De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Ter herinnering aan Jacob Grimm
| |
[pagina 69]
| |
I.Hoe groote vorderingen de Germaansche taal- en oudheidkunde sedert hare schepping door de gebroeders Grimm ook in alle onderdeelen heeft gemaakt, de opvatting van de Germaansche philologie als de wetenschap van het Germaansch volkskarakter in al zijne uitingen, de opvatting die wij in de werkzaamheid van het edele broederpaar aantreffen, moet ook thans nog de leidstar zijn van den germanist. Niemand heeft de wetenschap der nationaliteit, gelijk zij Humboldt voor den geest stond, zoo krachtig en veelzijdig op onzen eigen stam toegepast, als zij. Geene enkele richting, waarin het philologisch onderzoek naar de wording en de ontwikkeling van de Germaansche volken zich met vrucht kan bewegen, ontbreekt in den kring van hunne studiën en geschriften. Gemeenschappelijk gaven zij in 1812 en 1815 hunne Kinder- und Hausmärchen, in 1816 en 1818 de Deutsche Sagen en sinds 1852 het Wörterbuch uit. Wilhelm alleen onderzocht vooral de Germaansche heldensage, hield zich onledig met de geschiedenis der heldenliederen, balladen en sprookjes, bestudeerde de runen en maakte vele middeleeuwsche taalmonumenten openbaar. Jacob Grimm gaf in zijne Deutsche Grammatik, van 1819 tot 1837, niets minder dan eene historische spraakkunst van alle Germaansche talen en werd door zijne methode en door zijne ontdekkingen een van de grondvesters der moderne taalwetenschap. Hij verdiepte zich in de Germaansche volkspoëzie, spoorde haar op in de taal en in het recht en schreef in 1828 zijne Deutsche Rechtsalterthümer, die hij later door de eerste deelen der Weisthümer aanvulde. Hij stichtte in 1835 door zijne Deutsche Mythologie, die de sporen van het Germaansche heidendom in de oude poëzie en in het volksgeloof vervolgde, de wetenschap der Germaansche mythenkunde. Hij verspreidde licht over den geest en den stijl van het Oudgermaansche epos. Hij helderde vele zeden en gebruiken onzer voorouders op, en de dood belette den onvermoeiden grijsaard de voltooiing van een groot werk over dit onderwerpGa naar voetnoot1). Hij werd door zijne studiën over de dierensage in zijn Reinhart Fuchs tot den | |
[pagina 70]
| |
schoonen droom van een oorspronkelijk Indogermaansch dierenepos geleid: eene dwaling voorzeker, maar eene van die hartverkwikkende dwalingen, aan welke - het is zeer juist door W. SchererGa naar voetnoot1) opgemerkt - men liever zoude willen gelooven dan ze te verwerpen. Hij luisterde ook buiten den kring der Germanen met dichterlijk gestemden geest naar de lang versmade klanken van de volkspoëzie: reeds in 1815 gaf hij Spaansche romancen uit, later vertaalde hij enkele van de verrukkelijke Servische volksliederen, hield in de Berlijnsche Akademie eene lezing over het Finsche epos en bereidde een werk over Ossian voor. En met deze vluchtige opmerkingen is de veelzijdigheid van zijne werkzaamheid geenszins uitgeput. De zeven lijvige deelen van Jacob Grimms Kleinere Schriften, die na zijn dood het licht zagen (1864-1882), bevatten een schat van redevoeringen, verhandelingen, aankondigingen en opstellen over de meest verschillende onderwerpen, die bewondering en eerbied afdwingt. In enkele van zijne academische geschriften, vooral uit lateren tijd - ik herinner slechts aan twee: Ueber Schule, Universität, Akademie (1849) en Ueber das Alter (1860)Ga naar voetnoot2) - verheft de philoloog zich tot den rang van wijsgeer. Eene natuurlijke levensphilosophie ademt hier, een geheel eigenaardig talent om zonder eenige trivialiteit en tevens zonder eenige gezochte geestigheid de groote waarheden van het menschelijk leven te verkondigen, dat ongetwijfeld gegronde aanspraak heeft op den naam van wijsheid. In de gebroeders Grimm, en inzonderheid in Jacob, vereert onze wetenschap ook thans nog niet slechts de scheppers en de meesters der Germaansche philologie, maar de ideale middenpunten, tot wier karakter, geest en werkzaamheid wij met liefde, dankbaarheid en rechtmatige fierheid opzien. Wilhelm was een jaar jonger dan Jacob. Het levenspad der beide broeders liep bijna van het begin tot het einde evenwijdig. Zij gingen samen school, studeerden gezamenlijk te Marburg in de rechten en begonnen zich beiden reeds daar toe te leggen op de Oudduitsche studiën. Wij vinden hen vervolgens gezamenlijk als bibliothecarissen te Cassel en sinds 1830 als professoren en bibliothecarissen te Göttingen. Beiden behoorden in het jaar | |
[pagina 71]
| |
1837 met Albrecht, Dahlmann, Ewald, Gervinus en Wilhelm Weber tot de vermaarde ‘Göttinger Sieben’, die tegen den coup d' état van den koning van Hannover protesteerden en dientengevolge ontzet werden van hun ambt. Jacob moest zelfs binnen drie dagen het koninkrijk Hannover verlaten en ging in December 1837 wederom naar Cassel, waarheen Wilhelm in September 1838 hem volgde. Tot Maart 1841 bleven de broeders in hun Hessisch vaderland, zonder betrekking en vooral ijverig bezig met de voorbereidende werkzaamheden voor de uitgave van het Wörterbuch. Dan werden zij, wederom gezamenlijk, naar Berlijn beroepen als leden van de Pruisische Academie van Wetenschappen. Jacob heeft zijn jongeren broeder vier jaren overleefd. Wilhelm was sedert 1825 gehuwd, Jacob is ongehuwd gebleven. Maar het samenleven der broeders onderging geene verandering door het huwelijk van Wilhelm. Jacob schrijft den 14den September 1825 aan Görres, na hem mededeeling gedaan te hebben van het huwelijk van zijn broeder: ‘Unser beisammenleben und wohnen und ewige gütergemeinschaft had darunter nichts gelitten, wir drei brüderGa naar voetnoot1) wohnen und essen zusammen, um uns leichter durchzuschlagen. So verschleiszen wir das leben, äusserlich leidlich, innerlich nach alter weise arbeitsam und vergnügt.’Ga naar voetnoot2) De innigheid van dit broederlijk verkeer is niet zelden aandoenlijk in hare uitingen. Te midden van een van zijne colleges, die Jacob in den zomer van 1830 te Göttingen over Germaansche rechtsantiquiteiten gaf, bleef hij plotseling steken en verontschuldigde zich bij zijne toehoorders met de woorden ‘Mein bruder ist so krank.’ Wilhelm worstelde toen met eene gevaarlijke longontsteking. En wie kan zonder aandoening deze volzinnen lezen uit de rede, die Jacob Grimm den 5den Juli 1860 ter eere van zijn broeder in de Berlijnsche Academie hield, de toen vijf-en-zeventigjarige, wien zijn trouwe levensgezel een half jaar geleden was ontrukt: ‘So nahm uns denn in den langsam schleichenden schuljahren éin bett auf und éin stübchen, da saszen wir an einem | |
[pagina 72]
| |
und demselben tisch arbeitend, hernach in der studentenzeit standen zwei bette und zwei tische in derselben stube, im späteren leben noch immer zwei arbeitstische in dem nemlichen zimmer, endlich bis zuletzt in zwei zimmern nebeneinander, immer unter éinem dach in gänzlicher unangefochten und ungestört beibehaltener gemeinschatt unsrer habe und bücher, mit ausnahme weniger, die jedem gleich zur hand liegen musten und darum doppelt gekauft wurden. Auch unsre letzten bette, hat es allen anschein, werden wieder dicht nebeneinander gemacht sein’Ga naar voetnoot1). Hij heeft juist voorspeld: zijne laatste legerstede is voor hem naast die van zijn broeder opgemaakt. Deze ongestoorde broederlijke eendracht, voor een deel het uitvloeisel van gelijke opvoeding en gelijke wetenschappelijke neigingen, berustte toch voornamelijk op denzelfden grondtrek van beider wezen. Deze grondtrek is een beminnelijk en benijdenswaardig optimisme: de Grimms zoeken overal naar het goede en ontkennen het bestaan van het slechte, zoolang het maar gaat. Zij voelen zich tevreden en gelukkig in bekrompen omstandigheden, en het is opmerkelijk, dat Jacob de eigenaardige ontwikkeling van het Duitsche volk ergens door het feit tracht te verklaren, dat het geen rijk volk isGa naar voetnoot2). Op klachten van een vakgenoot antwoordt Jacob Grimm in 1826: ‘Es scheint heute eine milde frühlingssonne und Gott ist so gut, seien sie auch von diesem frühling an heiter und zufrieden, man kann sich dran gewöhnen, und das ist eine der schönsten gewohnheiten.’Ga naar voetnoot3) En van Wilhelm getuigt zijn zoon Herman: ‘Das gefühl des glückes wuchs bei ihm mit den jahren; immer heiterer, zufriedener fühlte er sich; bis in seine letzten tage, ja stunden, reichte das hinein.’Ga naar voetnoot4) Tevredenheid en opgewektheid, huiselijke zin en warsheid van alle pronk en praal, ongekunstelde eenvoud en strenge waarheidsliefde zijn de kenmerkende eigenschappen van den ouderen niet minder dan van den jongeren broeder. Een groot verschil daarentegen openbaart zich in hun aanleg en in hun wetenschappelijken arbeid. Het is onrecht- | |
[pagina 73]
| |
vaardig, Wilhelm Grimm te gaan meten aan zijn grooten broeder. De genialiteit van Jacob, diens ruime opvatting en merkwaardige gave van combinatie waren Wilhelm niet gegeven. Ook miste deze het voorrecht van eene ongestoorde gezondheid en daarmee de voorbeeldelooze arbeidskracht, over welke Jacob mocht beschikken. Jacob was nooit ziek, zijne kracht groeide aan met den arbeid, en nog in zijne laatste levensjaren schreef hij den ganschen dag door, zoodat men allerlei voorwendsels moest verzinnen om hem nu en dan van zijne schrijftafel weg te lokken. Jacob schreef al zijne boeken zonder concept en zonder veranderingen, dadelijk, zooals zij gedrukt werden, en hij verbaasde er zich eens over, dat zijn broeder dit niet eveneens deed. Toch heeft Wilhelm in zijne sfeer zich niet minder verdienstelijk gemaakt dan Jacob. Hij heeft zich vroeg zijn arbeidsveld afgebakend en de eigenaardige taak die hij zich stelde met niet minder geluk weten te vervullen dan Jacob zijne meer omvattende en grootschere. Van zijn eerste optreden afaan geeft Wilhelm blijken van groote bezonnenheid. In zijne wetenschappelijke ontwikkeling valt niets te ontdekken van sprongen en omwentelingen: alles gaat bij hem geleidelijk en met onwrikbare vastheid. Jacob roemt terecht in Wilhelms geschriften ‘feine abgrenzung und ausführung’Ga naar voetnoot1) en wijst er op, dat diens gansche natuur en aanleg minder voorbeschikt waren om te vinden dan om rustig en zorgvuldig het door anderen gevondene te verwerkenGa naar voetnoot2). Voor de heilzame ontwikkeling van eene jonge wetenschap is het laatste niet minder noodig dan het eerste, en de Germaansche philologie kan er niet dankbaar genoeg voor zijn, dat in hare leerjaren naast Jacob Grimm, den grooten ontdekker, Wilhelm Grimm, de bezonnen verwerker, stond. Wilhelm's talrijke uitgaven van Oudduitsche teksten munten voornamelijk uit door hare grondige inleidingen en veelzijdige aanteekeningen van taal- en letterkundigen aard. Zijne emendaties bezitten niet die overtuigende en treffende kracht, die, om op Oudduitsch gebied te blijven, bv. de tekstcritiek van Lachmann en Haupt kenmerkt, maar zij zijn steeds het resul- | |
[pagina 74]
| |
taat van zorgvuldig en bezonnen nadenken. Jacob daarentegen bekent herhaaldelijk van zich zelven, dat het maken van critische uitgaven hem geen genoegen verschafte: ‘ich bin froh dasz es andere thun und nütze ihre leistungen.’Ga naar voetnoot1) Zijn lust was het, gelijk hij zich elders in schoone beeldspraak uitdrukt, ‘in dem flutenden wasser zu baden’, niet ‘die hineingefallenen halme und spreuer wegzuschaffen’Ga naar voetnoot2). Voor het groote Woorboek heeft Wilhelm de letter D bewerkt: zijn aandeel doet zijne eigenaardigheden scherp uitkomen. De ruime etymologische vergezichten van Jacob ontbreken. Als vergoeding vinden wij in al zijne artikels eene heldere, bevallige, tot in de kleinste kleinigheden zorgzame ontwikkeling der beteekenissen binnen den kring van de historische gegevens. Het wetenschappelijk hoofdwerk van Wilhelm Grimm is, volgens mijne overtuiging, zijne Deutsche HeldensageGa naar voetnoot3). Wie, zooals de schrijver van deze regelen, door zijne studiën een veelvuldig gebruik moet maken van dit uitnemende werk, weet de beteekenis er van te waardeeren. Wat men de ‘heldensage’ noemt, de sagen van de Nibelungen, van Diederik van Bern, van Ermanrik, met één woord de stof van het Germaansche epos, dat in de stormen der volksverhuizing ontstond, heeft zich eeuwen lang voortgeplant zonder schriftelijke opteekening. De geschiedkundige ontwikkeling is derhalve alleen uit toespelingen op te maken. Deze toespelingen heeft W. Grimm zoo zorgvuldig mogelijk verzameld en hij heeft daarmede den hechten grondslag gelegd voor de kennis van het belangrijkst, maar tevens moeilijkst gedeelte der Germaansche volkspoëzie, al moet de theorie, die hij er aan toevoegde, thans in haar hoofdpunten verouderd worden genoemd. Eindelijk moet er op gewezen worden, dat de Kinder- und Hausmärchen in hun classiek geworden vorm het werk van Wilhelm zijn. De eerste verzameling der sprookjes ‘gesammelt durch die brüder Grimm’, verscheen in 1812 en behelsde 85 nummers. Een tweede deel volgde in 1815 met 70 nummers. Wij weten door Jacob zelven, dat hij de latere uitgaven der Märchen geheel en al aan zijn broeder overliet, vooral omdat | |
[pagina 75]
| |
hij toen te zeer in de Grammatik verdiept was om zich met iets anders bezig te houden. Wij mogen dus wel aannemen, dat reeds de tweede editie van 1819 in twee deelen, waarbij in 1822 een derde deel met verhandelingen en aanteekeningen gevoegd werd, door Wilhelm geredigeerd is. In den vorm der tweede editie is de verzameling vaak herdrukt, en de kleine uitgaaf der Märchen, eene bloemlezing, is langzamerhand een internationaal kinderboek gewordenGa naar voetnoot1). Tusschen den vorm der eerste en tweede uitgaaf nu is een kenmerkend verschil. In de eerste hadden de broeders zooveel mogelijk bij elk sprookje het eigenaardig karakter der overlevering, ook in den vorm, trachten te bewaren. Zoodoende had het geheel iets ongelijkmatigs verkregen, dat het op den duur ongeschikt zoude gemaakt hebben voor een volksboek. In de redactie van 1819 is dit gebrek met veel tact verholpen. W. Grimm schiep voor de ‘Sprookjes’ een gelijksoortigen stijl. Hij ontleende aan zijne mondelinge bronnen de meest naïeve en beminnelijke trekken en beschikte daarover naar eigen goedvinden. Hij idealiseerde den vaak al te natuurlijken toon der volkssprookjes, door trouwe bewaring van den uit den volksmond opgevangen inhoud te verbinden met een gekuischten vorm en met eene echt dichterlijke voorstelling. Hij is in dit streven volkomen geslaagd, want hij wist wat kinderen gaarne hooren en wat hunne ontluikende verbeeldingskracht niet ziekelijk opwindt, maar op onschuldige wijze voedt. In spijt van alle paedagogische bezwaren, die men ook hier te lande met meer goeden wil dan overtuigende kracht er tegen heeft ingebracht, zullen ‘Grimms Märchen’ hunne roeping blijven vervullen om onze kinderen den eersten verleidelijken blik te doen slaan in de geheime aderen van den stroom der edelste poëzie. En uit een zuiver aesthetisch oogpunt beschouwd, zijn de Märchen een in zijn soort eenig kunstwerk, dat den arbeid van den geleerde, die zich trouw aan zijne bronnen houdt, met de phantasie van den dichter tot eene hoogere eenheid versmelt, terwijl alle andere sprookjes, die van Andersen | |
[pagina 76]
| |
vooral, hoe schoon zij ook vaak als dichterlijke voortbrengselen mogen zijn, een veel te individueelen bijsmaak hebben om ooit eigendom te kunnen worden van het gansche volk. W. Scherer heeft volkomen gelijk met zijne bewering, dat de Märchenverzameling der gebroeders Grimm met de gedichten van Uhland en weinige andere het eenige is, wat zich van de letterkundige scheppingen der Duitsche romantiek heeft weten te handhavenGa naar voetnoot1). Het derde deel der verzameling dat geheel alleen door Wilhelm bewerkt is, bevat het wetenschappelijk apparaat: vergelijkingen uit de wereldlitteratuur en eene monographie over de verbreiding der sprookjes, die door dezelfde grondigheid en zorgvuldigheid wordt gekenmerkt als alle overige geschriften van W. Grimm. En, al deelen wij ook de grondgedachte niet meer die het onderzoek beheerscht, al heeft de moderne wetenschap, voornamelijk steunende op nieuw ontdekte Indische bronnen, overtuigend aangetoond, dat de meeste sprookjes slechts resten van overoude inheemsche poëzie en mythologie bevatten, maar voor verreweg het grootste gedeelte spruiten van het Boeddhisme zijn - dit neemt niet weg, dat ook het derde deel der Märchen zijne waarde als rijke en welgerangschikte verzameling van bouwstoffen ten volle behoudt. Het was mij eene behoefte, alvorens een kort woord te wij den aan het aandenken van Jacob Grimm, wiens hondersten geboortedag wij binnen eenige dagen herdenken, niet geheel te zwijgen van de eigenaardige verdiensten van zijn broeder en medewerker. Beiden gezamenlijk vereenigen met hun gemoedelijken ernst, hun wezen zonder pronk en praal, hunne diepe opvatting, hun manlijk verzet tegen willekeur en gewetensdwang de schoonste trekken van den Germaanschen geest tot een eeuwig gedenkwaardig beeld. Wel mogen wij hen met elkander vergelijken en aan ieder van de twee de juiste plaats trachten aan te wijzen in de geschiedenis der Germaansche philologie, maar de beteekenis van Wilhelm te gaan afwegen tegen die van zijn broeder is nutteloos en zoude allerminst strooken met de wenschen van Jacob. Het Duitsche volk heeft dit steeds beseft; niet ten onrechte beschouwt het de gebroeders Grimm als een soort van onscheidbaar tweelingpaar, welks populariteit het best bewezen | |
[pagina 77]
| |
wordt door het feit, dat zich reeds half mythische of legendarische trekken er om heen beginnen te slingeren. Het begrijpt dit ook thans, nu het zich gereed maakt om voor Jacob en Wilhelm Grimm een waardig monument in hunne geboortestad Hanau te doen verrijzen. Voor ons Nederlanders is de verhouding niet volkomen dezelfde. De wetenschappelijke werkzaamheid van Wilhelm is niet alleen minder schitterend, maar vooral ook minder intensief geweest dan die van Jacob Grimm. Het patriotisch belang heeft voor den jongeren broeder steeds den boventoon gehad. Ook Jacob ging daarvan uit. Hij was niet slechts een warm vaderlander, maar zelfs geenszins vrij van ‘particularistische’ neigingen. Zijn Hessisch geboorteland is hem boven alles dierbaar. De knaap leerde in de eenvoudige omgeving van het ouderlijke huis zijn vorst vereeren en zijn landje liefhebben als het meest gezegende op de aarde; zelfs op de naburige bewoners van Hessen-Darmstadt zag de Hanauer met een zekere minachting nederGa naar voetnoot1). Toen hij als man Hessen moest verlaten, miskend en met ondank beloond door den keurvorst, schreef hij aan een vriend: ‘Ich verlasse Hessen und Cassel, wo ich die längste zeit meines lebens werde zugebracht haben, mit bitterm schmerze und die anhänglichkeit daran wird wol nicht erlöschen’Ga naar voetnoot2). Zijne inwijdingsrede te Göttingen handelde ‘de desiderio patriae.’ En waar hij, bijna reeds een grijsaard, niet lang vóór de woelige lentedagen van 't jaar 1848, in zijne Geschichte der Deutschen Sprache op den Hessischen stam komt te spreken, begint hij aldus: ‘Dasz ich von den Hessen ausführlicher handle als dieses buches ganzer anlage gemäsz scheint, wird keinen der mich kennt verwundern, da ich an meiner heimath, in der meines bleibens nicht war, immer lebhaft hieng und noch hänge’Ga naar voetnoot3). Dergelijke uitingen kenschetsen den man, die zulk een open oog bezat voor het kleine, nabijgelegene, bijzondere en niets meer verafschuwde dan hetgeen hij ergens noemt: ‘das bodenlose meer der allgemeinheit’Ga naar voetnoot4). Maar de Hessische ‘particularist’ werd door de trouwe gehechtheid aan | |
[pagina 78]
| |
zijn geboortegrond niet weerhouden, aan het gansche vaderland zijne krachten te wijden. Zijne studiën heeft hij steeds beschouwd als eene waardige en ernstige taak, die in nauwe betrekking stond tot het heil des vaderlands en de liefde er voor moest voeden. Omdat hij had leeren begrijpen, dat de Duitsche taal, het Duitsche recht, de Duitsche oudheid niet naar behooren geschat werden, wilde hij zijn vaderland verheffen. En zie, onwillekeurig verkrijgt voor Jacob Grimm ‘Duitsch’ den zin van ‘Germaansch’. Niet in dien zin echter, als wenschte hij het goed recht van het volksbestaan der Germaansche stamgenooten te miskennen. Al wat naar chauvinisme zweemt is hem ten eenenmale vreemd. Maar de gang en de geest van zijn onderzoek brengen hem vanzelf - dit zal aanstonds nader blijken - tot het begrip van eene Germaansche taaleenheid. Men mag niet uit het oog verliezen, dat in de geschriften van Grimm ‘Deutsch’ niet altijd eene en dezelfde beteekenis heeft. In den naam van zijn hoofdwerk, de Deutsche Grammatik, beteekent ‘duitsch’ wat wij thans, en zeker terecht, liever ‘germaansch’ noemen. Zoo ook in de Deutsche Rechtsalterthümer en in de Geschichte der deutschen Sprache. Een plaats uit laatstgenoemd werk maakt dit volkomen duidelijk: ‘Es haben sich bis auf heute nur fünf deutsche sprachen auf dem platz behauptet, die hochdeutsche, niederländische, englische, schwedische und dänische....’Ga naar voetnoot1) In de Deutsche Mythologie daarentegen bezigt Grimm ‘duitsch’ meer bepaaldelijk in tegenstelling tot Skandinavisch, in overeenstemming met de leidende gedachte van dit boek. In het Deutsche Wörterbuch eindelijk doelt ‘duitsch’ op de Hoogduitsche taal sinds de 16de eeuw: hier wordt het woord dus in onzen hedendaagschen zin gebruikt. Inderdaad is Jacob Grimm ook de schepper van onze taal- en oudheidkunde. Het moge ons nationaal gevoel streelen, den invloed van mannen als Lambert ten Kate en Balthasar Huydecoper breed uit te meten. Ik zal de laatste zijn om dien te verkleinen, maar meen er toch op te mogen wijzen, dat het Huydecoper ten eenenmale aan methode ontbrak, terwijl Ten Kate, die zonder twijfel bij zijn onderzoek methodisch te werk ging, er door de bekrompenheid van zijne tijdgenooten niet in mocht slagen, een noemenswaardigen invloed ten goede | |
[pagina 79]
| |
te oefenen. En de welgemeende pogingen van Huydecoper's medestanders op het gebied der Nederlandsche lexicologie waren zonder innerlijk verband of leidend beginsel. Elk bevoegd beoordeelaar, die zich weet te verheffen boven bekrompen vooroordeelen en nationale zelfverblinding, zal het jaar 1819 behooren te beschouwen als het eigenlijk geboortejaar der Nederlandsche philologie. Grimm's Deutsche Grammatik gaf ook voor onze moedertaal de eerste wetenschappelijke spraakkunst, onvolkomen, onvolledig en op onvoldoende kennis der bronnen opgebouwd, maar bezield door den levenwekkenden adem der historische methode. En de taal is toch slechts ééne zijde van de wetenschap der nationaliteit; voor de geschiedenis van ons vaderlandsch recht, voor de geschiedenis van het geloof, de volkspoëzie, de zeden en gewoonten, de mythen en sagen van ons voorgeslacht heeft J. Grimm - ten deele in gemeenschap met zijn broeder - niet minder gedaan dan voor onze taal. De edele taak, die Jonckbloet en De Vries zich van omstreeks 1840 aan stelden, was slechts denkbaar en mogelijk op de schouders van den grooten meester. Ik zal hier niet meer van zeggen, want ik zou waarlijk vreezen d'enfoncer une porte ouverte. Slechts nog een paar bijzonderheden. De schoonste parel aan de kroon van onze middeleeuwsche letterkunde, de Reinaert, is in waardige gedaante het eerst door J. Grimm in het licht gegeven. De belangstelling, waarmede hij het ontkiemen van het door hem uitgestrooide zaad ten onzent gadesloeg, blijkt uit zijne onlangs uitgegeven brieven aan H.W. Tydeman en BilderdijkGa naar voetnoot1), die mijn vriend Gallée in dit tijdschrift heeft besproken. Uit de brieven, die Tydeman aan Grimm richtte en waarvan Dr. Reifferscheid geen gebruik heeft gemaakt, zijn eveneens door prof. E. MartinGa naar voetnoot2) uittreksels openbaar gemaakt. Ook met J.H. Halbertsma wisselde Grimm talrijke brieven: die van laatstgenoemde, thans in het bezit van mijn ambtgenoot dr. T.J. Halbertsma, zullen met diens toestemming eerlang door mij worden uitgegeven. De krachtige en frissche ontwikkeling van onze philologie sinds 1840 volgde J. Grimm met zichtbare voldoening en | |
[pagina 80]
| |
steunde hij krachtig. Het laatste dat hij heeft laten drukken was eene aankondiging van Jonckbloet's in 1863 verschenen Etude sur le Roman de RenartGa naar voetnoot1). | |
II.Jacob Grimm is in zijne eerste periode, die men van zijn optreden als schrijver in 1807 tot aan het verschijnen van het eerste deel der Deutsche Grammatik in 1819 moet rekenen, het kind der romantiek van zijn tijd. De Duitsche romantici van het begin der negentiende eeuw waren historisch en patriotisch gestemd. De middeleeuwen, vroeger een tijdsgewricht waarop men met minachting neerzag, werden door de romantische wetenschap bij voorkeur opgezocht. De voorkeur ging zelfs wel eens wat ver. Bekeeringen tot het Katholicisme kwamen niet zelden voor. Duitsche schilders bootsten de manier der oudste Italianen na. De Gothische stijl kwam weder in de mode, en de gebroeders Boisserée maakten propaganda voor de voltooiing van den dom van Keulen. In de muziek kwam de strenge kerkelijke kunst opnieuw in zwang. De geschiedschrijver Johannes Müller ontwierp het eerste sympathiek gekleurde beeld van middeleeuwsche toestanden in zijne geschiedenis van het Zwitsersche eedgenootschap. Op het voetspoor van Herder, den eigenlijken vader der Duitsche romantiek, werden de gebroeders August Wilhelm en Friedrich Schlegel de stichters van een nieuwe richting in de aesthetische critiek. Na eenige jaren van onvruchtbaar phantaseeren, keerden zij, evenals Fichte, onder den invloed van de staatkundige gebeurtenissen van 1805 en 1806 tot de werkelijkheid en tot het vaderlandsch leven terug en verdiepten zich in wetenschappelijk onderzoek en letterkundige studie. Met hen werkte Ludwig Tieck. In hun strijd tegen de platte natuurlijkheid der litteratuur van den dag zochten zij overal naar de goudkorrels van echte poëzie. Shakespeare, althans een zeventiental van zijne stukken, werd thans eerst door Wilhelm Schlegel in waarlijk bewonderenswaardigen vorm voor het Duitsche publiek veroverd. Tieck vertaalde reeds in 1799 den ‘Don Quixote’, Wilhelm Schlegel gaf proeven van Italiaansche, | |
[pagina 81]
| |
Portugeesche en Spaansche dramatische poëzie. Ook de vertalingen van den ‘Agamemnon’ van Aeschylus door W. van Humboldt en van Plato door Schleiermacher behooren in dezen kring. Friedrich Schlegel, de paradoxe maar geniale woordvoerder der oudere romantiek, baande door zijn werk Ueber die Sprache und Weisheit der Indier (1808) in Duitschland den weg voor de studie van het Sanskrit en werd door zijne nog vermetele, maar schitterende hypothesen de onmiddellijke voorganger van Franz Bopp. Ook voor de eigenlijke historia litteraria werden de Schlegels de pioniers, Wilhelm door zijne ‘Vorlesungen über dramatische Kunst und Litteratur’ (1809/11), die vooral het Grieksche en Engelsche drama voortreffelijk schetsen, maar, op het voetspoor van Lessing, aan het Fransche een onrechtvaardigen maatstaf aanleggen; Friedrich door zijne ‘Vorlesungen über Geschichte der alten und neuen Litteratur’ (1815). Het begin der Oudduitsche studiën moet eveneens hier gezocht worden. Tieck gaf in 1803 de eerste bewerking van dertiendeeeuwsche minneliederen met een wegsleepend schoone voorrede. Mondbeglänzte zaubernacht,
Die den sinn gefangen hält,
Wundervolle märchenwelt,
Steig auf in der alten pracht!
in deze verzen vatte hij als 't ware het programma der oudere romantiek samen. Tegelijkertijd ongeveer vestigde Wilhelm Schlegel de aandacht op het lang vergeten Nibelungenlied: hij vergeleek het met de Ilias en noemde het ‘een wonderwerk der natuur en een verheven kunstwerk.’ Hij zelf wilde het nieuw uitgeven, maar F.H. von der Hagen, de eerste hoogleeraar in de Duitsche taal- en letterkunde aan de juist opgerichte Berlijnsche universiteit, voorkwam hem in 1807. Van 1808 af werden de Oudduitsche studiën, niet het minst in de toongevende kringen van Berlijn, mode. In datzelfde jaar werd te Heidelberg, door Görres niet ten onrechte ‘selbst eine prächtige romantik’ genoemd, een tijdschrift opgericht onder den ietwat grilligen naam van ‘Zeitung für Einsiedler.’ Het is gedurende den korten tijd van zijn bestaan het middenpunt geworden voor een jonger geslacht van romantische dichters en geleerden, die van den beginne af aan hun oogmerk voornamelijk gericht hadden op de oudere Duitsche volkspoëzie. Redacteurs waren Achim von | |
[pagina 82]
| |
Arnim en Clemens Brentano, de voornaamste medewerkers Joseph Görres, Ludwig Uhland, Jacob en Wilhelm Grimm. Achim von Arnim vooral wenschte de oudere populaire litteratuur zoo volledig mogelijk te doen opleven: ‘wir wollen allen alles wiedergeben,’ riep hij uit, ‘was im vieljährigen fortrollen seine demantfestigkeit bewahrt hat.’ Sinds 1806 gaven Arnim en Brentano, ook hier voortzetters van het groote werk van Herder op een meer beperkt patriotisch gebied, Duitsche volksliederen uit onder den zonderlingen titel ‘Des Knaben Wunderhorn.’ In 1807 schreef Görres over de Duitsche volksboeken. In 1811 maakte Jacob Grimm zijne eerste eenigszins omvangrijke verhandeling ‘Ueber den altdeutschen Meistergesang’ openbaar. De ‘Minnelieder aus dem schwäbischen Zeitalter’ van Tieck hadden den eersten beslissenden invloed op Grimm's neigingen. In de studeerkamer van Savigny te Marburg ontdekte de jonge jurist dan ook Bodmer's collectie van minnezangers: de oorspronkelijke gedichten in een vreemd, half onverstaanbaar Duitsch, dezelfde die hij gedeeltelijk reeds in Tieck's vernieuwing had leeren kennen. ‘Das erfüllte mich’, verhaalt hij nog in 1850, mit eigner ahnung, wer hätte mir damals gesagt, ich wurde dies buch vielleicht zwanzigmal von vornen bis hinten durchlesen, und nimmer entbehren’Ga naar voetnoot1). Inderdaad was zijn levensdoel van dat oogenblik af bepaald. Een gunstig toeval wilde, dat Jacob Grimm in 1805 geruimen tijd te Parijs doorbracht, waar hij Savigny hielp bij diens bronnenstudiën voor zijne ‘Geschiedenis van het Romeinsche recht in de middeleeuwen’. Daar verruimde hij zijn blik, en door den dagelijkschen omgang met den grooten rechtsgeleerde verkreeg zijne methode voor de toekomst haar vaste richting. Over Savigny schreef Grimm nog na vele jaren: ‘Diesem manne verdanke ich alle wissenschaftliche anregung für mein leben.’ In zijne school, eerst te Marburg en later te Parijs, kwam Grimm niet alleen het eerst tot het besef, dat geen vruchtbaar wetenschappelijk werken mogelijk is zonder veelomvattende kennis en strenge methode, maar leerde hij vooral de kenmerkende eigenaardigheden van de historische methode: door het stof der schoolsche regels, door den nevel van het autoriteitsgeloof door te dringen tot de echte, zuivere bronnen, elk bijzonder ver- | |
[pagina 83]
| |
schijnsel in zijne wisselende vormen historisch na te gaan, het opmerken tegenover het aprioristisch construeeren, de achting voor 't historisch gewordene tegenover phantastische willekeur, de theorie der organische ontwikkeling tegenover de heerschende, rationalistische opvatting, die de taal, den godsdienst, het recht, de zeden beschouwde als het product van nadenken en overleg. Dat de leerling ook de fouten van den leermeester heeft gëerfd, wie zal het ontkennen? Evenals Savigny dwaalde, wanneer hij alleen de kindsheid der volken voor productief hield en aan latere perioden de roeping ontzeide voor scheppende rechtsvorming, evenzoo dwaalde Grimm, waar hij het ontstaan der volkspoëzie in eene al te geheimzinnige duisternis wilde hullen en de kunstpoëzie al te scherp tegenover haar plaatste. Ook de overdrijving van het nationale in Savigny's rechtsleer staat in onmiddellijk verband met de heerschende romantiek van zijn tijd. In het begin trouwens valt nog niet veel op te merken van den geest van Savigny. De uitgaaf of vernieuwing van Oudduitsche gedichten, de opdelving van volkspoëzie uit de letterkunde en de mondelinge overlevering staan op den voorgrond van Grimm's belangstelling. Reeds in 1805 schrijft Wilhelm aan zijn broeder naar Parijs: ‘Ich habe daran gedacht, ob du nicht in Paris einmal unter den manuscripten nach alten deutschen gedichten und poesieen suchen könntest, vielleicht fändest du etwas, das merkwürdig und unbekannt’Ga naar voetnoot1). Gezamenlijk gaven de broeders uit het ‘Hildebrandslied’ en het ‘Wessobrunner Gebet’, een gedicht van Hartman von Aue, de heldenliederen der Edda. Zij verzamelden de Märchen en de Deutsche Sagen. Jacob alleen schreef, behalve talrijke opstellen en critieken in tijdschriften, over den Oudduitschen ‘meistergesang,’ over een mythologisch thema (‘Irmenstrasze und Irmensäule’ 1815) en gaf Spaansche romancen uit. Hun orgaan werd sinds 1813 een door hen opgericht tijdschrift: ‘Altdeutsche Wälder,’ dat echter na drie jaargangen ophield te verschijnen. Ik mag hier deze geschriften uit Grimm's eerste periode niet ontleden. Maar eene opmerking van meer algemeenen aard zij mij vergund. De eerstelingen van Grimm hangen blijkbaar alle min of meer samen met een groot letterkundig plan, de ge- | |
[pagina 84]
| |
schiedenis der Oudduitsche poëzie. Poëzie is echter voor Grimm volkspoëzie, natuurpoëzie. Deze geniet zijne sympathie, want zij is nationaal, inheemsch, aan haar oorsprong getrouw, door ‘traditie gebonden. Het volkslied, het epos worden, volgens Grimm, niet gedicht, zij dichten zich zelve, zij spruiten zachtkens voort uit de kracht van het geheele volk. Het individu deert Grimm weinig, en de kunstpoëzie treedt voor hem op den achtergrond, want zij is vreemd, uitheemsch, individueel, vrij in haar bewegingen. Geschiedenis der poëzie wordt zoodoende voor Grimm geschiedenis der sage. Hij onderzoekt niet in de eerste plaats den vorm, de taal, de bron, den vermoedelijken schrijver van een bepaald gedicht, maar de sage die er aan ten grondslag ligt. Wie zal het eenzijdige en het weinig heldere van deze beschouwingswijze ontkennen! Maar nog meer stof tot critiek gaf de uitvoering. In de sage onderscheidt Grimm een mythisch en een historisch element. Eene volkomen juiste en uiterst vruchtbare ontdekking! Maar hoe wordt zij door hem in de practijk toegepast? Mythus en taal ontspringen voor hem uit eene hoogere eenheid. Alle woorden zijn oorspronkelijk één: men dient slechts hun verband juist in te zien. Zoo zijn ook alle mythen één: men moet slechts de schakels vinden, die ze aan elkander snoeren. Inderdaad deinst Grimm voor geene vergelijking van woorden en mythen terug. De man, die later voor de wetenschappelijke etymologie meer gedaan heeft dan eenig ander, belijdt thans het beginsel, dat men het verstandigst doet met alle medeklinkers in het begin van een woord te beschouwen als onverschillige voorvoegsels voor den wortelklinker. De man, die later waarschuwde tegen het oncritisch vermengen van de Skandinavische mythologie met die der overige Germanen, verbindt thans het verst verwijderde en wart mythische voorstellingen van alle volken zonder onderscheid dooreen. De ongeregelde lust tot combineeren, die in Grimm's laatste geschriften wederom hier en daar te voorschijn komt, viert in de werken van zijne jeugd den teugel. Wie bijzondere verschijnselen historisch heeft leeren opvatten, zal niet aarzelen in deze dwalingen een algemeenen trek te ontdekken, die de Duitsche romantiek van het begin der negentiende eeuw beheerscht: den eigenaardigen drang naar eene onbereikbare universaliteit, naar eene opperste gelijkheid, naar eene hoogste identiteit, die de wijsbegeerte | |
[pagina 85]
| |
van Schelling niet minder kenmerkt dan de natuurphilosophie van den ouden Goethe of de aesthetische theoriën van Friedrich Schlegel. In het jaar 1815 gaf A.W. Schlegel in de ‘Heidelberger Jahrbücher der Litteratur’ eene zeer scherpe critiek van het eerste deel der Altdeutsche WälderGa naar voetnoot1). Zij is onrechtvaardig in meer dan één opzicht. De rationalistische opvatting van de sage en van het epos in Schlegel's critiek is heden ten dage voor goed veroordeeld. De jeugdige onklaarheid van Grimm was altijd beter en vruchtbaarder dan de schijnbaar verstandige helderheid van Schlegel. Het was ongetwijfeld beter hier van een wonder te spreken en verbaasd te staan, dan alles begrijpelijk te vinden en te willen verklaren. De nauwkeurige geschiedenis van de vorming der sagen en van het ontstaan van het volksepos sluimert nog thans tot eene zekere hoogte in de schaduw van het geheim. Het was beter dat geheim te erkennen dan het te loochenen. Onrechtvaardig was het ook, wanneer Schlegel in Grimm's werkzaamheid de ‘andacht zum unbedeutenden’ bespotte. Onrechtvaardig en onwetenschappelijk tevens. De liefderijke belangstelling ook in het kleinste en schijnbaar - toch slechts schijnbaar - onbeduidendste is juist de grondslag van Grimm's wetenschappelijke grootte. Hij wijdde zich aan de Oudduitsche studiën met het vuur der eerste liefde. En het scherpziend oog der liefde merkt ook het geringste op. Een kinderrijmpje zonder zin of slot, een dwaas bijgeloof kunnen voor een bepaald doel van meer beteekenis worden dan het schoonste gedicht, dan de diepzinnigste uitspraak van een groot denker. Dit heeft Grimm eigenlijk het eerst begrepen. ‘All rivers, all brooks, all rills are meant to flow into the ocean,’ zegt Max Müller ergensGa naar voetnoot2) en schetst met deze woorden treffend het groote belang van de studie van het oneindig kleine. Daarentegen moet men Schlegel onvoorwaardelijk toestemmen, waar hij in zijne critiek opkomt tegen de overdrijving van het begrip ‘mythus’ door J. Grimm en tegen diens woeste etymologiën. Hij drijft onverbiddelijk den spot met Grimm's ‘etymologische dithyramben’ en noemt hem een etymologischen Heraklitus. Had Grimm deze terechtwijzing noodig of voelde | |
[pagina 86]
| |
hij zelf reeds het onzekere en onmethodische van zijn werken en streven? Mag men onderstellen, dat de bezonnenheid van Wilhelm haar invloed op hem deed gelden? Bij gebrek aan voldoende bescheiden is eene afdoende beantwoording van deze vragen niet te geven. Merkwaardig blijft intusschen de volgende passus in een brief, dien Jacob Grimm twintig jaren later aan Lachmann schreef: ‘Gegen Schlegel sind Sie fortwährend hart, fast zu sehr. Ich danke ihm immer noch die in meiner jugend durch ihn empfangene anregung’Ga naar voetnoot1). En ongetwijfeld begon met het jaar 1815 voor Grimm eene crisis, die hem louterde en tot de hoofdwerken van zijn leven, tevens de onvergankelijke standaardwerken der Germaansche philologie leidde. Van zijn voornemen om eene geschiedenis der Oudduitsche poëzie te schrijven is thans geen sprake meer. Hij verdiept zich een tijdlang in nuchtere inductieve taalvorsching. De geest en de methode van Savigny, die bij zijne sagenvergelijking hoogstens als dwaallichten voor zijn oog glinsterden, worden thans zijne leidstarren op de baan van het wetenschappelijk onderzoek. Grimm was 34 jaar oud, toen in 1819 het eerste deel der Deutsche Grammatik verscheen, waardoor hij de historische spraakkunst over 't algemeen heeft gegrondvest. | |
III.Ik heb de leerjaren van Jacob Grimm wellicht uitvoeriger besproken, dan het kort bestek, tot hetwelk de beschikbare ruimte mij tot mijn leedwezen veroordeelt, eigenlijk gedoogde. Ik deed het in de overtuiging, dat het genie alleen begrijpelijk wordt door het te plaatsen in de lijst van zijn tijd en licht te doen vallen op de jaren van zijne ontwikkeling. Genialiteit toch is niet, wat men wel eens heeft gemeend, iets volslagen onbegrijpelijks, dat het verband opheft tusschen oorzaak en werking. Ongetwijfeld rust de natuur haar uitverkoren lievelingen uit met lichamelijke en geestelijke krachten van hoogeren graad, maar zij verheft hen niet boven hunne tijdgenooten en medestanders door geheimzinnige gaven van anderen aard. Uit het gevoel van kracht ontspruiten dat bewustzijn van een hooge roeping, dat onwrikbaar geloof aan de | |
[pagina 87]
| |
gunst van het lot, die heilige, edele geestdrift, die onvermoeide energie, die onbuigzame moed, die stalen volharding, die den waarlijk grooten man niet doen versagen waar gewone menschenkinderen beginnen te wanhopen aan de voltooiing van hunne levenstaak. Zoo - ik herhaal het - rust de natuur haar uitverkoren lievelingen uit: het overige geeft hun het verleden en hunne omgeving. In de schildering van Grimm's meesterwerken moet ik mij zeer bekorten. Ik kan niet meer doen dan met enkele trekken de voornaamste richtingen van zijne werkzaamkeid kenschetsen. Slechts zijne Grammatik eischt althans eenige bladzijden. Het eerste deel der Deutsche Grammatik, dat in het jaar 1819 verscheen, behandelde de leer der grammaticale vormen in de Germaansche talen. Maar reeds na drie jaren (1822) zag eene tweede bewerking van dit eerste deel het licht. ‘Es hat kein langes besinnen gekostet,’ zoo begint de voorrede, ‘den ersten aufschusz meiner grammatik mit stumpf und stiel, wie man sagt, niederzumähen; ein zweites kraut, dichter und feiner, ist schnell nachgewachsen, blüten und reifende früchte läszt es vielleicht hoffen.’ In deze tweede bewerking is de klankleer, die in de eerste nog geheel ontbreekt, op niet minder dan zes honderd bladzijden voor het eerst behandeldGa naar voetnoot1). Het tweede en derde deel (1826 en 1831) geven de woordvorming, het vierde (1837) de syntaxis van den enkelvoudigen volzin. Den samengestelden volzin en de woordschikking heeft Grimm niet meer behandeld: het werk is een torso gebleven, onvoltooid, gelijk de machtige oude munsters. Grimm's Deutsche Grammatik is eene historische spraakkunst van alle Germaansche talen. Achtereenvolgens behandelt zij als ‘deutsch’ het Gotisch, Oudhoogduitsch, Oudsaksisch, Angelsaksisch, Oudfriesch, Oudnoordsch; het Middelhoogduitsch, Middelsaksisch, Middelengelsch, Middelnederlandsch; het Zweedsch en Deensch, Nieuwhoogduitsch, Nieuwnederlandsch, Nieuwengelsch. De klanken, vormen en woorden der verschillende Germaansche talen langs inductieven weg terug te vervolgen tot de oudste bereikbare gedaante en de kenmerkende veranderingen, die zij | |
[pagina 88]
| |
ondergingen, onder duidelijke regels te brengen: ziedaar de taak der drie eerste deelen. Het vierde deel past dezelfde methode toe op de syntaktische constructiën. Grimm toont aan, hoe de enkelvoudige klinkers tweeklanken worden en omgekeerd, hoe volgens de regels van ‘umlaut’ en breking de oorspronkelijke klinkers - voor oorspronkelijk houdt Grimm de drie korte vocalen a, i, u - wijzigingen ondergaan, hoe de medeklinkers versterkt, vervluchtigd, gëassimileerd worden, hoe de afleidingsen buigingslettergrepen allengs haar volle klinkers verliezen, terwijl de geäccentueerde stamlettergreep niet wordt aangetast. Hij onderscheidt sterke en zwakke verbuiging en vervoeging en wijst er op, hoe in den loop der tijden de sterke meer en meer terrein verliest, de zwakke daarentegen wint. Hij gaat de regels van den zoogenaamden ‘ablaut’, de regelmatige klankverwisseling in de sterke conjugatie en de veranderingen van de Oudgermaansche reduplicatie in het perfectum in de verwante talen na. Grimm verklaart het gebruik der afleidingssuffixen en het verschil tusschen eigenlijke en oneigenlijke samenstelling. Hij wijdt een prachtig hoofdstuk aan de leer van het grammaticaal geslacht. En ook in de syntaxis is zijn streven gericht op het naspeuren der historische ontwikkeling: hij stelt vooral in 't licht, hoe in steeds toenemende mate de oude taalvormen hunne syntaktische functiën opgeven en plaats maken voor omschrijving. Grimm's Deutsche Grammatik was iets volslagen nieuwsGa naar voetnoot1). Zij was de eerste verwezenlijking van het philologisch programma van den onvolprezen Wilhelm von Humboldt. Zij werd de grondwet der Germaansche taalwetenschap, welke evenzeer een einde maakte aan den remtoestel der mannen van het ancien régime, die gelijk Adelung zich geroepen achtten de ontwikkeling der taal een zeker standpunt niet te doen overschrijden, als aan het schrikbewind der terroristen, die zooals Radlof en Wolke de taal overeenkomstig hunne luimen met den korporaalstok drilden. De taal geen fabriekwerk, maar een natuurproduct, haar bouw tot in de kleinste bijzonderheden een organisch geheel, dat slechts in den loop der tijden storingen heeft ondergaan door ontleening en vermenging, de analytische en historische methode voor de taalwetenschap de alleen bruikbare: dat zijn de beginselen, schijnbaar zoo eenvoudig en vanzelf sprekende, door | |
[pagina 89]
| |
Humboldt het eerst aangewezen, door Grimm het eerst toegepast. Jacob Grimm is de stichter en schepper van alle historische spraakkunst geworden, doordien hij voor 't eerst voor eene uitgebreide, wijdvertakte taalfamilie de wetten van hare ontwikkeling heeft trachten vast te stellen. Eerst feiten verzamelen uit de geschiedkundig overgeleverde gegevens en dan naar het waarom van deze feiten vorschen: volledige inductie met één woord - dat is het nieuwe en waarlijk verlossende der Grammatik, wier eerste deel door Grimm niet zonder reden is opgedragen aan den meester der empirische methode, aan Friedrich Carl von Savigny. Het was inderdaad een reuzentaak! Ongeloofelijke moeilijkheden waren te overwinnen. Een overstelpende rijkdom van feiten, uit tallooze bronnen bijeenverzameld, moest in wet en regel worden gebracht. De weinige historische voorstudiën op Germaansch taalgebied moesten eveneens door contrôle uit de bronnen zelve nieuw worden gemaakt. Deze voorstudiën zijn voornamelijk vruchten van den arbeid van drie mannen. De Engelschman George Hickes (1642-1715) schreef de eerste Oudgermaansche spraakkunsten en baande in 't bijzonder den weg voor de studie van 't Angelsaksisch; onze scherpzinnige landgenoot Lambert ten Kate (1674-1731) had honderd jaren vóór Grimm de belangrijke rol van den ‘ablaut’ in het Germaansch met een voor zijn tijd verbazend helder inzicht begrepen. Maar als de voornaamste voorganger van Grimm moet beschouwd worden de Deensche geleerde Rasmus Christiaan Rask (1787-1832). Rask had reeds in het jaar 1818 de voornaamste gegevens voor de zoogenaamde wet der klankverschuiving gevonden. Toch is de ontdekking van deze gewichtige wet in haar verband en strekking het werk van Grimm. Door haar is Grimm, ook buiten de grenzen van het Germaansch gebied, een van de medestichters der vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap geworden. Hij toonde aan, dat alle oorspronkelijke Indogermaansche explosivae, de scherpe p, t, k, de zachte b, d, g, de geaspireerde bh, dh, gh (grieksch φ, ϑ, χ) in het Germaansch eene regelmatige verandering hebben ondergaan, en dat hetzelfde proces, althans gedeeltelijk, later nog eens voltrokken is in het Hoogduitsch tegenover de andere Germaansche talen. Door dezen vond was voor alle etymologie een vast richtsnoer gegeven. De eerste ‘klankwet’ was ge- | |
[pagina 90]
| |
vonden en daarmede was de weg gebaand tot het beginsel, dat wetenschappelijke woordafleiding slechts mogelijk is, voor zoover een regelmatige verhouding der klanken kan worden aangewezen: eene scherpe tegenstelling met de vroegere etymologie op den klank af. Voortaan kon men woorden als het Grieksche καλεῖν en het Engelsche to call, als het Grieksche αὐγή en het Duitsche auge, als het Grieksche φαυλος en het Duitsche faul of als het Latijnsche cura en het Engelsche care niet meer ongestraft met elkander vergelijken. De eerste stap was gedaan om met M. Müller te mogen zeggen: ‘Sound etymology has nothing to do with sound’. Is er nu eene steile kloof tusschen de werken uit Grimm's eerste periode en zijne Grammatik? In de methode ongetwijfeld. In de stof evenzeer. Grimm's overgang tot de spraakkunst is tevens zijn tijdelijke afval van de romantiek. En toch blijft de kiem van zijne ontwikkeling ook in de Grammatik zichtbaar. Hij kan en wil het niet verbergen, dat hij van de poëzie tot de spraakkunst is gekomen. Wat hem in zijne eerste periode geheel vervuld heeft, dat laat hij in de tweede niet varen, maar hij neemt het in gelouterden vorm in den ernst van zijn onderzoek op. Grimm is een dichter, al maakt hij geene verzen. Alleen een dichter kan het hoofdstuk over het grammaticaal geslacht schrijven. Het gelukkig verbond tusschen wetenschappelijke methode en dichterlijke opvatting zal wel steeds de voornaamste bekoring van dit werk blijven uitmaken, dat nog thans jong en frisch is als op den eersten dag, schoon vele bijzonderheden - en met name de geheele klankleer - door het voortschrijdend onderzoek nu verouderd zijn. Grimm's poëtische opvatting verklaart ook zijn onmiskenbare voorliefde voor den natuurtoestand der taal. Deze toch berust op hetzelfde gevoel voor het oorspronkelijke en natuurlijke, dat Herder bezielde, toen hij, de koningszoon uit het sprookje, de schoone slaapster volkspoëzie uit hare sluimering wekte, en dat de gansche romantiek der beginnende negentiende eeuw en Grimm's oudste geschriften vooral beheerscht. Grimm onderscheidt in de ontwikkeling der Germaansche talen drie perioden, die hij als ‘oud’, ‘middel’ en ‘nieuw’ kenmerkt, maar de jongere tijdperken zijn voor hem late, vrij onbelangrijke verminkingen. Op de oudste perioden ligt de nadruk. Eigenlijke waarde heeft voor hem in de taal alleen hetgeen zich ‘organisch’ ontwikkelt: alle | |
[pagina 91]
| |
storingen, die de regelmatige klankontwikkeling ondergaat door invloeden van psychologischen aard, vooral door de werking der analogie, beschouwt Grimm als hinderlijk met een zekeren afkeer. Deze opvatting is ongetwijfeld eenzijdig en derhalve onjuist, maar men zoude haar noode missen in het kader van dit werk. Jacob Grimm's Grammatik is - zonder vrees voor tegenspraak mag het gezegd worden - een boek, gelijk niemand vóór hem ooit geschreven, vermoedelijk zelfs ooit voor denkbaar heeft gehouden. Toen Jacob Grimm te midden van de omwerking van zijn eerste deel in een brief aan Lachmann geklaagd had over de vele leemten der eerste uitgaaf, antwoordde deze onmiddellijk in eene vlaag van hartstochtelijke opwelling: ‘und wären Sie unmittelbar nach Ihrer ersten ausgabe der grammatik gestorben; schuft, wer nicht auch dann noch, wenn keine seite mehr so wie sie ist gelten könnte, Ihren namen mit dankbarer verehrung genannt hätte! - Verzeihung, wenn mir's ernst ist und an's herz geht, kann ich nicht bedenken was etwa schicklich und anständig sein mag’Ga naar voetnoot1). Van 1819 tot aan het einde van zijn werkzaam leven wisselt de eene taalkundige arbeid van Grimm den anderen af. Bijzondere punten uit de spraakkunst werden in kleinere opstellen afzonderlijk behandeldGa naar voetnoot2). Over den oorsprong der taal schreef Grimm in 1851 eene verhandelingGa naar voetnoot3), waarin hij, zich voor 't overige aansluitende bij Herder en W. von Humboldt, de uitkomsten der nieuwere taalwetenschap op dit probleem toepaste en de vorming der flexie, haren bloei en haar verval - drie perioden der taalontwikkeling - meesterlijk schilderde. Op de grens van taal en recht lag het kleine geschrift, waarmede Grimm in 1850 het vijftigjarig doctor-jubilaeum van Savigny hielp vieren en dat hij met eene schertsende toespeling op den beroemden eersteling van zijn leermeester ‘Das Wort des Besitzes’ noemdeGa naar voetnoot4). In de verhandeling ‘Ueber Etymologie und Sprach- | |
[pagina 92]
| |
vergleichung’ (1854)Ga naar voetnoot1) gaf hij een overzicht over de geschiedenis der woordafleiding gedurende de oudheid en de middeleeuwen. Een vroeger opstel van 1847Ga naar voetnoot2), zeer lezenswaardig vooral ook ten onzent, geeselt met veel luim de pedanten en puristen, ‘was eigentlich éine brut ist.’ Een hoogst eigenaardig boek is de Geschichte der deutschen Sprache (1848)Ga naar voetnoot3). De titel wekt verkeerde voorstellingen ten opzichte van den inhoud. Het werk is geene geschiedenis der Germaansche talen, veeleer het resultaat van de invloeden der vergelijkende taalwetenschap en der Oudgermaansche ethnographie - laatstgenoemde wetenschap was door Kaspar Zeuss in 1837 gegrondvest - op Grimm's taalbeschouwing. Het is voortgesproten uit eene ethnographische hypothese, de identiteit van de Goten met de oude Geten in Thracië. Deze stoute hypothese, die thans geheel opgegeven is, verleidde Grimm tot eene niet gelukkige poging om voor de geschiedenis der Germanen een verren achtergrond te erlangen. De leerling der romantiek wordt in dit werk weder ontrouw aan de leus der historische methode. In plaats van de oudste geschiedenis en de voorgeschiedenis der Germanen te reconstrueeren op grond van eene streng wetenschappelijke vergelijking der Indogermaansche talen onderling, houdt Grimm zich bezig met uitvoerige onderzoekingen over volken, van wier taal wij ternauwernood iets weten. Verwonderlijk, dat J. Grimm de Geschichte voor zijn beste geschrift hieldGa naar voetnoot4). Voorzichtig voegde hij aan deze bekentenis toe ‘vielleicht mit widerspruch mancher leser,’ want inderdaad moet de critiek het tegenovergestelde oordeel vellen. De methode is hier bedenkelijk op het dwaalspoor geraakt, de oude lust tot combineeren viert er ware orgiën; als geheel is het boek mislukt. Toch hebben enkele gedeelten waarde. Grimm tracht hier ook die Germaansche talen te schetsen, waarvan ons geene samenhangende monumenten, maar slechts enkele woorden en namen zijn overgeleverd, zoo de talen der Bourgondiërs, Langobarden en Salische Franken. Hij ontwerpt frissche en aantrekkelijke tafereelen van het oorspronkelijke herders- en jagersleven en als pendant | |
[pagina 93]
| |
het beeld van den akkerbouw. Hij onderzoekt den woordenschat naar bepaalde richtingen, b.v. de woorden voor de metalen, het vee, de graansoorten, als bouwstoffen voor de oudste geschiedenis der Germaansche beschaving en hij wordt zoodoende een der eerste beoefenaren der lingistische palaeontologie. Trouwens, strenge critiek is bij het gebruik van het geheele werk een conditio sine qua non. Een beginner doet beter het te laten rusten. Van het groote Deutsche Wörterbuch heeft Jacob Grimm de letters A, B, C, E en een groot gedeelte van de F bewerkt. De eerste aflevering verscheen in 1853 en gaf den toon en de inrichting aan voor het geheele werk. Met geniale vrijheid vatte Grimm ook deze taak op: de oudste beteekenis vooraan, naspeuren der oorspronkelijke zinnelijke beteekenis, geschiedenis van het woord, opgave van de spreekwoordelijke uitdrukkingen die zich aan elk woord hechten. De historische methode werd hier voor 't eerst toegepast op den Nieuwhoogduitschen woordenschat. Grimm's geheele aanleg maakte hem echter minder geschikt voor lexicograaf. In de etymologie is hij te vaak willekeurig en buigt hij zich niet altijd voor de gestrengheid der klankwetten, voor wier vestiging hij toch zooveel gedaan heeft; ook in het Wörterbuch laat hij zijne combinatiën en hypothesen dikwijls te zeer den teugel vieren. Maar meer nog treft een ander verwijt zijn lexicographischen arbeid. De geringe eerbied van Grimm voor de gemeenlandsche taal, de schrijftaal, trekt reeds bij zijn eerste optreden als grammaticus de aandacht. Hij verklaart het voor eene dwaasheid schoolonderwijs te geven in de moedertaal en acht dus ook het schrijven van practische elementaire spraakkunsten nutteloosGa naar voetnoot1). ‘Die grammatik ihrer natur nach ist für gelehrte’, beweert hij nog in 1854Ga naar voetnoot2). Het behoeft wel geen betoog, dat deze opvatting, zonder gevaar voor het welslagen van eene historische spraakkunst, verderfelijk moest worden voor het practisch nut van een woordenboek der levende taal, dat toch ook bestemd heette voor ‘den gebrauch des gemeinen mannes’Ga naar voetnoot3). Want hoe zal de gemeene man, die zelfs de | |
[pagina 94]
| |
elementen der spraakkunst niet geleerd heeft, de spraakkunstige terminologie van een woordenboek verstaan? En aangezien Grimm niets wil weten van eene bestaande en geregelde schrijftaal, acht hij zich bevoegd het alom erkende practische taalgebruik door vermeende historische constructiën te verbeteren. Ontegenzeggelijk heeft Grimm het wezen der schrijftaal miskend. Hij behandelt haar ten onrechte als een volksdialect en verzuimt derhalve, wat mijns bedunkens een eerste plicht van een nationaal woordenboek is, met bescheidenheid en tact, natuurlijk niet door een onbekookt purisme voortgezweept, invloed te oefenen op zuiverheid en juistheid in het gebruik der hedendaagsche taal. De andere groote werken van Jacob Grimm, die tusschen zijne taalkundige werken vallen, bevatten toch ook meestal een sterk taalkundig element. De Deutsche Rechtsalterthümer (1828)Ga naar voetnoot1) behandelen de juridische terminologie van de Germaansche talen en de symbolische rechtshandelingen. In het recht, evenals in de taal, trekt het zinnelijke Grimm aan, niet het begrip. Op de nauwe verwantschap tusschen het oude recht en de oude poëzie had Grimm reeds in 1816 gewezen in een opstel ‘Von der Poesie im Recht’, dat men met veel waarschijnlijkheid mag beschouwen als eene poging om de algemeene rechtsbegrippen van Savigny door voorbeelden uit het Germaansche recht te staven. De Rechtsalterthümer hebben hetzelfde doel voor oogen, maar zij steunen op den vasten taalkundigen grondslag, dien Grimm ondertusschen verworven had. Zij verzamelen rijke bouwstoffen uit bronnen van alle eeuwen, van de ‘Germania’ van Tacitus af tot op de autonome rechten der boeren toe, die Grimm later onder den titel Weisthümer uitgafGa naar voetnoot2). Ook de Deutsche Mythologie (1835)Ga naar voetnoot3) bevat een element van taalkundigen aard. Zij behandelt de godsdienstige terminologie der Germaansche talen. Maar dit tweede hoofdwerk van Jacob Grimm doet veel meer. In de Gids van Juli 1883 heb ik de beteekenis en de gebreken van dit grootsche werk, waarmede Grimm de wetenschap der Germaansche mythologie grond- | |
[pagina 95]
| |
vestte en den grondslag legde voor de geschiedenis van het geloof onzer heidensche voorouders, kort uiteengezet. Ik mag hier slechts een enkel woord er aan toevoegen. In een nog niet gedrukten brief aan HalbertsmaGa naar voetnoot1) omschrijft Grimm het doel van zijne Mythologie met gewenschte duidelijkheid als volgt: ‘ihr wesentlicher inhalt beruht auf zwei puncten, 1. die identität nordischer und deutscher mythologie, 2. den zusammenhang der ältesten zeugnisse vom Wodancultus mit des Tacitus nachrichten darzulegen.’ Hetzelfde drukt de voorrede aan Dahlmann aldus uit: ‘Zweierlei festzuhalten, daran war es hier gelegen: dasz die nordische mythologie echt sei, folglich auch die deutsche, und dasz die deutsche alt sei, folglich auch die nordische’Ga naar voetnoot2). Ontegenzeggelijk is dit gelukt. In Grimm's werk vertoonde zich voor het eerst het heidensch geloof van onze voorouders in zijne ware gedaante: als een met den godsdienst der Skandinaviërs eng verwant, maar eigenaardig ontwikkeld en door de invoering van het christendom vroeg gestoord veelgodendom. Gansche bergen van ongerangschikt materiaal moesten ontgonnen worden. Grimm heeft van de naar onze tegenwoordige opvatting belangrijkste bronnen, de mythische bestanddeelen in de Germaansche heldensage, nog geen gebruik gemaakt. Hij beschouwde daarentegen de volksoverlevering van den jongsten tijd, het bijgeloof onder allerlei vormen, sprookjes, sagen, zelfs de Duitsche kunstpoëzie van de dertiende eeuw, al te geloovig als betrouwbare bronnen. Ook bepaald christelijke voorstellingen werden niet altijd als zoodanig herkend. Grimm had de neiging, alle volksoverlevering op te vatten als eene onderste geologische laag, die door alle eeuwen heen vrij getrouw bewaard is gebleven. Hij hield niet genoeg in 't oog, dat ten allen tijde enkele elementen der hoogere beschaving populair worden, door alle standen der samenleving als 't ware doorsijpelen en bij toenemende cultuur alleen in de lagere volksklassen voortleven. Van het standpunt der moderne wetenschap moeten wij als de voornaamste fout van de Deutsche Mythologie, eene fout, die op de eerste navolgers van den meester niet gunstig heeft gewerkt, gebrek aan critiek in het gebruik van de bronnen aanwijzen. Wij doen het schoorvoetend, allerminst | |
[pagina 96]
| |
in het hoovaardig besef ‘wie wir's zuletzt so herrlich weit gebracht’, maar vol eerbied en dankbaarheid voor den man, wiens arbeid ons eerst geleerd heeft wat mythologie is en wil. Onrechtvaardig ware het aan zulk een arbeid eischen te stellen, die voor een groot gedeelte destijds nog niet vervuld konden worden. De Mythologie, als kunstwerk beschouwd, is een betooverend boek, waarvan het onderwerp zoo volkomen strookt met den dichterlijken zin en de groote opvatting van den schrijver, als vermoedelijk zelden bij eenig wetenschappelijk werk het geval is. Grimm's ongedwongen vreugde aan het zuiver poëtische behoedt hem voor den verleidelijken drang naar verklaring der mythen. Nergens stoort ons het hinderlijk zoeken naar een systeem. Nergens ontwaart men eene poging om de mythen langs wijsgeerigen, natuurkundigen, sterrekundigen of historischen weg te duiden. Een heldere, onbenevelde geest leidt den lezer door eene schoone, rijk bevolkte ideale wereld, die in hem eene soortgelijke stemming opwekt, gelijk zij den volwassen mensch wel eens overkomt, wanneer hij terugdenkt aan de jaren van zijne kindsheid. Ik moet hier Grimm's kleinere opstellen van mythologischen inhoudGa naar voetnoot1) met stilzwijgen voorbijgaan. Ik mag evenmin spreken van de talrijke bijdragen tot de geschiedenis der Germaansche zeden en gebruiken en stip slechts aan het belangwekkend opstel over de lijkverbrandingGa naar voetnoot2). Ik moet eveneens weerstand bieden aan de aanlokkelijke taak om Jacob Grimm's vele uitgaven van Oudgermaansche en Middellatijnsche werken naar behooren te waardeeren en mag nauwelijks eene uitzondering maken voor den Reinhart Fuchs (1834)Ga naar voetnoot3), een van Grimm's schoonste boeken. In dit werk maakt J. Grimm Middellatijnsche, Middelhoogduitsche, Middelnederlandsche teksten uit den kring der dierensage openbaar. Maar bovenal gewichtig is de inleiding, die een volledig overzicht verstrekt over de dierensage en de hypothese tracht te staven van een overoud Arisch dierenepos, waarvan de fabelen van Aesopus slechts kommerlijke overblijfselen, de Germaansche dieren-gedichten daarentegen een | |
[pagina 97]
| |
betrekkelijk getrouw beeld zouden bewaren. Deze schoone hypothese is een schoone droom gebleken. De dierensage, uit welke Grimm Germaansche boschlucht tegenwoei, is inderdaad in de kloosters, onder geleerden, met gebruikmaking van Oostersche verhalen ontstaan. En zoo treedt ons hier, bijna aan het slot van onze beschouwingen, nog eens de niet dan tijdelijk gebannen invloed der romantiek op Jacob Grimm in vollen omvang te gemoet: eene schepping van desbewuste werkzaamheid wordt door hem beschouwd als een voortbrengsel van den zonder nadenken en overleg scheppenden volksgeest, en aan den grijzen, overouden voortijd wordt toegeschreven, hetgeen voor het oog der historie in zijne vorming en ontwikkeling kan worden nagegaan. Ik moet eindelijk ook zwijgen van die kostelijke verhandelingen van meer algemeenen aard uit Grimm's laatste levensjaren, waarvan reeds met een enkel woord werd gewaagd. Slechts deze ééne opmerking zij mij nog vergund, dat Jacob Grimm's redevoeringen ter eere van Schiller, van Lachmann, van zijn broeder Wilhelm, zijne lezingen over de wetenschap en haren dienst, zijne autobiographische schetsen van zijn ontslag (Ueber meine Entlassung 1838) en van zijne reizen in Italië en SkandinaviëGa naar voetnoot1), ook buiten den engeren kring van vakgenooten, eene bron van rijke leering en edel genot kunnen zijn voor een ieder, die echte levenswijsheid zoekt in een geheel eigenaardigen vorm. Alle werken van Jacob Grimm - alleen het Wörterbuch uitgezonderd - vertoonen een onmiskenbaren familietrek en beoogen een gemeenschappelijk doel. Aan den drempel van alle nationale geschiedenis staat een toestand van het volksleven, dien men terecht den natuurtoestand genoemd heeft. Het geestesleven uit zich niet door enkele groote persoonlijkheden, in welke de geest der natie als 't ware zijne edelste en volkomenste vertegenwoordigers vindt. De uitnemendste voortbrengselen van den geest berusten veeleer op een samenwerken van zoo velen, dat het aandeel van het individu niet afgezonderd kan worden. Zij worden dan ook | |
[pagina 98]
| |
niet gevoeld als een met zelfbewustheid geschapen werk, maar als heilige overoude overlevering. De taal, de godsdienst, de sage, de poëzie, het recht, de zeden schijnen in die dagen der kindsheid gelijkelijk onbewuste uitvloeisels van het zieleleven van een volk. De onderscheiding tusschen deze oudste toestanden en hetgeen men bij wijze van algemeene tegenstelling den cultuurtoestand van een volk mag noemen beheerscht de wetenschappelijke opvattingswijze van Jacob Grimm. In zijne Deutsche Grammatik behandelt hij den natuurtoestand der taal veel uitvoeriger en met veel meer liefde dan de latere tijden, schoon deze naar het plan van het werk aanspraak hadden op dezelfde nauwkeurigheid. Zijne Deutsche Rechtsalterthümer, zijne Deutsche Mythologie en zijne verhandelingen over Germaansche zeden stellen zich hoofdzakelijk of uitsluitend het onderzoek van den natuurtoestand tot taak. Zijn Reinhart Fuchs wil producten der cu tuur eveneens in hun oorsprong terugschuiven naar een tijdperk van onbewust scheppen. Zijne Geschichte der Deutschen Sprache tracht door het licht der ethnographie en der vergelijkende taalwetenschap het beeld van den Germaanschen voortijd te voltooien. Gelijk de reus in den ouden mythus steeds frissche krachten put uit elke hernieuwde aanraking met de moeder aarde, zoo is de kiem van Jacob Grimm's wetenschappelijk streven, de poëzie van den voortijd, ook tevens de bron van zijne kracht, van zijne schitterende eigenschappen, van zijne onsterfelijke werken. Zij is ook de bron van zijne gebreken. De gebreken van den meester heb ik niet verbloemd. Maar zij zullen ons niet beletten met dankbare bewondering zijn aandenken te eeren. De vereeniging van geniale combinatie en noeste vlijt, van levendige verbeeldingskracht en doordringende schranderheid, van verbazing wekkende geleerdheid en oorspronkelijkheid der opvatting, welke het beeld van Grimm vormt, vindt haars gelijke niet in de geschiedenis der Germaansche philologie. De geestverwantschap tusschen de stof en haar bewerker bereikt in Grimm haar hoogsten graad. Onze kennis en onze denkbeelden van de taal en de poëzie, van het geloof en de rechtsbegrippen onzer voorouders hebben door de werkzaamheid van Grimm eene nieuwe, grootendeels de eerste gedaante verkregen. Jacob Grimm heeft de belangstelling in onze oud- | |
[pagina 99]
| |
heid opnieuw gewekt en de schatten van ons verleden herwonnen voor het leven van heden. Hij heeft daardoor ook voor de opvatting van onzen eigen tijd een nieuwen grondslag gelegd.
De honderdste verjaardag van Jacob Grimm's geboorte moge ook bij ons wederom het besef verlevendigen, dat de Germaansche philologie in den edelsten zin de wetenschap van den Germaanschen stam in al diens levensuitingen is. Niets meer, maar ook niets minder. Toen in den herfst van 1846 geschiedvorschers, rechtsgeleerden en philologen op Germaansch gebied elkaar te Frankfurt aan den Main bij de eerste vergadering van germanisten ontmoetten, stelde Ludwig Uhland voor, tot voorzitter den man te kiezen, ‘in wiens hand reeds sinds zoo vele jaren alle draden der Germaansche historische wetenschap samenloopen, van wiens hand tal van deze draden het eerst zijn uitgeloopen, met name de gouddraad der poëzie, dien hij zelfs in de wetenschap welke men anders als droog pleegt te beschouwen, in het Germaansche recht, heeft gesponnen’Ga naar voetnoot1). De luide toejuichingen, die daarop Jacob Grimm aan het hoofd van de vergadering stelden, kunnen ons tot voorbeeld strekken. Het aandenken van dezen man moge de ontwikkeling van de door hem gestichte wetenschap voor valsche eenzijdigheid behoeden. Ik denk hier allereerst aan ons vaderland. Niet de taal alleen, maar de gansche oudheid van ons volk en van onzen stam, moet het gebied zijn van onze philologische werkzaamheid. De grondslagen van onze nationaliteit kunnen slechts helder worden door het voortgezet onderzoek van de taal, de poëzie, het recht, het geloof, de zeden. Deze arbeid is het domein van den philoloog, maar de uitkomsten van zijn onderzoek zullen zonder twijfel machtige hefboomen worden voor de verheffing van ons nationaal leven. Om zich als volk te voelen, moet een volk zijn doorgedrongen tot nationale zelfkennis, en hoe kan deze anders bereikt worden dan langs historischen weg? De philoloog, die slechts letters en varianten kent, moge gruwen van deze taak. Maar de philoloog, die, zonder het belang van letters en varianten gering te schatten, in zijne wetenschap nog iets anders en iets hoogers ziet, zal het gaarne | |
[pagina 100]
| |
den grooten meester nazeggen: ‘Sprachforschung der ich anhänge und von der ich ausgehe, hat mich doch nie in der weise befriedigen können, dasz ich nicht immer gern von den wörtern zu den sachen gelangt wäre; ich wollte nicht blosz häuser bauen, sondern auch darin wohnen’Ga naar voetnoot1).
Groningen. B. Sijmons. |
|