De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Eene receptie in de Fransche Academie.I.De 17de eeuw begiftigde Frankrijk met twee instellingen, die nog zijn roem uitmaken en den eerbied wekken van de geheele beschaafde wereld: het Théâtre Français en de Académie Française. Is het de hoogste eerzucht van een Fransch tooneelspeler zich de la Comédie Française te mogen noemen, voor een Fransch letterkundige is de eeretitel bij uitnemendheid die van membre de l'Académie Française. Een dichter, een romancier, moge zich nog zoozeer bewust zijn van de hooge plaats, welke hij in de letterkundige wereld inneemt, hij moge nog zooveel geld en roem oogsten, zoolang hij dien hoogsten titel mist, ontbreekt er iets aan zijn geluk. Met een kinderachtige ambitie wordt vaak naar dien titel gejaagd; met een even kinderachtigen spijt wordt, gelijk onlangs door Daudet, uit de hoogte verklaard, qu'on n'en sera jamais! Geen moeite is den Franschman te groot, geen opoffering te zwaar, geen plichtplegingen, geen formaliteiten zijn hem te lastig of te vernederend op den weg die tot een fauteuil onder den koepel van het Institut de France kan leiden.
Men pleegt Richelieu te noemen als den stichter van de Fransche Academie. De waarheid is, dat de Academie haar ontstaan te danken heeft aan een dier talrijke letterkundige kringen, welke reeds in de 16e eeuw in Frankrijk werden | |
[pagina 139]
| |
aangetroffen, waarvan de Pleïade (du Bellay, Jodelle, Baif, enz.) die zich om Ronsard vereenigde, de meest bekende is, en waartoe - al waren de letterkundigen er in de minderheid - in zekeren zin ook het Hotel Rambouillet kan gerekend worden. Zekere Conrart, wiens naam en wiens ‘silence prudent’ door Boileau in zijn eersten Epître vereeuwigd zijn, placht, van 1629 af, wekelijks een zeker aantal beroemdheden van die dagen, Gombauld, Godeau, Chapelain en andere dichters van professie, in zijne woning te vereenigen. Chapelain, van wien Boileau zeide: Il se tue à rimer, que n'écrit-il en prose?
en die zich voor deze geringschatting schadeloos gesteld zag door het jaargeld van 3000 livres, dat hem Lodewijk XIV, als au plus grand poëte qui ait jamais été, verleende, was de vraagbaak van den kring. Hij, die voor den uitvinder gold van de drie dramatische eenheden (van tijd, van plaats, van handeling) stelde zijne geleerdheid ten dienste van zijne minder begaafde collega's, en leerde hun de regels der Verskunst. Richelieu echter, die zelf op letterkundige verdiensten aanspraak maakte, al had hij voor het in verzen brengen zijner tragedies vijf handlangers (onder welke Corneille) noodig, zag dergelijke letterkundige vereenigingen met leede oogen aan. Hij wilde die heeren in zijn dienst, onder zijne bevelen hebben, en zond zijn secretaris Bois-Robert - een man à tout faire - op hen af met de vraag, of zij niet genegen zouden zijn om een vaste corporatie uit te maken en voortaan onder de bescherming van het openbaar gezag geregeld bijeen te komen. Wat zouden zij doen? Richelieu was een machtig man. Dat hij hun kring wilde erkennen en tot zich opheffen, streelde hun ijdelheid niet weinig. En bovendien het ware niet verstandig hem en zijn plannen te dwarsboomen. Zij stemden toe. Maar het Parlement was niet zoo gewillig. Het talmde met zijne goedkeuring aan de nieuwe stichting te schenken. Ten slotte verlangde het een waarborg, dat Richelieu haar niet zou gebruiken om de vrijheden nog meer te beperken dan reeds het geval was, en verbood het derhalve den Academiciens uitdrukkelijk zich met iets anders in te laten dan met de Fransche taal, en met de boeken die zij zelven zouden vervaardigen of die men aan hun oordeel zou onderwerpen. | |
[pagina 140]
| |
Zoo kwam de Academie tot stand. Maar zij zoude het ondervinden, dat zij zich onder bescherming van een Richelieu had gesteld; zij zou er herhaaldelijk aan herinnerd worden, dat artikel 1 harer statuten de bepaling inhield: Personne ne sera reçu à l'Académie qui ne soit agréable à monseigneur le Protecteur. Er waren velen monseigneur le Protecteur niet aangenaam. Onder hen behoorde de dichter van le Cid, Corneille. Dat Corneille, die door Richelieu was aangenomen om zijne tragedies in verzen te brengen, nu zelfstandig als dramatisch dichter optrad en met zijn Cid een schitterend succes behaalde, was wel geschikt om den naijver van den Kardinaal op te wekken. Maar bovendien hinderde het hem, dat, op het oogenblik waarop Frankrijk openlijk tot bijstand der Zweden en der hervormden in Duitschland was opgetreden en aan Spanje den oorlog had verklaard, op het tooneel de Spaansche heldenmoed werd verheerlijkt. Het regende berijmde pamfletten tegen den dichter en het lijdt geen twijfel of Richelieu stookte het vuur aan. Het was op zijn aansporen dat de Academie eene commissie benoemde om den Cid aan een onderzoek te onderwerpen. Haar rapport werd den Kardinaal voorgelegd en op zijne aanwijzingen telkens weder gewijzigd, om eindelijk, na vijf maanden, te worden vastgesteld, zooals het door Chapelain was geredigeerd. In dit stuk, Les sentiments de l'Académie sur le Cid, wordt van Corneille's tragedie gezegd: ‘que le sujet n'est pas bon, qu'il pêche dans son dénouement, que la bienséance y manque en beaucoup de lieux, qu'il y a beaucoup de vers bas et de façons de parler impures.’ Vol van kleingeestige opmerkingen en de belachelijkste verbeteringen aangevende, is het een doorloopende aanklacht van de middelmatigheid tegen het genie. Aan Corneille's roem schaadde het intusschen niet. Het publiek bleef vol bewondering; zoodat Boileau kon zeggen: En vain contre le Cid un ministre se ligue,
Tout Paris pour Chimène a les yeux de Rodrigue.
De aanval op Corneille vindt een pendant in de wijze waarop de Academie een harer leden Furetière behandelde. Deze had, hoewel deel uitmakende van de commissie voor de Dictionnaire waaraan de Academie hare krachten heette te wijden, onder | |
[pagina 141]
| |
zijn naam een zelfstandig woordenboek uitgegeven. De handelwijze van Furetière is zeker niet te verdedigen, of het moest zijn hierdoor, dat hij, alléén, veel beter en practischer werk verricht had dan al de overige onsterfelijken te zamen. Doch de manier waarop hij door zijne medeleden werd belasterd en uitgescholden ging alle perken te buiten. Furetière riposteerde. De strijd was hevig. Lodewijk XIV, wiens tusschenkomst werd ingeroepen, weigerde eene beslissing te nemen. De Academie aarzelde nu niet langer en wierp in 1685 den man, die 23 jaar in haar midden had gearbeid, als een onnut lid van zich. De hooge bescherming, welke de Academie eerst van Richelieu, later van Seguier en, na Seguier's dood, van Lodewijk XIV in eigen persoon genoot, moest dikwijls duur worden betaald. Aan een knaap van 17 jaar, een hertog de Coislin, moest een plaats worden aangeboden, omdat hij de kleinzoon van Seguier was. Toen de 15jarige hertog du Maine, de zoon van den koning en mad. de Montespan, zijn verlangen had te kennen gegeven om lid der Academie te worden, zeide een der leden - men heeft zelfs beweerd dat het Racine was - dat, zelfs al ware er geen plaats ledig, zeker geen der Académiciens zou aarzelen om te sterven, ten einde voor den hertog plaats te maken! Lodewijk XIV wees den Academieleden in de Louvre een zaal aan voor hunne vergaderingen, welke vroeger om beurten in de woningen der leden of van den protector hadden plaats gevonden; hij gaf hun een bibliotheek, bepaalde dat ieder lid presentiegeld (in den vorm van jetons) zou genieten, en toen de oude kardinaal d'Estrées wegens zijn lichaamskwalen om een gemakkelijker stoel gevraagd had, werden, op last van den koning, al de stoelen vervangen door fauteuils, die thans nog als de symbolen van de academische waardigheid worden beschouwd. Den vorst, wien zij zooveel verschuldigd was, te bewierooken, was voortaan een gewichtig deel van de taak, welke de Academie zichzelve oplegde. Voor de wedstrijden in poëzie en welsprekendheid wist men, bijna zestig jaren lang, tot in 1753, geen ander onderwerp te bedenken dan de onmetelijke verdiensten van den grooten koning. In een der bekroonde gedichten heet het: Sagesse, esprit, grandeur, courage, majesté,
Tout nous montre en Louis une divinité;
in een ander: Laissez-nous en jouir quelques siècles encore!
| |
[pagina 142]
| |
In het begin der 18de eeuw stelt zich de Academie vijandig tegenover de nieuwe denkbeelden; de geestelijkheid regelt de keuzen; tot tweemaal toe wordt Voltaire geweerd en eerst in 1746 laat men hem toe; Piron en Diderot blijven buitengesloten. Maar weldra komt zij tot bezinning; en zal zij niet enkel den stroom volgen, maar zelfs zich aan de spits der beweging stellen. De keuzen worden onafhankelijker, en tegelijkertijd schijnt de Academie met nieuwe werkkracht bezield. Het gaat niet in eens; er zijn nog eenige onhandige aanvallen noodig, voornamelijk op Voltaire, die trouwens van zich af weet te bijten, om de schaal geheel naar den kant der zoogenaamde ‘philosophes’ te doen overslaan. De strijd die aan de overwinning voorafgaat zoowel als die welke er op volgt, tusschen de Academie aan de eene, en het Gouvernement en de geestelijkheid (le trône et l'autel) aan de andere zijde, is rijk aan verrassende incidentenGa naar voetnoot1). Op het laatst kwam er een verzoening tot stand. De koning, Lodewijk XVI, en de graaf van Artois gaven aan de Academie meer dan één blijk van welwillendheid, o.a. in den vorm van prijzen voor hare wedstrijden; en de Academie op hare beurt behandelde de Regeering met onderscheiding. Zij zoude er echter het gevolg van ondervinden. Haar ijver voor het ‘ancien régime’ maakte haar verdacht bij de revolutionnaire vergaderingen, en den 8en Augustus 1793 moest ook zij met andere Academies vallen. Hetgeen haar toebehoorde werd door de Republiek in bezit genomen. Er volgde een soort van interregnum tot 1803, toen zij als een Klasse van het in 1795 opgericht Institut National herleefde, om eindelijk den 21en Maart 1816 weder in hare volle rechten, onder haar ouden naam en met haar oude statuten te worden hersteld. De inrichting, de werkzaamheden van de tegenwoordige Academie Française zijn nagenoeg dezelfde als twee en een halve eeuw geleden. Het aantal leden is van den tijd af, waarop Lodewijk XIII den stichtingsbrief teekende, steeds veertig geweest. Aan haar hoofd staan een Directeur en een Kanselier, die voor drie maanden, en een Secretaris die voor het leven gekozen wordt. Dat de candidaten voor het lidmaatschap bij al de leden | |
[pagina 143]
| |
der Academie bezoeken afleggen, kwam reeds vroeg in zwang, en wel nadat d'Arnauld d'Andilly, tot lid benoemd, voor die benoeming had bedankt. Het zoogenaamde discours de réception dagteekent reeds van 1660. Behalve in het jaarlijks toekennen van prijzen voor verhandelingen of gedichten, door haar uitgelokt, of van belangrijke geschriften, bestaat de arbeid der Academieleden in het bewerken van dien fameux Dictionnaire
Qui, toujours très bien fait, reste toujours à faire.
De eerste uitgaaf, in 1694, die de woorden niet alphabetisch, maar naar hun wortel rangschikte, wordt als een mislukte arbeid beschouwd. Sedert verschenen nog zes, meerendeels geheel op nieuw bewerkte uitgaven. De vierde uitgaaf, die van 1762, is, volgens Villemain, de eerste die belangrijk was voor de geschiedenis der Fransche taal. | |
II.Eene instelling, die zoo hoog staat en in het bezit is van zulke oude brieven, is natuurlijk aan veel aanvallen blootgesteld. En het ergste is, dat zij het er dikwijls naar maakte om aangevallen te worden. Dat Pascal, Molière, Rousseau, Diderot, Beaumarchais, Gautier en zoovele andere beroemde mannen, geen plaats in de Academie hebben kunnen veroveren; dat aan Leconte de Lisle de titel onthouden wordt, die hem boven velen toekomt, is een verwijt dat haar herhaaldelijk voor de voeten wordt geworpen. L'histoire du quarante-et-unième fauteuil van Arsène Houssaye beleeft telkens nieuwe en vermeerderde uitgaven. Wanneer men heden in de verkiezing van een man als Renan en in de wijze waarop hij door de Academie ontvangen wordt, het bewijs wil zien dat politieke en godsdienstige hartstochten er niet meer den boventoon voeren, dat de Academie hare deuren open zet voor al wie door vernuft en geest op het gebied der letteren uitmunt; dan wordt morgen twijfel aan den fijnen smaak en aan de afwezigheid van partijdrift bij de onsterfelijken geoorloofd, wanneer zij een middelmatig schrijver, en, zooals bij zijn receptie blijkt, een pretentieus en gezwollen redenaar als | |
[pagina 144]
| |
Maxime du Camp in hun midden opnemen ter wille van een partijschrift als zijn zoogenaamde geschiedenis der Commune. En als de eerbiedwaardige matrone, al wordt haar telkens nieuw bloed toegevoerd, hare jaren niet altijd weet te verbergen, dan moet zij het zich laten welgevallen, vergeleken te worden bij eene ‘beauté mûre’, die het voordee ligst uitkomt in een geheimzinnig halfdonker. Doch, gelijk Fontenelle zeide: Quand nous sommes quarante, on se moque de nous,
Sommes nous trente-neuf, on est à nos genoux.
En nog bij een andere gelegenheid ligt men aan de voeten van de heeren académiciens, ook al zijn zij met veertig: het is wanneer er een zoogenaamde receptie van een nieuw lid verwacht wordt. Dan wordt er maanden lang gevleid, gebeden, geïntrigeerd om een toegangskaart machtig te worden.
Voor de plechtigheid van Donderdag den 18den December jl., de receptie van François Coppée, waren de aanvragen grooter dan ooit en de Secrétaire perpetuel, de vriendelijke oude heer Camille Doucet, moet menig lastig oogenblik hebben doorleefd, wanneer bevallige jonge vrouwen hem met haar liefsten glimlach kwamen smeeken om hetgeen zij eigenlijk als een recht meenden te mogen eischen, en hij haar, toornig of pruilend, moest wegzenden, omdat er geen plaats meer voor haar was bij de installatie van ‘het heiligje waar zij bij zweren.’
Ongeveer een uur vóór den aanvang der plechtige vergadering zijn in de soort van koepelkerk, die, in het paleis van het Instituut, voor de openbare zittingen der vijf academieën bestemd is, de tribunes en de amphitheatersgewijze oploopende banken, welke het zoogenaamd ‘centre’ vormen, nagenoeg gevuld, en nog steeds blijft de stroom van belangstellenden vloeien. Er worden krukjes in de couloirs tusschen de banken geplaatst. Weldra is er geen plekje meer leeg. Het loopt naar één uur. Het wordt woeliger, rumoeriger; er wordt druk gebabbeld; men hoort half gesmoorde lachjes. Men wijst elkander de mannen van naam en de hooge personages, | |
[pagina 145]
| |
als Prinses Mathilde, aan, die onder het publiek plaats nemen. Het binnentreden van Sarcey, die reeds sinds jaar en dag in hetzelfde hoekje zetelt, trekt de aandacht, evenals de komst van Halévy, die, onlangs tot lid der Academie benoemd, binnen kort plaats zal mogen nemen op die andere, thans nog ledige banken. Daar gaat de deur, achter de plaats voor het bureau bestemd, open. In het officieel kostuum, den rok met groene palmen geborduurd, den degen op zij, treden Victor Cherbuliez en Edouard Pailleron, die op dit oogenblik de betrekkingen van Directeur en Kanselier vervullen, met den Secretaris Doucet binnen, onmiddellijk gevolgd door het nieuwe lid François Coppée en zijne beide peters - paranimfen zou men ze kunnen noemen - Emile Augier en Sully Prudhomme. Achter hen komen in dichten drom de leden der verschillende academiën, eenvoudig in het zwart. De beweging onder het publiek wordt grooter; elegante tooneelkijkers worden op de onsterfelijken gericht, en vooral Coppée, wien het stoffelijk omhulsel zijner onsterfelijkheid zeer goed staat, moet het vuur van heel wat bekoorlijke en bekoorde blikken doorstaan. Men vraagt naar de namen der meest in het oog vallende figuren, en ik, vreemdeling, moet mijn buurman, een gedecoreerd Franschman, vertellen, dat het breede, plompe gelaat daar op de achterste bank, rechts van het bureau, dat thans, in het gesprek, met den beminnelijksten glimlach verlicht wordt en verfijnd, aan Renan behoort, dat de zwarte krullekop op de achterste bank aan de andere zijde de componist Massenet is, dat daar ginder Jules Simon zit, en de Lesseps, die den vorigen dag uit Egypte terugkeerde, en de hertog van Aumale. Het duurt een vol kwartier eer er wat stilte komt en de Directeur het woord kan geven aan Coppée. Deze staat in zijn bank op en begint zijne rede. Hij is zeer bewogen. De stem hapert een oogenblik, maar allengs wordt zij vaster. Duidelijk, op den eenigszins zangerigen toon, dien zij, die hem vijf jaar geleden in ons land hoorden, kennen, maar met meer klank en meer nuanceering dan hij toen kon geven, daar zijn stemorganen sedert gezonder en krachtiger zijn geworden, leest hij zijn stuk, dat, naar de traditioneele eischen, een lofrede is op zijn voorganger, den dichter Victor de Laprade. | |
[pagina 146]
| |
De taak was niet gemakkelijk. François Coppée toch - hij droeg zorg om er reeds in het begin van zijn rede aan te herinneren - verschilt evenveel van Victor de Laprade, als deze van den Académicien, die hem voorging, van de Musset. Maar - zegt Coppée - gij, Academie, schept behagen in dergelijke tegenstellingen. ‘Après le grave contemplateur des glaciers et des hautes futaies, vous appelez à vous un rêveur des rues de Paris; ayant entendu le rossignol des Alpes emplir de sa voix puissante les solitudes du vallon nocturne, vous écoutez la petite chanson du bouvreuil en cage sur une fenêtre de faubourg. Il vous suffit que les deux oiseaux chantent à votre gré; et vous faites le même acceuil aux deux poètes.’ Een goedkeurend gemurmel, een warm applaus volgde op deze woorden. Terecht had de dichter in den aanhef gezegd: ‘Il circule autour de moi une effluve de sympathie qui m'échauffe et m'encourage.’ Gelijk er een publiek is van de ‘premières,’ zoo is er ook een publiek van de réceptions académiques. Behalve door de familie van den récipiendaire en door die van het lid, dat hij opvolgt, worden de beste plaatsen ingenomen door wat Claretie noemt ‘les grandes dames académiques.’ Zij worden met alle onderscheiding naar hare plaatsen geleid door den heer Pingard, den factotum, den pedel van het Instituut, of welken titel hij moge dragen, een deftig man, met een kop die hem op Grévy doet lijken - iets minder burgerlijk wellicht - en die, in het volle besef zijner waardigheid, ook zijn deel van de onsterfelijkheid der Veertig schijnt te genieten. Verder vindt men er critici, journalisten, aspirant-academieleden en, op de tribunes, eenige sociétaires van het Théatre Français, die er hunne entrées hebben gelijk de leden der Academie in het Huis van Molière. Maar waar een dichter aan het woord is, daar wordt die drom van habitués nog versterkt door een tal van enthousiaste vrouwen van allerlei leeftijd. Dichters als Coppée worden door de mannen geprezen als het moet, gecritiseerd en doodgemaakt als het kan, maar de vrouwen zijn hun eigenlijk publiek. Door de vrouwen leven zij; de vrouwen maken hen beroemd. De ‘effluve de sympathie’, waardoor Coppée zich verwarmd voelde, heeft hij voor drie vierden aan zijn vrouwelijk auditorium te danken. De dichter-académicien houdt zich binnen de grenzen van | |
[pagina 147]
| |
zijn niet zeer dankbaar onderwerp: de levensbeschrijving van een man die aller achting verdient, doch in wiens leven niets bijzonders voorviel, de lofrede op een dichterlijk talent, dat, evenzeer aller achting waardig, zich nooit tot den eersten rang wist te verheffen. Ware het aan Coppée's keus geweest, hij zou zijn gehoor zeker liever een reeks van zijne eigene gedichten of een bedrijf uit het dezen zomer door hem voltooide drama Les Jacobites, hebben voorgedragen. Maar, nu het er toe ligt, kwijt hij zich met geheel zijn hart van hetgeen hij zijn ‘vrome plicht’ noemt. Waar het te pas komt, weet hij de vleugels uit te slaan, en zich tot een echt academische welsprekendheid te verheffen. Luister slechts wat hij zegt van Laprade's Psyché, het gedicht dat zijn naam het eerst bekend maakte: ‘Vous le connaissez ce poème charmant et profond où l'auteur, employant le plus gracieux des symboles, montre, dans la légende de cette jeune fille devenant l'épouse d'Eros, la destinée de l'âme humaine s'unissant à Dieu dans l'éternité; où le poète éclairant, rajeunissant en quelque sorte, aux lueurs de la philosophie, la mythologie antique, en dégage la signification morale, le spiritualisme supérieur, l'idée profondément religieuse. Conception nouvelle et hardie, où se trouve une fois de plus posé l'insoluble problème qui a inquité et inquiètera le monde jusqu'à son dernier soir: car toujours Eve regarde d'un oeil plein de désir les fruits de l'arbre de la Science; toujours Psyché allume en tremblant sa lampe pour contempler le visage de son divin amant, toujours l'épouse de Lohengrin a sur les lèvres la question interdite... - Toujours le mystère! Toujours Isis sous son voile! Toujours l'inflexible et désespérante consigne passée à l'homme d'âge en âge: Aimer et croire sans connaître!’ Dat alles wordt met warmte, met overtuiging gezegd, en wanneer hij straks een ruim gebruik zal maken van zijn recht om uit de gedichten van De Laprade eenige verzen voor te dragen, dan leest hij die verzen als een dichter, duidelijk de maat markeerend - die onze hedendaagsche verzenzeggers liefst handig trachten weg te goochelen - doch tegelijk met een gloed en een zeggingskracht, die ze op het voordeeligst doet uitkomen. Wanneer hij heeft uitgesproken klinkt er een krachtig ap- | |
[pagina 148]
| |
plaus. De volle klank van breede ongehandschoende mannenhanden wordt overstemd door het zenuwachtig staccato van kleine geganteerde vrouwenhandjes. Er volgt een gemurmel, een gegons van bewondering. Een glimlach van voldoening straalt uit veler blikken. Later zal de critiek komen. Er zullen er zijn die zijn rede te bloemrijk noemen; anderen zullen meenen dat hij te nederig van zichzelven gesproken heeft; ‘Bouvreuil en cage!’ merkt er straks een spottend op, ‘ce nom lui restera!’ Maar thans is men nog ‘sous le charme’ van zijn woord en van zijn persoon. De nieuwe académicien wordt door wie in zijne nabijheid zitten met warmte geluk gewenscht. Renan, die gedurende de redevoering telkens goedkeurend heeft geknikt, buigt zich naar hem over, en met dien goedhartigen glimlach, die den apostel van ‘la bonne humeur’ kenmerkt, en zijn felsten vijand zou behooren te ontwapenen, voegt hij hem toe: ‘C'est charmant!’
Na vijf minuten neemt Victor Cherbuliez het woord. Met zijn spitstoeloopende, kale kruin, zijn grijsblonden knevel en zijn sik heeft hij het voorkomen van een gepensioneerd Fransch onderofficier. Zijn stem is krakend en nasaal; hij articuleert slecht en heeft het ongeluk van te lispelen. In het midden van de zaal kan men hem met moeite, op de achterste banken haast niet meer verstaan. Dat alles stemt reeds niet in zijn voordeel, en de indruk wordt niet gunstiger, wanneer het blijkt, dat hij tot en over Coppée spreekt, ‘sans sympathie très vive’ - zooals zelfs een der warmste bewonderaars van Cherbuliez' antwoord het uitdrukt. Overigens aan geest en van den fijnsten, aan pijlen van vernuft en van de scherpst geslepene, aan met zorg gepolijste en overgepolijste uitdrukkingen en zinwendingen geen gebrek. Cherbuliez begint met over de Laprade te spreken. Hij herinnert hoe de professor te Lyon, tot lid der Academie benoemd, werd vrijgesteld van de verplichting om te Parijs te wonen - een voorrecht dat tot dusver aan geen enkel académicien laïque was verleend. ‘On le traita ce jour-là en évêque.’ Daarna retoucheert hij het portret dat Coppée van den dichter gaf. Voor den doode is hij bijna welwillend. In François Coppée ziet Cherbuliez schier alleen den dichter der Humbles, der Intimités, der Promenades et Intérieurs. | |
[pagina 149]
| |
Hij herinnert in bijzonderheden, dat ‘les yeux gris’ van Coppée's muze vaak getroffen werden door een vroolijke taveerne, een ouden muur, een bal in de open lucht, een piependen schommel. In het voorbijgaan wordt - waarschijnlijk aan het adres van Flaubert - een ernstig woord gezegd over die ‘superbes contempteurs de bourgeois’, die toch zelf zooveel van den bourgeois hebben, ‘qu'en les fustigeant ils se donnent les verges à eux mêmes.’ ‘Hommes de génie, confessez que le fond de l'homme est le bourgeois!’ En zich dan tot Coppée wendende: ‘Vous l' avez pensé, monsieur, et votre muse compatissante, ouvrant les bras, s'est écriée: “Laissez venir à moi les petits marchands, les petits rentiers!” Ils sont venus et s'en sont bien trouvés. Vous les avez acceuillis, fêtés.’ Maar dan blijft hij langer dan noodig schijnt bij dit trouwens zeer karakteristiek gedeelte van Coppées dichterlijken arbeid staan, en de wijze waarop hij dit onderwerp uitspint, de voorbeelden, die hij juist aan de minst geslaagde onder deze kleine gedichten ontleent, de manier waarop hij de verzen opzegt, stellen ons in het pijnlijk alternatief van òf Cherbuliez' goede trouw of zijn goeden smaak in twijfel te trekken. Zoo gaat hij voort. Het zestal bekoorlijke gedichten, onder den titel ‘Jeunes filles’ in Les recits et les élégies opgenomen, wordt geparodieerd, geestig - maar geparodieerd. Een enkele ‘note émue’ komt dit sarcasme, dezen ‘ton goguenard’ afwisselen. Cherbuliez herinnert dat Coppée moeielijke dagen gekend heeft, maar dat hij is opgegroeid nabij een ‘foyer de tendresse toujours allumé’, waar hij telkens zijn moed en zijn hoop weder heeft kunnen opwekken en verwarmen. ‘Avoir été tendrement aimé dans sa première jennesse, c'est le privilège suprême; la vie tout entière en reste jeune, et en cet instant même je crois vous entendre murmurer le vers qui termine un de vos plus charmants dizains: Ma mère, sois bénie entre toutes les femmes.
Nog ééne gelukkig gevonden tirade weet Cherbuliez aan het slot van zijn rede te plaatsen. Coppée had den dichter voorgesteld als gebannen uit de samenleving. ‘Gij een balling, mijnheer! Gij gelooft er niets van, en ik behoef u niet te vertellen hoeveel bewonderaars | |
[pagina 150]
| |
gij hebt, in die samenleving die u verbant - hoeveel bewonderaarsters vooral. Ik weet er van meê te praten: ik heb op dit punt een pijnlijke ervaring opgedaan. J'avais rencontré dans le monde une de ces femmes qui he jurent que par vous. Agacé par l'intempérance de son enthousiasme, qui me semblait tenir de l'idolâtrie, l'occasion, le goût de la chicane, la jalousie peut-être et quelque diable aussi me poussant, je lui représentai avec humeur qu'il y avait un choix à faire dans vos oeuvres; que, comme nous tous, vous aviez vos défauts, qu'on vous surprenait à donner de loin en loin dans la manière, dans le procédé, dans une recherche puérile de l'effet; bref, que vous n'étiez pas toujours égal à vousmême. Le regard qu'lle me jeta... Ah! monsieur, on peut être frappé de la foudre et n'en pas mourir; j'en suis la preuve.’ De tirade, goed gezegd en behendig gelanceerd, miste hare uitwerking niet en vond algemeenen bijval. Want hier school in den geestigen vorm een kern van waarheid; hier was een zwakke zijde van Coppée's talent op kiesche wijze aangeraakt. In goedgekozen bewoordingen heet Cherbuliez zijnen nieuwen collega ten slotte, onder luide toejuiching, welkom als lid der Fransche Academie.
Geest is voor menig Franschman alles. Geest vervangt vaak voor hem oordeel, kennis, edelmoedigheid, hart. Wees geestig - en alles wordt u vergeven. Het kon dan ook niet anders of Cherbuliez moest met zijn rede bij een groot gedeelte van zijn gehoor succes hebben. Er werd gelachen, en hartelijk gelachen. Maar het scheen wel of er een ander gedeelte, al wist het ook de geestige zetten, den ondeugenden spot te genieten, in stilte protesteerde en het gevoel niet van zich af konde zetten, dat hier een onrechtvaardigheid gepleegd werd. Toen dan ook de plechtigheid was afgeloopen en de ‘grandes dames académiques’ in hunne elegante rijtuigen waren weggereden, toen zag men op het voorplein van het Instituut zich, ondanks den regen, menig groepje vormen en, sterk gesticuleerende, van gedachten wisselen over het laatst gehoorde. Sommigen begroetten Cherbuliez' rede als een uitnemende proeve van academische welsprekendheid; de Directeur | |
[pagina 151]
| |
- zoo meenden zij - had, als vertegenwoordiger van de Académie Française, het recht du haut de sa grandeur den nieuw aangekomene te behandelen, desnoods met ironie en bijtenden spot. Toegegeven - riep een ander - maar waar hij het talent van het nieuwe lid, op zijne wijze dan, meent te mogen kenschetsen, daar past het hem niet, slechts op les petits cotés, of op slechts éene zijde van dat talent het licht te laten vallen. Wanneer Cherbuliez den recipiendaire toevoegt: ‘je crois connaître vos secrètes préférences’, en dan Les Humbles, les Intimités, les Promenades et Intérieurs noemt, dan weet hij wel beter of behoorde hij beter te weten. Coppée hecht groote waarde - en terecht - aan zijn récits épiques, aan zijn Contes en vers en aan het meesterlijk 2de bedrijf van Severo Torelli, waarin hij zich tot een dramatische hoogte verhief, die ons allen verrast heeft. C'est égal - viel een derde in de rede - il a bien de l'esprit, ce Cherbuliez! | |
III.Den dag na de hier beschreven plechtigheid had Coppée in de eenvoudige woning in de rue Oudinot, welke hij reeds jaren bewoont, een klein gezelschap bij zich te dineeren. Met hem en zijne zuster Annette bevonden zich daar slechts drie gasten: Porel, de Directeur de la scène van het Odéon, Marc-Monnier uit Genève, en uw onderdanige dienaar. Toen het diner was afgeloopen en wij, onder het genot van de koffie, om den haard zaten, riep onze gastheer eensklaps uit: ‘Ik heb u een voorstel te doen.’ ‘En dat is?’ ‘Wat zoudt ge er van zeggen, wanneer ik u mijn nieuw drama, mijn Jacobites voorlas?’ Zuster Annette had wel eenige bedenkingen: ‘het was zoo lang en reeds zoo laat; het zou hem te veel vermoeien.’ Maar onze opgetogenheid over het voorstel sloeg alle bezwaren dood. Weldra zaten wij in Coppée's werkkamer om hem heen geschaard, en volgden wij met gespannen aandacht de aangrijpende tooneelen in de Schotsche hooglanden, welke het drama vormen, dat de dichter dezen zomer voltooide. | |
[pagina 152]
| |
En toen wij, met klokslag van middernacht, afscheid namen, toen waren wij bevestigd in onze overtuiging, dat François Coppée - n'en déplaise à Victor Cherbuliez! - nog iets meer is dan de dichter van kleine dingen en kleine menschen, van binnenhuisjes en burgerluidjes.
J.N. van Hall. |
|