De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Hoe Gijs Allema voor 't eerst zijn Simkje ontmoette.
| |
[pagina 163]
| |
Op de hoef van zijn' oom
was het feestmaal. Tante verjaarde,
en - ‘als de Gijs ontbrak,
mislukte,’ zóó had men geschreven,
‘stellig het feest.’ Dus, in Zondagspak,
en zijn' vilt op het hoofd, trok
Gijs reeds vroeg door het veld,
blij zwaaiend den rotting in 't ronde, of
fluitend een' lustigen deun,
want - sneed ook de vinnige Noordwind
snerpend door wangen en kin;
trof zelfs eene enkele sneeuwvlok,
harder dan hagel, den neus,
toch liet hij zich 't baantje gevallen,
zittend ten disch in gedachte,
en - als kenner behagelik smakkend,
nippend met slokjes van 't geurige
drankje - ‘rozienen op brand'wien.’
Zoo, in gepeinzen verslonden,
bereikte hij 't kronkelend wegsken,
dat, als een dam in een meer
oprijzend, van weerszij' door petten
afgebakend, weldra
tot een dreve verbreed, naar de kerk leidt.
Eensklaps, schuins van zijn oor,
vliegt - zwirdlend en schuiflend, een sneewbal,
spattend, een' voet of wat verder,
uiteen. Snel wendt hij het hoofd om,
bukkend reeds zelf naar den grond,
om op beurt zich 'nen kogel te kneden,
doch.... roert lippen noch hand,
bij 't bewondrend genieten des bliks, die
mild hem bestraalt uit een oog,
waar de helderste sterre bij taande!
Frisch, als het luchtjen in Meimaand,
slank, als de zwanen, de wilde,
| |
[pagina 164]
| |
zeilend, in scharen, bij najaarstijd
door den buiigen hemel,
- rees daar een meid vóór zijn blikken,
en borg, in het schootje van zijde, een'
sneeuwbal, dik als een hoofd,
wen een knaapje, heur broertje wellicht, zich
siddrend verdringend naast haar,
bang smeekend den vreemdeling aankeek.
Smeeken? - Hij had het wel noodig,
de guit! Gijs zelf had wel gaerne,
smeekend, de schoone gevraagd
om haar' aanval - laas! wat en trof zij
niet! - te herhalen naar lust
van het grappenverlangende hertje.
Waar' Gijs dichter geweest,
vast had hij gewaand, dat een Muze,
wekkend tot scheppen den kunstnaar,
in levenden lijve vóór hem stond.
Hoog van gestalte als een berk,
met schier manlike schouders en armen,
toonend in houding en blikken
iets statigs, geleek ze een Sibylle,
die op orakelen zint
voor der goôn vroomhertigen gunstling.
Blank was, en donzig, haar halsje;
zoo blozend haar wang, als geen rijpe
perzik bloost, bij des zomers
gloed; om haar lippen, de fijne,
speelde een koraalrood lachje;
haar voetje was klein, en de helm sloot,
zonhel blinkend door 't kapsel
van kant, als een kroon om haar' schedel.
Wonderend stond daar de jongling;
dan - eindlik, als vond hij de spraak weer -
luidde zijn schuldlooze scherts:
‘Is het zoo, dat men vreemden begroet hier?
| |
[pagina 165]
| |
Hertlik onthaal, bij mijn ziel!
In gemoede, het mallen ter zijde,
dankbaar ben ik den bal,
dat hij even, uw plannen verijdlend,
nevens mijn' hoed, niet er op,
zich een baan heeft gezocht in het luchtruim.
Dàn, wat de schoone betreft,
wier schuld het niet is, zoo mijn hoed leeft,
haar vergeef ik niet eer,
dan ze ook 't balletje, handig verborgen,
mij naar den kop heeft gestuurd,
op gevaar mij een blauwtje te gooien.’
Zoo sprak Gijs, en de meid:
‘Stout zijt gij ter tale, gezelle!
'k Vrees wel, het rouwt u te vroeg....
Licht waant gij: ze is amper een meisje....
Gooien is taak voor de mannen!.... -
Nu, goed! naar mijn' zin is uw aanbod....
Wees op uw hoede!... Zoo waar...
Thans leert u een meid, wat een worp is!’....
Lachend aanhoorde haar Gijs....
Met een' krachtigen zwaai van heur rechter
hief zij den bal.... liet los. ...: -
vlak midden op 's jongelings schouder
spatte de sneeuwklont stuk
met een' somberen bons.
‘Van mijn leven,
schoonste! gij gooit als een man!’
riep Gijs; ‘ik benijd u zoo'n greep, hoor!’
Doch, wie niet schertste, was zij:
traanoogend bestaarde zij, links van
't pad, den bevrozenen poel,
waar heur ring, door het heftige zwaaien
los van haar' vinger geraakt,
voortrolde, steeds verder, al verder....
| |
[pagina 166]
| |
Thans trad nader de knaap.
‘Hoe! krijten?’ zoo sprak hij vertroostend.
‘Poosje geduld.... Fluks hebt gij
hem weder.... Ei! hadde ik een' staak maar....
Wacht....’ - Doch of 't meisjen ook schreide,
en of Gijs zelf vorschend in 't rond keek,
slechts van den reddenden staak....
geen spoor! -
‘God,’ dacht hij, ‘was de ijsschaal
twee, drie nachten maar ouder,
het ging nog!... Maar, gisteren vroor 't eerst.
't Breekt vast onder zoo'n last!....
Zoo het broerken....? Doch, zou ik den kleinen
knaap, op zoo'n ijs van één nacht,
dat nauwliks 'nen ooîvaar zou dragen...!!?
Foei! Gijs! Schaam je.... zoo'n kind!
Zeg, ben je dan Allema's leeuw niet?
Zinkt u het hert in de laerzen?....’
Dan, luide de stemme verheffend:
‘Vrees niet.... Ik haal u den ring....
Vast vang ik 'nen paling.... doch, zie je,
neen.... ik vergaf het mij nimmer,
verloort gij een speld....om zoo'n blooheid.’
En - zoo gezeid, zoo gedaan -
eer 't meisje zijn handen gevat heeft,
eer zij, met blik en gebaar
hem weerhoudend, een woordje geslaakt heeft,
wipt daar de reus langs den plas,
voorzichtig, als trad hij op glas voort.
Hoort gij het kraken, het ijs? -
Twaalf schreden van 't pad, bij dat riet ginds,
blikkert de ring.... Nog één' stap,
en hij grijpt hem.... Hoezee! in zijn rechter
heft hij 't juweel naar omhoog,
dat het broerken van pret in het rond danst.
| |
[pagina 167]
| |
Toch is het pleit niet gewonnen....
Terug thans moet hij!.... Zal de ijsvloer,
even gewillig als straks
hem torschen op glimmenden spiegel?
Traag, schoorvoetend, beweegt
hij zich voorwaarts.... Ziet hij geen scheur daar?
Zakt niet zichtbaar de schaal
naar omlaag? - Krrrak! Knetterend splijt zij,
onder 't gewicht, dat haar drukt,
en tot boven de knieën verzinkt de
reus in den drassigen poel,
wen het meisje zich schrikkend het oog dekt....
Dat er van Tante's verjaren
niets kwam, ried lang reeds de lezer!
Ginds, op de hoef, bij den knappenden
haerd, vond de Oostrumsche redder,
dankbaar door allen begroet,
een onthaal, dat het bad van daareven
rijklik vergoedde: - naast hem
zat, troostend, die vorstlike schoonheid,
en - eer zijn pak was gedroogd,
was 't hertje zóó redloos.... gestolen,
dat hij, reeds d' avond daarna,
met zijn Simkje, op de hoef, aan de deur stond.
Antwerpen, December, 1883. Pol de Mont. |
|