De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Prins of Koning?Ga naar voetnoot1)II.Al wie gevaar bemint vervalt daardoor in lijden.
Men moet alleen geen kwaad maar de opspraak zelfs
vermijden.
Vondel.
Amsterdamsche burgers stonden in groepjes op den besneeuwden Dam, om te zien hoe de koning van Holland zijne gasten ontving. Veel zagen zij niet; de koetsen die zonder geruisch over de sneeuw rolden, de huzaren die onbewegelijk, als waren zij met paard en al door de felle koude bevroren, op schildwacht stonden, de verlichte vensters, zie daar alles wat voor de menigte waarneembaar was. Toch bleef zij zich om het paleis bewegen. Aan gesprek ontbrak het haar niet; ieder had zijne opmerkingen; allerlei herinneringen aan wat in de laatste vijftig jaren op die plaats gebeurd was, werden opgehaald. De maan, die zich gedurig uit haar mantel van wolken wist te wringen, bescheen dan ook tal van bewegelijke kringen; mannen tot aan de ooren in hunne winterjassen verborgen, vrouwen met lange mantels en bont om den hals, kinderen met de handjes in de zakken en de voeten steeds in beweging om die warm te houden, blijkbaar verlangend naar het oogenblik, dat hunne ouders van het schouwspel dat men hen wilde doen aanstaren genoeg hadden. Een lange gestalte, in een jas die bijna over de sneeuw | |
[pagina 202]
| |
sleepte, bewoog zich tusschen die menigte en liet een paar grijze glinsterende oogen, die slechts even boven een zwarte bouffante uitkeken, over de verzamelde menigte gaan, als ware het hem te doen om ieder die zich daar bewoog, te herkennen. Men kon met grond vermoeden dat hij iemand zocht. Een paar malen sprak hij een alleenloopend man aan, om hem te vragen hoe laat het was. Een verwijzing naar de klok van het paleis, die pas geslagen had, was het antwoord. Maar zijne nieuwsgierigheid scheen nog niet bevredigd. Vlak bij de overblijfsels der onlangs afgebroken Waag zag hij weder een eenzamen beschouwer staan. ‘Hoe laat is het?’ klonk het weder. ‘In Engeland is het nog dag’, was het langzaam uitgesproken antwoord. De vrager keek den aangesprokene gedurende een paar sekonden strak in het gezicht, zoo goed als de maan het hem veroorloofde. ‘Kom maar mede’, fluisterde hij en zij verdwenen naar de zijde van de Warmoesstraat. Weldra waren zij uit de menigte. ‘Is alles in orde?’ zeide hij toen nog steeds fluisterend. ‘De pink te Zandvoort ligt klaar’; antwoordde de andere; ‘vóór zes ure van morgen moeten wij weg; met dezen Oostewind gaan wij over in een zucht. Zijn zij hier in de buurt?’ ‘Ik zal u dadelijk bij hem brengen.’ Zij wandelden, steeds fluisterend, door de donkere straten, totdat zij voor een klein huis op den Kloveniers Burgwal gekomen waren. De man met de lange jas tikte met zijn breede knokkels tegen de onderdeur, die dadelijk op een kiertje geopend werd. ‘Goed volk’, zei hij, en hij trad met zijn metgezel het huis binnen. Zij gingen de lage gang door, het smalle trapje op naar boven, waar de bejaarde dienstmaagd die hen had binnengelaten de deur der voorkamer voor hen ontsloot. In de voorkamer vonden zij drie personen. Twee heeren zaten bij het vuur, aan de eene zijde een man van leeftijd met een pruik, een witte das en lange lakensche jas. Tegen hem over zat Eduard van Lievendaal, in een minder deftige kleeding, blijkbaar in reisgewaad met laarzen aan. In het midden van het vertrek aan de tafel was een jonge vrouw met eenig vrouwelijk handwerk bezig. Toen de beide personen binnentraden, stonden de heeren op. Het meisje staakte haar werk voor een oogenblik en vestigde hare groote blauwe oogen op de nieuw aangekomenen. De man in de lange jas ontdeed zich van dit kleedingstuk; bij het licht | |
[pagina 203]
| |
der waskaarsen bleek hij Oranje Kees te zijn; zijn metgezelwas gekleed als een bewoner uit een der zeedorpen. ‘Het is nu op éen oor na gevild’, zei Kees, ‘mijn vriend hier, dien ik gelukkig zonder tegenspoed gevonden heb, moet de knapste smokkelaar uit Holland zijn, hij heeft al voor zooveel waarde in zijn pink uit Engeland hierheen gebracht, dat heel Amsterdam het niet zou kunnen betalen; gij kunt dus aan hem gerust de lading toevertrouwen. Maar gij moet van nacht nog weg. Is hij klaar?’ voegde hij er wat zachter tegen Eduard bij. ‘Hij zit boven op de zaal’, zei Eduard, ‘ik zal hem waarschuwen’, en hij verliet de kamer. De oude heer verzocht de beide mannen plaats te nemen. ‘Ga zitten, vrienden’, zei hij, ‘mannel van uw slag, die een hart hebben voor Oranje, zijn mij altijd welkom. Ik twijfel niet’, voegde hij er bij, zich tot den Zandvoorter wendende, ‘of gij zult ten volle beseffen welke groote verantwoordelijkheid gij op u neemt door het aanvaarden dezer onderneming. Ik ken u niet persoonlijk, maar ik begreep, dat gij de goede zaak met hart en ziel zijt toegedaan, anders zou men u zeker niet hebben aangewezen. Maar zou er inderdaad geen gevaar zijn bij de reis? Zij zeggen dat de Regeering de douanebeambten op onze kust in den laatsten tijd zeer vermeerderd heeft.’ ‘Hoe meer hoe beter’, antwoordde de Zandvoorter; ‘de kommiezen zien Jan Krijnen toch niet, daar hebben zij geen oogen voor.’ ‘Dan moeten zij toch slecht zien, vriend’, zei Oranje Kees, terwijl hij de breede gestalte van den Zandvoorter met zijne oogen mat. ‘Ik zorg er voor dat zij altijd goede brillen op den neus hebben’, was het bedaarde antwoord. ‘Brillen?’ zei nu de jonge vrouw, die het gesprek met groote belangstelling aanhoorde, op een toon van verbazing. ‘Ja brillen, Juffrouw, mooie gouden brillen’, en hij voegde er een beweging met de vingers bij, die den zin zijner beeldspraak, zoo die nog niet geheel duidelijk was, volkomen begrijpelijk maakte. ‘Als zij die op hebben, kijken zij altijd naar den kant waar Jan Krijnen niet is.’ ‘Het geldt hier’, hernam de oude heer, ‘een zaak van buitengewoon belang. De beide heeren hebben allerbelangrijkste stukken bij zich. Mochten die onderschept worden, dan | |
[pagina 204]
| |
zou een groote onderneming in het belang van den Prins en van het land ten eenemale verijdeld worden. Ik behoef u dus niet op het hart te drukken dat dubbele voorzorg hier noodzakelijk is. Aan brillen voor u’, voegde hij er glimlachend bij, ‘zal het, denk ik, niet ontbreken.’ Op dit oogenblik kwam Eduard weder in de kamer terug. Hij nam den ouden heer ter zijde en zeide toen zacht tegen hem: ‘Mijnheer van Breevelt, wij hebben een kleine verandering in onze plannen gebracht. Mijn reisgenoot is na rijp overleg, tot de overtuiging gekomen dat het beter is, dat wij niet te zamen gaan. Hij wil heden alleen vertrekken en ik zal hem eenige dagen later volgen. Hij zegt, dat het beter is dat hij ga zonder zijne stukken mede te nemen. Mocht hij onverhoopt worden aangehouden, dan zal het zeer moeielijk zijn zijne identiteit te bewijzen, zijne stukken zijn dan veilig bij mij en ik kan een anderen weg nemen. Ik behoef minder voorzorgen te gebruiken dan hij.’ ‘Ik twijfel er niet aan of het plan is beter’, zeide de Heer Breevelt. ‘Zijne stukken’, ging Eduard voort, ‘zou hij gaarne aan uwe bewaring in dit huis toevertrouwen. Ik zal hier in Amsterdam wel gelegenheid vinden een paar dagen een onderkomen te vinden, zonder dat iemand mij opmerkt.’ ‘Ik zal gaarne zijne papieren bewaren, en wat den bewaarder betreft, ik geloof dat, indien hij zich met een eenvoudig verblijf wil behelpen, er ook geen bezwaar bestaat om hem te herbergen. Niet waar, Rika, wij kunnen Mijnheer wel eenige dagen in ons huis logeeren.’ Er kwam een trek op het gelaat der jonge vrouw, die duidelijk toonde, dat dit voorstel van hare zijde op geen tegenwerking behoefde te rekenen. ‘Wij zijn klein behuisd’, zeide zij, ‘maar voor de vrienden van Oranje is er altijd plaats. Mijnheer van Lievendaal zal wel niet te veeleischend zijn.’ ‘Het is allervriendelijkst van u’, zeide Eduard, ‘ik twijfel niet, of ik zal honderdmalen slechter geherbergd zijn geweest, dan onder dit trouwe dak.’ ‘Kom, Rika, wij moeten nog een glas drinken op den goeden overtocht’, zeide de oude heer. Zijne dochter stond op en haalde uit een kast in den muur een flesch en eenige wijnkelken. Hare lange slanke gestalte in het nauw sluitende kleed, waarboven | |
[pagina 205]
| |
een witte doek gespeld was die de schouders bedekte, moest op iedereen indruk maken. Zelfs de oude Zandvoorter kon niet nalaten haar met de oogen te volgen, terwijl zij zich in de kamer bewoog. ‘Zonder een zoopje lukt nooit iets,’ zei hij, ‘maar anders, wij moeten geen tijd verliezen. Het vreemde heerschap moet zich gereed maken. Hij moet misschien wel te voet naar Zandvoort door de sneeuw, en zulke groote lui zijn gewoonlijk slecht ter been.’ ‘Hij kan anders goed loopen’, zei Oranje Kees, ‘ik ben met hem komen loopen achter van de grenzen tot Zwolle, en ik kan u zeggen dat ik en de Jonker het bijna tegen hem hadden moeten afleggen, en Kees heeft anders zijne onderdanen ook goed tot zijnen dienst.’ ‘Ik zou hem wel eens een halven dag bij ons in de duinen willen zien loopen’, zei de Zandvoorter met rechtmatigen trots. Rika had inmiddels de glazen volgeschonken, het hare even tot de helft. De Heer van Breevelt nam zijn glas op. ‘Op de gezondheid van den Prins van Oranje! en op het welvaren zijner trouwe vrienden in en buiten het land, op het welslagen uwer onderneming in het bijzonder.’ Allen leegden hunne glazen, ook Rika. ‘Mijnheer van Breevelt’, zei Eduard, ‘ik dank u voor alles wat gij voor onze zaak gedaan hebt, en ook bij voorbaat voor wat gij nog zult doen. Vrienden! ik beveel u nogmaals de grootste voorzichtigheid aan; de zaak die gij bevorderen gaat is van het uiterste belang, maar ik ken uwe trouw en uwen moed, althans van u, Kees, uit eigen ondervinding. Gij maakt u beiden verdienstelijk voor de goede zaak, meer dan gij zelven wel vermoedt; gij kunt er op staat maken dat gij vorstelijk beloond zult worden.’ ‘Ik zou het voor niets doen’, zei de Zandvoorter - ‘als het noodig was; ik heb alles over voor den Prins; als hij nog eens terugkomt, geeft Jan Krijnen een dukaat in het armenzakje, als hij hem heeft.’ ‘En ik wil mijne lieve gastvrouw niet vergeten’, hervatte Eduard; ‘óók haar breng ik mijnen dank, en ik hoop dat ik haar niet te veel last zal bezorgen’; meteen raakte hij met zijn glas even den rand van het hare aan. Zij bloosde als een meisje dat niet gewend is door vreemden zoo op de persoon af, te worden aangesproken. ‘Ik dank u’, zei zij zachtjes. ‘God zegene uwe onderneming.’ | |
[pagina 206]
| |
Men hoorde eenige beweging in de gang, de deur werd geopend, en er trad een persoon binnen die, bij het licht beschouwd, het vermoeden hadde kunnen doen ontstaan van zoo juist van de planken van het Leidscheplein te zijn weggeloopen. ‘Heeremensch wie is dat?’ prevelde de Zandvoorter binnensmonds. Het was ongetwijfeld een zonderlinge verschijning. Een lange, dikke man met een breeden hoed op, een groene bril voor de oogen, bakkebaarden die voor een nauwlettend toeschouwer allen schijn hadden van overal elders dan op zijne wangen te zijn gegroeid, de kin bijna verstopt achter een bouffante, die drie- of viermaal om den hals was gewonden. Een lange, eenigszins versleten groene jas van ouderwetschen snit en een paar hooge laarzen was alles wat men verder gewaar werd. Wie den man zag, zou in twijfel hebben gestaan of hij een kleerenkoop, dan wel een reizenden kwakzalver voor zich had. Niemand, zelfs zij die hem het best kenden, zouden op den eersten aanblik onder deze vreemdsoortige vermomming den hooggeplaatsten staatsman herkend hebben, die een eerste plaats bekleedde onder de Europeesche diplomaten van zijnen tijd. Het was toch niemand anders dan de Vorst van Stahremberg, buitengewoon gezant van den Keizer van Oostenrijk bij het Hof van Groot-Brittanje, die zich thans in het eenvoudige vertrek van den Amsterdamschen makelaar bevond. Maar onder de ongewone plunje verloochende zich de hoveling niet. Zijne slanke gestalte mocht bijna verdubbeld zijn door tal van kunstmiddelen, zijn nek onbeweegbaar gemaakt door alles waarmede hij omwonden was, toch beproefde hij nog een buiging toen hij in het Fransch den heer van Breevelt zijnen dank betuigde voor den betoonden dienst der gastvrijheid. Zijn hand vatte daarop die der schoone dochter des huizes en bracht die even aan zijne lippen. ‘Dieu vous bénisse, Mademoiselle’, zei hij zachtjes en met dezelfde hoffelijkheid als gold zijn afscheid een Oostenrijksche aartshertogin. Toen onderhield hij zich nog een oogenblik met Eduard in een hoek van het vertrek, hij gaf hem een verzegeld pakket, en verklaarde in een Duitsch, dat waarschijnlijk voor Hollandsch moest doorgaan, aan Oranje Kees dat hij gereed was voor de reis. ‘Goed’, antwoordde Kees, ‘het wordt ook tijd, en zich tegen den Zandvoorter wendende: ‘Gij verstaat hem zeker niet?’ | |
[pagina 207]
| |
‘Geen stom woord’, zei de Zandvoorter, ‘maar het hoeft ook niet, ik zal hem alles best beduiden.’ ‘Ik zal wel voor u praten’, zei Kees, ‘ik heb zooveel met bovenlanders omgegaan, dat zij mij niet kunnen verkoopen en verraden zonder dat ik het merk.’ Zij verlieten de kamer en welhaast het huis. Eduard gaf den vreemdeling nog een laatsten handdruk in de gang, terwijl Kees ging kijken of er ook onbescheiden toeschouwers op straat waren. Toen hij in dit opzicht de meest geruststellende verzekeringen kon afleggen, slopen de drie mannen in alle stilte de onderdeur uit. Zwijgend sloegen zij, door de besneeuwde straten, weder den weg naar den Dam in. De menigte was er aanmerkelijk gedund; alleen de huzaren stonden nog even onbewegelijk, als ruiterstandbeelden, op hunnen post. Toch toonden de verlichte vensters duidelijk aan, dat de gasten daar binnen nog geen afscheid hadden genomen van hunnen koninklijken gastheer. Het drietal stak den Dam over en verdween welhaast in de smalle en donkere Nieuwedijk.
Indien op den avond, waarop het hiervoor verhaalde voorviel, de rij achtbare burgemeesters, die in de twee laatste eeuwen op het Amsterdamsch stadhuis gezeteld hadden, uit het schimmenrijk waren wedergekeerd om hun kapitool terug te zien, zeker zouden zij met verontwaardiging en schaamte de handen voor de oogen hebben gehouden bij het schouwspel dat hen daar wachtte. Want voor een Nederlandsch, een republikeinsch, een Protestantsch gemoed kon het niet opbeurend wezen, de zalen van het wereldberoemde stadhuis te zien overgeleverd aan den hofstoet van een vreemden katholieken koning. Toch schenen zij die de zalen vulden, zich door dergelijke overwegingen allerminst in hunne feestvreugde te laten storen. Vroolijk klonk de dansmuziek, lachend zwierden de cavaliers met hunne dames de danszaal rond; aan de groepjes die in de overige zalen verspreid waren, was het te zien en te hooren, dat geen sombere bespiegelingen hen bezig hielden. De koning zelf bewoog zich te midden van zijne gasten, in het volle gevoel zijner vorstelijke waardigheid, als bevond hij zich in een paleis, waar een reeks van voorvaderen hunne herinneringen had achtergelaten. Het hoogst zou wellicht de ergernis geklommen zijn, indien een Witsen of een van Beuningen in de van ouds bekende | |
[pagina 208]
| |
burgemeesterkamer had kunnen doordringen. De burgemeesterlijke zetels, en de tafel over welker groen kleed de belangen der gansche wereld voorheen fluisterend besproken werden, zou hij niet meer hebben teruggevonden. Geen regenten zou zijn oog hebben ontwaard, die staatkundige vraagstukken, kwesties van oorlog of vrede met ingehouden adem bespraken. Op de nieuwerwetsche stoelen en tabouretten zat een zestal jongelieden, in schitterende hofkostumes, officieren, ambtenaren, hovelingen, in achtelooze houding bijeen, de een met een glas champagne in de hand, de andere met een geborduurden zakdoek en een reukflacon, een derde met de kwasten van zijn degen spelend of de punten van zijn snor met de toppen der vingers ronddraaiend. ‘De koning mag op zijn hoofd gaan staan, als ik van avond nog meer dans’, zei een hunner en hij wierp zich achterover in een der stoelen. ‘Gij moet u ook konserveeren voor zijn dienst’, antwoordde hem lachend een zijner vrienden. ‘Hoe vroeg moet gij morgen op uw bureau zijn?’ ‘Zijne Excellentie zal mij morgen niet zien, ik heb mijn ar al besteld voor de groote sledevaart. Zij zullen hunne pennen ook wel eens kunnen vermaken zonder mij.’ ‘Dus eert een man van staat het ambt hem opgelegd’, klonk het spottend van de lippen van een der anderen, terwijl hij met den vinger naar de regels van Vondel wees, onder het schoorsteenstuk van Lievens, dat, zooals iedereen weet, den zoon van Fabius voorstelt, die zijnen vader gebiedt van het paard te stijgen. ‘De jonge heer Fabius’, hervatte de jeugdige ambtenaar, terwijl hij de oogen op het schilderstuk gevestigd hield ‘zal waarschijnlijk meer vrucht hebben gezien van zijne staatkundige ambtsbezigheden dan ik. Ik vermoed dat er in zijn tijd meer heerschte, wat mijn chef noemt gouvernementeele stabiliteit.’ ‘Het was anders, zoo ik althans mijne Romeinsche historie niet glad vergeten ben, nog vóór den keizertijd’, zei degene die de aandacht het eerst op de schilderij gevestigd had. ‘Geen zorgen voor den tijd’, riep een derde uit, die tot nog toe het stilzwijgen had bewaard; ‘spreek mij niet van keizers en koningen van avond, gij bederft anders mijn feestvreugde’, en hij zette zijn champagneglas aan de lippen. ‘Kom’, fluisterde zijn buurman, ‘de champagne zal in de | |
[pagina 209]
| |
Tuileriën even goed smaken als hier, en de danseuses zullen er niet minder zijn, dat verzeker ik u.’ ‘Gij spreekt veel te luchthartig over ernstige zaken.’ ‘Een verandering van regeering is in onze dagen geen ernstige zaak meer’, klonk het gefluisterde wederantwoord, ‘zij is er veel te alledaagsch voor geworden. In tijden als de onze moet men nooit verder denken dan op zijn hoogst aan den dag van morgen. Onze groote sledevaart, zie daar voor heden het eindpunt mijner gedachten.’ Ook de overige heeren waren intusschen met elkander in onderlinge besprekingen geraakt over de voorgenomen partij; zij trachtten van elkander te weten te komen welke dame ieder hunner zich had uitgekozen. Eindelijk nam een hunner het woord op een toon, die aanduidde dat hij een algemeene gedachtenwisseling wenschte uit te lokken en zeide: ‘Wel, Mijneheeren, wie uwer kan ons nu vertellen of Ottilie van Lievendaal verloofd is of niet?’ ‘Ongetwijfeld’, antwoordde de een. ‘Ik geloof er niets van’, zei een ander. ‘Ik moet oprecht bekennen dat ik het niet weet’, verzekerde een derde. ‘En gij, Mijnheer van Everstein, die dezen zomer af en toe op het Loo zijt geweest en dus veel meer weet dan wij allen, en daarom waarschijnlijk een diplomatisch stilzwijgen bewaart, wat zegt gij er van?’ ‘Ja, wat zal ik u zeggen!’ zei de aangesprokene met een gelaat, dat aantoonde dat hij wel iets meer wist, althans meende te weten dan het overig gezelschap, dat dan ook de ooren spitste en de hoofden bijeen stak om niets van de gewichtige mededeelingen te verliezen. ‘Heel veel nieuws zult gij van mij niet hooren, maar toch ik heb er belang bij om zoo goed op de hoogte der zaak te zijn als iemand, want ik heb er een weddingschap over loopen. Ik heb gewed, dat er nooit iets van het huwelijk zal komen en ik geloof dat alle kansen vóór mij zijn. Van Zuylichem, dat moet ik bekennen, schijnt smoorlijk verliefd. Papa van Lievendaal zou niets liever wenschen, voor zoo ver ik kan merken. Het eenige wat ontbreekt is de toestemming van Ottilie zelve, en dat is in dit geval veel, zoo niet alles. Verleden voorjaar dacht ik wezenlijk dat ik mijne weddingschap zou verliezen. Mijne papieren stonden toen slecht. Maar daarna | |
[pagina 210]
| |
is er op het Loo iets voorgevallen - niemand weet het rechte - waarop Ottilie voor eenigen tijd bij een oude nicht in Deventer is gaan logeeren, en toen zij terugkwam scheen alles uit. Volgens de lezing van sommigen heeft zij met van Zuylichem een scène gehad op een rijtoer; volgens anderen is er een vreemdeling in het spel, dien Ottilie wil, maar waar de oude heer niets van wil weten. Van Zuylichem, die onvermoeid zijn hof is blijven maken, is natuurlijk over dit alles zoo gesloten als een deur; zelfs de dames kunnen niets uit hem krijgen. Maar nu, sedert het hof in Amsterdam is, is het spel weder verkeerd, men ziet hen weer dagelijks zamen, van Zuylichem is altijd bij den ouden heer, hij danst met Ottilie, hij zit met haar aan de speeltafel, hij zal morgen haar cavalier zijn bij de arpartij.’ ‘Uwe kansen staan dus weer slecht.’ ‘Wat wilt ge? souvent femme varie. Ik geloof altijd nog vast dat ik mijne weddingschap zal winnen en ik wil nog met iedereen een nieuwe aangaan.’ Juist op dit oogenblik verscheen de persoon, over wiens toekomst zoo druk gehandeld werd, op den drempel van het vertrek. De verschijning van Van Zuylichem in zijnen rooden kamerheersrok, met goud geborduurd, maakte natuurlijk aan alle verdere gesprekken een einde. ‘Heeren’, zei hij, ‘Zijne Majesteit klaagt dat er geen cavaliers in de zaal zijn, de dames kunnen niet dansen.’ Het woord miste zijn uitwerking niet, en als schapen, die de herdershond van den verboden akker doet wijken, stoof het geheele gezelschap dadelijk naar de danszaal terug. Daar scheen de opgewektheid hooger te stijgen naarmate de uren voorbijgingen. Op de nijgingen der deftige française was een onstuimige galop gevolgd. De jeugdige schoonen, die aan den arm hunner cavaliers al wandelende uitrustten, trachtten zich te vergeefs met de waaiers de blozende wangen te verkoelen. De oudere leden van het gezelschap volgden met belangstelling de bevallige bewegingen der levenslustige jeugd. Op een der sofa's tegen den wand der zaal zat de oude heer van Lievendaal, die veel meer aandacht wijdde aan zijne dochter, terwijl zij aan den arm van Van Zuylichen rondwandelde, dan aan de gesprekken van een grijzen buurman die hem over staatkundige zaken trachtte bezig te houden. ‘Gij verlangt misschien naar huis te gaan, Papa?’ zei Ottilie in het voorbijgaan tot haren vader. | |
[pagina 211]
| |
‘Ik denk er niet aan, zoolang de koning in de zaal is’, was het antwoord, ‘en gij weet’, voegde bij er lachend bij, ‘zoolang gij u niet verveelt, verveel ik mij evenmin.’ Zij gingen verder en mengden zich in het bonte gewoel. Wederom klonk de luchtige dansmuziek en zwierden de schitterende uniformen en de lichte balkleedjes dooreen. Weer vestigden zich alle blikken der ouderen op de vroolijke schaar. De koning sloeg met blijkbaar welgevallen de feestvreugde zijner gasten gade. Hij bewoog zich ongedwongen in hun midden, wist een aardig woord te vinden voor de dames en had een vriendelijken groet voor de heeren. Niemand zou op zijn lachend gelaat de zorgen gelezen hebben die hem drukten. Waarom zou hij ook in een zoo opgewekte omgeving zijn koninkrijk niet een oogenblik mogen vergeten? Des daags woog de kroon hem zwaar genoeg, dan dat hij die althans in den vroolijken nacht niet van zich zette. Tusschen de schel verlichte muren der feestzaal werd hij de wolken niet gewaar die zich dagelijks meer en meer boven zijn hoofd begonnen samen te pakken. Geheel Amsterdam was reeds sinds uren ter ruste, en nog steeds stonden op den besneeuwden Dam koetsiers en lakeien naar het einde van het feest te hunkeren. Daar binnen waren de waskaarsen reeds tot de helft toe opgebrand, en begon zelfs de meest onvermoeide danser naar rust te verlangen; de oudere dames knipten onheilspellend met de oogen en de onverwachte vraag van een buurman deed menig gast plotseling opschrikken uit dien toestand, die het midden houdt tusschen waken en slapen. De koning had de feestzalen verlaten en de aanstalten tot een algemeenen aftocht werden allerwege gemaakt. Op de trappen en langs de gangen kruisten zich, onder allerlei afscheidsgroeten, de heeren in lange pelsrokken, die het ongeduld ter deur uit had gedreven, om te trachten hun rijtuig te vinden, en de bevallige danseressen van zoo straks, thans door kappen en bonten mantels onherkenbaar, die gereed waren de tehuisreis aan te nemen. Aan den arm van haren vader met een slip van den hermelijnen mantel, de koude nachtlucht van haar blozend gelaat afwerend, trad Ottilie de lage deur van het koninklijk paleis uit, naar het rijtuig dat haar wachtte. Een flinke stoot aan het portier, een paar krachtige uitroepen van den koetsier, beantwoord door eenige kreten van zijne lotgenooten, die nog | |
[pagina 212]
| |
niet zoo gelukkig waren van de zweep weer te mogen gebruiken, en de koets zette zich in beweging. Langzaam en bijna zonder geraas sneden de wielen door de krakende sneeuw. ‘Ottilie, hoe laat morgen?’ vroeg de oude heer van Lievendaal. ‘Tegen twaalf uur is het rendez-vous bepaald, iets te voren dus van huis, als de heeren maar zoo vroeg wakker zijn.’ ‘En wie is uw cavalier?’ klonk het fluisterend. ‘Van Zuylichem.’ De oude heer drukte even de fijne vingertoppen zijner dochter, als blijk zijner vaderlijke tevredenheid. Ottilie begreep de beteekenis maar al te goed. ‘Lieve vader’, zei zij, zich met het gelaat geheel naar hem toekeerend en zoo zacht sprekend, als ware zij bevreesd, dat de koetsier op den bok hare woorden zou hooren, ‘ik heb hem niet willen weigeren toen hij het mij vroeg, ik had er geen reden voor; maar wat ik u bidden mag, gij weet hoe ik over van Zuylichem denk, er is geen verandering te dien opzichte bij mij gekomen. Ik heb niets tegen hem, ik acht hem, maar ik mag hem niet aanmoedigen.’ ‘Nu, dit behoeft waarlijk niet, maar indien gij vast besloten waart hem nimmer te zullen geven wat gij weet dat hij verlangt, dan zoudt gij hem dit toch wel beter doen gevoelen.’ Ottilie zuchtte. ‘Ik verwijt u niets, liefste’, hervatte haar vader, ‘gij weet, hoe ik u altijd volkomen vrij heb gelaten, maar bedenk, ik ben een man op jaren; als ik u kom te ontvallen staat gij geheel alleen, ik zou zoo gaarne, als ik het hoofd moet neerleggen over de toekomst mijner dochter onbekommerd zijn.’ ‘O, papa’, hervatte Ottilie, schijnbaar weder geheel op haar dreef, ‘gij wordt immers honderd jaar en als ik dan nog niet getrouwd ben, dan zal er wel geen kans meer op zijn.’ Zij greep met hare beide handen de hand haars vaders en zeide toen, wat zachter, bijna in zijn oor: ‘Ik moet nog zooveel vergeten, laat mij daar den tijd toe.’ Het rijtuig stond stil. Vader en dochter stapten er uit. De oude heer met langzamen maar vasten tred. Ottilie huppelde op haar wit satijnen dansschoenen vlug achter hem aan; andermaal verborg zij haar gelaat in een plooi van den warmen wintermantel; maar ditmaal was het niet alleen om zich voor de nachtelijke koude te beschutten. | |
[pagina 213]
| |
Terwijl de groote meerderheid van 's konings gasten waarschijnlijk nog droomde van dans en muziek of zich vadsig de oogen uitwreef, gedachtig aan de nieuwe feestvreugde die haar wachtte, zat Eduard van Lievendaal, in de kleine voorkamer van het huis van den heer van Breevelt, het hem nieuwe Amsterdamsche straatleven aan te staren. Den vorigen dag was hij bij het vallen der schemering, voor het eerst van zijn leven in Amsterdam aangekomen, geen wonder dat hij de oogen niet af kon houden van het hem ongewone schouwspel eener drukke Amsterdamsche gracht, aantrekkelijk voor een vreemdeling, maar nog meer voor een Hollander, die altijd in den vreemde geleefd heeft. De net geschilderde huizen, de hooge stoepen en trapjesgevels, bovenal de bonte menigte met haar eigenaardige figuren, de sleedjes, de weeskinderen, de aansprekers, in één woord al die verschijningen die slechts Amsterdam te zien gaf, het hield hem alles voortdurend bezig. Toch waren zijne gedachten, ook wanneer hij werktuigelijk door de kleine langwerpige vensterruitjes bleef staren, gedurig elders. Hij dacht aan zijnen reisgenoot, vorst Stahrenberg, den Oostenrijkschen gezant, dien hij tot Amsterdam vergezeld had en die thans, indien althans geen onvoorziene tegenspoed tusschen beide was gekomen, op de Noordzee moest zwalken, om in Engeland een zending te gaan vervullen, waarvan zooveel kon afhangen. Al was Eduard slechts even in de geheimen van het Oostenrijksche hof ingewijd, hij wist genoeg, dat wat men van Engeland trachtte te verkrijgen, in de eerste plaats Holland gold, en dat de Prins van Oranje, die ook in het geheim was, met groote belangstelling den afloop dezer onderhandelingen in Duitschland afwachtte. Maar hoezeer Eduard's gemoed vervuld was van het groote drama der wereldgeschiedenis, in welks ontknooping hij thans zelf een, zij het ook onbeteekende rol speelde, hier in zijn vaderland herinnerde alles hem tevens aan het drama van zijn eigen leven. Nog geen jaar geleden had hij voor het laatst de onvergetelijke stem van zijne nicht gehoord bij dat pijnlijke afscheid, dat hem nog altijd voor oogen zweefde. Sedert dien lentemorgen was geen dag voorbijgegaan, waarop hij dat tooneel niet weder in den geest had doorleefd. Met welke gewaarwordingen, zoo vroeg hij zich dan telkens af, zou Ottilie aan dat uur terugdenken? Daags na hun scheiden, had hij haar een brief geschreven. Uitvoerig had hij haar medegedeeld wat | |
[pagina 214]
| |
er tusschen haren vader en hem was voorgevallen, hoe deze hem als voorwaarde voor zijne vaderlijke toestemming had voorgeschreven om zijnen Prins te verlaten en den koning te kiezen. Zijn plicht verbood hem hieraan zelfs te denken, maar, zoo had hij er bijgevoegd, evenmin had hij het geoorloofd geacht van haar te vragen om haren koning ontrouw te worden, en haren vader te verlaten. Die brief was onbeantwoord gebleven, hij had ook niet om een antwoord gevraagd. Ottilie was voor hem verloren, zij moest voor hem verloren blijven, maar zoo zijn weg den haren nog eens kruiste en zoo zij hem dan eens toeriep: ik heb gekozen tusschen u en mijnen vader, ik zal u volgen waarheen gij wilt? Thans, nu hij wist in hare nabijheid te zijn, nu dezelfde stad hen wellicht binnen hare muren besloot, keerde die gedachte met onweerstaanbare macht in zijn gemoed terug en zij bleef er post vatten, hoe hij ook trachtte haar te verbannen. De vriendelijke stem van zijnen gastheer stoorde hem te midden dier droomerijen. ‘Mijnheer van Lievendaal, het weer blijft goed, nog altijd oostenwind, als zij hebben kunnen uitzeilen, zal hij met Gods hulp haast in Engeland zijn.’ ‘Ik verlang naar de terugkomst van Kees’, zeide Eduard, ‘dan weten wij in elk geval meer.’ ‘Hij kan in den namiddag weer hier zijn.’ ‘Ik zou’, zeide Eduard, ‘hem gaarne een eind weegs tegemoet gaan, indien gij mij den weg zoudt willen aanwijzen dien ik moet gaan.’ ‘Niets zou mij aangenamer zijn dan u te vergezellen’, hervatte de heer van Breeveld, ‘maar dat is moeielijk, gij zult er misschien om lachen, en het een dwaasheid van mij noemen, maar ik heb mij vast voorgenomen om, wanneer de koning in Amsterdam is, nooit op straat te komen. Het zou mij niet mogelijk zijn hem te groeten wanneer ik het ongeluk mocht hebben hem te ontmoeten, en ik mag mij ter wille van mijne dochter niet aan moeielijkheden blootstellen, die mij tevens in de onmogelijkheid zouden brengen verder die diensten aan de goede zaak te bewijzen, die tot nog toe, naar ik mij mag vleien, niet geheel verloren zijn geweest. Kent gij eenigszins den weg in Amsterdam?’ vroeg hij aan Eduard. ‘Ik kom hier voor het eerst van mijn leven. Het was den uitgewekene tot heden niet vergund, de roemrijkste stad van zijn land te zien.’ | |
[pagina 215]
| |
‘Dan wordt het moeielijker, maar’, hervatte de heer Breevelt, ‘ik zou u wel een goed geleide kunnen bezorgen, indien gij dat zoudt willen aannemen. Mijne dochter zal u gaarne den weg wijzen.’ ‘Niets zou mij aangenamer zijn, altijd indien uwe dochter er geen bezwaar tegen heeft’, antwoordde Eduard. ‘Rika zal zeer gaarne u dien dienst bewijzen, gij behoeft volstrekt niet bang te zijn dat gij, door u met haar op straat te vertoonen, eenig gevaar zoudt loopen van herkend te worden of nasporingen uit te lokken. Gij kent hier waarschijnlijk in Amsterdam niemand? Mijne dochter komt zeer weinig uit, wij leven stil en afgezonderd en zien alleen onze vertrouwde vrienden. Ziet iemand van hen mijne dochter met een vreemdeling op straat, dan begrijpt hij natuurlijk dat het iemand is die tot onze partij behoort en gij behoeft niet te vreezen voor nieuwsgierige vragen of opmerkingen. Ik verzeker u, wij hebben geleerd behoedzaam en voorzichtig te zijn. In tegenwoordigheid van vreemden bejegenen wij, oude Oranjeklanten, elkander met groote terughoudendheid. Ja, het is niet alles om tot een verdrukte partij te behooren.’ ‘Wie weet hoe kort de verdrukking nog duren zal’, zeide Eduard vol hoop. ‘Mijnheer van Lievendaal’, was het antwoord, ‘ik heb de hoop nog niet verloren, maar toch, er moet veel gebeuren, en ik vraag mij dikwijls af, kan dat alles wel gebeuren zonder ... ja, ik zou bijna zeggen zonder wonderdadige tusschenkomst? Hoe weinigen zijn er die, als gij, geld en aanzien, ja de genoegens van een rustig leven opofferen aan de goede zaak. De aanzienlijken hier, en ik geloof bijna overal in het land, buigen voor mijnheer Bonaparte, bedelen om gunstbewijzen, om lintjes en posten. Vroeger zetten zij een hooge borst tegen den stadhouder, maar voor den vreemden overweldiger hebben zij een slappen rug. En de burgerij, zij schikt zich van lieverlede in alles; het is de oude Amsterdamsche burgerij niet meer, de revolutie heeft alle veerkracht, allen moed uitgedoofd; dagelijks verliezen wij aan hangers, men moet de zaken, zoo hoort men gestadig, nu eenmaal nemen zoo als zij zijn, men kan geen ijzer met handen breken en met zulke praatjes verontschuldigt zich menigeen, die aan zijne oude liefde ontrouw wordt. Maar wat helpt klagen, de kennis te maken van mannen van uwen stempel is een kostelijke vergoeding voor | |
[pagina 216]
| |
alle flauwheid en karakterloosheid die ons omgeven. Komaan, ik zal mijne dochter gaan waarschuwen.’ Rika van Breeveld, die welhaast verscheen, zag er in haar stemmig maar net wandeltoilet haast nog bekoorlijker uit, dan in haar huisgewaad. Eduard kon niet nalaten even te glimlachen bij het vooruitzicht van zich onder zoo lieftallig geleide voor het eerst op de Amsterdamsche straten te vertoonen; hij waardeerde het romantische dat in dezen tocht gelegen was, maar het was toch niet zonder een zeker gevoel van verlegenheid, dat hij aan de zijde van het beeldschoone jonge meisje het huis van den heer van Breevelt verliet. Zijne geleidster scheen van het zonderlinge, dat in deze wandeling met een haar volkomen onbekend jongmensch gelegen was, weinig te gevoelen. Het was niet de eerste maal dat zij een van de uitgeweken staatkundige vrienden van haren vader had vergezeld, en haar eenvoudig gemoed vond in de omstandigheid, dat de man wien zij thans dezen dienst bewees, slechts een jaar of vijf ouder was dan zij, niets buitengewoons. Opgegroeid als eenige dochter van een weduwnaar, was Rika van Breevelt in alles de vertrouweling van haren vader. Als kind wist zij reeds wat haar vader op de beurs deed; later toen de heer van Breevelt zijne makelaardij had opgeofferd aan zijne geheime bemoeiingen ten voordeele der stadhouderlijke familie en van hare aanhangers, was zij de eenige die geheel op de hoogte was van alles wat er in de binnenkamer hunner woning verhandeld en beraamd werd. Vriendinnen had zij weinig; met vreemden, dat is te zeggen met Amsterdammers, die niet tot den vertrouwden kring van haren vader behoorden, kwam zij nimmer in aanraking. Aan de eene zijde had zij door die eigenaardige omgeving iets berekenends en terughoudends gekregen, boven hare jaren; aan de andere zijde was zij nog volkomen kind gebleven, vreemd aan alle begeerten en hartstochten, die de rust van een meisjeshart plegen te verstoren. Op ongedwongen en natuurlijken toon onderhield zij zich dan ook met haren reisgenoot. Zij vestigde zijne aandacht op alle merkwaardigheden harer geboortestad, die Eduard alleen van hooren zeggen bekend waren. Op den Dam hield zij hem, met den rechtmatigen trots eener Amsterdamsche, eenige oogenblikken staande, om hem het voormalig stadhuis en de Nieuwe kerk te doen bewonderen. Toen sloeg zij het Water in, om de | |
[pagina 217]
| |
drukke en morsige Nieuwedijk te ontgaan, en hem tevens een kijkje van den Buitenkant te verschaffen. Zoo bereikten zij den Haarlemmerdijk. Hier heerschte een ongewone drukte; tal van menschen van allerlei stand spoedden zich in de richting van de Haarlemmerpoort. Van tijd tot tijd moest er ruim baan worden gemaakt, zoo snel als de gladde straat het maar toeliet, om doorgang te verschaffen aan een arreslede, die zich reeds van ver door het rinkinkel der bellentuigen aankondigde. Hoe meer zij de Haarlemmerpoort naderden, des te drukker en luidruchtiger werd het op straat. In de enge poort en op de lange brug was er bepaald gedrang, zoodat Eduard, die begon te vreezen dat hij zijne lieftallige geleidster in de menigte zou verliezen, na eenige aarzeling haar zijn arm aanbood, die door het jonge meisje zonder de minste plichtpleging werd aangenomen. ‘Wij zouden inderdaad elkander verliezen’, zeide zij glimlachend; ‘er is zeker een sledevaart of iets dergelijks, want ik begrijp mij anders niet wat die menigte menschen hier op dit uur van den dag komt doen.’ Toen zij eindelijk, na veel dringen, op den weg naar Haarlem waren gekomen, bleek hun de aanleiding tot deze ongewone beweging. Ook daar was het nog even woelig en druk, zoodat Rika de arm van Eduard bleef vasthouden. Een aantal arresleden stond achter elkander op den weg geschaard, terwijl zich gedurig nieuw aankomenden aan den langen stoet aansloten. Het getrappel der ongeduldige paarden deed onophoudelijk de bellen der kleu rrijke tuigen tingelen. Daartusschen klonk het geschreeuw van de palfreniers, die de paarden in bedwang moesten houden, en van de dienders, die hetzelfde deden ten opzichte der nieuwsgierige menigte, zoodra zij zich te dicht bij de arren waagde of den doorgang ten eenenmale verstopte. Naast dit alles hoorde men het vroolijk gelach en de drukke gesprekken der dames en heeren, die in de sleden zouden plaats nemen, doch die thans voor een der herbergen buiten de Haarlemmerpoort in een grooten kring bijeen stonden, de dames met lange bonten mantels en pelsmoffen, de heeren met hooge laarzen en sierlijke zweepen in de hand. Eduard was gedwongen zijn weg te nemen tusschen de arresleden en dit vroolijk gezelschap, de gladde sneeuw en de drukte waren oorzaak dat hij slechts langzaam voort kon gaan en het | |
[pagina 218]
| |
bevallige meisje aan zijnen arm ontging dan ook niet aan de blikken der heeren, die vrij luidruchtig, meestal in het Fransch, hunne ingenomenheid met de lieftallige verschijning uitdrukten. Meer dan zij die het voorwerp dezer bewondering was, voelde Eduard zich verlegen met zijne figuur. Hij knoopte een druk gesprek met Rika aan om zijne verlegenheid zooveel mogelijk te bemantelen, vestigde hare aandacht op de arresleden, die door sierlijkheid of grillige vormen het meest in het oog vielen, en liet zijne blikken zoo onbeschroomd als hem mogelijk was, over het vroolijk gezelschap waren. Dan, op eenmaal verstomde zijne stem midden in een onverschillige opmerking en sloeg hij de oogen naar den besneeuwden grond. Rika zag hem verbaasd aan: zij zag een blos op zijn gelaat verschijnen, die spoedig voor een doodelijke bleekheid plaats maakte; zij voelde aan de zenuwachtige beweging van zijnen arm, dat hij zich haasten wilde zoo spoedig mogelijk weg te komen. Neen, hij had zich niet vergist, hij had niet verre van zich een stem gehoord, die hij zich uit duizenden herinnerde en toen hij den nieuwsgierigen blik in de richting dier stem had geslagen, verrees voor zijn oog de slanke gestalte zijner nicht, die, half van hem afgewend, in druk gesprek was met een der heeren. Had zij hem gezien? Hij wist het niet, hij had het niet willen weten; het eenige wat hij verlangde, was om thans zoo spoedig mogelijk uit hare nabijheid te zijn. Zij wandelden door, de laatste ar voorbij. De weg was thans geheel verlaten; slechts een enkele wandelaar vertoonde zich hier en daar op de lange witte streep, die de besneeuwde Haarlemmerweg voor hen uit vertoonde. Hij liet Rika's arm los, hij begreep maar al te goed dat zij zijne ontroering bespeurd had; van tijd tot tijd wierp zij hem een verwonderden en vragenden blik toe. Hij moest toch iets laten hooren en toen hij zichzelf weder geheel meester was, zeide hij zoo kalm mogelijk: ‘Ik heb daar in dat gezelschap een bekende ontmoet, ik hoop maar dat men (hij durfde niet zeggen “zij”) mij niet zal herkend hebben; indien mijne tegenwoordigheid hier in Amsterdam bekend werd, zou het allernoodlottigste gevolgen kunnen hebben.’ ‘Stel u gerust’, antwoordde Rika, die zich wezenlijk ongerust maakte over zijne ontroering, op bemoedigenden toon, ‘u kan niemand iets doen, men kan niet weten dat gij iets met dien vreemden heer te maken hebt, en gij moogt immers vrij gaan waar gij | |
[pagina 219]
| |
wilt; daarbij zegt mijn vader, dat de politie tegenwoordig geen Oranjeklanten meer bemoeielijkt. Er zijn bij ons uitgewekenen aan huis geweest, van wie men wist dat zij in Amsterdam waren, zonder naar hen om te zien. Als die groote heer maar goed overgekomen is, is er geen gevaar meer.’ Eduard zweeg, hij dacht voor een oogenblik aan geheel andere zaken, dan aan de staatkunde en de gevaren die zijnen reisgezel konden bedreigen. Hij bleef voortwandelen langs den eentonigen Haarlemschen weg, met moeite het slepende gesprek gaande houdend. De schitterende blik van Ottilie, hare rijzige gestalte, zooals hij die straks had gezien, in een langen zwart fluweelen mantel, waarover achteloos een zware boa hing, weken niet uit zijne oogen. Wat zou zij van hem denken, nu zij hem gezien had met dit schoone meisje aan den arm? De wandeling verloor al het romantische dat zij bij den aanvang voor hem gehad had; eenigszins wrevelig keek hij van tijd tot tijd zijne lieve gezellin aan, die er niets van vermoedde, hoe zeer zij hem op dat oogenblik hinderde. Zijne afgetrokkenheid werd weldra weder tot de werkelijkheid bepaald door het gerinkel der bellentuigen, die de naderende sledevaart aankondigden. Wat nu te doen? Gelegenheid om zich te verschuilen bood de kale Haarlemmerweg niet aan. Hij raadde Rika aan, om voorzichtigheidshalve zoo ver mogelijk op zijde te gaan staan, en hield zichzelven, zoo goed en kwaad het mogelijk was, achter een der ijpeboomen verborgen. In vollen draf gleden de arren hun voorbij. Ieder ander zou met genoegen den vroolijken optocht hebben gadegeslagen; de zwarte friesche paarden, die, met de hun eigen sierlijke beweging der voorbeenen, de breede hoeven op de blinkende sneeuw nederploften, terwijl de pluimen op hun koppen wuifden en de honderde bellen vroolijk tingelden; de lakeien in hun rijk gegalonneerde livreien, die aan de zijde der arren stonden; de lieve schoonen eindelijk, op wier wangen de scherpe Februariwind, trots de doorzichtige sluiers, den hoogsten blos te voorschijn riep, en die zich onder de gespikkelde tijgervellen of langharige beerenhuiden voor de koude trachtten te beschutten. Maar voor Eduard had dit alles geen bekoorlijkheid; hij hoorde met bevend hart het gescherts en gelach der heeren en dames die hem voorbij suisden. Toch kon hij niet nalaten een gejaagden blik te werpen op den schitterenden stoet, en hij boog zich | |
[pagina 220]
| |
daartoe voorover, langs den boomstam, die hem tot schuilplaats diende. Juist stoof hem de ar voorbij, door van Zuylichem bestuurd, waarin Ottilie gezeten was. Hij zag en herkende beide met een oogwenk, maar tegelijk ontmoette de doordringende blik van zijne nicht den zijnen. Ditmaal kon er geen twijfel meer zijn: zij had hem gezien, het wilde hem zelfs dunken, alsof zij hem gezocht had en omgekeken had, toen zij Rika aan den weg had zien staan. Eduard voelde zich onbeschrijfelijk ongelukkig. Op een ontmoeting onder zulke zonderlinge omstandigheden had hij nimmer kunnen rekenen. En dan wat hem het meest verbitterde was het gehate gelaat van van Zuylichem, die zich achter de ar over Ottilie's schouder heenboog; het was alsof uit het wegstervend gejoel, dat achter den luidruchtigen stoet heen ruischte, hem de spottende stem van van Zuylichem en haar zilveren lach honend in de ooren klonken. De tranen kon hij met moeite terughouden, hij beet de lippen op elkander en wandelde werktuigelijk door. Het sprak wel vanzelf dat Rika de wandeling minder en minder aangenaam begon te vinden. Zij sprak geen woord meer, zij durfde evenmin Eduard voor te stellen om den terugtocht aan te nemen en zoo wandelden zij door tot niet ver van Halfweg. ‘Daar geloof ik waarlijk dat onze Geldersche boer aankomt’, zei Rika op eens, met een opgelucht hart, en inderdaad een reusachtige gestalte, die schier geen andere kon zijn, dan die van Oranje Kees, vertoonde zich in de verte, aan het einde van den eindeloos rechten weg, Eduard dacht op dat oogenblik noch aan Oranje Kees noch aan den Vorst van Stahrenberg; het geheele doel hunner tocht was bijna verdrongen door de zwaarmoedige mijmeringen die zijne ziel vervulden. Het deed hem goed, weder genoodzaakt te worden om zich bij andere gedachten te bepalen. ‘Goddank’, zeide hij, ‘het is Kees’ - want thans was er geen twijfel meer aan de juistheid van Rika's gissing - ‘ik begon mij inderdaad ongerust te maken; welke tijding zal hij ons brengen?’ Toen Kees de wandelaars gewaar werd, keek hij eens vooren achteruit of iemand hem kon bespieden, haalde toen een oranje zakdoek uit zijn duffelsche jas en wuifde dien twee maal voor zich heen. Rika en Eduard begrepen dadelijk de goede | |
[pagina 221]
| |
beteekenis van deze handeling en haastten zich hem te gemoet. ‘Oranje boven!’ zei Kees, ‘alles is goed afgeloopen. De vreemde heer is aan boord, de wind is gunstig en als Onze Lieve Heer het hem nu niet doet, is hij in Engeland voor dat Kees weer op de Veluwe is.’ ‘Goddank,’ riep Rika en zij vatte in dankbaarheid de ruige hand van den Gelderschman. ‘Ja, juffertje, die vlieg hebben wij hun weer eens afgevangen, maar dat had ik aan zoo'n stadsdametje niet toegelegd, dat zij door die hooge sneeuw zou zijn komen baggeren zoo'n end ver buiten de stad, of was het u te doen om die mooie arpartij te zien?’ ‘Mijnheer van Lievendaal was zoo nieuwsgierig naar den afloop, hij heeft mij wel willen toestaan hem den weg te wijzen. Eerst onderweg hebben wij gemerkt dat er een sledevaart werd gehouden.’ ‘Nu,’ zeide Kees, ‘ik moet zeggen, het was mooi, maar ik voor mij zie dat volk ook liever niet. Gij zult wel gemerkt hebben, Jonker, het waren allemaal, ik zal maar zeggen, de knechts en meiden van den koning - ja heel veel meer zijn zij toch niet. Ik ken hen van gezicht, want wij hebben dien troep den heelen zomer op het Loo gehad. Hebt gij wel gezien, Jonker, dat, hoe zal ik zeggen, de dochter van Oomlief er ook bij was?’ Eduard had het te goed gezien dan dat hij er de verzekering van wenschte te geven. ‘Gij zijt wat bevangen van de kou, Jonker’, zei Kees, ‘de juffer maakt u beschaamd.’ ‘Ik was zeer ongerust over den afloop der reis van onzen buitenlandschen vriend’, zei Eduard verstrooid, ‘maar vertel eens hoe is alles in zijn werk gegaan?’ ‘Och er valt niet veel te vertellen, want alles is gegaan zooals het moest gaan; wij zijn in eene slede met een paard er voor nog een eind gesukkeld voorbij Haarlem, maar toen moest het verder te voet, over die vervloekte duinen. Welk een weg, daar zijn onze heisporen nog heilig bij, en ik heb al gezien dat men hier in Holland ook niet hoeft te zijn om goede woningen te vinden. Wij wonen op de Veluwe in krotten, maar dat zijn ook konijnenpijpen waar die Zandvoorters in wonen. Maar wat zult ge er van zeggen? dat volk zit altijd op die zee; flinke kerels anders, zij hebben ons geholpen dat het niet beter hoeft en al den duivel voor den Prins, allemaal Oranje-lui, zegt | |
[pagina 222]
| |
Krijnen. Ja, met dat volk is nog wel wat aan te vangen. Nu die vreemde heer maakte zich wel eens wat knorrig, dat wij niet altijd begrepen wat hij wilde, want ik kan wel zoo wat met die moffen praten, maar als zij het goed op hun heupen hebben, dan is het mij toch ook, als de koe die uit den Bijbel hoort lezen. Toch was hij best in zijn schik, vooral toen wij hem goed en wel in de pink hadden. Adee, Adee, riep hij tegen mij; jawel adee, dacht ik, vreemd heerschap, zorg jij maar dat wij hier een paar duizend Engelschen krijgen en dan zullen wij wel helpen, dan zullen wij onze spuiten ook nog eens van het rek halen en dan zullen wij al dat volk, dat nu zoo'n wind maakt met dien lammen Lawie, het Wilhelmus eens in hun gezicht blazen. Laat zij nog maar eens arren, zij zullen gauw een andere schaats rijden.’ Op Eduard hadden deze mededeelingen, gedurig weder herhaald en aangevuld, een goeden invloed, in zoo verre dat zij een tegengif waren tegen de sombere gedachten, die de ontmoeting van zoo straks had opgewekt. Hij trachtte zich zelf te overtuigen, dat het beter was voor de rust van zijn gemoed en voor de zaak die hij diende, indien de kloof tusschen hem en zijne nicht onoverkomelijk werd. Wat thans was geschied, had den laatsten zwakken band verbroken. Zij was nu voor eeuwig verloren. Het was zijn plicht dit offer te brengen en kon het opwegen tegen de vruchten der onderneming, die zoo gelukkig geslaagd was. Hij luisterde met ingenomenheid naar Oranje Kees, die in zijn eigenaardige taal over de schoone vooruitzichten eener spoedige herstelling van den Prins van Oranje uitweidde. Welke toekomst kon schooner zijn, en dan het bewustzijn te hebben dat hij die zelf had helpen voorbereiden. Opgewekt, vroolijk zelfs bij oogenblikken, althans naar het uiterlijk, stapte hij tusschen het lieve jonge meisje en den groven, zwaren Veluwenaar voort. Voor hem lag de onmetelijke stad, beschenen door de roode stralen der dalende winterzon. Hoe schilderachtig deed zij zich voor tusschen den wit besneeuwden voorgrond en den grijsachtigen wolkenbank aan den gezichteinder. Daar, onder die tallooze daken en in die straten en grachten was de tegenstand uitgebroeid, die het huis van Oranje ten val had gebracht; daar verdrong men zich thans om den vreemden koning en zijn hofstoet te bewonderen. Eduards hart klopte sneller als hij zich voorstelde in die stad eenmaal terug te komen, | |
[pagina 223]
| |
niet meer als vreemdeling, schoorvoetend en half verscholen, maar met opgeheven hoofd, om er zijnen rechtmatigen heer en vorst hulde te bewijzen. Het was hem, als zag zijne verbeelding reeds de oranjewimpels zich van de hooge kerktorens kronkelen, als hoorde hij reeds het vroolijke klokkenspel het oude Wilhelmusdeuntje aanheffen. Zij begonnen langzamerhand de Haarlemmerpoort weder te naderen, toen een blik achterwaarts hen andermaal de sledevaart deed aanschouwen, die naar de stad terugkeerde. Het spel van Eduards verbeelding was in een oogenblik weggevaagd bij het bewustzijn dat die gehate stoet hem weder op de hielen zat. Maar hij vermande zich; hij zou thans niet meer beproeven zich aan den blik zijner nicht te onttrekken, hij zou haar onverschillig in de oogen zien. Zij zou zien, dat hij haar vergeten had, dat zij voor hem dood was. Toch versnelde hij onwillekeurig zijnen pas, als wilde hij zoo mogelijk aan deze moedsbetooning ontkomen. ‘Jonker, Jonker!’ riep Kees, ‘gij doet als het paard dat dicht bij den stal komt, maar ziet gij niet dat de juffer u onmogelijk kan bijhouden?’ En inderdaad Rika erkende door een lachje de juistheid van bewering. ‘Gij zijt toch niet bang voor die arren? Of ja, misschien wilt ge niet herkend worden, maar dan kunnen wij wel even in een herberg gaan, hier aan den weg, en den stoet voorbij laten trekken.’ Eduard was zeer geneigd om dit voorstel aan te nemen; maar voordat hij nog een goedkeurend antwoord kon geven, hadden zij, alle drie, zich werktuigelijk omgekeerd, op het vernemen van een verward geschreeuw en geroep achter zich op den weg, dat duidelijk verkondigde dat er iets buitengewoons was voorgevallen. Zij zagen hoe de weinig talrijke wandelaars achter hen allerlei teekenen van ontsteltenis gaven en zich haastten den rijweg zoo spoedig mogelijk te verlaten. Toen bleek het, dat zij dit niet ten onrechte hadden gedaan, want in dolle vaart kwam een arreslede aansnellen. Het paard was blijkbaar op hol. De bestuurder was er waarschijnlijk afgevallen, maar reeds op verren afstand bleek het dat de slede niet geheel verlaten was. Zij slingerde geweldig, dan aan de eene zijde van den weg, dan weder aan de andere, in wilde zwaaiingen vlak langs de boomstammen scherend. Men zag gedurig het oogenblik naderen waarop de jonge dame, die zich krampachtig aan het ranke | |
[pagina 224]
| |
voertuig vastklemde, op den grond zou worden geworpen of met ar en al op het ijs van de vaart zou terecht komen. Eduard had Rika met den grootsten spoed van den weg verwijderd, want het hollende paard naderde met bliksemsnelheid en zou reeds in weinige minuten in hunne onmiddellijke nabijheid zijn. Ook vóór hen uit kozen allen die op den weg waren ijlings het hazenpad; alleen Kees bleef staan en maakte met handen en armen bewegingen en gebaren, met de kalmte en ondervinding van iemand, die niet voor het eerst een hollend paard tot stilstaan tracht te brengen. Het middel scheen te helpen, het paard kwam eenigermate tot bedaren, en van dit oogenblik gebruik makend, schoot Kees toe, greep het dier bij het opgesmukte hoofdstel en bracht hem tot staan. Dit alles was met zoo groote snelheid geschied, dat in het eerste oogenblik niemand zich met juistheid rekenschap gaf van wat er gebeurd was. De jonge dame zat nog in de ar even roerloos als toen zij in toomelooze vaart den dood voor oogen had gehad. Eduard en Rika schoten ijlings toe om haar te helpen. Kees alleen behield zijne onverstoorbare kalmte en zei, terwijl hij op de afgebroken leidsels wees, die van den met schuim bedekten rug van het bevende paard in de sneeuw bengelden: ‘'t Is een schande, om als gij zoo'n mooie dame in uw ar hebt, met zulk kleppermansgerei uit te gaan.’ Eduard had dadelijk gezien, dat het Ottilie was, wiens leven door de kloekmoedige daad van Kees was gered, maar zij had reeds de toegestoken hand aangegrepen, eer zij van hare zijde tot de ontdekking kwam, dat zij tegenover haren neef stond. Zij stapte uit de ar zonder een woord te spreken, doodsbleek. Eduard scheen schier even ontsteld als zij. Er was een oogenblik van stilte, misschien geen halve minuut, maar dat beiden een eeuwigheid geleek. Toen trad Rika nader met haren geopenden flacon in de hand, en bood Ottilie eau de cologne aan, met een paar vriendelijke woorden van medelijden en belangstelling. Het was of Ottilie op dit oogenblik hare volle zelfbeheersching terugkreeg. ‘Dank u’, zei zij kortaf, ‘ik heb niets noodig’, en meteen Eduard voorbij tredend, wendde zij zich tot Kees en zei toen: ‘Mag ik weten wie de man is die mijn leven gered heeft?’ terwijl zij tevens een beweging maakte als zocht zij iets in de zakken van haar mantel. | |
[pagina 225]
| |
‘Zoo'n kleinigheid’, zei Kees, ‘is niet de moeite waard dat ik er mijn naam voor noem; ik heb zooveel paarden in mijn leven vastgehouden en het uwe was niet op hol, het was maar een beetje geschrokken. Gij moet een beteren koetsier nemen als gij een volgenden keer weer eens gaat arren.’ Intusschen waren van alle zijden menschen toegeschoten, en had zich reeds een zwarte kring om ar en paard gevormd. Ook de andere arren naderden snel. Kees had het paard reeds aan een der omstanders overgedaan en trok Eduard bij zijne jas. ‘Jonker,’ fluisterde hij hem in, ‘laten wij ons uit den weg maken voor dat die troep aankomt.’ Eduard stond besluiteloos. Ottilie, op wie alle blikken geslagen waren, wist evenmin welke houding aan te nemen. Reeds hoorde men het vreugdegeroep van de naderende heeren en dames, die haar gewaar werden. ‘Ottilie’, zei Eduard met bevende stem, terwijl hij haar bijna in het oor fluisterde, ‘wat ik u bidden mag, spreek er niet over dat gij mij gezien hebt. Ik ben hier in Amsterdam onder zeer bijzondere omstandigheden.’ ‘O mijnheer’, zei zij, ‘ik begrijp wanneer men in uwe positie is’, en zij wierp een blik op Rika, die niets van de geheele toedracht van zaken begreep, ‘dat men er prijs op stelt zijn incognito te bewaren.’ Meteen draaide zij hem den rug toe en verwijderde zich in de richting van de arren, die thans in de omiddellijke nabijheid waren gekomen. ‘Jonker, kom toch mede’, fluisterde Kees weder. Eduard volgde werktuigelijk. Zij waren spoedig onder de thans van alle zijden samenstroomende menigte verdwenen. Achter zich hoorde Eduard een luid hoezee en een vroolijk gelach. Rika sloeg verbaasde blikken beurtelings op hem en Kees. Welhaast waren zij op de brug voor de Haarlemmerpoort, terwijl een dichte hoop menschen de geheele arpartij aan hun oog onttrok. ‘Zie zoo’, zei Kees, ‘dat was toevallig, maar ik verzeker u’, voegde hij er zachtjes bij. zoodat Rika het niet hoorde, ‘indien Papalief er in gezeten had, dan had ik hem laten doorhollen, zoo waar als ik Kees heet.’ Toen Eduard, nog onder den indruk der gemoedsbewegingen, die de avonturen van den middag bij hem hadden opgewekt, de deur van de woning, waar hij gastvrijheid genoot, achter | |
[pagina 226]
| |
zich hoorde sluiten, begreep hij dat hij aan zijnen vriendelijken gastheer en diens dochter een woord van opheldering schuldig was ten opzichte der zonderlinge ontmoeting, waarvan de laatste getuige was geweest. Zijne ontroering bij het eerste gezicht van Ottilie, de onverklaarbare houding der geredde jonge dame tegenover Rika, waren voor het meisje raadsels geweest, wier oplossing zij hem stilzwijgend scheen af te vragen. Zoodra hij dan ook met haar en haren vader alleen was, deelde hij hun niet zonder eenige aarzeling en vrij afgebroken, zooveel van de geheime geschiedenis van zijn leven mede, als noodig was om hun het gebeurde eenigszins verklaarbaar te maken. Hij verhaalde hun hoe de staatkundige omstandigheden hem van zijn bloedverwanten hadden vervreemd, hoe hij in vroeger dagen wel eens gehoopt had met zijne nicht, die heden voor hunne oogen uit het dreigend gevaar gered was, door liefde vereenigd te worden; maar hoe die hoop later ten eenenmale vervlogen was, zoodat zij thans in volkomen vijandschap leefden. Dit laatste voegde hij er bij, om eenigen glimp te geven aan de onheusche bejegening, die Rika van Ottilie ondervonden had, na hare redding door Kees. Niets was Rika meer onverklaarbaar geweest, zij kon dan ook niet nalaten hare verwondering er over uit te spreken. ‘Zou dan die dame daarom niet eens van mij wat eau de cologne hebben willen aannemen, omdat...’ zij wist haar zin moeielijk een goed einde te geven, ‘omdat ik toevallig in uw gezelschap was?’ Eduard vond het bij uitstek moeielijk over dit pijnlijke onderwerp nader uit te weiden. Hij had voor alles ter wereld niet gaarne gewild dat Rika iets begrepen had van de vermoedens van Ottilie, en wees er op dat zijne nicht, in een uiterst zenuwachtige stemming tengevolge van het doorstane gevaar en de plotselinge uitkomst, daarenboven geheel ontstemd door de onverwachte ontmoeting met hem, niet geheel toerekenbaar moest worden geacht voor wat zij op dat oogenblik gezegd en gedaan had. De Heer van Breevelt, die de geheele toedracht der zaak beter doorzag en wien de ontmoeting ter wille zijner dochter zeer verdroot, kwam Eduard te hulp door ook zijnerzijds zich bij de gegeven verklaring neder te leggen, en het gesprek zooveel mogelijk van dit netelige punt af te wenden. Toch bleek het genoegzaam dat Eduard, hoezeer hij er zich | |
[pagina 227]
| |
in verheugde dat zijn gastheer zich met andere onderwerpen bezig hield, zelf binnen den gedachtenkring bleef waarin hem het gebeurde verplaatst had. Afgetrokken en met spaarzame aandacht luisterde hij naar de staatkundige bespiegelingen van den Heer van Breevelt of naar 's mans geschiedkundige herinneringen. Een misplaatste vraag, een verkeerd antwoord gaven gedurig te kennen dat hij met zijn gedachten elders was. Van lieverlede begon dan ook het gesprek te kwijnen. Eduard begon te begrijpen dat zijne verstrooidheid hem de eerste plichten van een gast, en nog wel van een ongenooden gast, deed verwaarloozen. Hij had afleiding noodig, hij vroeg daarom aan den Heer van Breevelt verlof hem en zijne dochter iets te mogen voorlezen, dat hij zeker wist dat grooten indruk op hen zou maken. De Willem Tell van Schiller werd door hem uit den borstzak zijner jas gehaald. Dichtstuk en schrijver waren den Heer van Breevelt en zijne dochter volkomen onbekend. Het Duitsch was hun trouwens even vreemd als het Hebreeuwsch. Eduard kon derhalve het oorspronkelijk stuk niet voorlezen, maar moest voor de vuist het Duitsch in het Hollandsch overbrengen. Veel van de schoonheid van het stuk ging zoodoende voor de hoorders verloren, maar toch zaten zij beide in gespannen aandacht te luisteren. De oude heer gaf door hoofdknikken zijne ingenomenheid te kennen met de vaderlandslievende ontboezemingen. Rika zat, vooral bij tooneelen zooals dat tusschen Stauffacher en Gertrud, met ingehouden adem; het breiwerk was aan hare vingers ontvallen, en de groote blauwe oogen werden vochtig. Eduard voelde zich geprikkeld door de onverholen belangstelling, waarmede de schoone hoorderes zijne woorden volgde. Hij las onvermoeid door maar toen hij, in het derde bedrijf, aan het gesprek tusschen Rudenz en Bertha was gekomen, begon zijne stem te haperen. Het was alsof de vertaling niet meer wilde gelukken. Eindelijk zweeg hij geheel, het boek ontgleed aan zijne hand en met betraande oogen bleef hij in het vuur van den open haard staren. Het ernstig oog van den vader en de medelijdende blikken der dochter sloegen hem stilzwijgend gade. ‘De lektuur heeft mij te veel vermoeid,’ zeide Eduard eindelijk, ‘gij zult het mij niet ten kwade duiden, indien ik hier afbreek. Wellicht mag ik morgen vervolgen, ik verlang thans naar rust.’ | |
[pagina 228]
| |
‘Volstrekt niet’, zei de Heer van Breevelt, en hij geleidde zijnen gast naar de voor hem bestemde slaapkamer. De minder aangename indruk, dien Rika op de wandeling van haren gast had gekregen, was nu geheel verdwenen. ‘O,’ zei zij, toen haar vader weder beneden kwam, ‘wat heb ik een medelijden met dezen man, hij moet ontzaggelijk veel geleden hebben en toch nog zoo jong.’ ‘Wie lijdt niet in onze treurige tijden’, hervatte ernstig haar vader.
Terwijl vader en dochter achter de gesloten luiken over de levensomstandigheden van hunnen gast zaten te mijmeren, heerschten daarbuiten, op de besneeuwde grachten, nog steeds drukte en beweging. De sledevaart was in den avond voortgezet; op elke ar stond een fakkeldrager en de nieuwsgierige Amsterdammers verdrongen zich om dit schouwspel te bewonderen. Ottilie had blijkbaar den raad, haar 's morgens door Oranje Kees gegeven, niet gevolgd; althans zij had zich weder aan de hand van van Zuylichem toevertrouwd, die niet zonder rechtmatigen trots dit blijk van vertrouwen na het ongeval van den dag, had aanvaard. Een souper zou de partij besluiten, en toen de dames genoeg hadden van den kouden winternacht en het gejoel en geschreeuw van het volk, zag men dan ook den stoet voor een der groote huizen op de Heerengracht halt houden, en werd de menigte niets meer van de feestviering gewaar, dan de arren, die thans stapvoets en ledig een voor een verdwenen. Aan den vrolijken disch daar binnen, maakte het avontuur van den morgen het hoofdonderwerp van alle gesprekken uit. Ottilie was de heldin van het feest; ieder bewonderde haren moed, niet het minst van Zuylichem, die ook thans weder aan hare zijde gezeten was en uitbundig was in het verkondigen van haar lof. Zij zelve was bij oogenblikken uitgelaten van vreugde en zat dan weer als in stil gepeins verzonken, maar niemand dacht er aan om deze, voor haar ongewone gemoedsstemming, aan eenige andere oorzaak toe te schrijven, dan aan den schok, dien zij dien morgen doorgestaan had. Alle heeren beijverden zich haar hun compliment te maken over hare onverschrokkenheid. ‘Wij mogen toch’, zei een der heeren, terwijl hij het volle champagneglas in de hoogte hield, ‘den man niet vergeten, | |
[pagina 229]
| |
dien wij heden allen benijden, den onbekenden redder der freule van Lievendaal.’ ‘Hoe zonderling, dat die man zich niet bekend heeft gemaakt!’ klonk het van verschillende zijden. ‘Het is een zeldzame onbaatzuchtigheid; maar ik vermoed dat hij zich morgen wel eens zal komen aanmelden’, merkte iemand aan. ‘Ik hoop het niet’, antwoordde een ander, ‘ik vind het veel romantischer dat de freule, haar geheele leven door, raadt naar den redder van haar leven. Vindt gij zelve ook niet?’ Ottilie zweeg, zij dacht aan wat voor haar het meest romantische was geweest. ‘Neen’, zei een der heeren, ‘al wil de freule het niet weten, wij moeten het weten, wij zullen een oproeping in de courant laten plaatsen, wij zullen des noods de politie laten onderzoeken. De man die de freule van Lievendaal het leven heeft gered, heeft de meest verdienstelijke daad verricht die een Hollander kan verrichten.’ ‘Hij verdient een vorstelijke belooning.’ ‘Hij heeft, meer dan een onzer, recht op een ridderorde. “Doe wel en zie niet om”, nog nooit heeft iemand het zoo glansrijk in praktijk gebracht als hij.’ ‘En dat ik de ongelukkige ben’, fluisterde van Zuylichem Ottilie in, ‘die dat dierbare leven in gevaar heb gebracht.’ Zij antwoordde niet. De gasten scheidden. De heer van Everstein en een zijner vrienden, met wien hij den vorigen avond in de burgemeesterskamer had gezeten, daalden voorzichtig van de gladde stoep af. Toen zij op de gracht kwamen en hunne kragen nog eens goed hadden opgezet, om den scherpen Februariwind van het gloeiende gelaat te weren, stak de een den arm in dien van den ander en zei: ‘Ik zal u een geheim vertellen, dat morgen geen geheim meer zal zijn. Het engagement van van Zuylichem en Ottilie van Lievendaal is beklonken.’ ‘Zoo’, antwoordde de ander. ‘Dat schijnt dan een nieuwe manier te zijn van een hart te veroveren, om het meisje in levensgevaar te brengen door zijn eigen lompheid.’ ‘Ja, ja, maak vrij uwe aanmerkingen, gij hebt uwe weddingschap verloren.’ ‘O, wat dat betreft, verloofd is nog niet getrouwd.’ *** (Het derde gedeelte in het volgende nummer). |
|