstige hopen te zien!’ Altijd die herinnering aan Lepanto, welke tot over de duisterste oogenblikken van zijn leven haar glans verspreidt! Nog op éen punt heeft hij geantwoord. Avellaneda had hem van afgunst beschuldigd, hem, den tot overdrijvens toe oprechten bewonderaar der talenten en werken van anderen, hem, die met meer recht dan iemand, Goethe's woorden tot de zijne had kunnen maken: .... Was ich auch für Wege geloffen,
Auf'm Neidpfad habt ihr mich nie betroffen.
Ziehier zijn antwoord: ‘Nog heeft eene zaak mij leed gedaan, namelijk dat hij mij afgunstig noemt en mij uit wil leggen (alsof het mij onbekend ware!) wat jaloerschheid is. Er zijn twee soorten van naijver. Die, welken ik ken, is een edele, heilige, welwillende. Heeft mijn tegenstander de andere soort bedoeld, dan vergist hij | |
[pagina 323]
| |
zich te eenenmale, want ik aanbid het genie en bewonder zijne werken.’ Keeren wij terug tot de herinneringen aan zijn Moorenstrijd. Meermalen vertoont zich in zijne laatste werken nog eene flikkering van zijn vroegeren strijdlust. In de Reis naar den Parnassus hekelt hij de traagheid waarmede, vijftig jaren geleden, aan de Maltezer ridders hulp werd gezonden. ‘De grootmeester van Malta roept om Spaansche soldaten, maar men zendt eene vloot vol rijmelaars ter bedevaart naar Apollo! Intusschen praat men te Madrid, op de wandeling, over niets dan over den Turk. Daar wordt hij tot in de wolken verheven of in het stof vertrapt, precies zooals de nieuwtjesjagers op de marktplaats te Venetië gewoon zijn te doen. Het ga u goed, Madrid!’ De verwoesting van Nicosia, hoofdstad van Cyprus, komt hem voor den geest in zijn novelle De edelmoedige Minnaar. ‘Deze treurige puinhoopen vertoonen nog de sporen van het bloed der Christenen, die ze verdedigd hebben. Wie twee jaren geleden dit eiland bezocht heeft, toen het, beroemd om de welvaart en rust die er heerschten, al de heerlijkheid te zien gaf die de schoonste plek der aarde bevatten kan, en het terugziet nu zijne inwoners gevangen, doodarm of gevlucht zijn, die kan zijne ontferming niet onderdrukken.’ Fernando de Saavedra, in het tooneelspel De dappere Spanjaard, is een strijder uit het garnizoen van Oran, ‘geducht bij de dapperen van Milianah, van Tlemeen en van Bona, die allen de kracht van zijn arm gevoeld hebben.’ Uit roem- en eerzucht wordt hij renegaat, doch keert later tot het geloof zijner vaderen terug. Niet alleen zijn eigen naam, maar ook die zijner vrouw, Vozmediano, heeft Cervantes onder de personen van dit stuk te pas gebracht. Niet uitsluitend op het oorlogsveld of in tooneelen van verwoesting vervolgt hij zijn ouden vijand. Met éen trek teekent hij in De onbescheiden Nieuwsgierige, - een der vertellingen in Don Quyote, - een zielkundig verschijnsel, waarop elke poging tot verzoening der Christelijke met de Islamietische wereldbeschouwing schipbreuk lijdt. ‘Het verstand der Mooren,’ zegt hij, ‘is zoodanig, dat men hun de dwalingen van hun geloof niet kan doen inzien door aanhalingen uit de Heilige Schrift, door redeneering of door geloofs-stellingen. Men moet | |
[pagina 324]
| |
hun tastbare, verstaanbare, ontwijfelbare voorbeelden voor oogen stellen, wiskunstige bewijzen, zooals bij voorbeeld: wanneer van twee gelijke deelen ieder een gelijk deel afgenomen wordt, blijven de overschietende deelen aan elkander gelijk. Dat begrijpen zij echter nog niet door woorden alleen. Men moet het hun met de oogen doen zien, met de handen doen voelen. Ook dau zelfs slaagt echter niemand er in hen te overtuigen.’ Is het niet alsof men den Europeaan aan 't werk ziet, die al de wapenen uit het tuighuis zijner beschaving en wijsbegeerte voor den dag haalt om den Oosterling te overtuigen, welke evenmin bekeerd wil worden, als hij een enkel oogenbrik geschokt wordt in het geloof aan zijne eigen voortreffelijkheid? Levende te midden zijner herinneringen, heeft Cervantes de practische politiek nimmer uit het oog verloren. Wij zagen het reeds in zijn verslag der doopplechtigheid aan het hof. Zijne comedie La Sultana speelt onder de regeering van Philips III. De heldin is een geroofd Spaansch meisje, dat op de slavenmarkt te Tetuan verkocht wordt en te Konstantinopel in den harem van den sultan terecht komt. Het geval schijnt historisch te zijn; ook meldt de legende dat de sultane Catalina haar naam en geloof behouden mocht en bij Moerad III meermalen de voorspraak harer landgenooten geweest is. In het stuk komt eene audientie voor, welke de sultan een Perzischen gezant geeft. Met Perzië voerde de Porte oorlog en indien een krijg met Turkije in het zwakke brein van Philips III of zijne ministers had kunnen opkomen, dan zou het op hun weg gelegen hebben den Perziërs hulp te bieden. Eenige onderstand in geld schijnt werkelijk verleend te zijn. Daarop zinspeelt de sultan wanneer hij den gezant, die over vrede komt onderhandelen, toevoegt dat zijn Heer zeker niet meer op Spaansche hulp durft rekenen. De gezant antwoordt dat het bondgenootschap van den machtigen Christenkoning den Perziërs altijd verzekerd blijft. Hierop laat de grootvizier zich deze toespeling ontvallen: ‘Jaagt den hond de deur uit; hij is zelf een Christen. Het ongeloovige Perzië is voor Stamboel even verderfelijk als de kettersche Nederlanden zijn voor Spanje.’ Van de karakterteekening der Muzelmannen in De onbescheiden Nieuwsgierige hebben wij reeds gewag gemaakt. In de vertelling van den aan de Algerijnen ontsnapten gevangene heeft de schrijver een deel zijner eigen lotgevallen en vele op- | |
[pagina 325]
| |
merkingen over den strijd tegen de Mahomedanen ingelascht. Wilde men alle andere toespelingen in Don Quyote op hetzelfde onderwerp aangewezen zien, wij zouden het geheele boek moeten doorloopen. Don Quyote te doen kennen, voor zoo ver dit nog noodig mocht zijn, ligt echter niet op den weg dieu wij ons hebben afgebakend. Maar over dit boek te zwijgen wanneer van Cervantes sprake is, ware erger dan nalatigheid, het ware der natuur van het onderwerp geweld aandoen. Laat ons daarom nog eenige oogenblikken spreken over de politieke strekking van den roman. Niet om er toespelingen op bepaalde personen en voorvallen in te zoeken. Men is, in vroeger jaren, met ijver en vernuft daaraan bezig geweest; heeft in den Ridder der Droevige Figuur beurtelings Karel V, Philips II, den hertog van Lerma, dien van Medina Sidonia, ja wien niet al, willen herkennen. Later zijn al deze gissingen opgegeven en is men gaan inzien, dat evenals de beteekenis der beroemde satire niet doorgrond wordt wanneer alleen het oog gevestigd blijft op de uitroeiing der middeleeuwsche ridder- en tooverromans, waartoe zij het middel is geweest, zoo ook de wijsgeerige of staatkundige zin, die in het boek verscholen ligt, niet aan het licht treedt wanneer ieder der personen een naambriefje op den rug wordt geprikt. Aan Cervantes' waarneming is niets ontsnapt wat op het uitgestrekte veld der Spaansche politiek omging, voor zoo ver een tijdgenoot in staat was dit te overzien. Hij is onder roemrijke vaderlandsche herinneringen opgegroeid; heeft Spanje groot gekend en diep vernederd gezien. Hij heeft alle burgerlijke en staatkundige vrijheid zien opofferen aan eene eenheid van gezag, welke onmachtig bleek iets groots tot stand te brengen. Overal, in het staatkundig en maatschappelijk leven, zag hij eene zucht naar het avontuurlijke heerschen, ter wille waarvan nagelaten werd wat te bereiken en nuttig ware geweest. Philips II zag hij naar hersenschimmen streven en zijn opvolger zelfs die hersenschimmen prijs geven, zonder ze door iets meer degelijks te vervangen. Den trotschen adel van zijn land heeft hij tot hovelingendienst vernederd gezien en op zien gaan in praal en beuzeling. Het Andaluzische eskader der Onoverwinnelijke Vloot is door hem, zoo niet mede uitgerustGa naar voetnoot1), dan | |
[pagina 326]
| |
toch bij het uitzeilen bewonderd en bij de rampspoedige terugkomst beklaagd. Hij heeft beleefd dat de Spaansche vanen bij Nieuwpoort door het stof gesleurd werden; dat in de baai van Cadix eenmaal een Engelsch-Nederlandsch leger landde en in die van Gibraltar de galjoenen door Heemskerk vernield werden. Waarlijk, men behoeft geen toespelingen te zoeken. Is het mogelijk, zouden wij veeleer vragen, is het denkbaar dat een man als Cervantes, met een levensloop als de zijne, in zijne grijsheid een boek schrijvende als Don Quyote, daarbij niet gedacht zou hebben aan de geschiedenis van zijn land? Wij bezitten overigens, ook hier, aanwijzingen die met bewijs in geschrifte bijna gelijk staan. De expeditie naar Cadix, onder lord Howard en den Hollandschen admiraal Warmond, met de landingstroepen onder graaf Essex en Lodewijk Gunther van Nassau, had bijna onder de oogen van Cervantes plaats. Terwijl de vijanden ruim drie weken lang in de stad als meesters huis hielden, werd te Sevilla duchtig geëxerceerd door vrijwilligers en andere korpsen. Men wachtte echter zóo lang met de Engelschen en Hollanders te gaan bevechten, tot zij uit eigen beweging heengegaan waren. Toen hielden de dappere mannen uit Sevilla een zegepralenden intocht in de verbrande stad. Cervantes heeft aan die expeditie de stof zijner novelle De Spaansche in Engeland ontleend. Zijne ergernis heeft de oude soldaat echter lucht gegeven in een satiriek gedichtje, waarin de aanvoerder der vrijwilligers, kapitein Becerra, spottend Becerro, het zeekalf, genoemd wordt. De zin er van is aldus: ‘Dien optocht noemt men nu een leger! Men moest het liever een troep potsenmakers noemen, die de burgerij vroolijk, maar den Engelschman hoegenaamd niet bang maken. Duizend pluimen wapperden op hunne hoeden, maar de wind blies over de gevederde menigte, zoodat in minder dan veertien dagen ieder man een pluim kleiner is geworden. Becerro schaarde, al loeiende, zijn mannen in rij en gelid; de wereld daverde; de hemel werd verduisterd van het rumoer. Daarna hield, langzaam en statig, de hertog van Medina zegevierend zijn intocht binnen Cadix, - nadat graaf Essex veilig en wel vertrokken was.’ Nog duidelijker is een sonnet van 1598, Bij 's Konings graf te Sevilla. Sedert weken stond het lijk van Philips II in de kathedraal, wachtende op den afloop van een heftig geschil | |
[pagina 327]
| |
tusschen de geestelijke en wereldlijke grootwaardigheids-bekleeders, over beider voorrang bij de begrafenisplechtigheid. De lijkdienst was geschorst moeten worden; de beslissing van koning en Staatsraad werd afgewacht. De troonhemel en de verhevenheid, waarop het lijk geplaatst was, waren boven alle beschrijving prachtig. Vele Sevillanen stonden er voortdurend naar te kijken, en dewijl de Andalouziër spotziek van natuur en tevens tot grootspraak en woordenpraal geneigd is, kruisten de kwinkslagen zich met de uitroepen van bewondering over de schitterende vertooning. Cervantes behoorde tot de toeschouwers en schreef een gedicht, dat wij aldus kunnen weergeven: ‘Wat een pracht en praal, wat een verbazende toestel! Hoeveel zou het mij waard zijn, deze heerlijkheid naar waarde te kunnen beschrijven! Al dit moois is zijn gewicht in goud waard; het moet zeker honderd jaren duren. O roemrijk Sevilla, in macht en heerlijkheid zijt gij Rome in zijn schoonsten tijd gelijk! Zeker komt de ziel van den doode, uit het paradijs waar zij voor altijd hare plaats heeft ingenomen, nog eens herwaarts om dit praalgraf te bewonderen. Bij den hemel, mijnheer de officier, - antwoordde een krijgsman op mijne uitboezeming, - wat gij zegt is waar en wie het tegendeel durft beweren noem ik een leugenaar. Dit zeggende sloeg hij de hand op het gevest van zijn degen, zette met een deuk zijn vilten hoed recht, zag ons allen met een schuinschen blik aan en - ging, zonder verder een woord te spreken, zijns weegs.’ Wanneer Cervantes, de loyale veteraan, de geloovige katholiek, aldus bij de lijkbaar van zijn koning onder het kerkgewelf een toon van bitteren spot doet klinken, moet het zijn omdat de schrille tegenstelling tusschen uitwendige praal en innerlijke ellende, tusschen den luisterrijken koningstitel en Spanjes vernedering, tusschen al dit goud en dit koninklijk lijk, dat door nietswaardig gekibbel belet werd in zijne laatste rustplaats te dalen, hem den kreet van verontwaardiging als uit de keel perst. Wij weten niet op welke bladzijden zijner groote satire de indrukken zijn te vinden, in het verbrande Cadix en in de kathedraal van Sevilla opgedaan. Maar gewettigd is zonder eenigen twijfel de gevolgtrekking, dat hij onder het schrijven van het boek, waarin de ervaringen van zijn leven werden | |
[pagina 328]
| |
samengevat, bezield is geweest door gedachten als in de twee sonnetten zijn uitgesproken. Don Quyote, heeft een van de meesters der critiek, Em. Montégut, gezegd, est l'oeuvre d'un patriote attristé, dont la raison est en lutte avec le coeur et qui ne peut se défendre d'aimer ce qu'il mauditGa naar voetnoot1). Wij mogen echter niet van Don Quyote scheiden onder den indruk, dat de hoofdgedachte van het boek eene zou zijn van bitterheid. De Dolende Ridder zou in dat geval weinig gelijken op Cervantes, wien noch de ongunst der omstandigheden noch de boosheid der menschen zijne blijmoedigheid ontnomen hebben. In hem herkennen wij, naarmate wij dieper in zijne gedachten en daden doordringen, beter de trekken van het beeld dat hij, met zijn keurigsten toets, aldus geteekend heeft: ‘Een ridder ben ik en een ridder zal ik sterven, indien het den Allerhoogste behaagt. Sommigen bewandelen het veld der trotsche eerzucht, anderen dat der slaafsche, lage vleierij, anderen dat der bedriegelijke schijnheiligheid, nog anderen dat der ware godvreezendheid. Ik, gedwongen door mijn gesternte, betreed het enge pad der dolende ridderschap, om welk beroep ik wel den rijkdom minacht, maar niet de eer. De Dolende Ridder behoort kuisch te zijn in zijne gedachten, fatsoenlijk van taal, mild van werken, dapper van daad, lijdzaam in moeite, liefdadig jegens nooddruftigen, eindelijk een handhaver der waarheid, al kostte hare verdediging hem ook het leven. Mijne bedoelingen richt ik steeds op goede einden, namelijk wèl te doen aan allen en kwaad aan niemand. Zoo hij die dit inziet, zoo hij die dit werkt, zoo hij die dit behartigt, een nar verdient genoemd te worden, men zegge het mij!’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 329]
| |
Aldus heeft Cervantes reeds bij voorbaat hun bescheid gegeven, die aan de edele gevoelens van den Ridder der Droevige Figuur beteekenis ontzeggen, dewijl die belichaamd zijn in den persoon van een dwaas. Gelijk de falsaris Avellaneda deed, zouden deze zedemeesters den Ridder in een gekkenhuis willen zetten. Zooals Cervantes hem geschapen heeft, kennen zij hem eerst op zijn sterfbed eenige oogenblikken van gezond verstand toe. Voor 't overige is hij, naar hunne meening, het slachtoffer van een idéé fixe; als zoodanig misschien geschikt om voor hansworst te spelen, niet om verstandigen iets te leeren. Zal men hierop antwoorden met hetgeen een vurig, maar onverdraagzaam bewonderaar van Cervantes toebijt aan lezers welke Don Quyote geringschattenGa naar voetnoot1): Das kommt daher, dasz diese meisten Leser durch und durch Philister sind, während Cervantes durch und durch Dichter ist. Und wer sich sagen musz dasz er ein Philister sei, der verschwende doch um Gotteswillen keine Viertelstunde an diesen Dichter vom Scheitel bis zur Zehe? Het verwijt is misschien te scherp, te zeer uit de hoogte, om iemand van dwaling te overtuigen. Waar is het, dat Cervantes in Don Quyote een monomaan geschilderd heeft, en wel met zulk eene psychologische en pathologische nauwkeurigheid, dat Spaansche geneeskundigen het boek den beoefenaars der psychiatrische wetenschap als eene leerzame lectuur aanbevelen. Maar Em. Montégut maakt de opmerking dat deze waanzinnige éen karaktertrek mist, welke bijna allen lijders aan die krankte eigen is: hij is ijdel noch verwaand. Ook verlangt hij niets voor zich; hij strijdt alleen voor het goede en wil het kwade ten onder brengen. Zou wellicht deze overweging hen kunnen bekeeren, die nog | |
[pagina 330]
| |
altijd ‘geen flauw begrip zich kunnen vormen dat er iets achter het boek steekt’? Wij betwijfelen of hunne eigenliefde zich bij de bekeering gestreeld zal voelen. Het veiligst schijnt, ons op een dichter te beroepen. Met hem staan wij op het standpunt der dichterlijke wereldbeschouwing, om welke te rechtvaardigen wij ons geroepen noch verplicht achten. Sprekende over hetzelfde onderwerp, den waanzin van Don Quyote, heeft Wordsworth in zijn Prelude gezegd: Nor have I pitied him, but rather felt
Reverence was due to a being thus employed,
And thought that in the blind and awful lair
Of such a madness, Reason did lie couched.
Laat ons daaraan gelooven en trachten door te dringen tot de kern, die deze ‘zaaier’, te midden van de bloemen zijner verbeelding en de windselen zijner bespiegeling, verborgen heeft. Wij zullen er wèl bij varen en er ons krachtiger door voelen. Voor ons is Cervantes een dier sterke geesten, welke het leven, zoor zoo ver dit aan een menschelijk oog vergund is, doorgrond en desniettemin, tot hun laatsten ademtocht, moed en lust tot leven bewaard hebben. Nog eenmaal een zijner geloofsbelijdenissen aangehaald, die als eene profetie ons in de ooren klinkt: ‘Wat ik meen te doen, is den hemel te bidden U te doen begrijpen hoe voordeelig en hoe noodig voor de wereld de Dolende Ridders geweest zijn in de verloopen eeuwen en hoe nuttig zij zouden zijn in de tegenwoordige. Maar thans zegepralen, om de zonden der menschen, de luiheid, de lediggang, de gulzigheid en de goede sier.’
Amsterdam. H.L.F. Pisuisse. |
|