| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 22 December 1884.
De talrijke vijanden van ons hedendaagsch parlementarisme, die steeds naar gegevens zoeken, waaruit zij de onmacht en de inconsequentie van dit stelsel meenen te mogen afleiden, konden in de laatste weken een ruimen oogst binnenhalen. Zij hoorden den heer Von Bismarck in den Duitschen Rijksdag de verklaring afleggen: ‘Ik laat mij door uwe meerderheid niet imponeeren.’ Zij zagen de Fransche Kamer met nadruk de toepassing van een beginsel eischen om dit, weinige dagen later, even nadrukkelijk te verloochenen en de regeering opnieuw blindelings te volgen op de kronkelpaden van een karakterloos opportunisme. Zij merkten op, hoe in Engeland de beide groote partijen maanden lang tegenover elkander stonden, blazende dreiging en moord, en ieder op hare beurt zwerende, geen haarbreed van het eens ingenomen standpunt te zullen afwijken, maar tevens zagen zij, dat de aanvoerders, toen de slag onvermijdelijk scheen, die voor een van beide partijen noodlottig moest worden, hunne troepen in den steek lieten en de quaestie, waarover men hemel en aarde bewogen had, buiten het Parlement om, op de gemoedelijkste wijze, met wat geven en nemen, in orde brachten.
Dit alles was mogelijk zeer verstandig en uitermate praktisch, maar een verheffend schouwspel was het zeker niet. En wanneer dit geschiedt in landen, waar de openbare meening zich waarlijk in politieke zaken niet onbetuigd laat, waar de wieg en bakermat onzer parlementaire instellingen heeft gestaan en waar een algemeen of zeer uitgebreid stemrecht de idealen der volksvertegenwoordiging tracht te verwezenlijken, zal niemand zich verbazen, wanneer men
| |
| |
in andere staten, waar het parlementair systeem der volmaaktheid nog minder nabij is gekomen, eveneens met de beginselen nu en dan een loopje neemt, zonder dat men zich, ter rechtvaardiging van die gewilligheid, kan beroepen en beroemen op het bezit eener krachtige en doortastende regeering.
A tout seigneur, tout honneur. Beginnen wij onze kroniek met de vermelding van het oordeel, door vorst Bismarck over de moderne staatsinstellingen uitgesproken, een oordeel, dat althans aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat.
De samenstelling van den nieuwen Duitschen Rijksdag heeft den reeds tamelijk verwarden politieken toestand niet verbeterd. Het Centrum keerde, in aantal en beteekenis, onverzwakt terug. De Duitsch-vrijzinnigen, wier partij in het voorjaar uit de fusie der Secessionisten en der ‘Fortschrittler’ was ontstaan, leden zware verliezen; de heerschzucht van Eugen Richter en het doctrinarisme van vele zijner geestverwanten, dat zich allereerst in een overdreven huldiging van het laisser-faire op economisch gebied openbaarde, hadden een goed deel der bevolking van de jongste der partijen vervreemd. De nationaal-liberalen wonnen verscheiden zetels, doch ten koste van hunne zelfstandigheid; het Heidelberger program, dat de breuk tusschen hunne partij en de linkerzijde volkomen maakte, wees hun tevens eene plaats aan als hospitanten in de rijen der conservatieven. Deze laatsten wonnen bij de verkiezingen niet minder dan zeven-en-twintig zetels. De Zuid-Duitsche democraten, welke de ‘Volkspartij’ in den Rijksdag vormden, zagen hun gering aantal nog verminderen; daarbij ontviel hun de beproefde leiding van Leopold Sonnemann, die in Frankfurt a/M. het onderspit moest delven voor den - door de regeering gesteunden - volkomen onbekenden en onbeduidenden Sociaal-democraat Sabor. De geestverwanten van dezen jongsten uitverkorene der Frankfurter kiezers behaalden eene ongedachte overwinning. Het aantal hunner vertegenwoordigers werd verdubbeld. Hun vijfentwintig-tal vormt thans in den Rijksdag eene partij, met welke men rekening zal moeten houden. De eigenlijke ‘reichsfeindliche’ fractiën - Polen, Denen en Franschen - ondergingen bijna geen verandering.
De gewijzigde houding der nationaal-liberalen en de aanwas der conservatieve partij maken het onmogelijk, eene strooming naar de rechterzijde te loochenen. Toch beschikt de regeering, evenmin als in den vorigen Rijksdag, over eene meerderheid, zelfs niet,
| |
| |
wanneer conservatieven en ‘Heidelbergers’ zich broederlijk tot eene partij Bismarck sans phrase vereenigen. De heer Windthorst is wederom de gelukkige, die het zwaartepunt van den Rijksdag kan verplaatsen en de aanneming van iederen maatregel kan maken tot eene quaestie van loven en bieden tusschen de regeering en het Centrum.
De Rijkskanselier maakt zich klaarblijkelijk op dit punt geen illusiën. Het fistula dulce canit was op zijn optreden allerminst toepasselijk; aan het adres der linkerzijde werd eene oorlogsverklaring en règle gericht, en aan het Centrum werd te kennen gegeven, dat er voorloopig op geen concessiën te rekenen valt.
Aanleiding tot de eerste philippica gaf de quaestie der vergoeding van reis- en verblijfkosten aan de leden van den Rijksdag. Bij den Pruisischen Landdag was hiervoor gezorgd; de afgevaardigden van het Duitsche volk ontvingen echter zulk eene vergoeding niet. Wel waren hun vrijkaarten voor de spoorwegen verstrekt, maar van dit voorrecht was zooveel misbruik gemaakt - één afgevaardigde o.a. had in acht maanden tijds met zijne vrijkaart 18000 kilometer per spoor afgelegd! - dat de regeering besloot, die vergunning in te trekken. Van vrijzinnige zijde werd nu, en niet voor de eerste maal, betoogd, dat het gemis eener vergoeding van reis- en verblijfkosten voor de overgroote meerderheid van het Duitsche volk de aanneming van een mandaat onmogelijk maakte, en dus de rechten der kiezers verkortte.
Bismarck was in zijne principieele bestrijding van deze stelling niet zeer gelukkig. Het zwaartepunt van zijn betoog was dan ook hierin te zoeken, dat eene wijziging der constitutie in voorgestelden zin nog onlangs door den Bondsraad was verworpen, en dat het dus hoogst bedenkelijk was, daarop thans weder aan te dringen. De Bondsraad is, in de handen van den Rijkskanselier, een zeer gewillig werktuig; het is dus volkomen begrijpelijk, dat de Rijksdag zich niet van eenige inconstitutioneele handeling bewust is, wanneer hij zich door de liefelijke harmonie tusschen de beide andere regeeringsfactoren niet van een herhaald uitspreken zijner meening laat terughouden. De Rijkskanselier echter denkt er anders over. ‘Ik laat mij door uwe meerderheid niet imponeeren,’ - zeide hij. Door geheel Europa, - zoo verzekerde hij verder - had hij zich de wet niet laten stellen, en hij was allerminst van
| |
| |
plan, zich te laten ringelooren door eene coalitie van clericalen, democraten en republikeinen.
Dit was der langen Rede kurzer Sinn. Met de minachtende vermelding van de meerderheid was het hooge woord er uit, - een woord, dat aan den Bismarck uit den conflict-tijd herinnerde. Maar de adstructie van deze onnoodige beleediging maakte de zaak niet beter. De Rijksdag, zoo redeneerde Bismarck, bezit geen homogene meerderheid. De partijen, die zich tegen de regeering vereenigen, worden hiertoe niet door gemeenschap van beginselen, maar door taktische overwegingen gedreven: hoe zou men anders het Centrum met den Fortschritt kunnen zien samengaan? ‘De nationale, de keizerlijke politiek wordt vertegenwoordigd door fractiën, die samen 155 man sterk zijn. Verder zijn er ongeveer 100 heeren, die strijden voor de heerschappij der geestelijkheid. Ja, mijne heeren! (tot het Centrum) gij verlangt vrijheid van de Kerk, en als de Kerk die niet bezit, dan noemt gij haar vervolgd en onderdrukt. Het heerschen is u volgens oude traditie aangeboren.’
De Duitsch-vrijzinnigen, die - volgens Bismarck - noch Duitsch, noch vrijzinnig zijn, worden door hem met de sociaal-democraten en de volkspartij onder den algemeenen naam van democraten samengevat. ‘Ik noem hen zoo, omdat het voor mij op hetzelfde neerkomt, of men een republiek wenscht met een erfelijk opperhoofd, of, naar Amerikaansch model, met een president.’ Ten slotte vermeldde Bismarck nog de eigenlijke ‘Reichsfeindliche’ elementen, Polen, Elzassers en Welfen. En hiermede was het beeld van den Rijksdag voltooid.
De zinspeling op de republiek bleef natuurlijk niet onopgemerkt, en de tegen deze beschuldiging ingebrachte bedenkingen gaven Bismarck aanleiding, om nog duidelijker te spreken. Het onderscheid tusschen eene monarchie en eene republiek ligt niet daarin, dat de eerste een koning, de tweede een president heeft. Polen was volgens Bismarck óók eene republiek, en Engeland is het nog heden. ‘Ik voor mij zoek de grens daar, waar de koning door het Parlement kan gedwongen worden om iets te doen, wat hij uit eigen beweging niet zou doen. Het Parlement heeft het recht, te verhinderen dat wetten tot stand komen, die het voor onaannemelijk of voor schadelijk houdt. Maar het monarchale beginsel houdt op, zoodra de koning door de meerderheid van het Parlement kan gedwongen worden, om zijne ministers te ontslaan.’
| |
| |
De philippica tegen het Centrum werd weinige dagen later herhaald, naar aanleiding van Windthorst's voorstel tot intrekking van eene der beruchte Mei-wetten. Doch bij die gelegenheid bleek wederom, hoe groot het verschil is in de houding, welke Bismarck tegenover de afzonderlijke deelen der oppositie aanneemt. Van de liberalen scheidt hem eene quaestie van beginselen; hunne theorieën omtrent de verhouding van Kroon en Parlement acht hij republikeinsch en revolutionair, en hij laat geen gelegenheid voorbijgaan, om dit contrast tusschen zijne opvatting en die zijner tegenstanders scherp te doen uitkomen. Het antagonisme tusschen Bismarck en het Centrum is veel minder scherp, meer diplomatiek in zijn aard. Neemt Richter het woord, dan kan de Rijkskanselier eene zenuwachtige prikkelbaarheid nooit verbergen; meestal is het optreden van dezen strijdbaren held het sein voor hem, om de zaal te verlaten. Doch Windthorst - voorwaar geen minder gevaarlijken tegenstander! - hoort hij met de meeste kalmte aan.
Zoowel in de quaestie van de vergoeding der reis- en verblijfkosten als in de beslissing omtrent het voorstel Windthorst verklaarde eene groote meerderheid van den Rijksdag zich tegen de regeering. Het schijnt echter, dat deze zich dit échec niet zal aantrekken, en het besluit van den Rijksdag eenvoudig door den Bondsraad zal laten vernietigen. De dictatoriale methode komt weder in eere; kan Bismarck geen meerderheid in den Rijksdag vinden, of acht hij het niet der moeite waard, door concessiën of beloften zulk eene meerderheid te verkrijgen - welnu, dan zal hij van de vertegenwoordigers eenvoudig geen notitie nemen. De ondervinding heeft hem geleerd, dat men in Duitschland dit krasse middel zonder groot gevaar kan toepassen.
Eene derde nederlaag leed de regeering bij de behandeling der begrooting voor buitenlandsche zaken. Bismarck wenschte bij dit departement, wegens de voortdurende uitbreiding der werkzaamheden, waarvoor hij de meest overtuigende bewijzen aanvoerde, nog één ondersecretaris van staat en twee directeuren aangesteld te zien; op voorstel echter van de commissie van rapporteurs werd het tractement van een der directeuren van de begrooting geschrapt. Dit geschiedde, nadat Bismarck tot driemalen toe de onmisbaarheid van zulk een ambtenaar had betoogd, en al zijn persoonlijken invloed ten voordeele van de aanneming van dezen post in de schaal had geworpen. Eene zakelijke reden voor de verwerping van het
| |
| |
regeeringsvoorstel is noch in het door de oppositie gesprokene, noch in de toelichting der pers te vinden. Men verkrijgt van het votum van den Rijksdag geen anderen indruk, dan dien van eene persoonlijke wraakneming, welke hier dubbel kleingeestig was, omdat zij eene volkomen onverdiende kritiek in zich sloot van de wijze, waarop de Rijkskanselier het departement van buitenlandsche zaken heeft beheerd. De Rijksdag heeft willen toonen, dat hij zijn budgetrecht onverkort wil handhaven; de hoogst onhandige wijze echter, waarop hij dit deed, kan voor zijn eigen prestige en voor de zaak van het parlementarisme in Duitschland slechts treurige gevolgen hebben.
Gunstiger is de stemming ten opzichte der regeering in eene andere question brûlante, die der koloniale politiek. In het vorige jaar kon de vertegenwoordiger van Portugal bij het Berlijnsche Hof nog aan zijne regeering schrijven: ‘L'Allemagne, au moins pour le présent, se désintéresse complétement de la question coloniale.’ En thans heeft Duitschland vestigingen op verschillende punten van de westkust van Afrika, terwijl het ook aan de oostkust van dit werelddeel en in Australië vasten voet tracht te verkrijgen. Thans vraagt de regeering aan den Rijksdag subsidiën voor stoomvaartlijnen, die het vasteland met het verre Oosten zullen verbinden. Wat meer is: de gedelegeerden der zeevarende mogendheden van de oude en nieuwe wereld vergaderen te Berlijn, onder voorzitterschap van Bismarck, om over het lot van den Congo en den Niger te beslissen, en aan Engeland, dat zich tot nu toe buiten Europa het monopolie van annexatiën had voorbehouden, de wet voor te schrijven. Om dit doel te bereiken, is Frankrijk maanden lang met voorkomendheden en vriendschapsbetuiging overladen en toont zich de Rijkskanselier, in eigen land een protectionist bij uitnemendheid, in de koloniale quaestie een warm voorstander van den vrijen handel.
De motieven voor dit onverwacht optreden van den heer Von Bismarck zijn, naar het ons voorkomt, van tweeërlei aard. In de eerste plaats mag men hierbij denken aan het verlangen, om den overwegenden invloed, dien Duitschland in Europa bezit, ook buiten de grenzen van dit werelddeel uit te breiden, om aan het prestige van Engeland als toongevende mogendheid in alle koloniale quaestiën een gevoeligen, wellicht onherstelbaren knak toe te brengen, en om tevens de banden los te maken, die nog steeds
| |
| |
Frankrijk en Engeland vereenigen. Maar in de tweede plaats moet men hier rekening houden met de eigenaardige economische begrippen van den Rijkskanselier. Terwijl hij door steeds hooger wordende invoerrechten de productie in Duitschland op kunstmatige wijze tracht te vermeerderen, en van het feit, dat deze bescherming slechts aan de groote grondeigenaars en de groote industrieelen ten goede komt, de aandacht zoekt af te leiden door aan de proletariërs de problematische zegeningen eener veelomvattende staatszorg op te dringen, tracht hij aan den anderen kant den uitvoer uit Duitschland te doen toenemen door het openen van nieuwe débouchés voor den handel, door het bedingen van voordeelige voorwaarden voor Duitsche onderdanen in vreemde gewesten en door het subsidieeren van stoomvaartlijnen, welker levensvatbaarheid terecht in twijfel wordt getrokken. Bij die pogingen rekent hij op den steun der agrariërs, op de dankbaarheid der groote industrieelen, en bovendien op de licht ontvlambare geestdrift der natie, die met trots ziet, hoe de jongste der koloniale mogendheden ook hier weder in het Europeesch concert de eerste viool speelt, en die zich overgeeft aan de zoete droomen, welke haar Kameroen en Angra Pequena als aardsche paradijzen en onuitputtelijke bronnen van schatten voorspiegelen. Er bestaat dan ook weinig twijfel aan, of het wetsontwerp tot subsidieering der overzeesche stoomvaartlijnen zal in den Rijksdag met groote meerderheid worden aangenomen, al wijst de schatkist op een deficit van veertig millioen Mark, en al moeten, om dit te dekken, de Matricular-bijdragen der afzonderlijke staten op bedenkelijke wijze worden verhoogd. Zoozeer is de regeering overtuigd van het gunstig onthaal, dat hare koloniale politiek zal vinden, dat zij, met eene voor haar doen ongehoorde openhartigheid, de officieele bescheiden over deze quaestie, als eerste Duitsche ‘blauwboek’, in het licht heeft gegeven.
Doch welke ook de bedoelingen van den Rijkskanselier mogen wezen, voor het werk, dat de conferentie te Berlijn thans onder zijne leiding verricht, kan men hem slechts dankbaar zijn.
De groote waterweg, die den toegang ontsluit tot de binnenlanden van Afrika, was vóór den beroemden ontdekkingstocht van Stanley slechts over eene uitgestrektheid van weinige mijlen bekend. Thans vindt men van den Atlantischen Oceaan tot Vivi, van daar tot Stanley Pool en nog honderden mijlen verder in de
| |
| |
richting der groote meren, eene lange reeks van nederzettingen, middelpunten van handel, verkeer en beschaving, die hun ontstaan te danken hadden aan de ontembare energie van Stanley en aan de vorstelijke mildheid van koning Leopold van België. Een tweede reeks van nederzettingen volgde, van den Oceaan af, den loop van den Quilloe, om zich te Stanley-Pool met de eersten te vereenigen. Langs vreedzamen weg, door verdragen met de inlandsche hoofden, waren al deze stations met de omgevende landerijen het eigendom geworden van de te Brussel gevestigde Association Internationale du Congo. Savorgnan de Brazza, wien de lauweren van Stanley geen rust lieten, zocht en vond een derden weg van den Oceaan naar het bevaarbare deel van den Congo. In dienst der Fransche regeering drong hij langs den Ogowé door tot Stanley-Pool, en plantte daar de vlag van zijn aangenomen vaderland. Tegenover Leopold-ville verrees een Brazza-ville en de nieuw ontdekte streken dreigden het tooneel te zullen worden van naijver en afgunst. Doch hierbij bleef het niet. Portugal begon zich te herinneren, dat 400 jaren geleden een zijner onderdanen, Diego Cam, den Congo-mond had ontdekt, en trachtte ook in de geschiedenis van latere tijden bewijzen te vinden voor de souvereiniteitsrechten, waarop het aanspraak maakte.
Die pogingen gaven aan de Congo-quaestie eene bedenkelijke wending. In de nabijheid van den mond der rivier waren een aantal factorijen gevestigd, die aan onderdanen van allerlei Europeesche mogendheden toebehoorden, en onder welke die van de te Rotterdam gevestigde Afrikaansche Handelsvennootschap eene eerste plaats innamen. Handel en verkeer waren er aan geenerlei belemmering onderworpen, en de Association stond elke vestiging op het door haar verkregen grondgebied gaarne toe. Indien Portugal's aanspraken werden erkend, zou het bestaan van al deze bloeiende ondernemingen ernstig worden bedreigd. Het Portugeesch bestuur in die streken leidt onfeilbaar tot stilstand en achteruitgang, en de invoerrechten, door deze mogendheid in hare koloniën geheven, staan in menig opzicht met verbodsbepalingen gelijk. Portugal klopte dan ook overal aan eens dooven man's deur, toen het bij de verschillende mogendheden op erkenning zijner souvereiniteits-rechten aandrong.
Plotseling vernam men, dat Engeland Portugal's aanspraken had erkend en daarbij niet onbelangrijke voorrechten voor zijne onderdanen bedongen had, terwijl de regeling der scheepvaart op den
| |
| |
Congo zou worden toevertrouwd aan eene Engelsch-Portugeesche commissie.
De oorzaak van deze onverwachte bekeering was niet ver te zoeken. Engeland vreesde klaarblijkelijk, dat eene andere mogendheid - Frankrijk in de eerste plaats - zich aan den Congo zou nestelen. De onderhandelingen tusschen de Fransche regeering en het bestuur der Association hadden tengevolge gehad, dat de vereeniging zich verbond om, indien zij eventueel van hare rechten afstand deed, die aan Frankrijk over te dragen. Tevens wist men te vertellen, dat koning Leopold van België het moede werd, steeds meer geld voor de zeer menschlievende, maar niet zeer rentegevende werkzaamheden der Association op te offeren. Er was dus inderdaad eenige reden voor Engeland's wantrouwen. Portugal moest nu den dienst van huisbewaarder verrichten; te gelegener tijd zou Engeland wel een voorwendsel vinden, om den huisbewaarder af te danken en zelf de woning te betrekken.
Het Congo-tractaat - dat gelukkig nooit geratificeerd is - wekte in Europa een storm van verontwaardiging op, en zelfs in Engeland verhieven zich de stemmen der meest invloedrijke handelslichamen er tegen. Afdoende was het protest van vorst Bismarck; de Engelsche bladen erkenden eenparig, dat het doodvonnis over het ontworpen tractaat te Berlijn was uitgesproken. Maar met de afwijzing alleen der Engelsch-Portugeesche voorstellen was de quaestie niet opgelost. Daarenboven deed zich hier eene uitnemende gelegenheid voor, om eenige hoogstbelangrijke vraagstukken van internationaal recht te bespreken, welker oplossing geen uitstel scheen te kunnen lijden. De heer Von Bismarck nam het initiatief en vond, zoo als altijd, in het buitenland een gewillig oor. Gewoon om meer dan één vlieg in één klap te slaan, manoeuvreerde de Rijkskanselier zoo handig, dat men het verrassend en stichtelijk schouwspel kon bijwonen, Duitschland en Frankrijk eene gemeenschappelijke uitnoodiging tot de mogendheden te zien richten. Voor Engeland werd, door deze combinatie, de maat der bitterheid volgemeten.
Het programma der conferentie was omvangrijk genoeg. Niet slechts zouden maatregelen worden beraamd, waardoor de vrije vaart op den Congo voor de vlaggen van alle natiën, en de vrije handel in het gansche Congo-gebied werden verzekerd, maar men zou den zelfden arbeid ondernemen ten opzichte van den Niger. Daarenboven stelde men zich voor, eene omschrijving te geven van het
| |
| |
recht van in bezit neming, toegepast op landstreken, waar de vlag eener beschaafde natie nog niet is geheschen.
Zooals men bemerkt, zou de conferentie zich niet inlaten met de quaestie der souvereiniteitsrechten over het gebied, waaraan zij de voordeelen van den vrijen handel wenschte te verzekeren. Strikt genomen, stond deze quaestie met het eigenlijke doel der conferentie ook niet rechtstreeks in verband. Immers indien alle mogendheden zich verbonden om in het bedoelde gebied den vrijen handel te handhaven, en het toezicht op behoorlijke naleving der scheepvaartreglementen aan eene internationale commissie op te dragen, kon het onverschillig zijn, welke van haar aan den oever dier groote waterwegen souverein was. En al ware zelfs een oeverstaat niet geraadpleegd, men behoeft zich slechts het lot van Roemenië op de laatste Donau-conferentie te herinneren, om tot het besluit te komen, dat de Europeesche diplomatie eene onbetwiste souvereiniteit vereenigbaar acht met een internationaal toezicht over een in het gebied van den souverein gelegen verkeersweg. Men behoefde dus de hand niet in een wespennest te steken, door de vraag op te werpen, welk deel van den Niger aan Engeland toebehoorde en waar Frankrijk zijne rechten kon doen gelden. De grenzen, die men trok, omvatten het gansche gebied, dat men voor den vrijen handel wilde openen; naar de blanke of geklenrde beheerschers van den bodem werd niet gevraagd.
De eigenaardige positie der Association Internationale du Congo, het verlangen door hare bestuurders uitgedrukt, om de bezittingeu dier vereeniging tot een vrijen staat te verheffen en als zoodanig door de mogendheden te zien erkennen, en het goede voorbeeld, door de Vereenigde Staten in dit opzicht gegeven, maakten het noodig uit te maken of de lasthebbende eener vereeniging welke niet het politieke karakter van een staat heeft, de souvereiniteit over eenig buiten Europa gelegen gebied kan verkrijgen en uitoefenen, ten gevolge van vrijwilligen afstand van den feitelijken (inlandschen) souverein van zulk een gebied. Sedert geruimen tijd is die vraag het onderwerp van belangrijke beschouwingen geweest. De vijanden der Association en de vrienden van Portugal beantwoordden haar in ontkennenden zin, maar autoriteiten op het gebied van internationaal recht, zoo als Sir Travers Twiss en de voor korten tijd overleden Brusselsche hoogleeraar Arntz gaven een bevestigend antwoord. Ofschoon nu deze vraag niet op de
| |
| |
conferentie is behandeld, wordt zij toch door de verschillende regeeringen in overweging genomen. Reeds is het voorbeeld van de Vereenigde Staten door Duitschland, Engeland en Italië gevolgd, en onder die omstandigheden kan de erkenning door de overige mogendheden bezwaarlijk uitblijven.
Eene tweede belangrijke quaestie van algemeenen aard zal door de conferentie zelve moeten worden uitgemaakt. Annexatiën op het papier zijn in den laatsten tijd meer en meer in zwang gekomen; de afkondiging en de vestiging van een protectoraat zijn, waar dit pour le besoin de la cause noodig bleek, eenvoudig als identiek beschouwd. Een vaartuig behoeft zich slechts naar de eene of andere door Europeanen nog niet bezette kust te begeven en er de vlag zijner nationaliteit te hijschen; het kan dan gerust vertrekken zonder ooit weer te keeren, want door deze eenvoudige ceremonie heeft de gezagvoerder het land ten eeuwigen dage tot onvervreemdbaar gebied van zijn souverein gemaakt. Voor eenigen tijd veroorloofde zich zelfs het bestuur der Engelsche kolonie Queensland zulk eene souvereinen-weelde, en zond een commissaris van politie met een vlaggestok en een paar man naar Nieuw-Guinea, met last om een gebied, zoo groot als Frankrijk, op de boven beschreven eenvoudige methode te annexeeren, en onmiddellijk weder terug te keeren. De Engelsche regeering had bezwaar tegen den vorm, maar niet tegen de annexatie zelf. Zij heeft daarom - men vergunne ons een gemeenzaam woord voor zulk eene goedkoope machtsuitbreiding! - de bewerking nog eens ‘dunnetjes overgedaan.’ Op zulk eene wijze intusschen zou zelfs de vorst van Monaco zich een overzeesch rijk kunnen verschaffen, zonder daarvoor een diepen greep in de kas der speelbank te doen.
De conferentie zal nu beproeven, aan dergelijke zonderlinge usantiën paal en perk te stellen. Gelukt het haar, omnium, consensu, de voorwaarden te bepalen waaraan eene inbezitneming moet voldoen, om op erkenning door andere mogendheden aanspraak te kunnen maken, dan zal zij eene belangrijke leemte in het internationaal recht hebben aangevuld.
‘Als bekwaamheid, handigheid en stoutmoedigheid voldoende zijn om zekerheid te geven voor het behoud van den ministerieelen zetel, dan is er thans in Frankrijk wel niemand, die beter dan Jules Ferry dien zetel kan bekleeden.’ Zoo schreef de heer Maca- | |
| |
lester Loup in het Politiek Overzicht van de Gids van Mei 1883. En thans, meer dan anderhalf jaar later, kan men die uitspraak met het volste recht herhalen.
Heeft Ferry in dien tijd groote dingen tot stand gebracht? Kan men in zijne politiek eene leidende gedachte, een alles beheerschend beginsel erkennen? Heeft hij het aanzien der Republiek in het buitenland verhoogd, en tevens rusteloos gearbeid aan hetgeen Bismarck ‘die innere Consolidirung’ noemt? Op geen dier vragen kan men een bevestigend antwoord geven. De staatkundige loopbaan van den Franschen minister-president bestaat uit eene reeks van kleine triomfen, die hij deels aan zijn autoritair optreden, deels aan zijn handig opportunisme te danken heeft. Beide eigenschappen mogen door de Franschen in de theorie worden verfoeid, in de praktijk kan een volhoudend en niet al te nauwgezet staatsman er wonderen mee verrichten.
Het opportunisme der regeering werd dezer dagen door den minister Waldeck-Rousseau in de volgende woorden geformuleerd ‘la politique ne peut faire abstraction des milieux, dans lesquels elle est obligée de se mouvoir.’ En daarom is men het er in het gansche land over eens - zegt de minister - ‘dat het nuttiger, voordeeliger, vaderlandslievender is en meer in het belang der nog steeds worstelende republikeinsche partij, dag voor dag te streven naar die hervormingen welke men verkrijgen kan, in plaats van zich door absolute theorieën te laten medesleepen; om deze methode toe te passen, in plaats van zich te verbergen achter de onwrikbaarheid en de onbuigzaamheid der beginselen.’ Dit klinkt nu wel niet verheven, maar ten minste practisch. Minder aanlokkelijk wordt de methode der regeering wanneer zij verschijnt in het licht, dat Francis Charmes in het Journal des Débats ontsteekt. ‘Zooals men weet, bestaat deze methode hierin, dat men in de verte wenschelijke oplossingen aanwijst, en er voetje voor voetje heen wandelt, nu eens afdalende in valleien, waar men niets meer ziet, dan heuvels beklimmende, van waar men slechts nevelige omtrekken kan bespeuren, een omweg makende voor iederen hinderpaal, de langste wegen kiezend omdat zij de veiligste zijn, en zich onderweg vermakend, omdat men toch nu en dan weer op adem moet komen. De ongelukkige reiziger, die het doel bijna meende bereikt te hebben, staat doodsangsten uit, dat zijn gids hem in den steek zal laten of hem zal laten verdwalen. Onze nati- | |
| |
onale geest’ - zoo besluit de schrijver zijne boutade - ‘wordt ongeduldig, en vraagt zich af, waartoe dit labyrinth dient, wanneer men recht op het doel af kan gaan?’
Voor men den blaam op het ministerie alleen werpt, dient men te vragen, of de schuld niet in de eerste plaats bij de Kamer moet worden gezocht.
Vijf en veertig jaren geleden werd de doopceêl der Fransche kamer gelicht, en het resultaat van dat onderzoek heeft eene meer dan historische waarde. Zie hier wat Mad. de Girardin in haar Lettres Parisiennes op 12 Januari 1839 schreef:
‘C'est un singulier spectacle que celui de la Chambre des députés: des hommes qui, individuellement sont presque tous capables, et qui, réunis, semblent paralysés; des hommes qui, séparément, possèdent, soit en talent, soit en expérience, soit en moyens d' action, une valeur incontestable, réelle, qui, chez eux, ont intelligence et courage, savoir et richesse, et qui, rassemblés en corps politique au Palais-Bourbon, ne forment plus qu'une masse inquiète, sans puissance, sans prestige et sans dignité; des chiffres qui ne sont point une somme, des armes qui ne forment point de faisceaux, des fleuves bienfaisants tant qu'ils roulent des flots solitaires, et qui viennent se noyer dans un océan capricieux et inutile, mer sans rivage, que soulèvent, comme les vents, toutes les passions impétueuses et toutes les ambitions bouffies, et au fond de laquelle va périodiquement s'engloutir le fragile vaisseau de l'Etat. N'est ce pas un sujet de méditations éternelles?’
De overpeinzingen over dit weinig hartverheffend onderwerp zijn menigvuldig genoeg geweest, maar hebben niet tot afdoende verbetering geleid. Het door de geestige en scherpzinnige schrijfster ontworpen beeld is ook thans nog volkomen gelijkend. Thiers en Guizot en vele van Frankrijk voortreffelijkste mannen na hen hebben getracht zich in den zadel tehouden en het lastige paard te besturen, en een voor een zijn zij afgeworpen. De man van den tweeden December had er een tijd lang den schrik in, maar ook hij moest ten slotte de taak opgeven. Ferry legt het anders aan. Hij voltigeert; nu eens op den rug van zijn paard, dan weder er naast, soms schijnbaar medegesleurd, maakt hij elken sprong over hindernis of barricade, elke wending en zwenking mede, voor het oog der toeschouwers volgend, maar feitelijk leidend, en steeds gereed om zich met een enkelen sprong weder in den zadel te werpen en de ste- | |
| |
vige hand van den meester te doen gevoelen. Geen hooge rijkunst; - wij moeten het toegeven -; maar men komt toch vooruit en het publiek applaudisseert, wellicht nog luider.
Men kan den hertog de Broglie geen ongelijk geven, wanneer hij de koloniale politiek der regeering een zenuwachtig en gevaarlijk streven noemt om in verre landen vergoeding te zoeken voor de gedwongen werkeloosheid in Europa. Is reeds het beginsel verwerpelijk, de wijze waarop het in het Fransch-Chineesch conflict is toegepast, verdient nog scherper afkeuring. Van het begin van den oorlog heeft de regeering hare tegenstanders te gering geschat en die luchthartigheid is haar duur te staan gekomen.
In het laatste jaar zijn honderdmillioen francs voor den Tonkinoorlog uitgegeven, en honderden soldaten zijn het slachtoffer geworden van de kogels der Chineezen en het ongezonde klimaat. Toch is men in al dien tijd en met al die opofferingen niet verder gekomen. In de delta van de Roode-Rivier zijn de Fransche troepen aan alle zijden door vijanden omringd, en van een offensief optreden kan geen sprake zijn, zoolang geen aanzienlijke versterking uit het moederland is aangekomen. De verwoestingen te Foo-Chow aangericht - destructions intelligentes werden zij door de regeerings bladen genoemd - hebben op China niet den minsten indruk gemaakt. Thans wordt het noorden van Formosa geblokkeerd, maar deze ondankbare taak vordert het grootste gedeelte der in de Chineesche wateren aanwezige Fransche vloot, zoodat de transportschepen en de handelsvaartuigen der Franschen gevaar loopen, een gemakkelijk te veroveren buit te worden voor de goed gewapende Chineesche kruisers.
Markies Tseng, die niet vergeten heeft dat men hem un diplomate de vaudeville en zijn land une quantité négligeable noemde, wreekt zich thans over de hooghartige wijze waarop hij behandeld is door den heer Challend-Lacour, die ter kwader ure studeerkamer en katheder verliet, om zich op het gladde ijs der diplomatie te wagen. De geslepen oosterling bemerkt zeer goed, dat nu de versleten truc der overwinningsbulletins den heer Ferry niet meer helpt, het herhaald beroep op de vaderlandsliefde der Fransche natie de laatste troef is, die uitgespeeld wordt. Hij weet, dat de impopulariteit van den oorlog - of, zoo men wil, van den état de représailles - grooter wordt, naarmate de millioenen zich vermenigvuldigen, welke deze uiterst onproductieve onderneming verslindt. Hij
| |
| |
laat zich niet op het dwaalspoor brengen door den kreet: ‘il faut en finir avec la Chine,’ al weet hij, dat China in een ernstigen strijd onvermijdelijk het onderspit zou delven. Want hij ziet, dat Ferry terugdeinst voor de verantwoordelijkheid, om zooveel troepen uit te zenden en zooveel geld te besteden, als voor het slaan van een beslissenden slag noodig zou zijn. En ten slotte, hij weet dat noch Engeland, noch Duitschland in de voortduring van het conflict eene ernstige reden tot bezorgdheid ziet, en hij vermoedt ongetwijfeld, dat men er in Europa niet rouwig om is, wanneer China aan Frankrijk de handen vol werk geeft.
Keer op keer hebben de organen der regeering, wanneer nieuwe credieten voor Tonkin werden aangevraagd, der goê gemeente verzekerd, dat men gerust toestemmen kon, en dat het niet zoo zeer te doen was om het geld, als wel om China te toonen, dat het nu eerst ernst werd. Het betalen is ernst geworden, maar van den schrik der Chineezen heeft men niets gemerkt. En wanneer de heer Ferry thans in den Senaat verzekert, dat de onderhandelingen met China zijn afgebroken, en dat de regeering weldra een grooten slag zal slaan, dan zal men wel doen, door die betuiging niet al te letterlijk op te nemen. Wellicht zal er nog eene enkele ‘destruction intelligente’ worden georganiseerd, maar hoogstwaarschijnlijk zal de toestand weinig verandering ondergaan, totdat het eene der toongevende Europeesche mogendheden werkelijk noodig voorkomt, bemiddelend tusschenbeiden te treden, en op die wijze elk der partijen uit een impasse te helpen.
Het laatste bedrijf van de tragi-comedie der grondwetsherziening is in Senaat en Kamer afgespeeld. Men herinnert zich, dat Ferry bij zijn optreden den, destijds nog vrij algemeenen, maar vooral van de uiterste linkerzijde uitgaanden drang tot grondwetsherziening trachtte onschadelijk te maken, door te beloven, dat de regeering zelve daartoe een voorstel zou doen. Clémenceau en zijne vrienden zorgden, dat deze belofte niet in het vergeetboek kwam, maar Ferry had tijd gewonnen, en daarmede veel gewonnen. De agitatie was eene tamelijk kunstmatige geweest, en toen eindelijk het Congres van Versailles - luidruchtiger gedachtenis - de groote taak zou aanvaarden, bleek men zich te willen neerleggen bij de uiterst bescheiden voorstellen, door de regeering gedaan. Het was weder de oude geschiedenis van den berg en de muis.
Eene der belangrijkste wijzigingen bestond hierin, dat de wijze
| |
| |
van verkiezing van den Senaat niet langer door de Grondwet zou worden voorgeschreven, maar dat de bepalingen hieromtrent door den gewonen wetgever zouden worden vastgesteld. Met dezen arbeid hebben de beide takken der vertegenwoordiging zich gedurende de laatste weken bezig gehouden. Het regeeringsontwerp schafte in de eerste plaats de instelling der voor den duur van hun leven benoemde senatoren, der inamovibles af. Doch deze beschreven vaderen, 75 in getal, zouden hun mandaat eerst verliezen, wanneer de dood hen van hun post riep. De instelling zou dus langzamerhand verdwijnen; de opengevallen plaatsen zouden achtereenvolgens worden aangevuld door die departementen, welke, volgens de nieuwe wet, meer senatoren dan thans zouden mogen afvaardigen, en de volgorde dier departementen zou door het lot worden bepaald.
Tegen deze oplossing van het vraagstuk der inamovibles was de eerste aanval gericht. Wanneer men deze instelling onvereenigbaar acht met de republikeinsche beginselen en de volkssouvereiniteit - zoo redeneerde de heer Achard - dan behoort men dadelijk met haar te breken. Laat ons vóór alle dingen logisch zijn, en niet ter wille van enkele personen transigeeren met het beginsel der wet. En de Kamer besloot met eene kleine meerderheid, het voorstel van den heer Achard in overweging te nemen, een besluit, dat in gewone gevallen met de aanneming vrij wel gelijk staat.
Groot was de schrik in het kamp van de vrienden der regeering. Nam de Kamer het amendement-Achard aan, dan zou de wet in den Senaat ongetwijfeld schipbreuk lijden; men kon moeilijk onderstellen, dat de inamovibles hun eigen doodvonnis zouden willen onderteekenen. Dit argument gebruikte de regeering nu wel niet, maar zij wees er op, dat onder de senatoren, welke de heer Achard wilde verwijderen, de overgroote meerderheid beproefde republikeinen waren, en dat dus de meerderheid in de Kamer, door de aanneming van het amendement, hare eigene zaak zou benadeelen. Deze opportunistische redeneering had het gewenschte succes; het amendement werd met eene kleine meerderheid verworpen.
Doch weldra werd het onderwerp op nieuw ernstig bedreigd. De wet van 1875 had als kiezers voor den Senaat de gedelegeerden der gemeenten aangewezen, in dien zin, dat iedere gemeente, groot of klein, één enkelen gedelegeerde afvaardigde. Het was een soort van tegenhanger van het algemeen stemrecht; even als daarbij de stem van den millionair en die van den daglooner even veel gelden,
| |
| |
zoo werd bij de verkiezingen voor den Senaat aan eene reusachtige stad als Parijs evenveel invloed toegekend als aan het kleinste gehucht. Deze zeer oppervlakkige overeenkomst was dan ook het eenige dat kon worden aangevoerd ten gunste van het aannemen der ‘commune’ als electorale eenheid. De hoofdgedachte dezer eenigzins vreemdsoortige regeling lag hierin, dat Kamer en Senaat, verschillenden werkkring hebbende, ook een verschillenden oorsprong moeten hebben, en dit beginsel werd in het regeeringsontwerp overgenomen. Kiezers voor den Senaat zouden zijn: 1o deafgevaardigden der gemeenteraden; 2o de departementale en arrondissements raden, en 3o de afgevaardigden van elk arrondissement. Men maakte echter tevens het aantal gedelegeerden der gemeenten afhankelijk van - niet evenredig aan - hare bevolking.
Indien dit knoeiwerk van oude en nieuwe bepalingen eenige reden van bestaan had, dan moest die hierin gezocht worden, dat aan Senaat en Kamer een verschillende oorsprong toegekend bleef. Dit beginsel echter werd door Floquet bestreden, als weinig overeenstemmend met de eischen der volkssouvereiniteit. Hij verlangde, óók voor de Senaatsverkiezingen, de rechtstreeksche toepassing van het algemeen stemrecht, en de Kamer vereenigde zich met zijne opvatting.
Klaarblijkelijk was dit votum het doodvonnis voor de wet. Toch gaf Ferry den moed niet op. Zijn beproefde meerderheid had hem, wel is waar, een oogenblik in den steek gelaten, maar die afdwaling kon slechts van korten duur zijn. In plaats van zijne portefeuille neer te leggen, of het verminkte wetsontwerp terug te nemen, zond hij het zooals het door Floquet geamendeerd was, naar den Senaat. Als het vandaar terugkomt - zoo riep hij der meerderheid toe - zult ook gij wel tot beter inzicht zijn gekomen. Gij zult toonen, dat uw besluit overijld was, dat ge een algemeenen wensch hebt willen uitspreken, maar geen eisch hebt willen stellen. Gij zult het belang van het land, de goede verstandhouding van de beide deelen der Vertegenwoordiging, hooger weten te schatten, dan de verwezenlijking van uwe idealen of zelfs van de wenschen uwer kiezers.
En wederom was de meerderheid volgzaam en gedwee. Toen de Senaat het amendement-Floquet had geschrapt, en de wet nogmaals bij de Kamer werd ingediend, verloochende deze het beginsel, dat zij weinige dagen vroeger met kracht en klem had uitgesproken.
| |
| |
Een weinig pressie achtte de regeering niet overbodig: ‘Indien gij het ontwerp in zijn tegenwoordigen vorm niet aanneemt, zult gij geen regeering en geen wet hebben.’ Die bedreiging bleek afdoende te zijn.
Waarlijk, de heer Ferry mag van geluk spreken. En toch hangt ook hem een Damocles-zwaard boven het hoofd. Men vergeeft hem zijn hooghartigheid, men drukt de oogen dicht voor zijn gemis aan beginselen, men ontsluit zelfs gewillig de koorden der beurs voor hem, maar men wantrouwt zijne houding tegenover Duitschland. De Fransche regeering moge gevleid zijn door de notitie, die men te Berlijn van haar neemt; zij moge daarin het bewijs zien, dat oude wonden geheeld en oude grieven vergeten zijn, - het Fransche volk gevoelt dieper. Niet slechts de Chauvinistische, maar ook de gematigde pers betreurt hetgeen men, van de zijde der regeering, een toevallig en tijdelijk samengaan met Duitschland noemt. Het is dan ook moeielijk na te gaan, welk voordeel voor Frankrijk uit deze vriendschap met Berlijn zou kunnen voortspruiten. Zelfs zij, die aan Bismarck's woord van den eerlijken makelaar gelooven, ontkennen niet, dat hij zich makelaarsloon laat uitbetalen. In dit geval zal de courtage wel bestaan in de verkoeling, door de laatste gebeurtenissen tusschen Engeland en Frankrijk teweeggebracht, en in de positieve voordeelen, door Bismarck voor Duitsche onderdanen in Fransche koloniën bedongen.
De leden van het Engelsche Parlement hebben eenige weken van werkelijk rustige rust voor zich, voor zoo ver zij althans de leiding der buitenlandsche politiek vertrouwend aan de regeering overlaten, en geen hopelooze pogingen in het werk stellen, om in de door het compromis van den heer Gladstone met de oppositie tot stand gekomen kieswet eenige ingrijpende verandering te brengen.
Welk een contrast met het vorige recès! Als een oorlogskreet weergalmde toen de de leuze ‘weg met de Lords!’ door het gansche Vereenigde Koninkrijk. Een vloed van extra-parlamentaire welsprekendheid overstroomde het land. De dagbladen gaven statistieke opgaven van de honderdduizenden, die de talrijke meetings vóór en tegen het Hoogerhuis hadden bijgewoond, en trachtten daaruit bewijzen af te leiden voor de ware stemming onder de volksklassen, daarbij meer of min opzettelijk voorbij ziende, dat nieuwsgierigheid en het vooruitzicht op gratis verstrekte ververschingen
| |
| |
en een vuurwerk tot slot, menigmaal de plaats innamen van onvervalschte belangstelling in de zaken des lands. De heer Gladstone, die uit zijne conservatieve jaren eene belangrijke dosis eerbied voor de time-honoured customs zijner natie heeft overgehouden, verzekerde gedurende zijne tweede Mid-Lothian-campagne herhaaldelijk, dat het hem niet te doen was om het Huis der Lords af te schaffen. Men geloofde hem slechts half. En toch was op het oogenblik, dat hij zoo sprak, de strijd eigenlijk reeds ten voordeele van de nieuwe kieswet beslist.
De oppositie in het Hoogerhuis had dadelijk ingezien, dat het haar niet baten zou zich tegen het beginsel zelf van de Franchise-Bill te verzetten en aan twee millioen ingezetenen van Engeland het kiesrecht te betwisten. Hoe kon men haar van zulk eene kleingeestigheid verdenken! Waren het niet de Tories geweest, die in 1867 de laatste Reform-Bill hadden tot stand gebracht? Eene partij met zulke antecedenten kon geen bezwaar maken tegen eene nieuwe uitbreiding van het kiesrecht, al stelde men deze dan ook als een liberalen maatregel bij uitnemendheid voor. Gelukkig bleef er voor de oppositie een ander, minder gevaarlijk terrein over. Zij had bezwaren, ongetwijfeld, maar het gold slechts eene quaestie van vorm, en daarom kon men haar des te gemakkelijker ter wille zijn. De indeeling der kiesdistricten - het was in confesso - had dringend herziening noodig. En die herziening zou volstrekt onvermijdelijk worden, wanneer het aantal kiezers plotseling met twee millioen vermeerderd werd. Nu weet iedereen, dat het beste kiesstelsel door eene slechte of partijdige indeeling van kiesdistricten kan bedorven worden. En daarom eischten de Tories gelijktijdige indiening van de beide wetsontwerpen, het eene tot gelijkstelling van de kiezers ten platten lande met die van de boroughs, het andere tot herziening van de indeeling der kiesdistricten. Slechts wanneer men aan dien billijken wensch voldeed, zouden zij de zekerheid hebben, dat zij hunne toestemming niet aan een hoogst bedenkelijken maatregel gaven.
De regeering antwoordde met een krachtig non possumus. Zij erkende, dat de uitbreiding der kiesbevoegdheid met eene herziening van de indeeling der districten moest gepaard zijn, maar meende, dat men het groote beginsel behoorde aan te nemen, voor men zich waagde aan de gevaarlijke discussie over de talrijke strijdpunten, die zich bij zulk eene nieuwe indeeling voordoen.
| |
| |
Zij weigerde het lot der wet in de waagschaal te stellen ten believe van het door de Lords bedachte voorwendsel, even als zij vroeger geweigerd had te voldoen aan de wenschen van besliste vrienden en voorstanders der kiesrechtuitbreiding, die, maar al te recht, het regeeringsontwerp als niet logisch en niet doortastend genoeg, hadden voorgesteld. ‘Ons schip is genoeg geladen;’ - had de heer Gladstone gezegd. ‘Wilt gij er nog meer in bergen, dan zal het omslaan en zinken.’ Zoo bleven de faggot-voters in hun recht - beter gezegd: in hun onrecht - gehandhaafd, en de voorstanders der evenredige vertegenwoordiging moesten het aanzien, dat hun beginsel over boord werd geworpen, om het scheepje van den heer Gladstone vlot te houden.
Moest de agitatie tegen het Hoogerhuis wellicht dienen om de aandacht af te leiden van andere onderwerpen, welker bespreking aan de regeering minder gewenscht voorkwam? Moest zij het treurig fiasco in Egypte en het mislukken der Londensche conferentie naar den achtergrond terug dringen?
De vraag is volkomen gewettigd, want toen het op handelen aankwam, maakte de strijdlustigheid der regeering plaats voor eene plotselinge behoefte aan vrede. Toen de tweede lezing van de Franchise-Bill in het Lagerhuis aan de orde kwam, en de oningewijden zich spitsten op eene meesterlijke redevoering van den heer Gladstone, vernam men alleen, dat de regeering in overleg wenschte te treden met de leiders van de oppositie. De volksvertegenwoordigers kregen acht dagen vacantie, en toen zij terug kwamen, bleek het, dat de regeering met Lord Salisbury eene Redistribution-Bill had klaargemaakt, tegen welke, dank zij het dubbele vaderschap, geen der partijen protest zou kunnen aanteekenen. Onder die voorwaarde hadden de Lords beloofd, vóór de Franchise-Bill te zullen stemmen.
Zoo eindigde de groote constitutioneele strijd in een vreedzaam onder-onsje. Mag men de liberale partij met deze oplossing geluk wenschen?
Met de wijze, waarop zij verkregen werd, zeker niet; met het resultaat zelf zonder twijfel. Het heldendicht loopt uit op een koopcontract, maar de koop is voordeelig. De toelating van twee millioen nieuwe kiezers tot de uitoefening van hun recht als staatsburgers brengt het Engelsche volk niet slechts eene belangrijke schrede verder in de toepassing der democratische beginselen, maar
| |
| |
is tevens het herstel van een grievend onrecht, dat den plattelandsbewoner onthield, wat den stedeling reeds sedert lang geschonken was. Daarenboven heeft de coöperatie der oppositie aan het ontwerp op de herziening, hoe wonderlijk het ook klinken moge, meer goed dan kwaad gedaan. Het plan Salisbury-Gladstone gaat in het breken met verouderde en afkeurenswaardige toestanden op veel radicaler wijze te werk, dan het oorspronkelijk regeeringsontwerp. De oppositie kon zeggen: ‘tout perdu, fors l'honneur’, en de heer Gladstone heeft het hoofddoel van zijn streven in de laatste jaren bereikt.
Wellicht zal de veelzijdige Premier thans tijd vinden om zijne aandacht wat meer te wijden aan het departement van buitenlandsche zaken, waar zijn ambtgenoot, Lord Granville, juist geen schitterend figuur maakt. Het moge overdreven zijn om, zools een Duitsch blad onlangs deed, te spreken van eene coalitie van gansch Europa tegen Engeland, zeker is het, dat Italië de eenige Europeesche mogendheid is, die op de vriendschap van Groot-Brittannië toont prijs te stellen. En ook hier zijn de motieven niet van de zuiverste soort, want Italië zoekt eensdeels eene gelegenheid om zich te onttrekken aan de voogdij der Centraal-Europeesche mogendheden, in welker verbond haar de Asschepoetsters-rol aangewezen is; anderdeels tracht het van de gezindheid van Engeland gebruik te maken, door in stilte de hand te leggen op eenige plaatsen, die in de toekomst goede koloniën beloven te worden.
De zwakheid van Engelands buitenlandsche politiek moet voor een groot deel worden toegeschreven aan het contrast tusschen woorden en daden, tusschen de aanspraken, die men maakt, en de wijze, waarop men die handhaaft, tusschen de pretensiën eener groote mogendheid en de bescheidenheid der katoenpolitiek. Maar niet minder schuld heeft de staatkundige bagage, welke de heer Gladstone bij de aanvaarding der regeering medebracht. De overgroote heftigheid, waarmede hij in het jaar 1880 het ministerie-Beaconsfield aanviel, komt op zijn eigen hoofd neder. Zijne donderende philippica tegen de Jingo-politiek, of - om een sierlijker toon te gebruiken - het imperialisme van zijn voorganger, beneemt hem zelf alle vrijheid van handelen, zonder dat het hem gelukt, de jaren van zijn bestuur te maken tot een gelukkigen tijd, waarin de Janustempel gesloten blijft. Zijne machtspreuk ‘Egypte voor de Egyptenaren,’ belet hem evenzeer Egypte te annexeeren, als de
| |
| |
Engelsche troepen uit het Nijldal terug te roepen. Deze ter kwader ure op den voorgrond gestelde in à tort et à travers volgehouden theorie drijft hem tot pogingen zoo dwaas als die, om het Egyptische volk met eene westersche constitutie gelukkig te maken, tot ondoordachte waagstukken als de uitzending van Gordon naar Khartoem, tot noodelooze slachtingen, zoo als die bij El-Teb en Tamanieb, tot financieele voorstellen, van welker verwerping hij bij voorbaat zeker kon zijn, en tot raadgevingen aan den Khedive, die met de internationale verdragen ten eenenmale in strijd zijn. Kortom, de houding der Engelsche regeering in het Egyptische vraagstuk geeft ons eene onafgebroken reeks van fouten en misslagen te zien en heeft op haar prestige in het buitenland een allernoodlottigsten invloed gehad.
Zoowel in Duitschland als in Engeland is de leiding der buitenlandsche staatkunde grootendeels aan de contrôle van het Parlement onttrokken. Waar een man van initiatief aan het hoofd der regeering staat, een man die, zooals Bismarck, herhaaldelijk getoond heeft zich even weinig om het oordeel van zijn Rijksdag als om de openbare meening te bekommeren, zou die contrôle weinig of niets beteekenen. De heer Gladstone echter neemt niet zulk eene zelfstandige positie in. Als constitutioneel staatsman is hij niets, zonder zijne meerderheid. Zoodoende vertegenwoordigt hij de openbare meening in het hoogste ressort, maar hij leidt of beheerscht haar niet. Wanneer de parlementaire meerderheid de overtuiging heeft verkregen, dat Engeland met de theorie ‘Egypte voor de Egyptenaren’ moet breken, zal de heer Gladstone zich mede bekeeren, even eerlijk en oprecht, als hij het vele malen vóór dezen deed. Zoolang echter de annexatie-voorstellen van de zijde der conservatieven komen, terwijl de radicalen hunne bag and baggage theorie verdedigen en de groote massa der liberalen voor een der beide maatregelen terugdeinst, is er geen kans, den heer Gladstone een besluit te zien nemen, - tenzij eene Europeesche coalitie hem dwinge om kleur te bekennen. Want de Engelsche partij-discipline is nog groot genoeg, om zoodra de oppositie het votum van wantrouwen beproeft uit te lokken, alle leden der regeeringspartij als eene onverbreekbare phalanx te doen optreden, al geldt het eene vraag, waarbij velen hunner aan de oppositie geen ongelijk kunnen geven. Zoo heeft iedere vertegenwoordiging les défauts de ses qualités: hier leidt de discipline tot eene eenstemmigheid, die geen eensge- | |
| |
zindheid is; elders maakt een te sterk uitgesproken individualisme elke partijregeering onmogelijk.
De omstandigheid, dat de Gids op het gebied der buitenlandsche politiek gedurende vele maanden gezwegen heeft, bracht ons ertoe, over enkele hoofdpunten iets meer te zeggen, dan in een gewoon maandelijksch overzicht op zijne plaats zou zijn. De beperkte ruimte echter maakte dit slechts mogelijk ten koste van de volledigheid, en meer dan één hoogst belangrijk onderwerp moest dientengevolge onbesproken blijven. De welwillende lezer aanvaarde de verzekering, dat de schrijver dezer regelen het streven naar volledigheid niet uit het oog hoopt te verliezen, zoodra meerdere beperktheid van stof hem daartoe de gelegenheid geeft.
E.D. Pijzel.
|
|