| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Blauwe bloemen, door Hélène Swarth. Utrecht, J.L. Beijers, 1884.
Wilde halmen, een bundel vaerzen, door H. Cosman. 's Gravenhage, A. Rössing, 1884.
Harmonieën, gedichten van Y.D. Muller Massis. Utrecht, J. Bijleveld, 1884.
S'il chante, il paiera, placht Mazarin te zeggen en hij putte uit die overtuiging den moed om nieuwe lasten te leggen op het Fransche volk. Wanneer er tusschen zingen en betalen zulk een nauw verband bestond als Mazarin vermoedde, dan zou, ook in de benarde tijden welke wij beleven, ‘lieb Vaterland’ gerust kunnen zijn. Want aan zangen en liederen is geen gebrek.
Bij de dichters, wier bundels wij de vorige maand aankondigden, zijn zich sedert weêr een aantal komen voegen: predikanten, studenten, jonge vrouwen zingen, elk op zijn wijs, een lied, dat hun op 's harten grond ligt.
Met Mej. Swarth maakten wij reeds een vorig jaar kennis. Hare ‘Eenzame bloemen’ worden thans opgevolgd door Blauwe bloemen. Het is niet duidelijk, wat de dichteres met den titel bedoelt. Is het de korenbloem, of de ‘blaue Blume der Romantik’, of wel de blauwe geluksbloem, waarvan zij in hare Inleiding spreekt, ‘waar de mensch naar zoekt, en die hij meer dan eens achteloos vertreedt, als hij slechts te bukken had om haar te plukken en de zijne te noemen’? Er is in den bundel meer, waarnaar men raden moet. ‘Een onbestemde, ietwat conventioneele weemoed, een even onbestemde liefdedrang, soms wat eentonig, vaak, ook
| |
| |
wat de dichtmaat betreft, in Heineschen trant, met Heinesche réminiscencen, zangerig en vloeiend, klinkt u uit dezen bundel tegen’ - schreven wij naar aanleiding van Eenzame bloemen. Ditzelfde zouden wij van dezen bundel kunnen zeggen. Wellicht is thans de liefdedrang nog wat dringender, de weemoed nog wat dieper - maar alles blijft even onbepaald, even vaag. Vandaar waarschijnlijk dat men er zoo weinig door getroffen wordt en dat het meerendeel der sonnetten (drie en vijftig in getal!) u voornamelijk de kunstvaardigheid van de dichteres doet bewonderen. Want kunstig zijn zij: Mej. Swarth jongleert met de moeilijke rijmen, welke zij zich kiest, zóó gracieus en zóó handig, als maar mogelijk is; de kunst van allitereeren
(Door woud en weide, woelen weeldestroomen)
verstaat zij als de beste. Maar niet vele zijn de sonnetten, waarin een treffende gedachte, een gemoedstoestand in beeld zijn gebracht, - in een beeld dat tot u spreekt en een indruk achterlaat, als in ‘Slapen gaan,’ ‘Op school,’ (welke beiden in de Gids van November jl. verschenen) en ‘De lezende.’ De sonnetvorm dreigt voor Mej. Swarth gevaarlijk te worden. Het wordt tijd dat zij het ‘Stimmungsbild’, onvast van lijn en vaag van kleur, vaarwel zegge, en zich toelegge op het teekenen van hetgeen zij rondom zich waarneemt. Daarom troffen wij met genoegen aan het slot van den bundel een rubriek aan, ‘Aquarellen’ betiteld, waaruit blijkt van dergelijke waarneming en van het talent dat Mej. Swarth daarbij aan den dag weet te leggen. Als voorbeeld kiezen wij:
In 't hart des wouds.
Een warrelnet van saamgegroeide wortels
vangt hier den voet en 't kleevrig mos ontwademt
een vreemde geur. De zware takken hangen
hier laag, te saamgevlochten, vast ineen
gestrikt, in enge omarming als een paar
wien 't scheiden bang valt. Aaklig huilt de wind
in 't zwartgroen loover, dat den klaarsten morgen
in nacht verandert. Sissend schuift een adder
langs dor geblaarte en slobbrig slijk. Geen vogel
laat hier zijn liedje schallen. Nimmer nestelt
de woudduif hier. Geen stem verbreekt de stilte
dan, 's avonds laat, het naar gekreun der uilen.
| |
| |
- Als één, wien 't leed te veel is om te dragen,
in doffe klacht verlichting zoekend, zucht
de droeve nachtuil in geboomte of bouwval. -
De wandlaar wendt zich huivrig om; geen kind
durft nadren. Enkel sluipen slak en pad,
een zilvrig spoor nalatend, door het gras heen.
Diep in het donker, slaapt een zwarte poel.
De heer Cosman zondigt niet door te veel kunst. Dat deed alleen zijn uitgever, die dit bundeltje eerstelingen veel te pretentieus uitdoste. De heer Cosman was student toen hij zijn verzen schreef, en wij rekenen het hem tot eer dat hij de gebreken van zijn leeftijd toont te bezitten. Hij slaat soms geweldig door. Maar daaraan zal zeker niemand zich ergeren, evenmin als aan de tegenstrijdigheid die er heerscht tusschen de verschillende stellingen, welke hij in zijne verzen verkondigt. Dat Multatuli een zoo grooten invloed op hem gehad heeft als hij in de voorrede beweert, is uit dezen bundel niet op te maken. De invloed van de Génestet, die niet in de voorrede genoemd wordt, maar aan wien de heer Cosman het motto voor zijn bundel ontleent;
En mijn geloof drijft, als een stroohalm, zwak en teeder,
Drijft henen op des twijfels vloed -
is wel zoo duidelijk merkbaar.
Stroohalmen geeft de jonge dichter ons niet, maar evenmin zulke volle, nederbuigende halmen, als op het omslag zijn afgebeeld. Wilde halmen - de titel is goed gekozen. Des heeren Cosman's jeugd is als het korenveld, waarvan de Génestet zingt in zijn ‘Liedje aan een jong student’:
Het joelt en woelt en bruischt en zwelt,
Door d'uchtendwind bewogen.
Laat het er nog maar wat woelen en bruisen! Wanneer wij in den heer Cosman, gelijk uit meer dan een regel van zijn bundel mag worden opgemaakt, inderdaad een dichternatuur hebben te begroeten, wanneer het hem ernst is met zijn uitroep:
Ik kan, ik kan niet leven zonder lied! -
| |
| |
dan zal de tijd komen, waarin hij, na rondgezien te hebben in de wereld om hem heen, na door studie van de beste meesters den vorm machtig te zijn geworden, ons met iets minder wilds verrast.
Staan eens die wilde velden kalm,
Bij schoven saamgebonden,
Dan wordt aan iedren gouden halm,
Een rijke vrucht gevonden.
Ernstiger, bezadigder tonen klinken ons te gemoet uit de Harmonieën van IJ.D. Muller Massis. De dichter is predikant, en de godsdienstige snaar wordt bij voorkeur door hem aangeraakt; maar hij loopt met zijn godsdienstig geloof niet te koop. Wanneer hij, op zijn reizen, Italië, Zwitserland en Frankrijk bezoekt, dan vinden wij hem wel wat ouderwetsch, als hij bij het graf van Napoleon zijne ontboezeming aldus aanvangt:
'k Stond bij uw graf, geduchte werelddwinger!
en wat heel naïef, als hij te Trianon uitroept:
Trianons bekoorbre dreven,
'k Heb u peinzend doorgedwaald,
En het leed van uw Gebiedster
Aan het woud en meir verhaald -
maar wij weten hem dank, dat hij niet voor de verzoeking bezweek om ons bij die gelegenheid op boetpredikatiën of imprecatiën te onthalen. De heer Muller Massis weet den dominee van den dichter te scheiden.
De Priester offer' wierookwalmen!
De Dichter zing bezielde psalmen
In 't kleed van 't eeuwig schoon getooid.
Hij schaamt zich zelfs niet, een liedje te zingen ‘op de wijze van Anacreon,’ in dezen trant:
Die zoo vriendlijk blozen,
| |
| |
Met de mythologische goden en godinnen is hij vertrouwd, en hun namen komen telkens in zijn gedichten voor. Als hij een Oleander ziet bloeien, vraagt hij:
Heeft u Flora geschakeerd,
Tot een rijke bloemtropee?
Ook de wetenschap en kunst der Grieken weet hij te waardeeren:
Hieft gij het hoofd uit de scheemring der nacht,
Namen, eens Hellas met grootheid vervullend...
Denkers en Dichters! onsterflijk geslacht!
Scheppers, in 't kleed van de schoonheid u hullend!
Phidias, Pericles, Solon! en gij
Godlijke Plato! o kondt gij u keeren,
Harten bezielende, tintlende rij,
Dalend als Englen uit hoogere sfeeren...
maar de doorgaande toon zijner liederen is een godsdienstige. In dien toon zingt hij ‘Meizang’, ‘Oudejaarsavondlied’, ‘Herfstlied’, ‘De waterval’, eenvoudig, zonder dat zijn zang een stoute vlucht neemt of door nieuwe beelden of nieuwe vormen verrast. Of wel, hij kiest een godsdienstig gestemd lied van Tegnér en vertaalt het in vloeiende verzen. Dat de dichter zoowel voor de taal der muziek, als voor de muziek der taal een geopend oor heeft, blijke ten slotte uit de volgende coupletten uit het gedicht ‘Fantasie.’
Speel m'een lied met zachte tonen,
Helder als een zonnestraal,
Ruischend als een lenteregen,
Vriendlijk als der vrouwentaal...
Zing van 't leven, schoon en heerlijk,
Voor die 's levens doel verstaat.
Zing van sterven, maar zoo vriendlijk,
Dat geen toongalm smart verraadt.
| |
| |
Zing van reine dichterdroomen,
Dalend op den zonnestraal!
Laat geheel uw ziele stroomen,
In één dichterlijk koraal!
| |
Aleide, door Mario. Utrecht, J.L. Beijers. 1884.
De Utrechtsche uitgever Beijers verstaat de kunst om de novellistische proeven van de jonge schrijvers, welke hij de lezende wereld binnenleidt, de aandacht te doen trekken. De fraaie elzevier-type op het onafgesneden hollandsch papier met de breede witte randen, waarmede hij Terburch's voortreffelijken eersteling uitdoste, vinden wij in de novelle Aleide weder. De uiterlijke gelijkenis doet zelfs een oogenblik de vraag rijzen: zou Mario misschien een ander pseudoniem zijn voor Terburch? Men heeft echter slechts enkele bladzijden van deze novelle te lezen om zich te overtuigen dat dit niet mogelijk is. Reeds lang voordat men tot blz. 127 genaderd is, waar wij lezen: ‘Taco's oogen waren vochtig, en mannen schamen zich voor tranen’, heeft men uit de taal, de wijze van voorstellen, uit allerlei bijzonderheden, een vrouwenhand herkend.
Er bestaat alle kans, dat onze novellisten ons zeer veeleischend zullen vinden, wanneer wij van hen verlangen, dat zij ons iets nieuws geven.
En toch, het menschelijk leven is zoo rijk, de toestanden, de verwikkelingen, waarin een menschenkind kan geraken, zijn zoo oneindig verscheiden, dat wie met phantasie begiftigd is, - en wie het niet is, doet wel, zich niet op dit terrein te wagen - een boeiende, verrassende fabel moet kunnen vinden, een die de moeite, zoowel van het vertellen als van het aanhooren, waard is. Dit voor de uiterlijke feiten, het dramaatje of de comedie, welke de schrijver zijn personen laat spelen.
Maar ook al brengt de schrijver ons met alledaagsche personen, met gewone gebeurtenissen en bekende toestanden in aanraking, ook dan zal hij door het licht dat hij op personen en gebeurtenissen laat vallen, door de ontleding van het karakter zijner helden en heldinnen, door zijne opvatting van het zieledrama dat zij afspelen, oorspronkelijk, nieuw kunnen zijn.
| |
| |
En eindelijk - ook waar de uiterlijke zoowel als de innerlijke handelingen over en over bekend zijn, zal de schrijver kunnen boeien en treffen door de mise en scène, door het landschap, waarmede hij de handeling stoffeert, de taal welke hij zelf spreekt en zijn personen in den mond legt: door de artistieke inkleeding in één woord.
In zooverre hebben wij het recht den novellenschrijvers toe te voegen:
Il nous faut de nouveau, n'en fût-il plus au monde!
Kunt gij ons dat nieuwe niet geven, hetzij door een greep te doen in een weinig bekende hoek van het ‘interessante menschenleven’, hetzij door de wijze waarop gij het bekende waarneemt en ons laat zien, hetzij door uw frisschen, oorspronkelijken stijl, een stijl met bloed en karakter - sta ons dan toe dat wij u alles goeds toewenschen op uwe novellistische loopbaan, maar vergun ons tevens, dat wij onze bijzondere belangstelling bewaren voor die werken, waarin we een van die genoemde eigenschappen, of alle drie vereenigd, aantreffen.
Dit moge ons bescheid zijn aan zoovelen, in wier novellen en verhalen ons onder allerlei titels de oude, versleten intriges worden opgedischt, die ons voor de honderdste maal dezelfde verleidingsgeschiedenissen te genieten geven, toebereid volgens het oude recept, en voorgediend in een stijl zonder merg of pit.
Zouden wij wellicht gerechtigd zijn ook tot de auteur van Aleide zoo te spreken?
De geschiedenis, welke ons door Mario verhaald wordt, is die van de bekoorlijke Aleide, de bezielde, levenslustige en toch somwijlen ernstige dochter van Generaal van Ginckel. Door den fraaien Apollokop en de gedistingeerde manieren van jonker van Nijenrode betooverd, schenkt zij dezen, den geblaseerden jonkman, die lang in het buitenland gezworven en van de wereld volop genoten heeft, haar onbedorven hart.
De gevolgen zijn te voorzien. Al spoedig na het huwelijk zoekt van Nijenrode verstrooiing buitenshuis, aan de speeltafel, komt nacht aan nacht laat thuis, steekt zich in schulden en maakt zijne jonge vrouw, die te vergeefs tracht hem aan huis te boeien, diep ongelukkig. Als eindelijk de verwarring in zijne geldzaken tot het uiterste is gestegen, maakt van Nijenrode van de afwezigheid zijner
| |
| |
vrouw, die aan het ziekbed van hare moeder is geroepen, gebruik om zich een kogel door het hoofd te jagen. Aleide ijlt naar huis, drie dagen brengt zij aan het ziekbed van haar man door. In de lange nachtwaken treden al de beelden van het verleden weêr voor haren geest: het ontwaken van hare liefde, haar gelukkige bruidsdagen. Zij denkt niet meer aan haar geleden leed, maar alleen aan zijn mogelijk herstel, en aan een nog mogelijk geluk. Doch het zal zoo niet zijn. Nog eens slaat de zieke de oogen op, hij stamelt den naam, waarmede hij vroeger zijn jonge vrouwtje in de eerste gelukkige dagen placht te noemen - en dan is het gedaan.
Er schuilt ongetwijfeld talent in de wijze waarop deze oude geschiedenis ‘of one that loved not wisely, but too well’ verteld is. Kleine episoden zijn met diep gevoel en fijnen smaak behandeld. Zoo o.a. het slot van het tooneel, waarin Aleide en van Nijenrode elkander hunne liefde hebben bekend. Van Nijenrode, hoe cynisch en lichtzinnig hij ook wezen moge, weet in dit oogenblik onze sympathie te wekken:
‘Toen hij meer voelde nog dan zag, met welk grenzenloos vertrouwen die oogen tot hem opzagen, hoe kinderlijk die handen in de zijne werden gelegd, toen werd er iets onrustig daar binnen, toen had hij o! zoo gaarne het gevoel gehad, dat hij die liefde waardig was, en er trilde een toon van waarheid in den klank van zijn stem, toen hij nauw hoorbaar fluisterde: “Aleide, liefste Aleide, ge moogt niet te goed van mij denken.”’
Uit het leven gegrepen zijn ook enkele nevenpersonen van de novelle. Zoo de vrouw van een der zonen van Generaal van Ginckel, de gewezen gouvernante, ‘de kleine gratieuse Française met haar zwarte oogen en haar geestig franc-parler’, die van den aanvang af een hekel heeft aan haar zwager van Nijenrode, en als hij zich van kant heeft gemaakt, geen begrip heeft van Aleide's droefheid.
Maar in de teekening van de hoofdpersonen en van hunne lotgevallen schiet het talent van Mario te kort. Dit is alles te schetsmatig, te oppervlakkig behandeld; de personen wekken weinig belangstelling; als schimmen trekken zij ons voorbij. Hunne gesprekken, hunne handelingen laten, op enkele kleine tooneelen na, geen indruk achter. Van Aleide vernemen wij dat zij ongelukkig is, maar haar beeld staat niet voor ons; wij hebben haar strijd niet mede gestreden, wij zijn niet afgedaald in haar zwaar beproefde ziel.
| |
| |
Is dit onbedrevenheid of onmacht? Heeft Mario, toen hij zich neerzette om den zielestrijd van een vrouw als Aleide te schilderen, zich niet genoeg rekenschap gegeven van de taak die hij op zich nam? Of reikte zijn talent niet verder dan tot het schetsen van tooneeltjes, die enkel fijn gevoel en goeden smaak vorderen?
De tijd zal het leeren.
| |
Burgerluidjes, Novellen en schetsen door Justus van Maurik Jr. Amsterdam, Tj. van Holkema.
Uit de aristocratische kringen, waarin Mario ons deed vertoeven, worden wij door Justus van Maurik naar de burgerluidjes verplaatst. Van Maurik is zeer populair in den lande. Men verzekert ons, dat in een onzer groote koopsteden, waar de zin voor het aanhooren van lezingen en voordrachten zóó verflauwd is, dat de vreemde conférenciers welke ons land bezoeken er zich niet wagen, alleen nog voor Justus van Maurik en Prof. Jan ten Brink een publiek te vinden is. Zulk een populariteit verplicht. Het gevaar is groot dat de begaafde novellist zich door de groote gemakkelijkheid, waarmede hij blijkbaar zijn schetsen ontwerpt, en door het onbetwistbaar succes dat zij hebben, laat verleiden om die stukken uit den mouw te schudden, zonder er verder die zorg aan te besteden, welke noodig zoude zijn om er kunstwerkjes van te maken.
Van Maurik's kracht zit in het waarnemen en weergeven van volkstypen en volkstooneelen, en wel van die, welke een komische zijde hebben. Wanneer hij, naar het verhaal van zijn Grootmoeder, de droevige geschiedenis van ‘Truitje de naaister’ heeft opgeschreven, en hij de oude dame vraagt of het naar haar zin is, dan antwoordt zij: ‘Ik geloof het wel, mijn jongen, maar ik zou je raden om die geschiedenis niet te laten drukken. Ze is niet vroolijk om te lezen, en de meeste menschen willen lachen, als ze een boek van jou in handen nemen.’
De Grootmoeder heeft gelijk, en ‘de meeste menschen’ hebben ook gelijk. Een roerende geschiedenis als die van ‘Truitje de naaister’, of een gevoelig schetsje als ‘In een achterbuurt’, kunnen er twintig, dertig in ons land schrijven, maar om ‘Teun de nachtwacht’,
| |
| |
of ‘de Aanspreker’, of die goedhartige Ka uit ‘Te veel Vergunning’ te doen leven, gelijk Justus van Maurik het doet, daartoe behoort, behalve een benijdbare gave van waarnemen, een komische kracht als weinigen bezitten. De schrijver van Janus Tulp is op het punt aanspreker niet spoedig uitgesproken. Gerrit Kraai is weer een kostelijk specimen van het bekende genus.
‘“Wanneer ik een lijk aanneem,” placht hij te zeggen, “kun je alles bekijken, hoor! Alles is in de puntjes. Laat de Vereeniging maar eens zulk werk afleveren!” voegde hij er immer met zelfvoldoening bij. “Prulleboel is het, wat ze geven; zij doen er de familie en den overledene schandelijkheid meê aan. Van de Vereeniging is 't aangenomen werk; dat 's altijd mis, en als ik een fatsoenlijk heer of dame was, zou ik mij schamen, om voor een koopje begraven te worden.”
Over 't algemeen was Gerrit Kraai vredelievend van natuur en zachtzinnig; iets echter was er, wat hem verschrikkelijk ergerde, te weten dit: Als iemand, om hem te foppen of zinspelende op zijn gewaad, hem groetend op eerbiedigen toon zeî: “Dag, dominee,” dan werd hij rood van kwaadheid en pruttelde binnensmonds iets wat op “word lang,” of “stik” geleek.
“Zie je, meneer, dat ze mij Kraai! - Achilles! - Dooienverklikker! of Schroevendraaier! naroepen, kan mij niet schelen, want dat ben ik, met God en met eere, - maar dat zoo'n vent met een vriendelijk gezicht: “dag, dominee” tegen mij zegt, dat verdraag ik niet, dit tast me in mijn ponteneur: - wat me niet toekomt, neem ik niet aan.”’
Het blijft jammer dat de heer van Maurik het zich zoo gemakkelijk maakt; dat hij den schat van waarnemingen, dien hij in oud en nieuw Amsterdam verzamelde, de onuitputtelijke bron van humor, waarmede de natuur hem bedeelde, niet gebruikt tot het vervaardigen van schetsen, novellen, of hoe hij ze ook zou willen noemen, die dieper opgevat, fijner en artistieker van vorm, hem wellicht voor het oogenblik minder populariteit zouden bezorgen, maar aan welke men zeker een langer leven zou mogen voorspellen, dan men het deze Burgerluidjes durft doen.
|
|