De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Politieke vooruitzichten.De koninklijke redevoering op 17 November l.l. ter opening van de buitengewone zitting onzer Staten-Generaal uitgesproken, gewaagt met ingenomenheid van den ijver bij de jongste algemeene verkiezingen schier overal ontwikkeld en van de ordelijke wijze waarop onze kiezers zich van hun burgerplicht kweten. Wat de regeering tot deze ongewone mededeeling noopte? Vermoedelijk eene zeer prozaïsche reden. Het schrale programma van eene gewone troonrede was deze keer volstrekt onbruikbaar, omdat het juist twee maanden vroeger had dienst gedaan. Van het motief dat tot de ontbinding aanleiding had gegeven, viel met den besten wil van de wereld niets meer te zeggen en over de uitkomst van den kiezersstrijd en den invloed welke die uitkomst op de handelingen der regeering zoude uitoefenen, was het misschien beter te zwijgen dan te spreken. Toch moest een inhoud gevonden worden, en zoo kwam men vermoedelijk tot het besluit om over de verkiezingen zelve een paar zinsneden in te lasschen, zinsneden die, in welwillenden zin opgesteld, daarenboven het voordeel hadden dat zij aan niemand aanstoot konden geven. Of dan de verkiezingen geen beter lot verdienden dan dus als bladvulling dienst te doen? Zeker wel, en het is best mogelijk dat juist het besef van hare groote beteekenis de regeering op den inval bracht dit onderwerp aan te roeren, al stond het dan ook vast dat zij zich tot de buitenzijde moest bepalen, omdat eene waardeering van den binnenkant allerminst in eene troonrede op hare plaats zoude zijn. De motieven die aan den redacteur van de troonrede het stilzwijgen oplegden, gelden gelukkig niet hier, en toch ook | |
[pagina 102]
| |
voor mij bestaan er redenen te over om van het recht van spreken slechts sober gebruik te maken. Bij de waardeering van de uitkomsten eener verkiezing valt het moeilijk personenkwestiën te mijden, en zulke kwestiën hebben weinig aantrekkelijks, althans voor mij. En toch, nu ik het waag voor de lezers van de Gids enkele opmerkingen over onzen politieken toestand neer te schrijven, zou het moeilijk aangaan geheel te zwijgen van het groote feit dat dien toestand beheerscht en daarenboven, zie ik goed, eigenlijk de eenige lichtzijde oplevert welke in dien toestand kan worden waargenomen. Immers de bittere strijd, een paar maanden geleden gestreden, heeft dit merkwaardig resultaat opgeleverd, dat alle partijen die er aan deelnamen, schier in gelijke mate reden hebben om zich over de verkregen uitkomst te verheugen. Vóór alles natuurlijk de overwinnaars, de vereenigde antiliberale partijen, die deze keer voor het eerst het doel van haar veeljarig streven bereikt zagen. De meerderheid, die zij verwierven, was zeker uiterst gering, zoo klein als zij met mogelijkheid zijn kan, maar toch weegt die kleine winst allicht zwaarder dan het product van menige veel grootere overwinning. De wijze waarop eene meerderheid verkregen werd, heeft dikwijls meer waarde dan de meerderheid zelve en dus ook zeker hier. Zij was toch niet de vrucht van eene plotseling opgewekte volksmeening - eene meening die haar leven bij dagen telt - maar veeleer de uitkomst van eene jaren lang voortgezette worsteling, die de minderheid stap voor stap gebracht heeft op het standpunt dat zij nu inneemt. Ook al mocht er geen reden zijn om te vermoeden, dat wijziging van het kiesrecht welhaast hare krachten zal komen sterken, dan nog zou men reden genoeg hebben om aan te nemen, dat verdere uitbreiding van die meerderheid meer behoort tot de waarschijnlijkheden van de naaste toekomst dan terugkeer tot den vroegeren staat van minderheid. Werkelijk schijnt het dus dat met de laatste verkiezingen een nieuw stelsel van regeering werd ingeleid. Laten aard en inhoud van dit stelsel zich voorshands moeilijk bepalen, nog veel moeilijker zijn duur; maar dit staat meen ik vast, dat die duur meer door de gekozenen dan door de kiezers wordt bedreigd, meer door de tekortkomingen van de regeerders dan door de wispelturigheid der openbare meening. | |
[pagina 103]
| |
Indien in weerwil van dit alles ook de liberale partij met voldoening op de jongste verkiezingen terug kan zien, dan moet het motief voor die voldoening van geheel anderen aard zijn. Dat de partij eindelijk door hare vereenigde tegenstanders zou worden overvleugeld, liet zich lang genoeg voorzien om althans geen groote verrassing op te wekken, toen de nederlaag eindelijk een voldongen feit bleek te zijn. Trouwens de wetenschap dat zij, ofschoon overwonnen, in elk geval de machtigste blijft en geheel aan eigen krachten overgelaten tegen hare gezamenlijke tegenstanders bijna geheel opweegt, is reden genoeg om zonder al te groote bezorgdheid de regeering van die tegenstanders af te wachten. Dat met de beginselen van zulk eene minderheid altijd rekening moet worden gehouden, verstaat zich, hoeveel te meer dan wanneer, zooals nu, de meerderheid uit eene bonte vereeniging van heterogene en onderling zeer vijandige bestanddeelen is samengesteld. Maar ook al mochten de redenen van bezorgdheid veel grooter wezen dan zij werkelijk behoeven te zijn, toch zou daardoor de gunstige indruk van de jongste verkiezingen niet kunnen worden weggenomen. Ik voor mij erken althans gaarne in de laatste jaren geen enkel verschijnsel in ons staatkundig leven te hebben waargenomen, dat zooveel goeds voor de toekomst belooft als de houding van de liberale partij bij de jongste verkiezingen. Het is duizendmaal gezegd en ook naar mijne overtuiging met het volste recht, dat de schuld van het diepe verval der oude liberale partij inderdaad in niets anders moet worden gezocht dan in de volmaakte onverschilligheid der kiezers. Altijd bereid over de handelingen van regeering en vertegenwoordiging beiden scherpe kritiek uit te oefenen, wisten de kiezers, als de gelegenheid zich opdeed om het motief van die klachten weg te nemen, nooit beter te doen dan aan de mannen, wier handelingen zij hadden afgekeurd, hun mandaat terug te geven of zich bij nieuwe keuzen zonder eigen onderzoek te voegen naar aanwijzingen, afkomstig uit kringen slechts aan enkele ingewijden bekend. Was het wonder dat de verkozenen niet altijd als een ernstig bedrijf opvatten wat voor hunne committenten zelven een bloot spel bleek te zijn; dat zij uit de onverschilligheid der kiezers geen veerkracht putten en zulk eene veerkracht dan ook niet in het Bewind konden overgieten? De bron van ons regeeringsstelsel was bedorven | |
[pagina 104]
| |
en de invloed van dat bederf moest zich noodzakelijk tot in de hoogste kringen doen gevoelen. Klaag niet over ons - dus luidde het stereotype antwoord waarmede de vertegenwoordigers de grieven hunner committenten bejegenden - wij zijn het maaksel uwer handen en naar uw beeld geschapen. Gelukkig heeft de grootheid van het kwaad uit de onverschilligheid van de liberale partij geboren, zelve het lang gewenschte geneesmiddel aangebracht. Reeds bij de verkiezingen van Juni 1883 bleek hier en daar van eene neiging om krachtig in te grijpen, maar het bleef bij enkele onvruchtbare pogingen. De gebeurtenissen, sedert voorgekomen, waren echter van dien aard, dat toen men in het jongste najaar onverwachts tot nieuwe algemeene verkiezingen werd opgeroepen, een langer berusten in den bestaanden toestand onmogelijk scheen. Het merkwaardigste van de beweging die volgde, was hare volstrekte ongedwongenheid, haar spontaan karakter. Zonder afspraak of overleg en zonder zweem van leiding, ontstond zij overal door de kracht der omstandigheden zelven. De ziekte die sinds jaren reeds in den boezem der liberale partij woelde en hare krachten ondermijnde, tegen welken prijs dan ook uit te roeien, werd het doel, en overal waar men aanleiding had tot dit groote doel mede te werken, stonden ook de mannen gereed - mannen van allerlei aard en aanleg - die noodig waren om het te helpen verwezenlijken. En toch zoo ooit dan bestond er deze keer voor de kiezers reden genoeg om niet dan aarzelend de gedragslijn te bepalen, die zij in het belang van hunne staatkundige overtuiging behoorden te volgen. Immers het was een geheim voor niemand, dat de tegenstanders, nauwer vereenigd dan ooit, alle krachten inspanden voor eene laatste en beslissende zegepraal. Was het oogenblik waarop dus het gevaar van eene nederlaag zoo ernstig dreigde, wel geschikt om de verdeeldheid in eigen boezem voor aller oogen bloot te leggen? Mocht men er juist nu toe komen om eenige van de beste krachten waarop de liberale partij tot nog toe steunde en aan welke sommige districten zulke groote verplichtingen hadden, moedwillig prijs te geven, op het gevaar af, dat men te gelijk met die krachten tal van kiezers, op haar behoud prijsstellende, tot tegenstanders zoude maken en dus der tegenpartij de overwinning in handen spelen? Niet overal hebben deze vragen hetzelfde antwoord uitgelokt. | |
[pagina 105]
| |
In sommige, zelfs in de meest bedreigde districten is men, zonder die zeer wezenlijke gevaren te achten, onverschrokken afgegaan op het eens gestelde doel, terwijl elders de overleggingen van de voorzichtigheid zegevierden. Maar tot welk besluit men ook kwam, overal bleek duidelijk genoeg hoe de meerderheid dacht over de treurige feiten, welke de beweging hadden uitgelokt. 't Zij men weigerde aan vroegere afgevaardigden hun mandaat terug te geven, 't zij men omgekeerd tot hunne herkiezing meende te moeten medewerken, de wijze waarop dit laatste geschiedde en de omstandigheden, welke bij de verkiezingen voorkwamen, lieten omtrent het oordeel van de meerderheid geen zweem van twijfel over. Aan pogingen om de toch zoo duidelijke beteekenis van onzen binnenlandschen strijd te verduisteren, heeft het niet ontbroken, allerminst bij onze tegenstanders. Hun partijkiezen voor de uitgestootenen heeft dezen zeker niet gediend; hun smalen op de inwendige verdeeldheid in het liberale kamp onze kiezers zeker niet van ongelijk overtuigd. Of de bewering van sommigen, dat de geheele beweging voortvloeide uit een strijd tusschen progressisten en gematigden, tusschen voor- en tegenstanders van grondwetsherziening, de uitdrukking was van eene wel gevestigde meening, durf ik niet beslissen, maar mocht dit zoo wezen dan bestaat er zeker geen reden om de scherpzinnigheid van deze tegenstanders te loven. Behalve te Dockum, waar het vraagstuk van het onderwijs mede op den voorgrond trad en tot eene, naar mijn inzien, zeer betreurenswaardige uitspraak leidde, heeft men elders deze en alle andere staatkundige vraagstukken laten rusten. En natuurlijk, want de binnenlandsche strijd gold geen staatsrechtelijke of economische geschillen, maar louter eene kwestie van politieke moraliteit; niets meer maar ook niets minder. Onze kiezers hebben met hun oppermachtig gezag den vrede willen opleggen; zij hebben willen uitspreken, dat in deze ernstige tijden aan de vrijzinnige beginselen, welke hunne afgevaardigden vertegenwoordigen, ernstiger diende te worden vastgehouden dan naar hunne meening in de laatste jaren geschiedde; uitspreken. dat de tijd voor het kleine parlementaire spel voorbij was; - uitspreken vooral, dat de factiegeest die, eenmaal binnengeslopen, op zeer bedenkelijke wijze voortwoekerde, tegen elken prijs moest worden onderdrukt. Hebben zij, dus oor- | |
[pagina 106]
| |
deelende, eerlijk recht gesproken? Misschien dat de toekomstige schrijver van onze parlementaire geschiedenis, over betere gegevens beschikkende dan aan onze kiezers ten dienste stonden, later hunne beslissing wraakt, maar ik zou de allerlaatste willen zijn om te beweren, dat er ernstige reden bestaat om die latere beter gewogen uitspraak te vreezen. En ook al mocht het anders zijn, al mocht het blijken dat de meter van schuld en onschuld hier niet altijd een onbedriegelijke maatstaf is geweest, aan de waarde en de beteekenis van de voorgekomen beweging zou door zulk eene ontdekking nog allerminst worden te kort gedaan. Immers die waarde is hierin gelegen, dat onze kiezers, trouw aan de beginselen van ons staatsrecht, in dit geval hunne volkomen onafhankelijkheid hebben weten te handhaven, dat zij in de verkiezingen deze keer hunne eigen gedachte duidelijk hebben uitgesproken en dat die gedachte van diepen ernst en van warme belangstelling in hunne beginselen getuigt. Merkwaardig genoeg heeft de liberale partij zelden zooveel levenskracht geopenbaard als bij de verkiezingen, welke hare nederlaag zouden uitwerken. Maar juist daarom blijven wij met voldoening op die verkiezingen terugzien, want het verlies dat zij ons berokkenden, beteekent niets bij de winst die zij ons brachten. Lag in vroegere onverschilligheid de schuld van onzen erbarmelijken politieken toestand, dan is ook met het delgen van die schuld de dageraad van eene betere toekomst aangebroken.
Toch is in andere opzichten de uitkomst van de verkiezingen treurig genoeg, want door de twee strijdende partijen met ongeveer dezelfde krachten toe te rusten, kon zij slechts onmacht uitwerken. Ongelukkiger resultaat is nauwlijks denkbaar, want werkelijk heeft Nederland op dit oogenblik aan niets zoozeer behoefte als aan eene sterke regeering, die, draagster van duidelijk omschreven beginselen, deze in parlement en administratie beiden onverholen en onverschrokken toepast. Hoog opgevende van onze ingenomenheid met het parlementaire stelsel, berusten wij reeds sedert meer dan vijf jaren in een toestand, die vrij wel voor de parodie van dat stelsel kan doorgaan. In | |
[pagina 107]
| |
handen van personen, die allerminst beweren eene eigen meerderheid te hebben en toch hoogst ongaarne zouden zeggen van welke richting zij de organen zijn, dreigt het geheim van de hooge regeeringspolitiek hier meer en meer te ontaarden in de kunst om zich onzichtbaar te maken: de kunst van laten meer dan van doen, van zwijgen meer dan van spreken, de kunst van zich schuil te houden in één woord. Het spel is soms levendig genoeg, maar het moet een spel zonder troeven zijn. Voor de duidelijk omschreven regeeringsbeginselen, die het parlementaire stelsel ons beloofde, komt orakeltaal. Jammer genoeg daarom dat de anti-liberale coalitie, die met zooveel vuur voor de overwinning streed, zoo weinig ijver aan den dag legt om de vruchten van die overwinning in te oogsten. Hare meerderheid is zeker uiterst gering en, samengesteld uit zeer heterogene bestanddeelen, zou zij aanvankelijk aan het in toepassing brengen van geheel nieuwe regeeringsbeginselen moeilijk kunnen denken. Maar wat belette dadelijk de vorming van een overgangsministerie uit te lokken, waarin de verschillende elementen van de zegevierende meerderheid vertegenwoordigd waren, en dat, eenerzijds wakende tegen de verdere ontwikkeling van regeeringspraktijken, welke zij afkeurt, anderzijds die wetten aan de orde stelde, welker herziening ons tot een zuiverder toestand brengen moet. Haar duidelijk gebleken tegenzin om tot zulk een stap over te gaan, moge gunstig getuigen van haar ingetogenheid, geloof aan eigen kracht spreekt er niet uit, en voor een jonge politieke partij is het openbaren van zulk geloof toch vaak eene daad van welbegrepen eigenbelang en van voorzichtigheid tevens. Het zonderlingste en ook het bedenkelijkste van den tegenwoordigen toestand is zeker hierin gelegen, dat de onwil van de nieuwe meerderheid om de regeering te aanvaarden, deze in handen laat van dezelfde mannen, die in de laatste jaren voor de liberale meerderheid het bestuur hebben waargenomen. Politieke plaatsvervanging is hier te lande veel gezien - te veel helaas, - maar dat éénzelfde plaatsvervanger beurtelings voor tweederlei meerderheid zoude optreden, en wel voor meerderheden welker regeeringsbeginselen lijnrecht tegen elkander overstaan, ziedaar een verschijnsel dat zelfs voor ons, toch aan zoo vreemde parlementaire toestanden gewend, nog volkomen nieuw is. | |
[pagina 108]
| |
Trouwens wat kan de regeering van het ministerie-Heemskerk in de eerstvolgende jaren zijn? Meent men dat de omkeering in het parlement ook zal leiden tot eene omkeering van regeeringsbeginselen, en dat het Kabinet nu even gaarne de nieuwe meerderheid zal dienen als vroeger de oude? Een toestemmend antwoord op deze vraag zou zoo weinig eerbied verraden voor de verdienstelijke mannen, die tegenwoordig het hoog gezag in handen hebben, dat zeker iedereen zal aarzelen zulk een antwoord te geven zoolang niet op afdoende wijze uit feiten blijkt, dat hij tot dergelijke uitspraak recht heeft. Meest waarschijnlijk daarom, dat het ministerie-Heemskerk zal blijven wat het tot nog toe was; dat het, alles vermijdende wat hartstocht en verbittering zou kunnen opwekken, rustig zal voortwerken aan zijn oorspronkelijke taak en dit in denzelfden geest als tot nog toe, dat wil zeggen door zich zooveel mogelijk buiten en boven de partijen te plaatsen. Is dit werkelijk de toeleg en blijkt het dat de nieuwe meerderheid in die wijze van handelen berust, hoe zonderling zal dan die berusting afsteken bij de houding door de anti-liberale coalitie tijdens de verkiezingen aangenomen. Men zal hemel en aarde bewogen hebben om wat onder lag boven - en wat boven lag onder te brengen en wanneer na reusachtige krachtsinspanning die toeleg eindelijk is gelukt, zal men er kalm in berusten dat het eenige doel van die groote beweging: eene omwenteling in de regeeringskringen, nog eenige jaren achterwege blijve. De stormen in de kiezerswereld ontketend, zullen op de stille ministerieele wateren zelfs geen rimpel kunnen plooien. Dat tegenover deze en dergelijke uitkomsten het politieke scepticisme, toch reeds zoo groot in deze landen, hand over hand toeneemt en wij meer en meer die zedelijke eigenschappen dreigen te verliezen, welke voor de vruchtbare toepassing van ons regeeringsstelsel noodig zijn, - wie is er die er zich over verwondert?
Misschien heeft ons scepticisme reeds zoo diep wortel geschoten, dat wij het gemis van geloof aan politieke instellingen nauwlijks meer als een ernstig verlies aanmerken. Wie zoo oordeelen zullen allicht meer hechten aan het feit, dat wij door het provisorium van 1879 voor onbepaalden tijd voort te zetten, ook tal van materieele belangen bedreigen, vóór alles die finan- | |
[pagina 109]
| |
tieele belangen aan welker deugdelijke behartiging wij ons vroeger meer lieten gelegen liggen dan aan eenige andere. Ik zeg ‘vroeger’ - want de luchthartigheid waarmede men in onze dagen de staatsfinantiën beoordeelt, steekt scherp af bij de angstvalligheid der vaderen. Misschien is de wijziging, allengs in de openbare meening voorgekomen, op geen enkel gebied zoo in het oog vallend groot geweest als juist hier. De mannen van 1840, die de schim van het staatsbankroet met eigen oogen hadden waargenomen, hebben zich aan den indruk, welken dit schouwspel achterliet, nooit kunnen ontworstelen. Men mocht spotten naar hartelust, maar niet met tekorten en met de eischen der strengste soliditeit. Hoeveel men ook hechtte aan het bestuur van een deugdelijk staatsman, het beheer van een voorzichtig financier werd toch het hoogst geacht. Was deze gevonden, dan haperde het, ook in dagen van groote politieke fijngevoeligheid, zelden aan de neiging om hem allerlei kleine zonden te vergeven, als het maar vaststond dat men op zijne ervaring als financier rekenen kon. Geen nederlandsch staatsman, Thorbecke niet uitgezonderd, heeft, ik zeg niet bij eene enkele partij maar bij de groote menigte, zooveel gezag uitgeoefend als Mr. F.A. van Hall, en dit zeker niet om zijne staatkundige beginselen, maar omdat hij als financier zoo bij uitstek hoog stond aangeschreven. Wat aan zijn bestuur ook mocht ontbreken, in elk geval waren de financiën veilig, en dit bleef de hoofdzaak. Deze overdreven angstvalligheid heeft ongetwijfeld veel kwaad gesticht. Een tijdlang scheen schuldaflossing het hoogste staatsdoel. De overtuiging, dat aanwending van kapitalen voor productieve doeleinden beter geldbelegging zijn kan dan delging van schuld, heeft jaren lang noodig gehad om door te breken; zoolang, dat, toen wij eindelijk gereed stonden ook onzerzijds den aanleg van groote werken te wagen, andere staten, onze mededingers, die werken reeds hadden voltooid. De fouten van de vaderen staan ons te levendig voor den geest, dan dat wij hare herhaling zouden te duchten hebben. Maar zijn wij nu ook gewaarborgd tegen het zondigen in tegenovergestelde richting? Helaas neen, want het valt niet te loochenen dat wij in de laatste jaren vrij wat stappen hebben gedaan, welke naar die richting heenwijzen. Het bericht van het eerste blijvende deficit op de gewone inkomsten maakte | |
[pagina 110]
| |
indruk, omdat wij sedert jaren aan zulk een resultaat ontwend waren, maar de indruk was van korten duur. Het is opmerkelijk hoe gemakkelijk en spoedig staten en individuen er aan gewennen om te midden van tekorten te leven. Op zich zelf had het feit dan ook niets zorgwekkends, want niemand twijfelt aan het vermogen van den nederlandschen Staat, om door nieuwe en nog liever door verbetering van bestaande middelen het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven te herstellen. Het gevaar steekt niet in het tekort maar in het feit, dat sedert eenige jaren de zieke halsstarrig schier alle geneesmiddelen weigert, vast vertrouwende dat de goedhartige natuur als zoovele andere ook wel deze kwaal genezen zal. Het verzet kwam vóór alles van de anti-liberale coalitie, maar toch allerminst van haar alleen, want in ettelijke leden der liberale partij vond zij machtige en krachtige bondgenooten. En de taktiek van de hier bedoelde liberale hulptroepen was in zekeren zin de gevaarlijkste, want zij kwam neer op de loochening van het feit dat er een werkelijk tekort bestond. Hoe deze personen ook cijferden, de sporen van een noemenswaardig deficit schenen zij nergens terug te vinden. Nog tijdens de verkiezingen werd van die zijde door meer dan één gezaghebbend volksvertegenwoordiger verzekerd, dat de uitkomst de financiëele alarmisten in het ongelijk had gesteld, dat het vroegere tekort bijkans geheel gedelgd was, en dat men zich dus in den eersten tijd niet behoefde af te matten met het zoeken naar middelen om de inkomsten van de schatkist te stijven. Hoe men tot zulk eene verklaring kon komen was aanvankelijk een geheim voor de meesten. Immers van onverwachte baten kon geen sprake zijn, en wat de opbrengst der gewone middelen betreft, zoo meende men zich te herinneren, dat de maandstaten, die opbrengst vermeldende, in de laatste jaren eene bijna onafgebroken reeks van jobstijdingen hadden gebracht. Het geheim is sedert opgelost, het duidelijkst en het helderst zeker in het in zoovele opzichten voortreffelijk opstel, dat Mr. Veegens onlangs aan de toelichting van onzen financiëelen toestand wijddeGa naar voetnoot1). Om tot de delging van onze tekorten te geraken, heeft men niet anders te doen dan de nederlandsche | |
[pagina 111]
| |
en oost-indische begrootingen als de twee onverbrekelijke deelen van eenzelfde geheel samen te voegen en beide naar dezelfde beginselen in te richten. Is men in Nederland gewoon uitgaven voor productieve werken door leeningen te dekken, dan dient ditzelfde stelsel ook in Indië te worden toegepast, en doet men dit, dan zal het blijken, dat de gewone koloniale inkomsten, door nieuwe belastingen gesterkt, een batig saldo overlaten, groot genoeg om de tekorten van het moederland bijna geheel te dekken. Een kritiek van het hier bedoelde stelsel ligt zeer ver buiten de grenzen van dit opstel en kan trouwens te eer achterwege blijven, omdat ze elders reeds op voortreffelijke wijze geleverd werdGa naar voetnoot1). Dat de toepassing van de bedoelde methode een stap zoude zijn in verkeerde richting, omdat zij, in plaats van de zelfstandigheid der indische financiën te bevorderen, deze nog inniger dan nu met de financiën van het moederland samensmelt, valt duidelijk in het oog. Niets belet zeker dat ook de koloniën leeningen sluiten om den aanleg van groote en productieve werken te verzekeren, maar dan verge men niet dat zij tevens nieuwe belastingen opbrengen om tot delging van nederlandsche tekorten bij te dragen. Is dit stelsel altijd bedenkelijk, de omstandigheden waarin die koloniën op dit oogenblik verkeeren, maken het volstrekt onuitvoerbaar. Het opgeworpen plan heeft trouwens alle waarde verloren sedert de Tweede Kamer anders besliste en zoodoende alle hoop op bijdragen uit Indië kwam verijdelen. Valt dus dit hulpmiddel weg, dan blijven wij staan voor het onloochenbare feit, dat de ontwerp-begrootingen van 1885 voor dat jaar een tekort op de gewone inkomsten aanwijzen, nu reeds op meer dan zes millioen geschat. Wordt dit tekort niet op andere wijze gedekt, dan zal, eer nog het volgende jaar verstreken is, een nieuw beroep op het crediet noodig zijn, niet slechts om in de kosten van buitengewone en productieve werken te voorzien maar ook om het gewone deficit aan te zuiveren.
De anti-liberale coalitie - nu meerderheid - staat tegenover het financieele vraagstuk op een eenigszins ander standpunt. Zij waagt zich niet aan meer of minder uitvoerige | |
[pagina 112]
| |
berekeningen, die tot wegcijfering van het tekort leiden moeten, maar beweert eenerzijds dat men door vermindering van uitgaven naar herstel van het verbroken evenwicht streven moet, en ten andere dat, bleek die bezuiniging ontoereikend, men toch van haar, onverzoenlijke vijandin van de jongste schoolwet, niet vergen kan dat zij, door nieuwe belastingen toe te stemmen, de kosten van die gehate wet helpe bestrijden. Dat het eerstgenoemde hulpmiddel zeer afdoende is betwist niemand, terwijl vermoedelijk ook maar weinige deskundigen zullen tegenspreken, dat de mogelijkheid om doeltreffende bezuinigingen in te voeren hier werkelijk bestaat. Een goed deel van onze tegenwoordige administratie is geboren in dagen van weelde en overvloed en geen wonder dat die weelde op hare inrichting en hare wijze van arbeiden invloed heeft uitgeoefend en nog altijd blijft uitoefenen. De groote vraag is maar: hoe tot het wegnemen van elke overdaad te geraken? Goede wil alleen is zeker niet voldoende om het gewenschte doel te bereiken, want de administratie, die de minister tegenover zich heeft, is een geduchte macht, welker feitelijke beheersching eene taak is, tegen welke maar weinigen zijn opgewassen. Alleen een onverzettelijke wil, eene ijzeren hand en eene waakzaamheid van elk oogenblik kunnen er den minister toe brengen om langzaam en geleidelijk alle sporen van weelde, welke in zijne administratie voorkomen, op te delven en te vernietigen. Behoeft de zuinige minister ter bereiking van zijn doel de krachtige hulp van de vertegenwoordiging, omgekeerd is het nog wel zoo duidelijk dat de zuinige vertegenwoordiging zonder krachtige ministerieele hulp maar zeer weinig vermag. De toeleg onzer Tweede Kamer om door toepassing van het recht van amendement de voorgelegde begrootingen zooveel te besnoeien als noodig is om de uitgaven gelijken tred te doen houden met de inkomsten, moge van veel goeden wil getuigen, op groote schaal stelselmatig uitgevoerd zou dit bedrijf licht kunnen ontaarden in een daad van wandalisme, waarop niemand die hart heeft voor onze administratie anders dan met deernis kan nederzien. Het resultaat van hare inspanning zal zijn wat het knutselen van onkundigen aan den arbeid van deskundigen altijd zijn zal: een treurig lapwerk. Beperkt de Kamer hare kritiek tot die op zichzelf staande uitgaven, van welker waarde en beteekenis zij zich met volkomen kennis van zaken rekenschap kan geven, | |
[pagina 113]
| |
dan zal hare zucht om te bezuinigen goede maar onvoldoende vruchten opleveren; blijft zij er echter naar streven om de weelde in het hart van de administratie zelve te gaan opsporen en uitroeien, dan is het gevaar groot dat haar arbeid zal uitloopen op het ziften van muggen en het zwelgen van kemels. Al haar ijver en al hare voorzichtigheid zullen dan niet kunnen verhoeden, dat zij telkens spaart wat vallen moest en omhaalt wat gespaard behoorde te worden; dat zij vernietigt wat reeds in het volgende jaar weer zal worden opgebouwd en helaas ook wel eens datgene wat, eens vernield, onherroepelijk verloren is, zij het dan ook tot onherstelbare schade van het algemeen. Hoe voortreffelijk de bedoeling van de Kamer ook zij om, met haar snoeimes gewapend, alle takken en vertakkingen onzer administratie door te gaan, ten einde elke loot, die naar hare meening een verdacht voorkomen draagt, te verwijderen, feitelijk openbaart zich toch ook weder in dit bedrijf eene der bedenkelijkste fouten van het moderne parlementarisme, de fout om, zonder eerbied voor de zelfstandigheid van andere machten, elke daad van gezag tot zich te trekken, onverschillig of die al dan niet aan zijne handen past. Zich zelf als regeering opwerpende toont het geen oog te hebben voor den eersten plicht aan elken regeerder gesteld, den plicht om juist te onderscheiden tusschen wat hij wel en wat hij niet vermag. Acht de vertegenwoordiging onze administratie op te weelderigen voet ingericht, dan bestaat er voor haar maar één afdoend middel om dat kwaad te keeren, namelijk elke begrooting waarin zij sporen van die weelde meent op te merken, af te stemmen en zoolang te volharden in hare oppositie totdat aan het hoofd van de administratie een man gekomen zij, die naar de overtuiging van het parlement den ernstigen wil bezit om alle weelde uit te roeien en tevens de kracht, welke noodig is om dien wil ten uitvoer te leggen. Mocht men er niet in slagen, zooals zeer waarschijnlijk is, om door bezuiniging alleen het verbroken evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven te herstellen, dan blijft de vraag of de anti-liberale coalitie ook nu nog zal volharden in hare weigering om nieuwe middelen toe te stemmen, onder voorwendsel dat deze moeten dienen voor uitvoering van de schoolwet. De Standaard schreef ten vorigen jare dag aan dag artikelen om het goed recht van dit standpunt in het licht te stellen en | |
[pagina 114]
| |
wel te doen uitkomen hoe juist het past in de antirevolutionaire staatsleer. Zonderlinger betoog is mij intusschen zelden onder de oogen gekomen. Een van beiden: of de zoogenaamde antirevolutionaire leer is een samenraapsel van losse stellingen zonder onderling verband, of de belijders van die leer zijn in de beginselen van hun eigenaardig staatsrecht nog maar weinig doorgedrongen. Immers het verbod om begrootingen te verwerpen op gronden aan den inhoud van die begrootingen vreemd, behoort tot het credo van de partij en bekleedt op haar program, even als op dat 't welk Dr. Schaepman voor de Roomsch-Katholieken ontwierp, eene eereplaats. Maar waarop steunt nu de deugdelijkheid van dit verbod? Ik weet geen ander antwoord dan dit. De begrootingen zijn voor een goed deel bestemd om de uitvoering der wetten te verzekeren, en wanneer nu de Kamer geroepen wordt tot die uitvoering mede te werken, dan is zij natuurlijk wel bevoegd om tusschen verschillende soorten van middelen te kiezen, maar komt haar even natuurlijk het recht niet toe die middelen eenvoudig te weigeren, omdat zij anders de uitvoering van wetten, aan welke ook zij gehoorzaamheid schuldig is, onmogelijk zoude maken. Welnu, is het geval dat hier voorligtniet volmaakt hetzelfde? Wanneer nieuwe belastingen noodig zijn om geldende wetten in toepassing te brengen, dan kan de vertegenwoordiging wel aan de eene bela ting boven de andere voorkeur geven, maar blijft het verstrekken van de vereischte middelen niettemin een gebiedende plicht. Is de meerderheid of minderheid van de volksvertegenwoordiging niet ingenomen met de wetgeving, welker uitvoering nieuwe geldelijke offers vordert, dan kan zij stappen doen ten einde tot opheffing van die wetgeving te geraken, maar zoolang die stappen nog niet leidden tot het gewenschte doel, blijft zij natuurlijk aan de geldende wet gebonden, hoe zij ook oordeelen moge over haren inhoud. Op grond van antipathie tegen de wet de middelen te weigeren voor hare uitvoering noodig, is juist die daad plegen, welke in het verwerpen van begrootingen als dwangmiddel zoo te recht wordt afgekeurd; een daad van willekeur, welke haar revolutionair karakter niet verliest omdat eene zoogenaamde antirevolutionaire partij goedvindt zich daaraan schuldig te maken. De Vrije Universiteit zou dunkt mij een goed werk doen wanneer zij wilde zorgen voor eene populaire uiteenzetting | |
[pagina 115]
| |
van de rechtsbeginselen waarop het programma van hare partij berust. Immers als zelfs de leiders en hoofdorganen van die partij zoo doorslaande blijken geven van onvastheid in de leer, dan heeft men zeker geen reden te verwachten dat het gros van de partijgenooten in de beginselen van het antirevolutionaire staatsrecht beter zal zijn doorgedrongen.
Het feit dat de anti-liberale coalitie verward raakt in haar eigen dogmatiek, is intusschen voor de buitenwereld van zeer ondergeschikt belang. Wat deze raakt is de treurige omstandigheid, dat zoolang het tegenwoordig provisorium voortduurt, aan de ordening van onzen finantieelen toestand nauwelijks meer kan worden gedacht. Zeker zou niemand meer dan de minister van finantiën tot dat doel kunnen bijdragen, door zijne portefeuille neer te leggen en dus te doen wat Nederland sinds vele maanden van hem verwacht. Hoe die staatsman, telkens ervarende dat zijne dringende vertoogen om versterking der middelen worden afgewezen, nochtans kan blijven berusten in den toestand, welke uit die negatieve beslissing voortvloeit; hoe hij beurtelings al zijne groote belastingplannen verworpen ziende, toch rusteloos met het ontwerpen van nieuwe plannen voortgaat, al kan hij met geheel Nederland weten dat hij aan een Sisyphus-arbeid zijne krachten wijdt, ziedaar werkelijk een probleem. Dat de grenzen van ministerieele lankmoedigheid rekbaar zijn, wisten wij, maar op zulk een uitzettingsvermogen als zich hier openbaart, kon kwalijk gerekend worden. Niemand verdenkt den Minister, dat hij louter uit liefde voor de ministerieele betrekking zijn doornig pad bewandelen blijft, maar hoe kan hij in ernst meenen, dat door zijn machteloos standhouden waar krachtbetoon toch zoo dringend noodig zoude zijn, de waarachtige belangen van het lieve vaderland werkelijk worden gediend? De beste waarborg dat men in ons finantieel beheer welhaast tot de oude en goede traditiën zal terugkeeren levert de Eerste Kamer. Tegen velerlei kwaad, dat de gezonde ontwikkeling voor ons staatsleven komt verstoren, vermag zij met hare beperkte bevoegdheden niets; maar hier althans is hare macht volkomen. Het jaren lang voortleven met een verbroken evenwicht in de finantiën, kan niet plaats hebben zonder hare medewerking, of wil men liever hare medeplichtigheid. Hiervan | |
[pagina 116]
| |
overtuigd, kwamen dan ook ettelijke van hare leden ten vorigen jare openlijk de verklaring afleggen, dat zij niet langer zouden medewerken tot het inwilligen van uitgaven, wanneer de middelen tot dekking van die uitgaven noodig, niet tevens verzekerd waren. Mocht men de Kamer in het aanstaande voorjaar weder voor hetzelfde dilemma stellen, dan zal het moeten blijken of zij, die vroeger zoo spraken, al of niet uitdrukking gaven aan de denkbeelden van de meerderheid.
Zoolang het tijdvak van overgang, waarin wij op dit oogenblik verkeeren, aanhoudt, valt er op geen groote verscheidenheid van ingeoogste vruchten te rekenen. Zoo ooit dan dreigen nu de parlementaire handelingen op louter verhandelingen te zullen uitloopen. Buiten de bijzondere politieke taak, welke men aan dit ministerie wil overlaten en waarop ik zoo aanstonds terugkom, schijnt men slechts ernstig bedacht op de afdoening van die wetsontwerpen, welke de invoering van het nieuwe strafwetboek moeten voorbereiden. En de reden van die voorkeur, oppervlakkig zoo vreemd, laat zich duidelijk genoeg verklaren. Vraagt men hoe het mogelijk is, dat juist in een tijdvak van zoo groote parlementaire onvruchtbaarheid als wij sinds tal van jaren beleven, een zoo gewichtig werk als het nieuwe strafwetboek met al de gevolgen daaraan verbonden tot stand konde komen, dan zou ik meenen dat men voor een goed deel juist in die onvruchtbaarheid de verklaring van het schijnbaar vreemde verschijnsel zoeken moet. Het diepe besef van de onmogelijkheid om voor het oogenblik de hangende groote politieke vraagstukken af te doen, was eene der hoofdoorzaken waarom men in 1879 met zooveel ijver aan het groote maar zuiver technische werk van de herziening der strafwetgeving de hand sloeg, en datzelfde besef verklaart tevens waarom men ook nu weder aan de voltooiing van dien grooten arbeid den voorrang boven alle andere werkzaamheden wil toekennen. De strafwetgeving vervult in ons tegenwoordig parlementair leven eenigszins de taak, welke in den schouwburg gedurende lange pauzes wel eens voor de muziek wordt weggelegd, de taak om het publiek tot geduldoefening te stemmen. Men kan oprecht dankbaar zijn, dat dit intermezzo ons hier een zoo kostbaar | |
[pagina 117]
| |
werk schenkt en toch meenen dat, had men enkel te rekenen gehad met maatschappelijke behoeften en nooden en niet tevens moeten letten op eigenaardige parlementaire toestanden, een geheel andere ordening van werkzaamheden zeker de voorkeur zou hebben verdiend. Trouwens de politieke taak, welke voor dit Kabinet overblijft en die men wel zou willen dat het vóór den zomer van 1886 tot een goed einde bracht, is waarlijk groot genoeg, want zij omvat niets minder dan omwerking van de wetgeving op het kiesrecht en herziening van de grondwet. Dezen arbeid, aantrekkelijk of niet, nog langer te mijden, gaat zeker niet aan; door den loop der omstandigheden is de tegenwoordige regeering in waarheid een ministerie ad hoc geworden. Een oogenblik schijnt men met de gedachte te hebben omgegaan om aan dit parlement slechts de herziening van de kieswet te vragen en dan aan eene nieuwe volksvertegenwoordiging de wijziging van de grondwet over te laten, maar bij nader overleg is men van dit plan teruggekomen. En zeer terecht zeker. Ook de hartstochtelijkste voorstander van algemeene verkiezingen moest gaan inzien, dat men, met eene grondwetsherziening in het verschiet, die als zij mocht slagen althans twee Kamer-ontbindingen met zich voert, niet zonder volstrekte noodzakelijkheid nog eene andere ontbinding, aan het herzieningswerk voorafgaande, behoorde uit te lokken. En waarom ook? De inhoud van eene nieuwe grondwet wordt niet, als die van zoo menige andere wet, door eene meerderheid van enkele stemmen bepaald. Kans op welslagen bestaat eerst dan, wanneer men zoo gelukkig is van reeds bij het eerste onderzoek tusschen de verschillende politieke partijen een vergelijk te treffen. Mislukt die poging in de Staten-Generaal, zooals zij thans bestaan, dan kan men volkomen zeker zijn dat zij evenmin zal slagen bij eene nieuwe volksvertegenwoordiging, ook al mocht deze aan eene der partijen een vijf- of zestal stemmen meer toewijzen dan waarover deze thans beschikken kan. Niets belet alzoo met de tegenwoordige Staten-Generaal de proef te wagen. Valt zij goed uit dan kan men het tweede onderzoek opdragen aan eene nieuwe vertegenwoordiging, gekozen naar de regelen van een gewijzigd kiesrecht. De regeering zal in dat geval moeten zorgen dat te gelijk met het ontwerp | |
[pagina 118]
| |
van eene herziene grondwet eene veranderde kieswet gereed ligge. Hoofdzaak van die verandering zal zijn de omwerking van de wet, houdende indeeling van de kiesdistricten, opdat het getal leden van de Tweede Kamer gebracht worde op het cijfer dat de tegenwoordige grondwet bepaalt, maar daarnaast zal vermoedelijk ook verlaging van den census onvermijdelijk blijken. Mochten de verschillende takken van de wetgevende macht zich werkelijk hebben verstaan over den inhoud van eene herziene grondwet, dan wordt wijziging van de kieswet eene zaak van ondergeschikt belang. Immers de gewijzigde wet zal in dit geval slechts eenmaal worden toegepast, omdat de nieuwe grondwet in elk geval een ander kiesrecht met zich brengt. Aan den census nu, zooals die thans bestaat, is weinig meer te bederven en wat betreft de herziening van de kiestabel deze is, zoo als men weet, schier geheel in handen van de heerschende meerderheid. Men kan slechts hopen dat zij van hare vrijheid een niet al te onbescheiden gebruik make en voorts hartelijk wenschen dat de nieuwe grondwet deze bron van ongerechtigheid voor altijd vernietige.
Hoofdtaak bij uitnemendheid blijft in elk geval de herziening van de grondwet zelve, want de uitslag van dit groote werk beheerscht inderdaad onze geheele politieke toekomst. De meening die ik vroeger de vrijheid nam in deze zelfde bladen uit te spreken, dat namelijk de liberale partij in 1879 eene groote fout beging door onverwachts grondwetsherziening op het tapijt te brengen, zonder zich vooraf deugdelijk rekenschap te geven van haar vermogen om deze zwaarwichtige onderneming tot een goed einde te brengen, blijft nog onveranderd de mijne. Sedert vijf jaren zuchten wij onder de gevolgen van die fout en wie zal zeggen hoelang wij daaronder nog zullen blijven zuchten. Lettende op zoo menige nuttige hervorming, binnen de grenzen van onze tegenwoordige grondwet volkomen uitvoerbaar en aan welker verwezenlijking onze maatschappij dringend behoefte heeft, wordt men treurig te moede bij de gedachte dat al die hervormingen voor onbepaalden tijd blijven uitgesteld en dat ook nu nog, zelfs in het verre verschiet, niet het oogenblik kan worden aangewezen, waarop bevrediging van zoovele maatschappelijke wenschen eindelijk aan de orde zijn zal. | |
[pagina 119]
| |
Intusschen in de staatkunde heeft men slechts met bestaande toestanden te rekenen, en zoo als die toestanden zich hier voordoen, is het nu in elk geval een onverbiddelijke eisch geworden alle krachten in te spannen, ten einde zoo mogelijk het struikelblok op te ruimen, dat de kwestie van de grondwetsherziening ons in den weg kwam leggen. Bestaat er uitzicht dat deze eisch binnen kort zal kunnen worden bevredigd? Al blijft het antwoord op deze vraag een diep geheim, toch is dit geheim niet meer zoo volstrekt ondoordringbaar als eenige jaren geleden. In het werk van de staatscommissie en in de kritiek welke dat werk rechtstreeks of zijdelings uitlokte, bezit men een schat van gegevens waaruit de wenschen en bedoelingen van verschillende staatkundige partijen omtrent de toekomstige inrichting van onze hoogste staatswet duidelijk blijken. Met die gegevens gewapend de kansen van welslagen te berekenen behoeft nu niet meer voor een doelloos spel of een al te stout bedrijf door te gaan. Eén zaak staat meen ik al dadelijk volkomen duidelijk vast, te weten deze, dat zij die vroeger droomden van de mogelijkheid om grondwetsherziening met eene soort van coup de main af te doen, door namelijk een paar voorschriften, welke hun zelven het meest aanstoot geven, te wijzigen en overigens het bestaande eenvoudig te handhaven, zich groote illusiën maakten. Men kan de hand niet leggen aan ons staatsverdrag zonder de verplichting te aanvaarden om al de groote vraagstukken daarin opgesloten tot een onderwerp van debat te maken en naar eene oplossing van elk dier vraagstukken te streven. Eene onderscheiding tusschen grondwetsherziening op ruime of minder ruime schaal heeft dus werkelijk geen zin, want staat het eenmaal vast dat wij in elk geval geen dier kwestiën kunnen ontloopen, welke den ondernomen arbeid moeilijk en omslachtig en zijne uitkomst hoogst twijfelachtig maken, dan is er zeker geen enkele reden te vinden waarom men de voorkomende gelegenheid niet zou gebruiken om, zonder moeite en zonder tijdverlies en zoo al niet met algemeene instemming dan toch overeenkomstig de wenschen van de overgroote meerderheid, het bestaande recht tevens te zuiveren van zoo vele kleinere gebreken als daarin nu worden aangetroffen. Het aantal geschilpunten in de grondwet neergelegd is merkwaardig groot en geen twijfel of ongeveer al deze zullen | |
[pagina 120]
| |
tot langdurige en levendige debatten aanleiding geven, Toch kunnen verreweg de meeste van die vraagstukken hier veilig verwaarloosd worden, omdat, hoe de meerderheid daarover ook oordeele, de minderheid zich bij hare beslissing wel in elk geval zal nederleggen. De kwestiën van welker beslissing het lot der geheele grondwetsherziening afhangt zijn gemakkelijk te tellen, en alleen met deze hebben wij hier voor het oogenblik te doen.
In de eerste plaats het vraagstuk, rakende het kiesrecht voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Bedrieg ik mij niet dan zijn wij in de laatste jaren werkelijk een vrij grooten stap verder gekomen op den weg, welke tot oplossing van dat vraagstuk leiden moet. Het is al dadelijk geen gering voorrecht, dat de regeling, welke de tegenwoordige grondwet heeft voorgeschreven, bijna geen verdedigers vindt en dat naar de overtuiging van de overgroote meerderheid wijziging van het bestaande recht moet strekken om aan het kiezerspersoneel belangrijke uitbreiding te geven. Niet weinigen mogen in het afgetrokkene zulk eene uitbreiding allerminst wenschelijk achten, zij erkennen althans hare onvermijdelijkheid, en aan die erkenning heeft men inderdaad genoeg. Veel moeilijker is het zich te verstaan over de nieuwe regeling, welke de thans geldende zou moeten vervangen, en toch ook hier ontbreken nu, naar ik meen, de grondslagen niet welke tot gemeen overleg leiden kunnen. Staat het eenmaal vast, dat de som welke elk burger in de directe belastingen bijdraagt, geen bruikbaren maatstaf voor het kiesrecht kan opleveren, dan is men, zoekende naar een ander criterium, veel meer in zijne keuze beperkt dan oppervlakkig schijnt. Naar het oordeel van velen - en ik wil wel erkennen dat ook mij dat denkbeeld zeer toelachte - zou men niet beter kunnen doen dan het kiesrecht afhankelijk te maken van de som, welke elkeen aan huishuur besteedt; maar de pogingen aangewend door de staatscommissie om dit denkbeeld uit te werken, hebben meen ik duidelijk in het licht gesteld, dat bijna onoverkomelijke bezwaren de verwezenlijking van dit stelsel in den weg staan. Gezwegen nog van de vele praktische bezwaren, verbonden aan de bepaling van hetgeen vooral ten platten lande voor huishuur door moet gaan, blijkt het toch dat men dit | |
[pagina 121]
| |
stelsel niet kan invoeren zonder het bedrag, dat als minimum moet worden aangenomen, afhankelijk te maken van plaatselijke gesteldheid en dus zonder die onderscheiding te handhaven, waarin juist de voornaamste grief tegen de thans geldende grondwettelijke regeling ligt opgesloten. Voor hen die invoering van het algemeene stemrecht duchten, is de maatstaf daarenboven allerminst bruikbaar, want wil men het kiesrecht in plaats van het uit te breiden niet feitelijk inkrimpen, dan moet de grondwet, uithoofde van de zeer lage huurprijzen in sommige streken des lands, noodzakelijk een uiterst laag minimum aannemen. Komt men nu daartoe en wordt bijv. naar de voorstellen van de staatscommissie eene huursom van ƒ 52 als zoodanig bepaald, dan ontstaat bij alle voorstanders van een uitgebreid stemrecht de zeer natuurlijke neiging om niet te rusten eer de wetgever overal tot dat minimum is afgedaald. Een weekhuur van een enkelen gulden zou dan de algemeene maatstaf van het kiesrecht kunnen worden, een maatstaf die in onze groote steden zelfs de bedeelden niet meer buitensluit. Er is te minder reden om al deze bezwaren over het hoofd te zien, omdat men in het stelsel dat de staatscommissie in de eerste plaats aanbeveelt, zeker een veel beteren maatstaf voor het kiesrecht bezit dan die van de huishuur, hoe nauwkeurig ook uitgewerkt, ooit kan opleveren. Deze maatstaf, welke het kiesrecht toekent aan allen die ter zake van de bewoning van een huis of een gedeelte daarvan in de personeele belasting ten volle zijn aangeslagen en het uit dien hoofde verschuldigde over het laatste dienstjaar geheel hebben voldaan, vraagt niet als de tegenwoordige kieswet naar de som, welke men in de belastingen opbrengt, maar geeft het recht aan allen die hun vollen aanslag, onverschillig of die groot dan wel klein ware, werkelijk gekweten hebben. Mr. Farncombe Sanders, die dit stelsel in de staatscommissie voordroeg, heeft het sedert in een belangrijk opstelGa naar voetnoot1) breedvoerig verdedigd en door zijne heldere toelichting het getal voorstanders van zulk eene regeling zeker niet weinig vermeerderd. Aan verschillende kanten en aan de zijde van mannen, die tot geheel uiteenloopende staatkundige partijen behooren, bleek dan ook reeds van de geneigdheid om zich met de hoofd- | |
[pagina 122]
| |
gedachte van dit stelsel, aan het thans in Engeland geldende recht ontleend, te vereenigen. De voorstanders van een veel ruimer stemrecht dan thans bestaat, vinden hier eene belangrijke tegemoetkoming aan hunne wenschen; de bestrijders van algemeen stemrecht eene duidelijke grens getrokken, welke niet gemakkelijk zal kunnen worden overschreden, terwijl allen te zamen afdoende waarborgen ontvangen dat kunstmatige kiezersteelt en andere kwade praktijken, welke hier in de latere jaren op vrij groote schaal voorkwamen, voor vervolg van tijd zullen worden afgesneden. Ook de voorstanders van het zoogenaamde capaciteiten-stelsel zullen vermoedelijk in deze schikking kunnen berusten, omdat èn het laag bedrag van de verschuldigde belasting èn de toekenning van het stemrecht ook aan hen die kamers bewonen, de vereischte waarborgen opleveren dat bijna allen, die als capaciteiten aanspraak zouden kunnen maken op kiesrecht, nu toch uit anderen hoofde tot uitoefening van dat recht zullen worden opgeroepen. Het grootste bezwaar dat het hier aangeprezen stelsel oplevert, bestaat zeker hierin, dat zijne invoering het voortbestaan van het personeel als rijksbelasting onderstelt. Dat in deze dagen, nu zoo dikwijls wordt aangedrongen op overdracht van het geheele personeel aan de gemeente, eene dergelijke onderstelling intusschen vrij gewaagd is, valt in het oog, en reeds daarom zou ik voor mij nog altijd meenen, dat men best deed met de voorwaarden van de kiesbevoegdheid ter regeling aan den gewonen wetgever over te laten; eene beslissing welke allerminst zoude beletten dat men, te gelijk met de grondwet, een voorloopig kiesreglement invoerde geheel overeenkomstig het voorstel van Mr. Sanders ingericht. Deze echter en evenzoo de staatscommissie zijn van oordeel, dat bepaling van de grondslagen van het kiesrecht in de grondwet zelve niet mag ontbreken en van daar dat laatstgenoemde tweederlei kiesrecht wil vestigen, namelijk een kiesrecht van de huurwaarde afhankelijk, voor het geval dat het personeel mocht ophouden rijksbelasting te zijn, terwijl Mr. Sanders zich wil houden aan den door hem aanbevolen grondslag, maar onder bijvoeging, dat zoo het personeel immer gemeente-belasting werd, de wet de grondslagen van de heffing in de gemeenten regelen zal. Moest tusschen beiden gekozen worden dan zou ik voor mij aan het plan van Mr. Sanders verre de voorkeur geven boven | |
[pagina 123]
| |
het tweeslachtig stelsel der commissie, en dit te eer omdat ik het volmaakt met den voorsteller eens ben, dat regeling van de grondslagen der gemeente-belastingen door de wet niet alleen geen gebrek maar eene wezenlijke deugd zou zijn; eene deugd die ik voor mij gaarne betracht zou zien ook al mocht de regeling van het kiesrecht er niet toe nopen. De autonomie van de gemeente vordert wel dat zij zooveel belasting kunne heffen als ter voorziening in hare huishoudelijke behoeften noodig is, maar allerminst, dat zij zelve en elk voor zich en op hare wijze de zuiver economische kwestie beslisse langs welken weg en op welke wijze de vereischte gelden ontleend zullen worden aan het inkomen der burgers. Deze kwestie raakt een vraagstuk van groot algemeen belang, dat de rijkswetgever behoort uit te maken. Dus heeft men elders begrepen en wij zouden dunkt mij verstandig doen met dat voorbeeld te volgen. Toch zou ook bij aanneming van dit stelsel één moeielijkheid overblijven. Men had vroeger ettelijke gemeenten, welke in de gelukkige omstandigheid verkeerden, dat zij ter voorziening in hare behoeften geen beroep behoefden te doen op de belastingschuldigen. De invoering van het systeem der vier vijfden heeft er intusschen toe geleid dat het aantal dezer gemeenten allengs inkromp totdat zij eindelijk geheel ophielden te bestaan. Men kan intusschen volkomen zeker zijn dat, mocht dit ongelukkig systeem immer vervallen, de hier bedoelde gelukkige gemeenten weer dadelijk zouden te voorschijn komen, vooral wanneer herziening van de grondwet de gemeenten onthief van een deel der kosten van het onderwijs. Hoe dan in deze plaatsen het kiesrecht te regelen? De grondwet zelve zou er noodzakelijk in moeten voorzien. Maar wat hiervan ook zij, de vraag of de maatstaf van de kiesbevoegdheid al of niet in de grondwet meet worden bepaald, betreft geen kwestie van beginsel en is ook niet van zoo overwegend belang, dat van hare beantwoording het lot der grondwetsherziening zal afhangen. Mocht men zich over het hier besproken stelsel werkelijk kunnen verstaan - en er bestaat wel eenige reden om dit te hopen - dan zoude op dit punt althans de vereischte samenwerking van verschillende staatkundige partijen niet ontbreken.
Niet onwaarschijnlijk zal over de samenstelling van onze | |
[pagina 124]
| |
Eerste Kamer met veel meer hardnekkigheid worden gestreden dan over het kiesrecht voor den anderen tak van de volksvertegenwoordiging. Heeft men hier althans een paar gemeenschappelijke uitgangspunten, daar ontbreken die geheel. De antirevolutionaire partij en althans zeer vele Katholieken verlangen de Eerste Kamer zoodanig te hebben ingericht, dat zij meer dan nu aan den invloed van de kiezers voor de Tweede Kamer onderworpen worde, ten einde dus de harmonische samenwerking tusschen de beide takken van de volksvertegenwoordiging te beter te waarborgen. De liberale partij daarentegen stelt vóór alles prijs op de handhaving van het zelfstandig karakter, dat de grondwet van 1848 aan de Eerste Kamer heeft toegekend, en kan zich dus evenmin vereenigen met het plan om de benoeming van de leden van ons Hoogerhuis rechtstreeks of zijdelings aan de kiezers van de Tweede Kamer op te dragen als met het stelsel van de ontbindbaarheid der Provinciale Staten. Het geldt hier een der gewichtigste hoofdbeginselen van ons staatsrecht, en op dit punt kan en mag de liberale partij, naar ik meen, niet transigeeren. Mocht de meerderheid haar in het ongelijk stellen, dan zou ik meenen dat deze beslissing voor haar de geheele grondwetsherziening onaannemelijk maakt, hoe veel goeds die herziening ons overigens ook brengen mocht. Juist omdat Nederland een tijdvak te gemoet gaat, waarin gedurende eene lange reeks van jaren op eene krachtige uitoefening van het koninklijk gezag nauwelijks kan worden gerekend, wordt in de naaste toekomst de Eerste Kamer het eenige lichaam, dat, ik zeg niet tegen de Tweede Kamer is opgewassen, maar toch tot uitoefening van een zelfstandig weerstandsvermogen in staat is. Gaat men haar onderwerpen aan dezelfde invloeden, welke over de samenstelling van de Tweede Kamer beslissen, en haar dus op de eene of andere wijze vervormen tot eene flauwe copie van den anderen tak der vertegenwoordiging, dan is dit weerstandsvermogen gebroken en elke beperking van de macht der in de Tweede Kamer heerschende meerderheid weggenomen. Zelfs het republikeinsche Frankrijk schrikte nog kort geleden terug voor het plan om het algemeene stemrecht over de samenstelling van den Senaat te laten beslissen, zooals het nu reeds beschikt over de samenstelling van de Kamer van afgevaardigden. De uitspraak van het gezond verstand woog in dit geval bij onze naburen zwaar- | |
[pagina 125]
| |
der dan de eisch van hunne slechte staatsrechtelijke dogmatiek, die stellig pleitte voor het ontworpen plan. En zal dan voor ons, aan die slechte dogmatiek gelukkig niet gebonden, de uitspraak van het gezond verstand minder gewicht in de schaal leggen? Dat aan de samenstelling van onze Eerste Kamer bezwaren verbonden zijn, betwist niemand. Trouwens zulke bezwaren bestaan overal, en geen wonder, want er ligt in het bestaan van elk Hoogerhuis iets gekunstelds, waardoor het kwalijk past in het kader onzer moderne staatsinrichting. Niet om theoretische maar om praktische redenen in het leven geroepen of gehandhaafd, laat ook de samenstelling van dit Hoogerhuis zich slechts uit een praktisch standpunt beoordeelen. Doet men dit nu ook hier dan zullen de uitkomsten van het onderzoek, naar ik meen, vrij bevredigend zijn. De groote grief, welke men in 1848 tegen de opdracht van het recht van benoeming aan Provinciale Staten aanvoerde, bestond hierin, dat zulk eene politieke taak niet paste voor een zuiver administratief collegie, zoodat men reden had te vreezen dat òf het collegie door de taak òf de taak door het collegie zou worden bedorven. Welnu de ervaring heeft zoowel de eene als de andere gevolgtrekking tegengesproken. Dat onze Staten allengs ongeschikt zouden worden voor hunne administratieve werkzaamheden, is zoover ik weet nog nooit en nergens betoogd, en dat zij als politiek kiescollegie zouden zijn te kort geschoten, dat beweren wordt door de geschiedenis van de Eerste Kamer sedert 1848 duidelijk gelogenstraft. Zeker hebben de Staten bij het doen van deze politieke keuzen altijd hunne zelfstandigheid gehandhaafd - en juist dat was het doel - maar daarom nooit die zelfstandigheid misbruikt door een Hoogerhuis te scheppen, dat vijandig tegen den anderen tak van de volksvertegenwoordiging overstond. De omstandigheid dat zij, Staten, zelven uit vrije volkskeuzen voortkwamen, waarborgde voortdurend tusschen de beide Kamers overeenstemming van beginselen. En zoo als het tot nog toe was zal het blijven en moet het blijven. Keert de meerderheid in de Tweede Kamer, niet slechts voor een enkel jaar maar duurzaam - dan kan het niet anders of ook de Eerste Kamer zal den invloed van die omkeering ondervinden. Zij zal ongetwijfeld niet dan langzaam volgen - en juist daarom is het te doen - maar volgen zal zij zeker. Verlangt men meer; wil men dat de veranderingen in de Tweede | |
[pagina 126]
| |
Kamer voorkomende zich dadelijk met photografische getrouwheid ook in ons Hoogerhuis afspiegelen, dan ware het eenvoudiger en beter kortweg de geheele instelling op te ruimen, want dan geeft men met andere woorden te kennen, dat hare natuurlijke bestemming is om niets te zijn. Behoort alzoo naar mijne overtuiging te worden vastgehouden aan het beginsel, dat Provinciale Staten de leden van de Eerste Kamer aanwijzen, omgekeerd is er veel aan gelegen, dat de verplichting om die Staten uit de hoogst aangeslagenen te kiezen, worde opgeheven. Angst voor de rechtstreeksche verkiezingen heeft in 1848 den grondwetgever tot het dwaze stelsel gebracht om de kiescollegien voor de Eerste Kamer te dwingen hunne keuzen te bepalen tot een bij uitstek kleinen kring van personen, een kring voor de overgroote meerderheid samengesteld uit menschen, die om allerlei redenen in geen geval voor eene benoeming in aanmerking kunnen komen. Door deze beperking in te voeren heeft men het gevaar geschapen, dat een goed en vruchtbaar plan in de toepassing bedorven worde en in elk geval dit uitgewerkt, dat de Eerste Kamer feitelijk minder goed is samengesteld geweest dan zij dit had kunnen zijn. De waarde, de kracht en het gezag van ons Hoogerhuis zullen altijd veel minder afhangen van de som zijner rechten dan van de persoonlijkheid zijner leden en daarom moet, door aan Provinciale Staten vrijheid van keuze te waarborgen, de gelegenheid worden gelaten om de besten en voortreffelijksten in dit staatslichaam te roepen. Ik hoop dan ook hartelijk dat de liberale partij niets onbeproefd zal laten om die vrijheid te veroveren.
Het tweede groote motief dat in de laatste jaren herhaaldelijk ten voordeele van grondwetsherziening werd aangevoerd, betreft de behoeften van de defensie, welke naar men meent onder de tegenwoordige staatsregeling niet volkomen kunnen worden bevredigd. Welnu althans in dit opzicht zal de wensch van velen schier zonder slag of stoot kunnen worden verwezenlijkt, want ten aanzien van deze kwestie denken alle partijen eenstemmig, zoo men maar zorgt in de grondwet niet op het toekomstig stelsel van defensie vooruit te loopen, en dus de vrijheid van den gewonen wetgever eerbiedige. Mag de staatscommissie alzoo voor dit gedeelte van haren arbeid op algemeene instemming rekenen, ook bij de behandeling | |
[pagina 127]
| |
van twee andere hoogst gewichtige voorstellen van die commissie uitgegaan, zal het vermoedelijk blijken dat de meerderheid aan hare zijde staat: ik bedoel in de eerste plaats de voorstellen bestemd om de autonomie van provinciën en gemeenten, nu in de grondwet geworteld, nog beter dan thans te waarborgen, en in de tweede plaats de verplichte invoering van administratieve rechtspraak door van het Rijksbestuur onafhankelijke rechters, opdat bij den klimmenden invloed, welken het parlement op de regeering uitoefent, het recht nimmer gevaar loope door de politiek te worden overvleugeld. Aan oppositie tegen die voorstellen, althans tegen het laatstgenoemde, waarbij men met een uiterst moeilijke materie te doen krijgt, zal het zeker niet ontbreken, maar het zal eene zuiver technische oppositie zijn, daar men voor den triomf van de aangeprezen beginselen, hoe dan ook uitgedrukt, op de krachtige samenwerking van de antirevolutionaire en een goed deel der liberale partij rekenen mag.
Blijft dan nog slechts de wijziging van de artikelen 168 en 194 van de grondwet: de regeling van de geldelijke verhouding met de kerk en het onderwijs, de twee groote en naar ik vrees onoverkomelijke struikelblokken, die aan het welslagen van den ondernomen herzieningsarbeid in den weg staan. Ik erken gaarne dat het besluit van de staatscommissie om de eerste zinsnede van art. 168 grondwet eenvoudig te handhaven, mij meer heeft teleurgesteld dan eenige andere beslissing van haar uitgegaan. Niemand die niet gevoelt dat het, vooral bij de tegenwoordige gisting en scheuring in den boezem van het Hervormde kerkgenootschap, bij uitstek gevaarlijk is, aan de verschillende godsdienstige gezindheden of hare leeraren de tractementen, pensioenen en andere inkomsten, welke zij in 1815 genoten, op zoodanige wijze grondwettig te waarborgen, dat in geen geval en onder geenerlei omstandigheden op die schikking kunne worden teruggekomen. Immers, zooals die bepaling daar ligt, heeft zij ten gevolge: vooreerst, dat, geheel in strijd met onze begrippen van kerkelijke vrijheid, de verschillende deelen van eene uiteenspattende gemeenschap door - ik zeg nu niet gouden, want de tractementen zijn veel te karig om zulk eene beeldspraak te wettigen, maar dan toch door - zilveren banden kunstmatig worden bijeengehouden; ten | |
[pagina 128]
| |
tweede, dat, komt het heden of morgen tot eene scheuring en beweren de twee scheidende deelen beiden de Hervormde Kerk te zijn, aan den Staat de beslissing wordt opgelegd van een voor hem onoplosbaar vraagstuk; en eindelijk, dat de zegevierende afdeeling, zij moge nog zoo klein worden, grondwettig aanspraak krijgt op de volle som, welke in 1815 aan het geheele kerkgenootschap toekwam. Dat aan eene nieuwe regeling verbazend groote bezwaren verbonden zijn betwist niemand, maar waarom dan althans niet aan den gewonen wetgever de bevoegdheid voorbehouden om, mocht het tot eene scheuring komen, de tegenwoordige inkomsten tusschen de scheidenden te deelen, met inachtneming der beginselen nu in de eerste zinsnede neergelegd? Hoe men, het oog gevestigd op gebeurtenissen welke iedereen ziet naderen, den moed kan hebben om den Staat duurzaam verstoken te laten van de hulpmiddelen, welke hij toch zoo dringend zal behoeven als eenmaal die gebeurtenissen voorkomen, is mij werkelijk een raadsel. Te laat zal het dan blijken, dat hier als overal de vrees een slechte raadgeefster is geweest. Mocht men op de ondersteuning rekenen van de antirevolutionaire partij, dan zou het hier aangestipte bezwaar zeker niet onoverkomelijk zijn, maar een deel van die partij komt met geheel andere eischen, te weten deze: dat alle subsidiën aan de kerkgenootschappen in een meer of minder groot aantal jaren geheel worden ingetrokken. Of voor zulke eischen eene meerderheid zou te vinden zijn? Het is nauwelijks denkbaar, want een ander gedeelte van dezelfde partij, de Roomsch-Katholieken en vermoedelijk ook de overgroote meerderheid van de liberalen zijn, en ik geloof zeer terecht, ernstig daartegen gekant, en zullen dus de hier bedoelde plannen hardnekkig bestrijden. Maken zij die de subsidiën willen afschaffen, van de bevrediging hunner wenschen op dit stuk elke medewerking aan grondwetsherziening afhankelijk, dan zou reeds door dit besluit het groote werk, dat men gaat ondernemen, geoordeeld zijn. Zoo niet - en mij dunkt dit is meest waarschijnlijk - dan bestaat er reden genoeg om te vreezen, dat alle pogingen om de gevaren af te wenden, in de eerste zinsnede van art. 168 opgesloten, tot niets zullen leiden.
En nu eindelijk art. 194. Blijven antirevolutionairen en | |
[pagina 129]
| |
Roomsch-Katholieken eischen dat wij ons schoolwezen geheel omkeeren, en de liberalen dat tittel noch jota van het tegenwoordig grondwetsartikel worde losgemaakt, dan is natuurlijk zelfs de gedachte aan vergelijk buitengesloten. Wij hebben der tegenpartij geen ongevraagde adviezen aan te bieden en kunnen ons hier dus tot onzen eigen kring bepalen. Moeten de liberalen zich onverzettelijk op hun ultra-conservacief standpunt handhaven? Ik kan niet gelooven dat het billijk en verstandig zijn zoude. Het privilegie der onschendbaarheid is voor art. 194 niet ruimer en grooter dan voor alle andere artikelen der grondwet en, even als bij de beoordeeling van deze, zoo zal men bij het oordeel hier niet alleen met wenschen, maar eveneens met bestaande toestanden rekening moeten houden. De gedachte van welke de grondwet van 1848 en de daarop gebouwde schoolwet uitgingen om namelijk den Staat tot krachtige ondersteuning van de gemengde volksschool op te roepen, was op zich zelve voortreffelijk en vruchtbaar, zoolang de onderstelling, waarop die gedachte steunde, dat namelijk de gemengde school door de sympathiën van de overgroote meerderheid gedragen werd, met de werkelijkheid overeenstemde. Deels met maar grootendeels geheel buiten onze schuld verzwakten echter die sympathiën allengs en wel eindelijk zoo, dat tal van gemeentebesturen niet dan noode en op eene wijze, zeer weinig strookende met den geest der wet, tot hare uitvoering medewerkten. Wilde men de beginselen van onze schoolwetgeving handhaven, dan werd de wet van 1878, die deze handhaving dwong door het vrije beschikkingsrecht der gemeentebesturen belangrijk te beperken, eene logische noodzakelijkheid, maar wie wil tegenspreken dat de vrucht van die beperkende voorschriften eene geheel andere is geweest dan velen zich hadden voorgesteld? Immers in plaats van te verminderen groeide de oppositie tegen de wet allengs aan, en die oppositie openbaarde zich niet alleen in woorden maar vóór alles in daden, in de groote vermeerdering van het aantal bijzondere scholen en in het sterk klimmend bedrag der offers, welk de tegenstanders zich jaarlijks voor de oprichting en instandhouding van hunne scholen getroosten. Met dezen feitelijken toestand nu hebben wij rekening te houden. De vraag is niet: of onze schoolwetgeving in het afgetrokkene voortreffelijk mag heeten, maar of zij voor een volk, zoo treurig verdeeld als het onze, nog wel in alle opzichten voldoet? | |
[pagina 130]
| |
Ik ben meer dan ooit overtuigd dat om op het gebied van de school den lang gewenschten vrede te sluiten en dus een einde te maken aan een oorlogstoestand, welke ons volk op zichtbare wijze verzwakt, eene herziening van de grondwet allerminst noodzakelijk is. De ruimte, welke onze grondwet laat, is inderdaad zoo groot, dat daarin voor allerlei schoolstelsels plaats kan worden gevonden. Aan de veel besproken en hevig bestookte derde zinsnede van het grondwetsartikel, bevelende dat overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs zal worden gegeven, heb ik voor mij nooit een anderen gezonden zin kunnen hechten dan deze, dat de gelegenheid om zulk onderwijs te genieten voor allen die het verlangen behoort open te staan; en is die opvatting juist dan wordt de vraag: of de openbare school regel dan wel uitzondering zijn zal, een kwestie die niet de wet maar de maatschappij beslist. Immers deze openbare school zal nooit grootere en meerdere plaats kunnen inneme dan de vrije maatschappij goedvindt daarvoor open te laten. Alle andere geschillen, de school betreffende, liggen buiten de grondwet en kunnen dus ook buiten haar toedoen worden opgelost. Ik eerbiedig intusschen gaarne de meening van anderen naar wier oordeel het gewenschte doel zonder grondwetsherziening niet te bereiken is. Mocht dit werkelijk zoo zijn, dan wordt het de plicht van alle politieke partijen om ter bereiking voor dat doel hare beste krachten in te spannen, en bedrieg ik mij niet, dan bestaan er redenen genoeg om te hopen, dat een beroep op medewerking ook bij een gedeelte der liberale partij niet onverhoord zal blijven. De vraag is slechts: hoe het gewenschte doel te bereiken. Tot nog toe werd maar één middel voorgeslagen, een zeer verleidelijk maar tevens bij uitstek gevaarlijk middel, naar ik meen: men schrappe - aldus luidt het advies - art. 194 of althans die zinsneden van het grondwetsartikel, welke aanstoot geven, en d vrede is hersteld. Voortreffelijk inderdaad; 't is alsof men zeide: verwijder van den post uwer huisdeur het billet, dat van het heerschen eener besmettelijke ziekte kennis geeft, en de kwaal die uw gezin teistert zal ophouden te bestaan, Het schrappen van het grondwetsartikel leidt, zegt men - nog tot niets en verbindt niemand. Aangenomen dat dit zoo ware, waar blijft dan de bevrediging, en ik dacht | |
[pagina 131]
| |
toch dat bevrediging het doel was van ons streven? Liever dan iets te geven wilt gij alles beloven, 't zij dan met het stellige plan om die beloften niet na te komen, 't zij in de vaste hoop dat gij later in staat zult zijn de verplichte concessiën althans tot een uiterst klein minimum terug te brengen. Zulke beloften plegen in de wereld verbittering te wekken, maar waar hebben zij ooit tot het wegnemen van zulk eene verbittering kunnen bijdragen? Is het daarenboven wel waar dat het schrappen van art. 194 eene zoo eenvoudige en onschuldige daad is als velen willen doen voorkomen? Immers wij plegen slechts te verwerpen wat in ons oog verwerpelijk is en in het schrappen van art. 194 ligt dus onbetwistbaar veroordeeling van zijn inhoud opgesloten. Dat men art. 76 uit de grondwet wil verwijderen, schijnt mij uitmuntend, want wij zijn het allen hierover eens, dat de regeling van het kiesrecht, daar voorgeschreven, niet deugt. Oordeelen wij nu ook zoo over de grondwettelijke regeling van het onderwijs? En zoo niet, zou de liberale partij dan aan haar plicht getrouw blijven wanneer zij tot veroordeeling van die regeling de hand leende? Wel verre van het aangeprezen hulpmiddel voor onschadelijk te houden, zou ik meenen dat wij, door ons daartoe te laten overhalen, de toekomst van ons schoolwezen op het spel zetten. En waartoe dit alles? Eenvoudig om de zwakke grenzen, welke de grondwet nu nog aan het streven van de strijdende partijen in den weg legt, uit te wisschen. Zonder iets tot beslechting van den strijd bij te dragen, zal men kortaf gaan verklaren, dat het schoolstelsel, 't welk Nederland behoeft, meer ruimte vordert dan het in de tegenwoordige grondwet vinden kan. Gelooft men dit inderdaad en weet men wat die uitspraak beteekent? Maakt men zich eene juiste voorstelling van wat het bedoelde stelsel zijn kan, en zoo niet is het dan verstandig feitelijk mede te werken tot een doel, van welks beteekenis men zich eigenlijk nog geen rekenschap kan geven? Is het goed gezien aan de strijdende partijen de gelegenheid te openen om in de toekomst van mogelijke overwinningen nog meer partij te trekken dan zij nu binnen de grenzen van de grondwet reeds doen kunnen? Immers het loon van de overwinning, dat ook thans zoo belangrijk kan zijn, zou in vervolg van tijd geheel onbeperkt wezen. Inderdaad | |
[pagina 132]
| |
een zonderling middel om vrede te stichten, dat prikkelen van den strijd door het uitloven van verhoogde prijzen. In vervolg van tijd zal het dan van de wisselende oorlogskans, van den uitslag eener stemming te Arnhem en te Zutfen of waar ook moeten afhangen of men de deuren onzer openbare scholen opent of sluit en de onderwijzers wegzendt of hen weder in triomf binnenhaalt. Is er iemand die in ernst zulk een toestand zou willen helpen voorbereiden? Of meent men dat het misbruiken van mogelijke overwinningen in de toekomst niet te vreezen is? Wie zoo oordeelen zullen wel doen eens te gaan onderzoeken waar eigenlijk de idealen liggen van onze tegenstanders op het stuk van onderwijs. Zij doorbladeren te dien einde het dikke boek, dat Dr. Kuyper tot toelichting van ‘Ons Program’ in de wereld zond; of schrikken zij voor zulk eene taak terug - dan raadplegen zij althans de zeer beknopte brochure, waarin Dr. Schaepman onlangs zijn gevoelen over grondwetsherziening blootlegde. 't Is waar Dr. Schaepman en de roomsch katholieke partij zijn twee - 't wordt hem dikwijls genoeg herinnerd - maar heeft men eenige reden om te vermoeden, dat die partij in het algemeen ons onderwijs meer genegen is dan deze gelauwerde en geletterde staatsman? Art. 194 past niet in de Grondwet, heeft men eindelijk gezegd. 't Argument verdient, dunkt mij, ter nauwernood de moeite dat men er bij stilsta. De vraag welke bepalingen al of niet in eene grondwet te huis behooren, wordt niet in de eerste plaats door voorschriften van dogmatiek of systematiek maar door de eischen van het bijzondere volksleven beslist, en die eischen spreken hier duidelijk genoeg. Juist omdat de strijd over het onderwijs onzen geheelen staatkundigen toestand beheerscht en de inzichten van de verschillende politieke partijen hier lijnrecht tegenover elkander staan, is er alles voor te zeggen om in de wet, welke men vroeger niet oneigenaardig met den naam van ‘grondwettig verbond’ bestempelde, een zekeren modus vivendi ten aanzien van dit zeer aangelegen onderwerp neer te leggen. Zulk een te vinden is zeker moeilijk genoeg, maar indien men zich niet leert verstaan over de preliminaires, hoe zal men het dan immer doen over den inhoud van het vredesverdrag? De wijze van handelen die ik voor mij zou willen aanbevelen, past trouwens geheel in het stelsel van de Grondwet. Toen in | |
[pagina 133]
| |
1848 voor het eerst werd voorgesteld om het beginsel der vrijheid van onderwijs in de staatsregeling uit te drukken, verwekte dit voorstel bij de heerschende meerderheid een kwalijk verborgen tegenzin. Toch verklaarde zij zich bereid het nieuwe recht te aanvaarden, maar enkel onder uitdrukkelijke bijvoeging van die voorwaarde, welke het in haar oog alleen aannemelijk konde maken, de voorwaarde namelijk dat overal van overheidswege voor voldoend openbaar lager onderwijs zou worden zorg gedragen. Op een soortgelijk standpunt staan wij ook nu. Achten onze tegenstanders dat het toch reeds zoo ruime grondwetsartikel hen nog altijd knelt, laten wij dan trachten door verduidelijking van redactie, door wijziging of aanvulling het voorschrift ook voor hen aannemelijk te maken, maar laten wij in elk geval weten wat wij doen, weten wat wij kwijt zijn. Of het mogelijk zal wezen een vergelijk te treffen meet de toekomst leeren. Aangezien het om wegruiming van hare grieven te doen is, moeten de daartoe strekkende voorstellen ook komen van de tegenpartij en zou het ons weinig baten daarop nu reeds vooruit te loopen. Mijne verwachting op eene gunstige uitkomst is - ik beken het gaarne - niet bijster groot, want voor welslagen is van weerskanten eene mate van inschikkelijkheid noodig, welke ik zeer vrees dat nog altijd aan weerskanten zal ontbreken. Maar wat hiervan ook zij, om tot het gewenschte doel te komen staat geen andere weg open dan ik hier aanwijs. Door art. 194 eenvoudig prijs te geven, zou de liberale partij - ik herhaal het - zich naar mijne bescheiden meening aan een onverantwoordelijk bedrijf schuldig maken en dit zonder eenig nut hoegenaamd. Men zal dan ja misschien grondwetsherziening kunnen doordrijven, maar om na die herziening te staan voor het groote onbekende, met minder uitzicht op vrede dan ooit te voren en met eene schoolwetgeving, welke zijn zal zooals de genade van de telkens bovendrijvende partij die zal willen voorschrijven. Kiest men daarentegen den anderen weg, dan zal die keuze de grondwetsherziening allicht vertragen; maar wordt de moeilijkheid eindelijk overwonnen, dan zal die overwinning ook een grondslag van toekomstige bevrediging met zich brengen, waarop de latere wetgever met goed gevolg kan voortbouwen. Mijne hoop dat de laatstgenoemde weg zal worden ingeslagen is in de laatste dagen eenigszins verlevendigd door het feit, | |
[pagina 134]
| |
dat nu ook de Standaard het volgen van dien weg aanbeveelt. Terwijl vroeger van de zijde der tegenpartij veelal slechts op verwijdering van art. 194 werd aangedrongen, schijnt men nu in te zien dat die verwijdering niet alleen voor ons maar ook voor haar eigenaardige gevaren medebrengt. De eisch welke de Standaard op dit punt aan de gewijzigde grondwet komt stellen omschrijft de redactie met deze woorden: ‘Geen systeem van paedagogiek, maar wel eene waarborging van onze gelijke rechten als vrije burgers.’ Veel verder brengt deze omschrijving ons niet, want althans voor mij is haar zin nog verre van duidelijk. Geen wonder trouwens, want ik moet tot mijne schande erkennen, dat ik in art. 194 grondwet nog nooit een systeem van paedagogiek heb kunnen ontdekken. Trouwens de zin der aangehaalde woorden is voor het oogenblik vrij onverschillig: wordt later een vergelijk beproefd, dan zal het niet om phrases maar om wetsvoorstellen te doen zijn.
Het gevaar is groot dat de zoo even uitgesproken meening aanstoot geven zal, niet enkel aan de tegenstanders maar ook aan sommigen dergenen, die onder ons meer bijzonder op den naam van progressisten aanspraak maken, zelfs aan mijn hoog-geschatten vriend van Bemmelen, die nog onlangs met de openhartigheid hem eigen aan de liberale partij in Nederland op bitteren en scherpen toon haar onverdraagzaamheid verweetGa naar voetnoot1). Ik beken dat de beschuldiging mij getroffen heeft. Niet dat ik op dit stuk ons schuldboek vlekkeloos rein achtte. Integendeel, ik wil wel toegeven dat wij, trouwens om licht verklaarbare redenen, ook in dit opzicht zijn achteruitgegaan. Maar ik meende toch dat verdraagzaamheid in staat en maatschappij nog tot de minst betwiste van onze goede eigenschappen behoorde en dat wij althans in dit opzicht de vergelijking met al onze naburen: Engelschen, Franschen, Duitschers en Belgen, veilig konden afwachten. Een langdurig verblijf in het Oosten heeft Mr. van Bemmelen naar zijn eigen zeggen tot andere gedachten gebracht. Met zijne nieuwe indrukken in het vaderland teruggekomen, troffen hem overal sporen van onverdraagzaamheid, die vroeger | |
[pagina 135]
| |
nauwelijks werden opgemerkt. Ik erken al de waarde van dien nieuwen en verschen blik bij de beoordeeling van vaderlandsche toestanden, want het is maar al te waar, dat sleur en gewoonte ons niet zelden blind maken voor fouten, die aan vreemdelingen dadelijk in het oog springen. Maar de vraag moet mij toch van de lippen: of het politisch programma van onzen schrijver met de deugden niet ook iets van de gebreken heeft overgenomen aan de kritiek van vreemdelingen natuurlijk verbonden. Ik dacht aan die gebreken waar hij, schijnbaar blind voor de zooveel dieper liggende oorzaken, in allerlei betrekkelijk kleine omstandigheden de oorzaken meent te vinden van onzen kerkelijken strijd; en niet minder daar waar hij, zonder te letten op de onbruikbaarheid van zijn maatstaf, de verdraagzaamheid van het Oosten ook aan onze liberale partij ten voorbeeld stelt. Maar is eene vergelijking van deze verdraagzaamheid met die, welke wij moeten betrachten, zelfs denkbaar? Wanneer de oostersche Staat, reeds tevreden wanneer hij op zijn gebied ook maar een zweem van orde kan handhaven, met gekruiste handen op de volken, zijne onderdanen, nederziet; wanneer hij, onbewust van eenige verplichting tegenover de slachtoffers van allerlei maatschappelijke onderdrukking, nergens de hand uitsteekt om de zwakken in den moeiclijken strijd des levens te steunen, is dan dit oostersche quiëtisme het ideaal waarnaar ook wij te streven hebben? En zoo niet, wanneer wordt toegegeven dat wij aan onze hoogere beschaving ook hoogere plichten ontleenen; wanneer men het toejuicht, dat wij, diep doordrongen van de waarde der menschelijke persoonlijkheid, onze bescherming niet tot zelfstandige kringen beperken maar ze tot individuen trachten uit te strekken en daarom ook de vrijheid van groepen, kringen en genootschappen aan zekere grenzen binden, is dan die daad van schijnbare onverdraagzaamheid onze eer of onze schande? Nog minder dan op de instemming van Mr. van Bemmelen, valt op die van Mr. van Houten te rekenen, want hij heeft zijne van de mijne ver afwijkende inzichten nog kort geleden duidelijk blootgelegd in het voorstel van grondwetsherziening, dat hij bij brief van 29 Augustus l.l. bij de Tweede Kamer inleverde. Immers voor zooveel art. 194 betreft, vraagt dit voorstel volledige vrijheid voor het bijzonder onderwijs en dus opheffing van elk staatstoezicht, opheffing ook van elken waarborg voor de bekwaamheid van hen, die als leeraren aan dat | |
[pagina 136]
| |
bijzonder onderwijs deelnemen. ‘De staatsvoogdij over het onderwijs moet vallen’ - dus heet het in de memorie van toelichting -. ‘Dat dit ook aan het kerkelijk gekleurde onderwijs ten goede komt, heeft dit aan zijne eigenschap van bijzonder onderwijs te danken.’ De Staat regele zijne eigene scholen naar de voorschriften van de wet, maar late dan ook de bijzondere scholen in den volstrekten zin van het woord ongemoeid. Bestaat die onafhankelijkheid nog niet dan moet dit worden aangemerkt als een overblijfsel uit dat tijdvak van de geschiedenis waarin de staatsbestuurders zich tot voogdij over den geheelen mensch gerechtigd achtten. ‘Eerst’ - dus schrijft Mr. van Houten - ‘is hun de vrijheid van geweten, daarna de vrijheid van Godsvereering ontrukt, en indien onze tijd daaaraan de vrijheid der opvoeding toevoegt, is er weder een groote stap op de baan van den vooruitgang gezet.’ Bedrieg ik mij geheel wanneer ik tusschen de reeds verworven vrijheden en die om welker verovering het nu te doen is, een niet geheel onbelangrijk verschil meen op te merken? De vrijheid van geweten en van Godsvereering huldigt het recht van den mensch op zich zelf, het recht om zijn eigen geestelijk leven te bestemmen, maar de vrijheid van opvoeding is het recht van den eenen mensch op andere menschen. Wordt die vrijheid, zeker kostelijk op zich zelve, zoo onvoorwaardelijk gehuldigd dat zij geen enkele begrenzing toelaat, dan zal ook de verplichting om die andere menschen te beschermen onvoorwaardelijk door den Staat moeten worden prijsgegeven. Dat het een groote stap zou wezen geef ik toe, maar zou het wel werkelijk zijn een stap op de baan van den vooruitgang? Wij hebben in ons Staatsblad eene kleine, hoogst gebrekkige maar te gelijk hoogst belangrijke wet, aan welke Mr. van Houten die eer had zijn naam te leenen, eene wet die aan den arbeid van kinderen in fabrieken grenzen stelt. Is de intrekking ook van die wet ophanden, en deze daad bestemd om de vierde groote stap te worden op de baan van den vooruitgang? Zoo ja, dan is de cirkelgang van de beschaving bewezen, want dan brengt elke stap voorwaarts ons ook weer een stap dichter bij dat oostersche quiëtisme waarvan wij zijn uitgegaan. En zoo neen, waarom niet? Waarom deze staatsvoogdij gehandhaafd? Waarom hier de vrijheid van opvoeding geschonden en met welk recht ingegrepen in het vrije debat tusschen werkgever en arbeider? Waarom niet | |
[pagina 137]
| |
de autonomie geëerbiedigd van eene nijverheid, die omdat zij bijzondere nijverheid is, op de erkenning van hare zelfstandigheid alle aanspraak schijnt te hebben? Dat het hier om materieële, ginds om intellectueele belangen te doen is, kan geen argument wezen, allerminst voor Mr. van Houten, want zoo iemand dan is hij bereid te erkennen, dat de arbeider nog veel meer dan in beperking van den werktijd in eene zekere dosis deugdelijke kennis de voorwaarden van verdere ontwikkeling zoeken moet. Hoe dan bij Mr. van Houten die tegenstrijdigheid te verklaren? Ligt de reden misschien in de begeerte om de struikelblokken uit den weg te ruimen, welke aan grondwetsherziening in den weg staan, ten einde dus te geraken tot dat uitgebreide stemrecht waaraan zijn hart hangt? Zoo ja, dan heeft die uitbreiding van het stemrecht wel iets van den schotel met linzen om welken te bemachtigen onze liberale hoofdman zijn eerstgeboorterecht prijs geeft.
De slotsom van al het voorgaande is inderdaad weinig bemoedigend. Met een parlement zonder meerderheid, waarin elke partij juist sterk genoeg is om elke andere tot onmacht te doemen, en met eene regeering, welke in het geheel geene partij achter zich heeft, gaat men eerlang een politieken arbeid ondernemen, die, zoo hij al kan slagen, zonder de grootste krachtsontwikkeling van regeering en parlement beiden in elk geval onvruchtbaar blijven moet. Wanneer wij nochtans besluiten met den hartelijken wensch dat deze groote arbeid rijke zegeningen moge afwerpen voor het vaderland, dan is het een van die wenschen, zoo als er straks aan het einde van den jaarkring honderdduizenden zullen gewisseld worden: wenschen uit het warme hart voortgevloeid, maar die het koele verstand helaas niet als verwachtingen stempelen durft. J.T. Buijs. Leiden, 23 December 1884. |
|