| |
| |
| |
Mist.
Alleenspraak van een provinciaal.
Mist! mist! mist! De stad mijner inwoning heeft zich een dikke, geelgrauwe pruik over de ooren getrokken, waaruit de droppels, lui en langzaam, haar langs neus en wangen druipen; buiten sopt en floddert de regen, landziekig tik, tik, tik. 't Is van daag een van die uitgezochte dagen in December, waarop men het natuurlijk en gepast zou moeten vinden zoo heel de wereld plotseling in elkander zakte als een neergeslagen eierkoek. Mist op de straat en binnen in de menschen ook is 't mistig. Veel knorrige lieden, veel verstrooide lieden, veel gedrukte lieden, veel geagiteerde lieden. Ik gaf geld voor een opgeruimd gezicht, voor den een of anderen vroolijken babbelaar, die mijn gedachten en mijn ooren eens ontlastte van die omineuse suiker. Daar ben ik er weer op! Ik kan van dat artikel maar niet afkomen, evenmin als mijn vrienden de planters. Het mag aan niemand als een voorrecht worden toegerekend twee suikerplantende oudgasten onder zijne kennissen te tellen. Ik heb er nu zooveel en elken dag opnieuw weêr van gehoord dat alles schijnt te kleven; zelfs deze mist heeft veel van bruine suiker. Van nacht heb ik gedroomd dat men mij ging confijten. Als over eenigen tijd de menschheid door den rijstebrijberg heengegeten heeft, dat zal een uitkomst zijn.
Mist in de provincie, in de hoofdstad. Daar ligt een brief uit Amsterdam. ‘In de rampspoedige tijden, welke wij beleven,’ luidt de aanhef. Dat staat er, maar met vaste koopmanshand geschreven, in sierlijk, loopend schrift. Ze zijn daar blijkbaar toch bedaarder, niet zoo zenuwachtig. De Indische Handelsbank is nu gered; Jan Cordaat heeft 't jammerend Jan Salietjen een
| |
| |
les gegeven. Flink gehandeld, Jan Cordaat! ‘Dat heeft Amsterdam alléén weêr opgeknapt,’ zei gisteren een stadgenoot, een Amsterdammer, meen ik, tijdelijk hier gevestigd. Want stadgenooten worden die heeren nimmer, inwoners blijven zij, cives Romani onder provincialen levend. Hoelang zij onder ons vertoeven - buitenmenschen zijn en blijven we in hun oogen. Indien het koddige zich niet zoo onweerstaanbaar aan mij opdrong, ik zou mij somtijds, als een rechtgeaarde provinciaal behoort te doen, eens hartelijk moeten ergeren aan dien toon van meerderheid.... ‘Zeg opgeblazen eigenwaan,’ verbeterde een vriend, die 't met de Amsterdammers niet kan vinden. Neen, dat zeg ik niet; ik heb een oud hart voor de hoofdstad en verheug me hartelijk in haar bloei, schoon ik moet bekennen ... ja, de organen uit de wereldstad, zij maakten 't soms wat al te bont met hun: ziedaar het Babylon dat wij gebouwd hebben! ‘Ze krijgen deuken in hun wereldstad,’ zeî met een knipoog weêr dezelfde man, van wien 'k daareven sprak. Dat spijt me - was mijn antwoord. ‘Het zal hun hoogmoed fnuiken, die heeren sloegen in den laatsten tijd een toon aan! Gij kent mijn neef, een volbloed Amsterdammer. Wat doet hij laatst toen hij met mij, mijn vrouw en dochter door de ..... straat loopt? Hij stapt een winkel binnen, koopt een roggebrood voor zijn span schimmels, dat hem aan de poort te wachten stond, en daar hij haast had, steekt hij 't brood, maar slordig in een strook papier gewikkeld, onder zijnen arm.
'k Veroorloofde mij een kleine opmerking. De straat wat vol menschen - en hij dáár met zijn roggebrood naast Emilie! De man keek mij joviaal, blijmoedig aan. “Och, hier geneer 'k me niet, we zijn hier immers niet in stad?” - Maar ik geneer me, was 'k zoo vrij te zeggen. 't Is hier een drukke straat en ieder kijkt u aan met uw verwenschte roggebrood. Zoo zijn ze.....’ Ja, zoo zijn ze - beaamde ik, maar barstte in een lachen uit, dat mijn gebelgden medeprovinciaal mij kwalijk kan vergeven. Dat is het eenige vroolijke moment geweest in deze mistige maand. 't Geen mij treft - wij zijn nu eenmaal toch aan dit onderwerp - hetgeen mij treft in dit boudeeren der provincie tegen Amsterdam en 't neêrzien van de laatste op de provincie, is het feit dat beiden niet, of veel te weinig schijnen te gevoelen dat zij elkander noodig hebben, dat onze natie niet in stukken uit elkander valt, wier belangen, idealen wijd uit- | |
| |
eenloopen, maar men elkander in een zelfde streven naar ontwikkeling van nationale kracht, die nationale eerzucht heilzaam prikkelt, steunen, helpen moest. De Amsterdammer beschouwt de provincie als zijn buitenplaats; de provinciaal ziet in de hoofdstad hoogst een plaats waar hij zich soms eens gaat vermaken, of een speelbank, waar men in de Amerikanen dobbelt. Dit kwam laatst weder uit bij 't dreigen van de Nederlandsch Indische ramp. ‘De Amsterdammers hebben 't in de war gestuurd, die moeten nu den boel maar weer in orde brengen’, hoorde ik zeggen. Ziedaar een redeneering, die ik niet begrijp! Is nationale eer, is nationaal crediet een zaak die slechts de hoofdstad raakt? In Amsterdam heeft men de onthouding of de geringe medewerking der provinciën opgemerkt en zich er aan geërgerd. Terecht, mijns inziens! 't Is een ramp, zooals wij uit elkander vallen; een pijlbundel mogen de Nederlanden zijn, maar dan een losgesnoerde, die verspreid ligt op den grond, gelijk
een knibbelspel. Wanneer men met zijn geld hier de een of andere handelsonderneming die van de hoofdstad uitgaat steunt, dan verkeert men in de meening dat dit geschiedt om Amsterdam een dienst of een pleizier te doen. Aan gevoel van nationale eenheid, van solidariteit zoowel op 't punt van eer als in belangen ontbreekt het. ‘Praat me niet, vrind, van Nederlandsche ondernemingen, dat gaat altijd verkeerd.’ Maar hoeveel kapitaal verdween in de opgehouden handen van gewetenlooze overzeesche speculanten; het geld, een Noordschen dwingeland geleend, wiens kroon hem waggelt op het hoofd, wiens topzwaar rijk, van binnen ondermijnd, uiteen te spatten dreigt, staat dit op vasten grond? Als Denver-Rio, Erie en hoe al die dingen heeten, bankroeteeren, dan zucht en jeremieert men, doch dit haalt niet bij 't rumoer dat er gemaakt wordt, wanneer een vaderlandsche handelsonderneming rampspoedig is of fouten heeft begaan. Inderdaad, wij zijn een zonderling volk. Niet slechts de vreemden, neen, wij zelven moeten soms de handen over ons ineenslaan.
Geld is geld, of 't uit de Amerikanen komt of uit de Mexicanen of uit de Russen, of 't uit Lapland komt of uit een Nederlandsche nijverheids- en handelsonderneming, als 't maar geregeld inkomt. Dat is toch eigenlijk een logen. De waarde van de dingen, ons bezit, wordt niet alleen bepaald door 't geen we er van genieten kunnen, maar door een reeks van gedach- | |
| |
ten en gewaarwordingen van hoogeren, niet louter materieelen aard, die aan 't bezeten en verkregen goed zich vastknoopen. Deze maken eerst de vreugde van 't bezit, de duurzaamheid dier vreugde, behoeden tegen het verslappende van rijkdom. 't Is voor een natie niet hetzelfde of haar fortuin in een gezonde nijverheid en handel, in de eervol volgehouden heete mededinging met andere wedijverende volken gewaagd, gewonnen werd, dan of 't uit beursspel bij elkaar gedobbeld, uit de papieren van ons onbekende, ons onverschillige vreemde maatschappijen, staten gesneden werd. En speculeerde een volk het goud bij klompen in zijn koffers en sleepte het met 't sleepnet van de beurs de fabelachtigste dividenden uit overzeesche sporen binnen, dit zou het niet verhinderen een volk van door en door bankroete individuen te zijn. Een natie, die niet aangeprikkeld wordt door nationale eerzucht, wie 't niet schelen kan hoe vreemden haar beoordeelen, tenzij men haar in een hoekje theologiseeren, kibbelen en speculeeren late; een volk, dat niet beseft hoe reeds zijn ligging op de wereldkaart, zijn verleden verplichtingen medebrengt en eischen stelt, waarmede goede naam en eer gemoeid zijn, die offers vorderen ook van tijdelijken voorspoed, weelde en gemak - dat zou nu op mijn woord een failliete natie zijn. Het blijft de vraag of schrielheid in het steunen der Nederlandsche zaken, bij overdreven, onbeperkt vertrouwen in vreemden van een zeer betwistbare eerlijkheid, niet als een medewerkende oorzaak gelden mag der zwakheid onzer ondernemingskracht. Zou 't heerlijk Java ons door vreemden zoo benijd worden, indien
daaruit geen schatten uit te delven vielen? Slechte tijden! Zijn slechte tijden wel een ongeluk voor natiën met energie, wier burgers zich aaneensluiten om door 't krachtbetoon, de offervaardigheid, den goeden moed van allen aan den ramspoed en 't gevaar van 't oogenblik het hoofd te bieden?
De suikerlawine zal onze planters niet omvergooien, maar wel hen prikkelen tot meerdere krachtsinspanning en hun vindingrijk vernuft tot wetsteen strekken. Wellicht als nu de ramp op Java is gekeerd, de wolken weggedreven, zullen wij, die zoo sekuur onze overvloedige penningen aan Reineke de Vos, die in Chicago woont, den besten Gould, den braven Baldwin toevertrouwden, zoo roekeloos brooddronken, overmoedig worden.... dat zij.... den rijken Arcbipel, ons
| |
| |
eigendom, ontginnen willen en de schatten daar begraven aan den dag brengen. Ik zie het groeiend Amsterdam nog eens zoo groot, zoo rijk, zoo machtig worden, het kapitaal uit de provincie vloeien binnen hare muren en uit haar muren weer terug zich over 't land verspreiden als een gouden oogst van winst. Ik zie 't afgunstig oog des provinciaals met welgevallen op de bloeiende stad gevestigd en het hooghartig neêrzien van den stedeling verdwijnen, daar wederzijdsch belang hen beiden samenkoppelt, stad en land zich in 't streven naar een zelfde ideaal ontmoeten: Nederlands herleving als handelsmogendheid. 'k Zie den gladden Yankee met een mand vol nieuwe acties afdruipen, die de slimmert zelf niet hebben wil, maar gaarne aan zijn beste Nederlanders slijt. De negentiende eeuw was de eeuw van Amerika, de twintigste zal de eeuw van Afrika zijn. Nu wordt de zwarte bruid gewijd door al de natiën van Europa. Engeland slaat reeds den arm haar om den hals, Frankrijk heeft haar bij de haren, de Duitschers aan den hiel en allen grijpen haar om 't midden.
Mislike me not for mij complexion,
The shadowed livery of the burnish'd sun,
To whom I am a neigbour and near bred,
Bring me the fairest creature northward born.
Zal onder al die minnaars Nederland de afgewezen of de minst verkorene wezen? De kunst van 't vrijen naar de donkere bruiden verstond het eertijds goed. Zijn vlammend oog, zijn frissche blos en zijn stoutmoedig optreden behaagde aan die schoonen. Zij houden van brutale vrijers; van goeie sukkels, talmers gruwen zij.
Zal eens de historieschrijver boeken: ‘Het binnenland van Afrika ging voor den wereldhandel open; die zijn vlag het verst droeg in het groote werelddeel was - Nederland.’ Dan zouden er veel minder advocaatjes en griffiertjes en substituutgriffiertjes en commiezen in de Nederlanden slenteren, maar honderden het zeegat uitmoeten; veel minder fatjes met een scheiding midden over 't hoofd en poneyhaar, maar velen met gebruinde aangezichten loopen; dan zou de politiek... Halt! Daar zit ik midden in den mist. Politiek? Welke! Onze Tweede Kamer wordt een cathechiseerkamer. Het twisten van modernen en rechtzinnigen, dat ophield in de kerk, hernieuwt zich op
| |
| |
het Binnenhof, in 's lands vergaderzaal. De kerkelijke mist hult 't politieke leven in een dikken, taaien mist, die naar den wierook riekt van Rome en naar de muffe lucht van Dordsche perkamenten. Nu de verkiezingskoorts voorbij is, moet ik 't zeggen: zelfs de opgewektheid en de hitte van dien strijd had iets bedroevends. 't Schijnt of 't volk slechts wakker wordt als 't tegen of voor de dominés gaat. 't Maakt zich bij voorkeur en uitsluitend warm om afgetrokkenheden van leerstelligen aard, zij 't in ontkennenden, zij 't in bevestigenden zin. De liberalen zijn er onder, ja, maar wat waren de liberalen, wat werden zij steeds meer en meer? Een richting, die in kamerclubs en in de kiesvereenigingen zich terugtrok; de zaak van een fatsoenlijk deel des volks, niet van een volk; een stelsel, riekend naar de lamp, geen drijfkracht, die ten harte uitging in de harten. De liberalen stonden als een fractie op zich zelf, maar voeling met de menigte, met het groote volk, waar was die? De kerk liet men uit de handen slippen; van de kerkelijke stembus bleef men weg; alleen staan liet men die, 't gevaar voorziende, daar ter plaatse rechten invloed wilden handhaven en bewaren. Maar Dr. Kuyper kende des te beter het volk. Hij wist wat er omgaat bij de duizenden, die op het platte land en in de dorpen, in de achterstraten van de steden, in de boerenwoningen en stulpen zitten. Hij wist hoe heel dat volk gewaar wordt, denkt, waar zij zijn aan te pakken, waarmede op te winden. Hij zag den ouden bijbel in hun handen, geel gekleurde bladen, beduimeld vaak en omgekruld, en de oude stijve letters en de oude prenten en de oude taal, het ‘Heere’ dat hun lief is. Die lieden hebben geen aesthetische genietingen, geen spannende romans van Franschen snit, geen Darwinistische hypothesen, geen physica en andere tot hun dienst. Zij hebben slechts hun bijbel. Welnu, hij greep die kerk, dreef het vrijzinnige uit, 'tgeen hem makkelijk viel, daar het fatsoenlijke,
onverschillige publiek hem niets betwistte, en zond zijn volgelingen op de leêge plaatsen naar dat volk, trommelde hen samen om dat oude boek, maakte er zijn wapentuig en politieke leuze van en werd een machtig man in Nederland. Middelerwijl groeide aan de schaafbank, bij het weefgetouw, bij smidse en smeltoven een geslacht op, dat zich mondig ging gevoelen, straks verklaren, en om politieke rechten roepen. De liberalen wisten dit te
| |
| |
ontdekken, zij trokken zich den werkman aan, zij wonnen hem voor hun beginselen en idealen, zij traden voor hem op en onderrichtten hem, zij wisten het ontwakend deel des volks zich in te lijven, zij leidden de beweging, zij voorkwamen de menners en de demagogen?... Och, in dien kerkelijken polietieken mist is zelfverwijt gemengd, bewustheid van tekortkoming in plichtbesef en plichtsvervulling, tekortkoming in liefde voor het volk, in arbeid voor het volk, in kennis van het volk. Nu zullen er andere dingen van de liberalen worden gevergd. Voor de natie zelf dient straks hun zaak bepleit, gelijk 't in Engeland geschiedt. Den volke moet men nader treden. ‘De kamer uit, de natie in.’
Och, die mistige schoolvraag! Wie haar oplossen, noch in ong bekrompen, benauwden sectegeest, noch naar volstrekte, afgetrokken theorien, die geen rekening houden met de werkelijke toestanden, met het volk gelijk het is: iets historisch gewordens, geen som van in het afgetrokken denkbare personen, - zij zullen handelen in den geest van 't evangelie. Hoe men het ook beschouwe, een verheven, eerbiedwaardig boek is het voor allen; het worde in ons land geen Koran, dweepzucht stokend in onwetenden, geen strijdkolf in 't kwaadaardige partijgevecht gezwaaid. Zal die kerkelijke mist zijn goede zijde hebben? Zal hij dwingen tot een vergelijk, dat deze vraag, die, slepend, onze krachten uitput, ten minste voor een tijd verwijdert?
Zal de verpoozing van 't leerstellig vechten de oogen en de harten openen voor andere, dringende belangen, bij wier verwaarloozing gevaar is, door wier behartiging de natie weêr gezond zal worden? Het ware met recht een zegen, wanneer daar eens iets aan de orde kwam, voor 't welk we niet als partijgenooten, maar als Nederlanders opkwamen en warm werden.
Het feest van Nicolaas Beets was in dit opzicht een verademing. Om den krachtigen, kerngezonden grijsaard geschaard, met zijn frisch en vriendelijk gelaat, waarover nu en dan, uit de ondeugende oogen, een slaglicht valt, stonden we daar als om een ouden, wijzen vriend en vader van het volk. Wij gevoelden ons weder een natie, verbonden door gehechtheid aan, door liefde en vereering voor sommige der beste eigenschappen van ons volk, welke in Nicolaas Beets zich afspiegelen en belichamen. Wien deed dit feest meer goed ... Hildebrand
| |
| |
of ons? Mij scheen het toe of in 't gejuich dat opklonk, in de handen die zich hieven, in de oogen die vochtig werden, het ons nu eens uit 't hart moest barsten: wij hebben ons land lief en eeren het in u, zijn veelbeminden zoon. Ah! dien dag brak de zon door den nevel; zelfs het zwartgallige woord, dat Busken-Huet zond, bij wijze van een bittere kraakamandel op 't dessert, kon haar niet verjagen.
Wij zijn door Busken Huet in den laatsten tijd aan niet veel vriendelijks verwend. Eerst heeft hij ons den lichamelijken dood aangekondigd - geografisch, - als zelfstandige natie; nu werd het feest van Beets door hem aangegrepen om ons ook het geestelijke uiteinde aan te zeggen. Pierdood, zouden de jongens zeggen, zijn we volgens Busken Huet. Mij, een eenvoudig burger, komt het voor, 't zij met alle bescheidenheid gezegd, dat Busken Huet, door zijn leven in den vreemde los geworden van zijn natie, haar ontwend, niet in de gunstigste omstandigheden is om billijk over haar te oordeelen - dat....
‘Zie eens - roept mijn vrouw, die binnenkomt - daar lees ik in het Handelsblad een voorbericht van Busken Huet, dat u zal frappeeren.’
Quand on parle du diable ..... sit venia verbis.
Mijn vrouw kijkt over mijn schouder terwijl ik lees:
‘Hoe fijn, hoe geestig en ... hoe hartelijk’, zegt ze; ‘'t klinkt als uit den tijd van dokter George en Gitje.’
Wel! De leeuw, die zooveel schrijvers verslond, liet zich door een klein, slank dameshandje bij de manen aanvatten en ontfronste....
Vrouw, 'k geloof dat Busken Huet en Nederland elkander beter mogen dan zij wel bekennen willen. Wij hebben zekere eigenschappen die Huet kriebelig maken; hij heeft er andere, waaraan onze gemoedelijke aard zich stoot. Divorce pour incomptabilité d'humeur et de caractère. Maar ik geloof niet dat Huet het volk, 't geen hij 't geschenk van Het land van Rembrand waardig keurde, minacht en haat. De natie, op haar beurt, blijft in haar hart houden van den man, die haar zooveel genotrijke uren verschafte, die haar voedde met zijn overvloed van frissche, verrassende denkbeelden, verkwikte met het fijne zout van zijn vernuft, die, op een stapel werken wijzend, zeggen kan: Zie, dit deed ik voor u.
Zal de mist van wederzijdsche grieven en miskenning op- | |
| |
trekken tusschen Nederland en dezen man; de ouderdom die langzaam voor hem nadert hem aantreffen te midden van zijn landgenooten en met het volk verzoend, voor 't welk hij zooveel zijn kan - zooveel doen kan - aan welks ouden stam hij zelf en Nicolaas Beets, twee bloesems, spruiten, logenstraffend zijn sombere profetie: dat er geen merg meer zijn zou in den tronk?
Kom, het slaat twaalf; 't is tijd om naar bed te gaan.
‘De lucht wordt helder - zegt mijn vrouw - ik zie de starren schijnen.’
Accipio omen!
|
|