| |
| |
| |
Prins of Koning?
I.
Men mag op liefde van een wankle vrouw niet staan
Daar 't koningrijken scheelt te winnen of te ontberen.
Op een zonnigen lentemorgen van het jaar 1808, trad een jong mensch, aan wiens bestoven kleeding het goed te zien was, dat hij een langen tocht te voet, langs een zandigen weg had afgelegd, de tuinmanswoning van het Geldersch kasteel Lievendaal binnen.
Na eenige vergeefsche pogingen was het hem gelukt, den knop van de voordeur in de gewenschte richting om te draaien, een beweging waardoor hem de toegang tot het huis en meteen tot het woonvertrek ontsloten werd. De bewoner, een bejaard, gezet, klein mannetje, met een wit voorschoot, onmiskenbaar teeken van zijn beroep, stond juist, met al de inspanning die een zoo gewichtig werk vereischt, zijne kleine goudsche pijp te stoppen. Zijne vrouw, ongeveer van denzelfden leeftijd, maar lang en mager, en met een stijve neepjesmuts getooid, zat voor het raam te breien, en liet, terwijl hare vingers zich werktuigelijk bewogen, de oogen met welgevallen rusten op de rijk bloeiende appelboomen voor hare woning, als genoot zij reeds in gedachte van al het goede, dat die bloesempracht beloofde. Een opmerking in dien geest zweefde juist op hare lippen, toen de onbekende eerst door het draaien aan den deurknop zijne tegenwoordigheid verried, en eenige oogenblikken later, den drempel der eenvoudige woning overschreed. De onverwachte verschijning deed haar den
| |
| |
reeds begonnen volzin afbreken en stoorde haren man te midden van zijne bezigheid.
De vreemdeling vestigde een doordringenden blik op het echtpaar, als iemand die niet zeker weet, of hij wel de personen voor zich heeft die hij zoekt, en brak toen het stilzwijgen af met de woorden:
‘De tuinman van Lievendaal, niet waar?’ door den aangesprokene dadelijk beantwoord met een: ‘om u te dienen Mijnheer.’ Hij kon er het woord: Mijnheer, gerust bijvoegen, want al mocht de jeugdige vreemdeling er wat bestoven uitzien, de eenvoudige, maar deftige zwarte kleeding en de wijze van spreken toonden genoeg aan, dat hij niet tot de reizende kooplieden, de eenige vreemde bezoekers der tuinmanswoning, behoorde.
‘Ik zou’, hervatte hij langzaam, als ware hij eenigszins verlegen met zijn verzoek, ‘ik zou gaarne de plaats en het huis willen zien.’ De oude tuinman fronste de wenkbrauwen, wierp een blik op zijne vrouw en vroeg toen aarzelend, als vreesde hij een ontkennend antwoord:
‘Heeft Mijnheer eenig bewijs van den notaris te Deventer? Wij hebben stipten last om niemand toe te laten. De eigenaar, zooals Mijnheer zal weten, is afwezig, en wij zijn maar ondergeschikten.’
De vreemdeling had intusschen plaats genomen op den eersten besten stoel, die onder zijn bereik was, en zeide met nog altijd wat bevende stem: ‘Kent gij het schrift van den Jonker?’
‘Beter dan den Jonker zelven’, was het antwoord, ‘ik heb nog voor drie maanden een brief van hem gezien, ergens achter uit Duitschland vandaan.’
‘Welnu’, en de onbekende haalde uit zijn marokijnen zakboekje een papier, en overhandigde dat aan den tuinman, wien nieuwsgierigheid uit de oogen straalde.
‘Ja, dat is de handteekening van den Jonker, ik zou hem uit duizenden herkennen’, en hij gaf het stuk als tot grooter zekerheid aan zijne vrouw, die het niet inzag, dan na haar gezichtsvermogen door haren knijpbril te hebben versterkt. Zij kon er uit zien, hoe de eigenaar van Lievendaal aan zijnen tuinman, Steven Jansen, gelastte om den Heer van Noorden, houder van het bewuste dokument, het hu is en de gronden van Lievendaal te laten zien, en hem alle inlichtingen te geven, die verlangd zouden worden.
| |
| |
Op het ronde kleine gezicht van den man met het witte voorschoot kwam een genoegelijke uitdrukking, als van iemand die in een lade die hij leeg waant, onverhoopt een geldstuk vindt. Een vreemdeling rondleiden, welk een onverwachte afwisseling voor hem wiens leven in de grootste eentonigheid verliep, en dan nog de fooi in het verschiet. Maar de tuinvrouw zag verder dan haar man, zooals vele vrouwen. Zij scheen in zijn vreugde slechts matig te deelen en breide rustig door, zonder op te zien. Zij knikte slechts even met het hoofd, toen de jonge vreemdeling, die van het aanbod om eerst nog wat te rusten niets wilde weten, het huis verliet door haren man gevolgd. Straks zag zij hen hunnen weg nemen tusschen de bloeiende appelboomen over het met bloesems bezaaide pad.
‘Ja, ja’, zeide zij toen halfluid, ‘ik heb het altijd wel gedacht. Nu de oude Mevrouw dood is, heeft de Jonker geen lust meer om den boel hier aan te houden. Wat zou dien vreemden sinjeur bewegen om hier te komen kijken, als het hem niet te doen was om te koopen. Over een paar maanden komt hij ons hier als eigenaar uit het huis zetten. De hemel weet, wie in October mijne appeltjes zal plukken’, riep zij uit met een meewarig oog op de bloeiende vruchtboomen. ‘Och, och, en dat dat alles de schuld is van die akelige revolutie!’
Inmiddels was de Heer van Noorden met zijnen geleider voortgewandeld. Hij liep met groote stappen, als iemand die vreest te laat te komen. De tuinbaas bewoog zijne korte beenen zoo snel mogelijk, om hem bij te blijven. Zoo gingen zij de beukenlaan door, die nog met het eerste lichtgroene loover prijkte, toen ter zijde, over een smal bruggetje, dat hen midden in het park bracht. Tusschen een groep reeds geheel groene kastanjeboomen en een paar oude knoestige eiken, met pas ontluikend blad, maar tot boven toe vol donkergroene klimop, vertoonde zich, op den achtergrond, het kasteel. De groote vijver, aan welks boorden het lisch welig groeide, kaatste in zijn rimpelloos vlak dit liefelijk landschap weder. Het grasperk was vol madelieven en voorjaarsbloemen. Ook de in geen jaren geharkte paden waren er mede overdekt. Maar de verwaarloozing had aan den ganschen aanleg een eigenaardige tint gegeven die het schoon verhoogde. De natuur had zich op de kunst gewroken. Het stijve beukenberceau, rechts van het huis
| |
| |
op een kleine hoogte gelegen, had zelfs iets los en bevalligs gekregen. Sinds jaren was het aan de snoeiende hand ontgroeid; de ongeknotte beukentakken strekten zich in alle richtingen uit, en vertoonden een behagelijk gemis aan regelmaat.
Den vreemdeling scheen dit verlaten schouwspel bijzonder te treffen. Hij liet zwijgend zijne oogen over alles waren, en luisterde ter nauwernood naar de ontboezemingen van zijnen welbespraakten gids.
‘Ja, mooi ziet het er niet uit, maar wat kan een mensch er aan doen! één arbeider 's zomers en 's winters en verder voor alles alleen, en ik kon mijne handen vroeger ook beter uitsteken dan nu; als men vijftig jaar lang gewerkt heeft, wordt men er niet beter op. Ik ben nog van '42 en mijne vrouw is nog twee jaar ouder, die is van 't jaar '40, krek in dien kouden winter geboren, daar mijnheer nog wel van zal gehoord hebben.’
Maar de aangesprokene scheen in deze geslachtkundige opmerkingen weinig belang te stellen, en had, terwijl hij langzaam voortwandelde, slechts oog voor het landschap.
‘Zonde en jammer dat zoo'n mooie plaats niet bewoond is. Als mijnheer het huis gezien had, zooals het er vijf en twintig jaar geleden uitzag, Heeremijntijd! als ik daar nog aan denk, al de prieelen en de heggen netjes opgeschoren, met mooie witte beelden er tusschen en de oranjerie vol van de prachtigste boomen; toen deden wij voor het Loo niet onder. Ja, de tijden kunnen veranderen. Mijnheer kent den Jonker en is met de familie bekend?’
‘Een weinig’, zei de heer van Noorden voor zich heen.
‘Zou de Jonker nooit meer terugkomen?’
‘Misschien, als de tijden eens veranderen.’
‘Ja, maar daar is nu geen kijk op. Zij zeggen, - de schoolmeester heeft het mij verteld, ik weet het niet - dat de prins het land aan Bonaparte verkocht heeft. Maar mijnheer zal dat beter weten dan ik, wij hooren niets hier achteraf. Ik heb altijd tegen mijn vrouw gezeid, zoolang als het nog maar de republiek blijft, dan weet een mensch niet wat er nog van komen kan, maar nu, dat wij een koning hebben, nu zullen wij, mijn vrouw en ik, wel niets anders meer zien. De Jonker moest nu maar terugkomen. Wat doet hij in dat vreemde land geheel alleen, nu de oude mevrouw ook uit den tijd is. Heere
| |
| |
mensch, als ik er nog aan denk, hoe zij hier vandaan zijn gegaan, Mevrouw en de Jonker; maar die was toen nog maar een kind; mijnheer was in den Haag, en 's avonds te voren kwam er een bode te paard, met de tijding dat zij dadelijk weg moesten; ik moest den heelen nacht op het huis zijn om te helpen oppakken; 's morgens vroeg, het was nog donker en mistig en fel koud, toen stond de groote koets al voor. Och, ik word er nog koud van, als ik er aan denk. Wat huilde de Jonker toen zij hem in het rijtuig tilden. Mevrouw zei tegen mij: Steven, houd maar moed, wij zullen wel gauw weer terug zijn, en meteen stopte zij mij nog een dukaat in de hand. O ik zal het nooit vergeten al word ik honderd jaar, ik hoor de koets nog over de hard bevroren laan rollen! ik zie mevrouw nog uit het raampje kijken, toen zij de draai namen bij den grooten weg. Ja, ja, het is nu al in het veertiende jaar dat zij weg zijn en nooit teruggezien. Mijnheer dood, mevrouw dood. Een mensch kan toch al wat beleven!’
Gedurende die ontboezeming, al zoetjes wandelende gedaan, waren zij genaderd tot aan het berceau. De twee borstbeelden op steenen voetstukken die aan den ingang stonden, hadden jammerlijk geleden van de ongunst der tijden. Het eene stond nog, maar de neus was er, blijkbaar met opzet, afgebroken, zoodat het gelaat geheel misvormd was; het andere was bijna geheel te niet gegaan; de stukken lagen nog hier en daar in het gras; het voetstuk was gedeeltelijk afgebrokkeld en met klimop overgroeid. De heer van Noorden vlijde zich een oogenblik op dien steenhoop neer, met het gezicht naar het kasteel, en sloeg werktuigelijk met zijnen stok de madeliefjes en paardenbloemen van hunnen stengel.
‘Een prachtig stuk, dat prieel’, zei de tuinman, ‘maar het is in geen jaren meer onderhouden, zooals mijnheer ziet. Mevrouw had het weg willen hebben toen wij de heggen en de andere prieelen hebben omgehakt en de waterpartij hebben vergraven. Het was toen in eens smaak geworden dat al die dingen weg moesten. Ik vond het zonde; “gij kunt ze wel vernielen, zei ik tegen mijnheer, maar gij ziet ze nooit zoo mooi weer terug.” Wat is het nu geworden? alle lommer en schaduw is immers weg, ik was dan ook blij dat wij dit mochten houden. Nu was mijnheer er dan toch ook bijzonder op gesteld
| |
| |
Hij zat er des zomers elken middag, daar op deze plaats - en hij wees naar een bank in het berceau. - O, het heugt mij als de dag van gisteren, hoe ik hem daar heb zien zitten, nu zoo wat twintig jaar geleden, het jaar dat wij de Pruissen gehad hebben. Het was op een middag in de maand van Augustus, ik was hier, net waar gij nu zit, met snoeien bezig. “Steven,” zei mijnheer tegen mij, “ik weet waarachtig niet meer waar het naar toe moet, - daar hebben nu die eervergeten schelmen onze prinses gevangen gezet! Wat ge zegt, mijnheer? zei ik, de prinses gevangen gezet! Ja, zei mijnheer, gevangen gezet en God weet wat zij nog aan haar zullen bedrijven. Het is een gruwel, en dan te denken dat mijn naaste bloed daar mee schuld aan heeft.” Want zooals gij misschien zult gehoord hebben, mijnheers broeder, jonker Frederik, was in die dagen een eerste Kees. “Steven, man, als ik toch wist dat er van mijn zoon hier - want de jonker die toen een jaar of drie oud zal zijn geweest zat bij hem op den grond in het zand te spelen, zooals kleine kinderen dat kunnen doen - zoo'n man moest groeien, dan zou ik nog liever willen dat hij nooit geboren was.” Ik ijsde er van, ik wist wel dat mijnheer lang niet goed met zijn broer was, maar hij had er tegen zijne onderhoorigen nooit een woord over gerept, en nu hij dat deed, nu begreep ik wel dat het heel erg was geloopen. En kijk, of het spel sprak, met dat hij daar zoo zat zijn hoofd te schudden, daar zag ik op eens jonker Frederik staan, daar - en hij wees naar den tegenovergestelden ingang van het berceau. - Ik beefde als een populierenblad en durfde niets te zeggen. Wat werd mijnheer bleek, toen hij hem zag, als linnen, hij stond op en kneep zijn vuisten in elkander. Ik dacht bij mij zelven: wat moet dat geven? dat zal eindigen met bloed, maar ik begreep dat het mijn plicht was de heeren alleen te laten, en ik nam de schaar en ging weer aan het scheren hierachter, zoodat ik toch
zoowat kon zien en hooren wat er omging.’
De aandachtige houding van den vreemdeling moedigde den praatzieken man aan om met zijn verhaal voort te gaan. ‘Och ja, - voegde hij er als tusschen twee haakjes bij - het doet een mensch goed al die oude dingen nog weder eens op te halen.’
‘Welnu’, zei de vreemdeling ‘en hoe liep het af?’
‘In het begin beter dan ik kon denken. Mijnheer sprak luid
| |
| |
en hard, en wat hij zeide was lang niet malsch, voor zoover ik het kon verstaan, maar jonker Frederik bleef dood bedaard en sprak zacht, en wenkte maar met de hand dat zijn broer stil moest zijn. Ik zag dat zij beide over elkander gingen zitten; het kind zat net tusschen beide op den grond. Zoo bleven zij wel een half uur zitten praten, ik verstond niet wat zij zeiden, maar ik dacht bij mij zelven, dat loopt heel anders uit dan ik mij kon voorstellen; wie weet of zij niet als goede vrienden zullen scheiden. Maar daar begon in eens het spektakel, mijnheer schreeuwde en vloekte, en jonker Frederik zette ook een stem op die men wel een half uur ver kon hooren. Gij liegt het, riep hij, gij liegt het. Zij stonden met gebalde vuisten tegen elkaar over; op eens zag ik jonker Frederik bukken, want ik stond met mijn oog vlak tegen de kleine opening in het groen, zoodat ik redelijk wel kon zien. Wat wil hij met het kind doen? dacht ik, maar het was hem niet om het kind te doen, maar om de groote oranje kokarde die het op zijn hoedje had. Die scheurde hij er af, - ik zie het nog - en hij gooide die op den grond en trapte er drie of vier keer met zijn voeten op; toen liep hij weg. Mijnheer greep naar zijn stok en liep zijn broer achterna. “Verrader, verrader!” riep hij hem na. Maar na een paar stappen gedaan te hebben, kwam hij terug. Ik was intusschen naar het kind geloopen dat bitter zat te huilen. “Steven”, zei mijnheer, “als die kerel hier ooit weer een voet op de plaats zet, dan geef ik iedereen vrijheid om hem hier in 't water te smijten”. Ik zweeg natuurlijk. Ik geloof niet, dat mijnheer zijn broer na dien dag ooit meer terug heeft gezien. Jonker Frederik is toen naar Frankrijk gedaan en is in Holland teruggekomen, nadat hier mijnheer en mevrouw weg waren gegaan.’
‘Hij leeft nog?’ zei de vreemdeling, die inmiddels was opgestaan en den weg naar het kasteel opging.
‘Ja zeker leeft hij nog’, antwoordde de tuinman; ‘hij is wat een groot heer tegenwoordig. Het gaat in de groote wereld net als op een wipplank; als de eene naar boven gaat dan moet de andere naar beneden. Toen hier mijnheer en mevrouw alles moesten achterlaten en weggaan met de revolutie in '95, toen werd jonker Frederik weer de groote man.’
‘Hij is tegenwoordig bij den koning’, zeide de vreemdeling op blijkbaar onverschilligen toon.
| |
| |
‘Ja, en hij heeft heel wat in de melk te brokkelen, naar zij zeggen, hij moet bij den koning zoo wat zijn - ja hoe zal ik het uitdrukken - zooveel als de secretaris bij den schout. Maar’, voegde de tuinman er met een geheimzinnig lachje bij, ‘er zat nog meer tusschen hem en zijn broer dan de zaak van den ouden prins.’
‘Zoo’, zei de vreemdeling.
‘Ja, jonker Frederik had eigenlijk onze mevrouw willen hebben, maar zij wilde hem niet en nam liever zijn broer, dat werd ten minste algemeen gezegd; ja, ja, er gaat heel wat om in de wereld.’
‘Hij is toch getrouwd?’ zeide de vreemdeling.
‘Dat is te zeggen, hij is weduwenaar’, antwoordde de tuinman. ‘Hij moet in Frankrijk getrouwd zijn, maar van zijn vrouw heb ik nooit iets gehoord of gezien, maar hij heeft een dochter, wat een knappe freule! zij is eens een paar maal te paard hier geweest.’
Onder het mededeelen van al deze bijzonderheden was men het kasteel genaderd; de heer van Noorden steeds met groote stappen vooruit tredend, de tuinman achter hem aan dribbelend. Het kasteel had van achteren niets merkwaardigs, het ververtoonde slechts een breeden gemoderniseerden gevel met hooge, smalle schuiframen, zonder eenige versiering. Van voren had het nog hetzelfde voorkomen, dat de bouwmeester er voor anderhalve eeuw aan gegeven had. Aan de omgeving was niet geraakt; het voorplein, weerszijds door stal en oranjerie begrensd, was met een gracht afgesloten. Een gemetselde brug recht over den hoofdingang, met hardsteenen palen door kettingen verbonden, als leuning, verschafte den toegang. Een breede beukenlaan, niet langer dan een paar honderd passen, vormde de verbinding met den grooten weg.
De voorgevel, een laag middenstuk met een zeer bewerkte kroonlijst, in het midden boven de deur een driehoek vormend, waarin, met verschoten kleuren en halfafgebrokkeld verguldsel, het wapen der heerlijkheid, zoo al niet prijkte, dan toch zichtbaar was, werd aan beide zijden geflankeerd door een zeshoekigen vooruitspringenden toren met peervormig dak.
De slotgracht, van achteren gedempt, was hier nog gebleven, zoodat een tweede brug onmiddellijk voor de deur het voorplein met het gebouw verbond. De uitslaande ra- | |
| |
men, uit den tijd van Willem III, verweloos en in slechten toestand; de kleine glasruiten voor de helft gebarsten, hier en daar met papier dichtgeplakt; het klimop, dat zich om een der torens slingerde, maar bij de weinige zorg die er aan scheen besteed te worden, in lange, spichtige ranken naar beneden viel, daar waar de muur geen voldoend houvast aanbood; de uitgevallen voegen tusschen de verkleurde baksteen, - het gaf alles aan het weinig sierlijke gebouw ten minste nog een schilderachtig aanzien. Het voorplein, met gras en onkruid begroeid, strekte tot speelplaats aan de duiven, die gestoord door het onverwacht bezoek, zich haastten op het dak en de torenspitsen te vluchten, vanwaar zij nieuwsgierig op de beide bezoekers neerzagen. De tuinman bracht, terwijl zijn klompen op de planken der brug klotsten, een zwaren sleutel uit zijn zak te voorschijn, die, in het groote zwarte sleutelgat van de lage voordeur gestoken, welhaast het inwendige van het gebouw zichtbaar deed worden. De duffe, vochtige lucht, eigenaardig aan lang verlaten huizen, stroomde den bezoekers uit de met kleine, marmeren tegels geplaveide vestibule tegen. De tuinman haastte zich zijne klompen bij de deur te zetten en op zijne kousen de deur der zijkamer te openen. Het huis droeg ook van binnen sporen van verwaarloozing. De groote, staande klok in de vestibule stond stil, hare wijzerplaat was verroest en de mahonyhouten kast, die den slinger verborg, miste allen glans.
In de zijkamer was de verlatenheid nog grooter. Gordijnen en tapijten waren verdwenen, een paar verweerde spiegels met geschonden lijsten maakten het eenige huisraad uit; het behangsel wapperde in flarden langs den muur. Een vogel zat op een der verwelooze vensterbanken, en trachtte te vergeefs, bij het binnentreden der onverwachte gasten, tusschen de kleine ruitjes der vensters, de gebroken glasruit terug te vinden, die hem den toegang had verschaft.
‘Dit was eigenlijk mevrouw's zitkamer, wij hebben er indertijd de meubels nog uit moeten wegzenden heel naar Duitschland. Zonde en jammer, dat zoo'n huis zoo vervalt’, zeide de tuinman, tewijl hij een vruchtelooze jacht op den gevleugelden indringer maakte, ‘maar de andere kamers zien er nog beter uit’, en hij opende de deur, die naar een veel grootere achterkamer leidde.
Deze, die met de aangrenzende zaal een suite vormde, droeg ten minste nog de sporen van vroegere pracht: een verkleurd
| |
| |
smyrnasch tapijt; een groen zijden behangsel, dat door zijn verschoten kleur scherp afstak tegen de donkere eikenhouten betimmering; door, of in den stijl van de Witt geschilderde voorstellingen boven de deuren; de zware staatsiegordijnen, spraken allen van voormaligen luister. De koning-stadhouder met zijnen krommen neus en zijne lange pruik en zijne gemalin in wit satijn, beide kniestukken levensgroot, versierden de eene zijde der wanden. Aan de andere zijde vertoonden zich het lachende rooskleurige gelaat van Willem V, in generaalsuniform, terwijl Prinses Wilhelmine haren vorstelijken echtgenoot tot tegenhanger verstrekte. Boven den hoogen marmeren schoorsteenmantel was, in fraai bewerkte lijst, het portret eener dame uit het begin der vorige eeuw in herderinnen-kostuum aangebracht. Beneden stond een ruime, maar wat verroeste haard, op welks rooster een half mud turven gemakkelijk uitgestort kon worden.
Voor den lief hebber van oud huisraad had misschien de aangrenzende zaal nog meer aantrekkelijks gehad. Met gobelins behangen, en met vier spiegels in de hoeken versierd, maakte zij inderdaad een grootschen indruk. Alles wat van kostbare meubelen in het huis nog aanwezig was, scheen hier bij elkander te zijn gezet. Een paar ingelegde buffetten, een chineesch verlakte kist, zware stoelen in Louis XV stijl, wit geschilderd en met gebloemde zijde bekleed, een groot koperen uurwerk in den vorm van een olifant, op een rozenhouten penanttafeltje met grijs marmeren blad, en de kristallen lichtkroon, aan den breeden balk, die het geschilderde plafond in twee vakken verdeelde, schenen behoord te hebben tot het oorspronkelijk ameublement der kamer.
Maar behalve dit alles had men de zaal nog gevuld met een menigte andere voorwerpen uit allerlei tijdperken en van allerlei stijl: stoelen, tafeltjes, beeldjes van saksisch porcelein en biscuit, onder bestoven glazen stolpen, en tal van kleine snuisterijen. Eenige schilderijen stonden omgekeerd tegen de lambriseering, terwijl een paar geschilderde wapenborden in de ruime ouderwetsche stookplaats tusschen twee hooge kolommen eene plaats hadden gevonden.
‘Die zijn uit de kerk gekomen’, zei de tuinman, ‘met de revolutie heb ik die nog net bijtijds gered; mijnheer en mevrouw zullen zeker op die dingen gesteld zijn, dacht ik,
| |
| |
's nachts heb ik die toen met den dominé weggehaald en die hier in den kelder een paar jaren verstopt gehouden; de Franschen waren als vuur op dat goed. Ja, het had niet veel gescheeld of zij hadden mij hier toen het heele huis geplunderd.’
Maar de vreemdeling scheen, sedert hij het huis betreden had, geen oor meer te hebben voor de verhalen van zijnen geleider. Met aandacht bezag hij elk meubel, als ware het hem te doen, om er de juiste waarde van te bepalen. Dan weer stond hij, als in gedachten verzonken, voor het eenige der drie ramen, welks luiken open waren, en scheen volop te genieten van het prachtige lentegezicht. Er was nog een kamer beneden te zien, een voorkamer, die met geen der andere vertrekken in verbinding stond. Het was de eenige bewoonbare kamer van het huis. Dat het de zitkamer van den vroegeren eigenaar geweest was, viel dadelijk in het oog. Een groote boekenkast met perkamenten folianten en kalflederen kwartijnen, bedekte de muur. Een glazen gewerenkast met eenige verroeste wapenen stond aan de andere zijde. De kachel in de nis, met een paar ouderwetsche lederen leuningstoelen er omheen geschaard, gaf iets gezelligs aan de kamer, en scheen het vermoeden te wettigen, dat hier ten minste een menschelijk wezen van tijd tot tijd verbleef. Nog duidelijker bleek dit bij een blik op de eenvoudige schrijftafel, die tusschen de twee ramen stond. Een gevulde inktkoker, een bos ganzepennen, een pennemes en wat wit papier lagen daar netjes gerangschikt; ter zijde waren eenige perkamenten boeken en portefeuilles opgestapeld; een pak couranten van het jaar 1794 lag daarnevens.
‘Hier zit de notaris Bloemveld, als hij komt om de pachten te innen en de boeken bij te houden; het was eigenlijk mijnheers kamer, wij hebben er nooit iets aan veranderd.’
De benedenverdieping was thans bezichtigd. Langs de eikenhouten trap steeg men op, om de bovenvertrekken te zien. Hier had de hand des tijds nog meer verwoestingen aangericht dan elders; de zorg voor het behoud van het bestaande scheen zich tot de benedenverdieping bepaald te hebben. In de slaapkamers hadden de gebloemde sitsen bedgordijnen schier alle kleur verloren, de spiegels misten glans, hunne lijsten het verguldsel, de mahoniehouten kabinetten en secretaires waren door de vochtigheid in een deerniswaardigen toestand. Van de kleine balken der houten zolderingen hing het spinrag
| |
| |
in dikke zwarte draden naar beneden, de muizen hadden er voor gezorgd dat overal, door het behangseldoek, de grijze muur zich vertoonde.
De tuinman haastte zich door die vertrekken henen, als schaamde hij zich voor den haveloozen toestand waarin alles zich bevond. De aandacht, waarmede de vreemdeling elk meubel beschouwde, en de kamers in alle hoeken doorsnuffelde, stelde zijn geduld op een zware proef. Thans eerst begon hij zich af te vragen wat den heer van Noorden toch dreef, om dit alles toch zoo nauwkeurig op te nemen. De gedachte kwam bij hem op, of de vreemdeling, die toch zeker niet uit louter nieuwsgierigheid dit alles zoo op zijn gemak in oogenschouw nam, ook een huurder of kooper kon zijn. Hij had wel eens gehoord, dat bij den algemeenen achteruitgang der laatste jaren, hier en daar buitenverblijven voor kostscholen waren ingericht, en dit in verband brengende met de deftige, maar stemmige kleeding van den vreemdeling, meende hij te mogen opmaken, dat hij met een schoolmeester te doen had. Hij stond te peinzen, op welke wijze hij zich het best aangaande de juistheid van zijn vermoeden licht zou kunnen verschaffen, en zou zich juist verstout hebben eenige voorbereidende vragen tot den zwijgenden bezoeker te richten, toen een onverwacht geluid beide die onwillekeurige beweging met het hoofd deed maken, die een dergelijke omstandigheid gewoonlijk te weeg brengt. Zij stonden in een kleine kamer aan de achterzijde van het huis, ‘de slaapkamer van den jonker’, volgens de aanwijzing van den tuinman. Het kinderledikant stond er nog in een hoek; in een kast in den muur, waarvan de deur half open stond, lag nog eenig oud speelgoed. De vreemdeling had een ouden boog en de overblijfsels van een pijlkoker daaruit voor den dag gehaald, en scheen die met de grootste aandacht te beschouwen, toen de hierboven vermelde omstandigheid hem in zijne mijmeringen stoorde. Het geluid dat zij hoorden, was het eigenaardig geklets van een lange zweep, dat klaarblijkelijk de nadering van een rijtuig verkondigde en dat twee of driemaal werd herhaald. ‘Hebt gij uw rijtuig hier
besteld?’ vroeg de tuinman. De ontkennende beweging van den aangesprokene deed den ouden man zoo spoedig mogelijk naar het raam boven de deur, dat op de bovengang licht verschafte, zijne voetstappen wenden. De heer van Noorden volgde.
| |
| |
Er was inderdaad in de groote beukenlaan een rijtuig in aantocht. Vier paarden, fraai opgetuigd, deden al hun best om door de zandige oprijlaan voort te komen. Ter zijde van het rijtuig reed een jeugdig ruiter in sierlijke kleeding.
‘Dat is een rijtuig van het Loo’, zei de tuinman verbaasd, ‘ik herken de livrei van den koning; wat komt dat hier doen? Die heer te paard is de Heer van Zuylichem, dat is een van de hoogen aan het hof, zooveel als opperste van al de lakeien en de koks. Ik heb hem laatst te Deventer gezien, toen zat hij bij den koning in het rijtuig. Zou de koning hier komen?’ en hij keek vragend naar den heer van Noorden, die met een eenigszins betrokken gezicht het naderend rijtuig waarnam. Bij de brug gekomen, zette de koetsier met een vernieuwden zweepslag, die de duiven op de torens en de kroonlijst verschrikt deed wegvliegen, de vier paarden in den draf, draaide met veel behendigheid op het smalle voorplein en deed de paarden zoo stilstaan, dat het rijtuig vlak voor de deur van het kasteel stond. De zachte tonen van een paar damesstemmen uit het rijtuig stegen naar boven. De palfrenier was van den bok gesprongen en hield het paard van den ruiter, die afsteeg om, bij het portier, de dames de behulpzame hand te bieden onder het uitstappen. De tuinman boog zich voorover uit het venster, om de uit het rijtuig stappende dames waar te nemen. ‘Die ken ik niet’, zei hij, toen de eerste was uitgestegen, ‘maar de andere des te beter’, vervolgde hij, ‘dat is de freule van Lievendaal, die zal zeker met haren vader op het Loo zijn.’ Hij haastte zich naar beneden om de gasten te ontvangen. De heer van Noorden keek peinzend voor zich, maar hield zijnen geleider, zoodra hij zag dat deze zich naar de trap spoedde, tegen. ‘Hoor eens,’ zeide hij, ‘ik voor mij, heb mijne redenen om dit gezelschap liever niet te ontmoeten. Ik blijf dus hierboven; zoo zij boven komen, breng hen dan eerst in de achterkamers, ik kan dan in dien tusschentijd naar beneden gaan. Gij zult mij daarmede een grooten dienst bewijzen.’ ‘Het zal aan mij niet liggen,’ zeide de tuinman en strompelde de trap af
naar de benedengang, om de nieuwe bezoekers te verwelkomen.
De heer van Noorden bleef alleen in de bovenkamer. Hij hoorde welhaast onder zich het geruisch van vroolijke stemmen, soms afgewisseld door luid gelach. Langzamerhand scheen het
| |
| |
zich te verliezen, toen de bezoekers in de groote zaal waren getreden. Eerlang klonk het weer duidelijker; met de zilveren vrouwenstemmen vermengde zich, van tijd tot tijd, een zware mannenstem. Met het oor aan de reet der deur, welker knop zijne hand vastklemde, hoorde hij op de trap een zwaren tred en het gerinkel van sporen, gevolgd door het ruischen van slepende kleederen. Er was geen twijfel aan of men kwam naar boven. ‘Hierheen’, hoorde hij den tuinman zeggen, en het gezelschap trad in eene der achterkamers.
Van dit oogenblik maakte de heer van Noorden gebruik om ongemerkt en zoo zacht mogelijk, de deur te openen en als een dief de trap af te sluipen. Beneden gekomen, bedacht hij zich een oogenblik, of hij de voordeur uit zou gaan, maar op het gezicht van het rijtuig, dat onbewegelijk voor de stoep was blijven staan, nam hij zijn toevlucht tot de groote zaal met de gobelins, en wierp zich daar op een der vensterbanken neder. Zijn gelaat droeg de sporen van groote bezorgdheid. Zooals een scherp luisteraar pleegt te doen, hield hij de oogen strak op den wand gevestigd, vanwaar de geborduurde tronies van koning Porsenna, in een blauwen mantel met verschoten plooien, en van Mucius Scaevola, wiens hand in de ietwat verbleekte vlam verschroeide, hem verwonderd schenen aan te kijken.
De lichte vrouwentred en de zware stappen van den gelaarsden ruiter klonken, geruimen tijd, boven zijn hoofd en daalden eindelijk de trap weder af. Toen stond hij ijlings op en week naar de deur der aangrenzende kamer, waar de vorstelijke portretten hingen, die, daar zij niet met de gang, maar alleen met de twee aangrenzende vertrekken in gemeenschap stond, de veiligste schuilplaats scheen op te leveren. Maar het gevaar scheen voorbij. Zooveel hij kon hooren, was het gezelschap weer aan de voordeur en op de brug. Een oogenblik later was de tuinman weer bij hem in de groote zaal, met een genoegelijken glimlach op het gelaat. ‘Zie zoo’, zeide hij, ‘nu zullen wij nog weer eens een drukken dag hier krijgen. De koning komt de volgende week hier, om het kasteel te zien. Wat de man er aan heeft, begrijp ik niet, maar zoo'n mensch zal ook wel veel tijd over hebben, en, naar ik begrijp, zoeken zij dan al zoo dit en dat op, om hem dien door te laten komen.’
‘Laat gij den koning zoo toe, zonder er den eigenaar over
| |
| |
te schrijven?’ vroeg de Heer van Noorden. De tuinman keek verwonderd op, want hij zag aan het gelaat van zijn ondervrager, dat de vraag volkomen ernstig gemeend was. ‘De notaris Bloemveld heeft volmacht, die zal toch voor den koning de deur hier niet dicht houden.’
Daar klonk de gespoorde rijlaars weder op het marmer, en de ruiter, door den tuinman als de Heer van Zuylichem aangeduid, kwam de zaal binnen. De Heer van Noorden had reeds bij zijn naderen de wijk genomen in de zijkamer. Maar die wijkplaats baatte hem weinig, want voordat hij tijd had zijne vlucht nog verder naar de voorkamer voort te zetten, stond reeds de Heer van Zuylichem op den drempel der deur, den tuinman wenkend hem te volgen. Hij wierp even een blik op den Heer van Noorden die eenigszins verlegen bleef staan, en zich toen naar den muur omkeerend, zeide hij tegen den tuinman:
‘Nog één zaak heb ik vergeten; kijk eens vriend, dit portret’, en hij tikte even met zijn karwats op de bolle wangen van den laatsten stadhouder, ‘moet weg zijn, den dag dat Zijne Majesteit hier komt. Zult gij zorgen dat het afgenomen wordt?’
De tuinman boog, de Heer van Zuylichem maakte zich gereed om te vertrekken, toen de krachtige stem van den Heer van Noorden, achter uit de kamer, hem in de ooren klonk.
‘Zijt gij van plan’, zoo sprak hij den tuinman aan, ‘om dus, zonder medeweten van den eigenaar van het kasteel, bevelen op te volgen die waarschijnlijk zeer in strijd zullen zijn met zijne begeerten?’
De tuinbaas krabde zich achter het oor; de Heer van Zuylichem vroeg met half gesmoorde stem:
‘Wie is die man?’
Inmiddels was de Heer van Noorden eenige passen vooruitgetreden. Hij was doodsbleek, zijne lippen trilden, zijn handen bewogen zich krampachtig aan zijne zijde. De tuinman kon niet nalaten die verandering in zijne gansche houding waar te nemen en bleef hem verbaasd aanstaren.
‘Ik zal zorgen’, zoo klonk zijne bevende stem, ‘dat de eigenaar wete, hoe eigendunkelijk er hier door de onderhoorigen met zijn goed wordt geleefd.’
De tuinman keek beurtelings beide heeren aan, als stond hij in beraad bij wien zich aan te sluiten. De Heer van Zuylichem
| |
| |
nam, na een oogenblik stilte, het woord, en zeide toen zeer bedaard:
‘Ja, dat moet gij nu verder maar onder elkander uitmaken, als gij maar zorgt dat de koning, als hij hier komt, dat apenbakkes’ - hij wees nog eens op het portret - ‘niet te zien krijgt’, en meteen wilde hij de kamer verlaten. Maar een vuistslag op de tafel, die dat toch reeds eenigszins bouwvallige meubel geheel dreigde te sloopen, hield hem staande.
‘Ik heb u te zeggen,’ zoo riep de Heer van Noorden, terwijl hij den Heer van Zuylichem strak in de oogen keek, ‘dat niet alleen dit portret niet zal worden afgenomen, maar dat noch Mijnheer Bonaparte, noch een van zijne lakeien, waaronder gij schijnt te behooren, hier den drempel van Lievendaal zal overschrijden.’
‘Met welk recht’, antwoordde de aangesprokene, wien de drift de wangen rood kleurde, terwijl hij een dreigende beweging met de karwats maakte, ‘met welk recht veroorlooft gij u hier insolenties, tegenover iemand dien gij niet kent? Verlangt gij soms, dat ik u door mijne menschen hier het huis uit laat zetten?’
‘Met welk recht?’ klonk het wederantwoord, ‘met het recht van eigenaar - zoo ten minste in dit ongelukkige land dat recht nog iets geldt. En indien het op uitzetten aankomt, dan ben ik de persoon, die u uit dit huis zal laten zetten. Ik ben hier eigenaar. Ik ben de Jonker van Lievendaal.’
Deze laatste woorden hadden op de beide aanwezigen een zeer verschillende uitwerking.
De tuinman bleef een oogenblik als versteend staan, sloeg toen zijne handen in elkander en zeide: ‘U de Jonker! ja, ik dacht het al wel, ik dacht het al wel. Het portret zal blijven hangen, daar kunt u vast op aan - en blijft de Jonker nu hier? Dertien jaar geleden, toen waart gij nog maar een kind, hoe zou ik u herkend hebben? en mijn gezicht is ook al zoo scherp niet meer. Maar ja, nu ik het toch weet, nu herken ik u. Heeremijntijd nog toe.’
Terwijl de oude man op deze wijze in uitroepen, zonder zin en onderling verband, aan zijne verbazing lucht gaf, was de heer van Zuylichem een paar passen vooruitgetreden. Hij nam zijne tegenpartij van het hoofd tot de voeten op, en sprak toen op hoogen toon:
‘Mijnheer - wie gij dan zijn moogt-, indien gij inderdaad de persoon zijt, voor wien gij u uitgeeft, dan zal het u niet ver- | |
| |
wonderen, dat ik u satisfactie vraag voor de beleediging mij hier aangedaan. Zoo gij u, wat even goed mogelijk is, hier onder een valschen naam hebt ingedrongen, dan hoop ik zorg te dragen dat men daar, waar het behoort, van uwe aanwezigheid kennis krijgt. Gij zult dus in elk geval nader van mij hooren. Ik ben Baron van Zuylichem, chambellan van Z.M. den Koning.’
Meteen hoorde men het geritsel van een vrouwenkleed op den drempel der geopende deur, en tegelijk voetstappen die zich snel verwijderden. Geen der drie aanwezigen scheen in het vuur van het gesprek bespeurd te hebben, dat waarschijnlijk eene der dames stilzwijgend van den twist getuige was geweest. Toen zij opkeken was er niemand meer te zien. De heer van Zuylichem, met het hoofd in den nek en vergramde blikken, verliet de kamer. Spoedig verkondigde het getrappel der paarden, dat hij met zijn gezelschap vertrokken was.
De Jonker van Lievendaal was op een der vensterbanken der onttakelde voorkamer neergezegen. ‘Hier voor dit raam’, zeide hij, half voor zich zelf, ‘zat mijne moeder altijd 's middags voor den eten de tehuiskomst mijns vaders af te wachten, en daar in dien hoek stond haar boekenkastje, waar de fabelen van La Fontaine, met die fraaie platen, in waren, die ik zoo honderdmaal als kind op haar schoot heb gezien; daar hing het kleine pastelportret van mijn vader in uniform, en ginds in den hoek bij den schoorsteen, stond het spinnewiel, naast den opgezetten hazenwindhond.’
‘Die staat nog boven op zolder’, zei de tuinman, ‘maar hij heeft zijn staart verloren.’
Was er bij den oude, na de woorden van den heer van Zuylichem, weder eenige twijfel opgerezen omtrent de identiteit van den persoon, dien hij voor zich had, na de laatste ontboezeming verdween alle argwaan. Terwijl de Jonker van Lievendaal opstond, en alle hoeken van het vertrek bekeek, als om die in gedachte weer te tooien met de levenlooze voorwerpen uit de dagen zijner jeugd, sloop hij ongemerkt de voordeur uit. Hij brandde van verlangen om het groote nieuws aan zijne huisvrouw te gaan mededeelen. Toen de jonker, die in de groote zaal zijn ontdekkingstocht had voortgezet, voor het eerst zijne afwezigheid bespeurde, zag hij door het raam het echtpaar reeds zoo snel mogelijk het kasteel naderen.
De verwelkoming van de zijde der vrouw was niet minder
| |
| |
hartelijk dan die van haren echtgenoot; vrouwen van zekeren leeftijd hebben gewoonlijk tegenover hunne meerderen eene grootere mate van vrijmoedigheid dan mannen. De tuinmansvrouw bestormde den Jonker dan ook met vragen en opmerkingen, waarvoor haar echtgenoot zou zijn teruggedeinsd.
‘En nu zal de Jonker dan toch hier wel blijven en niet meer naar dat akelige moffenland teruggaan. De Jonker moet maar gauw eene vrouw zoeken en dan hier op het kasteel komen wonen; er zijn hier mooie freules in overvloed in de buurt; de Jonker heeft maar voor het kiezen. De Jonker is toch nog niet getrouwd, niet waar?’
De aangesprokene knikte van neen, met een flauwen glimlach.
‘En dat nu net van daag die lui van de hofhouding hier moesten komen. Ziet u, mijn man kon ze toch niet wegzenden, omdat het toch altijd nog zoo wat in de familie is; wanneer hij nu maar geweten had, dat u het waart. Ja, die dochter van uw oom, van Jonker Frederik zal ik maar zeggen, is ook een knappe freule. De Jonker had haar misschien nooit gezien.’
‘Ik heb haar nog niet gezien en kan ook niet zeggen, dat ik er hard naar verlang.’
‘En de Heer van Zuylichem was er weer bij, ja, die is veel bij haar, ik hoor dat het tegen den winter op een trouwen zal gaan, zij zeggen het ten minste.’
‘Ik wensch mijne nicht met hare keuze geluk’, klonk het eenigszins bittere antwoord.
‘Maar wat zijn nu uwe plannen?’ zeide de tuinman. ‘Blijft gij van nacht hier? Dan zal mijne vrouw alles voor u in orde brengen.’
‘Als de Jonker het eenvoudige voor lief wil nemen, zal ik’, zei de vrouw, ‘voor het middagmaal zorgen, en gij kunt hier op het huis slapen.’
Met die vraag was men op het terrein der werkelijkheid teruggekeerd. De Heer van Lievendaal, die, zonder eenige bagage, alleen met zijnen wandelstok, te voet, in zijn vaderlijk slot was teruggekeerd, kon moeielijk in die verlaten woning zijn intrek nemen. Hij had zijn goed in Deventer achtergelaten; was het niet geraden thans daarheen terug te keeren? Zijn bagage te doen afhalen, was in strijd met zijn voornemen, om daar zooveel mogelijk incognito te blijven. Maar er was één overweging, die hem weerhield van te vertrekken. De Heer van Zuylichem had gezegd, dat hij nader van hem zou hooren; zoo deze terugkwam of
| |
| |
iemand zond, en hij was verdwenen, dan zou hij voor een bloodaard of voor een bedrieger worden aangezien. Hij wilde dus in elk geval vooreerst op Lievendaal blijven.
‘Maak alles maar in orde’, zeide hij tegen de tuinmansvrouw, ‘ik ben niet verwend en kan het met weinig stellen. Van nacht blijf ik hier.’
Eduard van Lievendaal, die thans zoo ongeveer den vijf-entwintigjarigen leeftijd bereikt had, had in vele opzichten een ongelukkige jeugd gehad. Als kind had hij met zijne ouders bij de komst der Franschen, in 1795, zijn land moeten verlaten. Zijn vader was korten tijd daarna overleden. Met zijne moeder had hij toen beurtelings in verschillende Duitsche steden gewoond.
Zijne opleiding was door al die omzwervingen, om niet te zeggen verwaarloosd geworden, toch zeer onvolkomen geweest. Hij had een Hollandschen huisonderwijzer gehad, was toen een paar jaar als student aan een Duitsche universiteit ingeschreven geweest, had daarna wat rondgereisd in Duitschland en Zwitserland, en zou zich eindelijk met zijne moeder voor goed in Berlijn hebben gevestigd, toen de dood haar had weggenomen.
Met ernstige studie had hij zich nooit bezig gehouden, maar hij had veel gelezen, vooral de dichterlijke voortbrengselen van het land zijner ballingschap. Er was in zijn gansche bestaan, zooals dat gewoonlijk gaat bij jonge menschen die geen bepaald levensdoel hebben, iets ledigs en onbestemds. Opgevoed door zijne moeder, die de zaak der uitgeweken stadhouderlijke familie met vrouwelijke hartstochtelijkheid was toegedaan, in de vaste overtuiging dat het verraad zou zijn, zijn vaderland te dienen zoolang de Oranjes niet hersteld waren, had hij, toen de kansen op die herstelling met de jaren geringer werden, zich van lieverlede met het denkbeeld vertrouwd gemaakt dat het leven der ballingschap wel altijd zijn deel zou blijven.
Erfgenaam van een aanzienlijk fortuin, maar tot voortdurende werkeloosheid gedwongen, stond hij thans geheel alleen in de wereld. Met zijne naaste familie in Holland was, door den drang der staatkundige gebeurtenissen, alle betrekking verbroken; in Duitschland had hij bekenden, maar geen vrienden.
| |
| |
Maar hoeveel hij ook miste, het ongelukkige van zijnen toestand gevoelde hij zelf in geringe mate. Eene werkzame, opgewekte, eerzuchtige natuur bezat hij niet. Gemoed en verbeelding hadden van jongsaf bij hem de overhand gehad. Door de gedwongen afzondering waarin hij geleefd had, door het gemis eener degelijke wetenschappelijke opleiding, en van omgang met tijdgenooten, had deze wanverhouding zich ongestoord kunnen ontwikkelen. De lektuur van Schiller had later nog olie in het vuur geworpen. Voor een gemoedsgesteldheid als de zijne, was de Duitsche letterkunde van den dag geen gezond voedsel. Zij verergerde de kwaal, zij had aan zijnen tot romantische mijmeringen geneigden geest een tint van zwaarmoedigheid en menschenhaat gegeven, en was op weg hem tot een eenzelvigen zonderling te maken. Als hij eenzaam omdoolde door Schwarzwald of Alpen, als hij in de loges der Duitsche schouwburgen ademloos zat te luisteren naar de verzen van zijnen lievelingsdichter, dan herhaalde hij gedurig bij zich zelven de woorden van Don Carlos:
Auf dieser weiten, grossen Erde niemand,
Ich meiner Thränen mich entlasten darf.
Het jaar voor zijne komst op Lievendaal had zijn levenspad zich gekruist met dat eener jeugdige schoone, die een onuitwischbaren indruk op hem had gemaakt. De ontmoeting was kort geweest, maar lang genoeg om zijn gemoed met de herinnering aan haar beeld geheel te vervullen. Reizende tusschen Bazel en Genève, had hij kennis met haar gemaakt. Een veertien dagen waren zij te zamen geweest; toen, zooals het op reis gaat, waren zij ieder huns weegs gegaan, zonder elkander weder te ontmoeten. Van hare uiterlijke omstandigheden wist hij weinig of niets. Zij heette Ottilie de Champenaux, reisde met een oudere dame, hare moeder of tante, was jong en schoon. Haar vaderland en hare woonplaats kende hij niet eens. In die jaren toen zoovele staatkundige uitgewekenen, dikwijls onder valsche namen, door Europa rondzwierven, was geen welopgevoed reiziger gewoon zijnen reisgenooten omtrent hunne omstandigheden en hun vaderland, zoo zij er zelven niet over spraken, onbescheiden vragen te doen. Daarenboven was
| |
| |
het afscheid onverwacht geweest. Maar juist dit onbekende, dit geheimzinnige had het romantisch gemoed van Eduard van Lievendaal dubbel aangetrokken. Het gaf aan zijne verliefdheid een avontuurlijk karakter. Het had er misschien het meest toe bijgedragen, om den indruk dien de jeugdige schoone op hem gemaakt had, te bestendigen. Die indruk was trouwens diep geweest. Toch was het jonge meisje van een geheel andere gemoedsgesteldheid dan hij. Zij was vroolijk, levenslustig, vol geestige invallen en altijd met een antwoord gereed. Zij had blijkbaar veel in de groote wereld verkeerd en daar die gemakkelijkheid in den omgang en die gevatheid en vrijmoedigheid in het spreken aangeleerd, die haren reisgenoot te meer waardeerde, naarmate zij hem ontbrak en hij haar bij de weinige uitgewekene Hollandsche, of Duitsche vrouwen die hij kende, nimmer zoo sterk had aangetroffen. Daarbij had zij hem bekoord, door dat zij getoond had de opwellingen van zijn dichterlijk dwepend gemoed, zelfs onder haren vroolijken lach, te begrijpen en te waardeeren. Zij kende de Duitsche poëzie bijna even goed als hij, al gaf zij aan de Fransche letterkunde, die hem bijna vreemd was, de voorkeur. Hieruit meende hij te moeten opmaken, dat zij geen Parijsche was, maar wellicht in den Elzas of in de Zuidelijke Nederlanden te huis behoorde.
Kort nadat Eduard van de reis, die hem deze onvergetelijke ontmoeting verschaft had, terug was gekomen, verloor hij zijne moeder. Dit sterfgeval bracht eene volkomen verandering in zijnen toestand. Hij stond nu geheel alleen in de wereld. Waar zou hij zich vestigen, die in geen enkele plaats ter wereld een vriendenhart had, dat hem bond? Hij besloot voorloopig te blijven zwerven.
Allereerst trok thans zijn hart naar de hem dierbare plek, waar hij de eerste jaren eener gelukkige jeugd had gesleten. Zijne moeder had verlangd, dat hij geen voet in Holland zou zetten, tenzij dat zij er gezamenlijk, te gelijk met de stadhouderlijke familie, zich weder zouden kunnen vestigen. Voor haar was het een gewetenszaak, nimmer terug te keeren onder de tegenwoordige orde van zaken, en zij koesterde heimelijk de vrees dat haar zoon, zoo hij eenmaal in Holland kwam, zich zou laten verleiden er te blijven. In de laatste dagen van haar leven had zij waarschijnlijk gevoeld, dat het verkeerd was een
| |
| |
jong mensch die het leven nog voor zich had, door hare begeerten, in zijne toekomstige plannen te belemmeren.
‘Wanneer ik er niet meer zijn zal’, had zij hem toen herhaaldelijk gezegd, ‘handel dan geheel zooals gij wilt, ga gerust naar Holland terug, ik raad het u zelfs aan, misschien is het beter voor u.’
Hij had dan ook eenige maanden na het geleden verlies de reis aanvaard. Er bestond niet de minste reden om zijnen naam geheim te houden; zijn verblijf in het koninkrijk Holland zou door geen sterveling bemoeielijkt worden. Maar al wist hij dit, hem trok het terugkeeren onder een verdichten naam oneindig meer aan. Zoodoende ontliep hij de kans van in eenige aanraking met zijne familie in Holland te komen. Ook verlangde hij alleen zijn huis en goed terug te zien; na dit geheimzinnige bezoek was hij van plan den vaderlandschen grond ijlings weder te verlaten. Dan wilde hij naar Brussel en Straatsburg gaan, altijd in de hoop om de verlorene schoone, die niet uit zijne gedachten week, weer op het spoor te komen. De schoonste droom, dien zijne rijke verbeelding kon droomen, was om eenmaal aan haar zijde zijn voorvaderlijk kasteel binnen te treden onder de schaduw van den oranjewimpel.
Want ook hij was met hart en ziel de staatkundige gevoelens zijner ouders toegedaan. Niet uit beredeneerde overtuiging, hij had er nooit veel over nagedacht; het verschil tusschen den bestaanden en den voormaligen regeeringsvorm zou hij ter nauwernood hebben kunnen opgeven. Het was ook hier eene zaak van het hart. Hij koesterde eene schier afgodische vereering voor het huis van Oranje. Persoonlijke gehechtheid was hier niet in het spel, hij kende den erfprins niet anders dan uit een deftig onderhoud bij gelegenheid dat hij zich aan hem had laten voorstellen. Het was voor hem genoeg dat zijne ouders met geestdrift voor de vorstelijke familie bezield waren geweest en dat die familie ongelukkig was. Hare zaak was voor hem een heilige zaak, waarvoor hij gereed was met ridderlijke trouw, zoo noodig, het zwaard te trekken.
Geen wonder dan ook, dat hij, toen zoo straks, in zijn eigen huis, door een zijner landgenooten met smaadheid over den overleden stadhouder gesproken was, het zoo zorgvuldig bewaard incognito had verbroken, om de eer van de beleedigde zaak der Oranjes te handhaven. Hij gevoelde dan ook nu geen be- | |
| |
rouw over dien stap; integendeel met zelfvoldoening zag hij op het gebeurde terug, het had hem in een avontuur gewikkeld, dat met zijne neigingen om den dolenden ridder te spelen, volkomen strookte.
Hij had met vernieuwde aandacht het huis en het park een en andermaal doorwandeld, en vervolgens het eenvoudige middagmaal met smaak genuttigd, toen hem door een boerenknaap een klein toegelakt briefje, blijkbaar in haast geschreven, werd gebracht. De bode was verdwenen voordat hij er aan dacht, een nader onderzoek in te stellen naar den persoon, van wien het afkomstig was. Want het was ongeteekend en bevatte alleen de volgende woorden: ‘De Jonker van Lievendaal wordt gewacht morgen te tien ure onder den koningseik bij de verbrande hoeve.’
Zou zijn tegenstander hem daar wachten met den degen in de hand? of zou hij daar iemand vinden om namens den beleedigden kamerheer met hem over een ontmoeting te onderhandelen? Het eerste kwam hem het waarschijnlijkst voor; waartoe anders een zoo afgelegen plek aangewezen. Hij had een flauwe herinnering aan den koningseik en de verbrande hoeve uit zijne kindsche jaren; het was een der schilderachtigste plekjes uit de geheele omgeving, ver van menschelijke woningen verwijderd. Maar zou hij zich daar alleen wagen? Zijne gedachten over zijne landgenooten, althans over diegenen van welke hij in staatkundige gezindheid verschilde, waren verre van gunstig. Hij beschouwde hen, naar de voorstellingen die hij uit de dagen der felle partijschap in zijne jeugd had opgevangen, als menschen die tot alles in staat waren. Zou hij, ongewapend en onverzeld, zich blootstellen aan een hinderlaag, die men hem wellicht trachtte te spannen? In een eerlijken strijd zijn leven wagen voor de zaak die hij voorstond, achtte hij plicht, maar zich blootstellen aan een of andere verraderlijke aanranding, daarvoor deinsde hij terug.
Toch wilde hij zich aan de oproeping niet onttrekken, zoo hij maar niet alleen behoefde te gaan. Het was echter moeielijk voor hem, die niemand in het geheele land kende, om een metgezel op zijnen tocht te vinden. Eindelijk bedacht hij zich, dat ten minste één levend wezen, in de onmiddellijke nabijheid, hem in deze omstandigheden, zoo al niet met daad dan
| |
| |
toch met raad zou kunnen dienen. Van zijnen tuinman had hij vernomen, dat de predikant, die reeds in zijne jeugd den herdersstaf over Lievendaal en omstreken had gezwaaid, nog steeds leefde en in betrekking was. Ds. Mallotius was een vriend van zijnen vader geweest, ook in het staatkundige; hij zou zonder twijfel bereid zijn den zoon, zooveel het hem mogelijk was, een dienst te bewijzen. Uit vrees van herkend of opgemerkt te worden, wilde Eduard zelf niet naar de op eenige minuten afstands gelegen pastorie gaan. Hij verzocht den tuinman om aan den predikant, onder het zegel van stipte geheimhouding, zijne komst te melden en hem uit te noodigen, nog dien avond op het kasteel te komen.
De oude leeraar voldeed met den meesten spoed aan het verrassend verzoek. Vroeger dan Eduard het had kunnen verwachten, zag hij de lange zwarte gestalte van den grijsaard op den drempel der voorkamer. Eduard stond haastig van zijnen stoel op, en vatte met beide handen de hand van den leeraar, wien de tranen in de oogen blonken.
‘Ik zeg met Simeon’, zeide de predikant, toen de eerste oogenblikken van aandoening voorbij waren, ‘laat, Heer, uwen dienstknecht nu gaan in vrede’, hoe vurig heb ik gehoopt u nog eens weer te zien, en thans dat voorrecht te hebben, hier’, en hij keek de kamer rond, ‘waar ik zoo menigmaal met uwen zaligen vader over de hoogste belangen gesproken heb. Het gaat mij als de Psalmist zegt: ‘Toen de Heer de ballingen wederbracht, waren wij gelijk zij die droomen.’ ‘En ook uwe moeder is in het vreemde land overleden?’ ging hij voort. ‘Dikwijls heb ik aan haar gedacht, als ik hier eenzaam in mijne woning zat. Hoe goed staat het mij nog voor, toen zij hier in onze kerk u ten doop hield. Ik had voor dien dag de stoffe uit den profeet Hosea genomen, voornamelijk met het oog op de tijdsomstandigheden; het was in den aanvang onzer jammerlijke verdeeldheden. Laat ons zien, in drie- of vier en tachtig, niet waar? Hoe kort lijkt het ons, wanneer wij er aan terugdenken en hoeveel is er in die jaren voorgevallen. Treurige tijden tegenwoordig, Jonker.’
‘Ik heb niet dan treurige tijden beleefd; de eenige vroolijke herinneringen van mijn leven zijn aan dit huis verbonden, dat ik heden, na zoovele jaren terugzie, om het spoedig weer te verlaten, voor goed.’
| |
| |
‘Gij hebt dus geen voornemen in het land te blijven, en u hier te vestigen? De meeste uitgeweken families zijn anders in de laatste jaren, naar ik hoor, teruggekeerd.’
‘Ik wil met dit land niets te doen hebben, ik ben er nog geen twee dagen, of ik ondervind reeds welk een booze geest er heerscht. Zelfs hier, in mijn vaderlijk huis, ben ik niet beveiligd geweest voor beleedigingen. Ik voorzie geen redding meer.’
‘Hebt gij thans reeds onaangename ontmoetingen hier gehad? toch niet van lieden uit de gemeente. Mijne kudde is, Goddank, nog vrij van vreemde besmetting, mijne schapen zijn nog met hart en ziel op enkele uitzonderingen na, aanhangers van het ware gereformeerde geloof en van het Huis van Oranje. Er is hier geen bijbel in huis, of de oranjestrik ligt tusschen de bladeren verborgen. O, indien men in ons gansche land nog maar zoo dacht, als hier op de Veluwe, dan zag het er zoo treurig niet uit. Maar helaas! daar scheelt veel aan.’
‘Ik heb van iemand, die hier met een lid mijner familie was, eene smadelijke bejegening moeten ondervinden.’
‘Van uwe eigen familie? Ja, het is mij natuurlijk bekend, dat ook leden van uw geslacht zich door den geest van verkeerdheid hebben laten verleiden. Ja, Jonker - houd het mij ten goede - de aanzienlijken geven tegenwoordig een slecht voorbeeld; het volk is goed, maar het wordt slecht geleid. Zijn thans niet aan het hof van den vreemden, paapschen koning tal van zonen uit onze edelste geslachten? En onze arme prinses met haren zoon laten zij alleen zitten. Het is nog geheel hetzelfde, als in de dagen van David en Absalom. De rijzende zon wordt aangebeden, de ondergaande beschimpt. Maar Absalom heerschte maar korten tijd en zoo zal het ook thans gaan. David zal terugkomen.’
‘Ik hoop het van harte, maar het is vooral naar aanleiding van de onaangename zaak, waarop ik reeds met een enkel woord doelde, dat ik uwe hulp wensch in te roepen.’
‘Dat behoeft gij niet te vergeefs te doen; wat de oude man nog vermag, heeft hij gaarne voor u over.’
Eduard verhaalde thans in het kort, wat hem wedervaren was: de ontmoeting van den morgen in verband met den brief die daar op gevolgd was. Eindelijk, eenigsins aarzelend, vroeg hij den predikant, of hij hem den volgenden morgen zou willen vergezellen.
| |
| |
De grijsaard schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Ik weet wel, Jonker, dat onder lieden van uwen stand de ongelukkige gewoonte heerscht, om na beleedigingen de toevlucht te nemen tot het zwaard; maar het is niet goed: ‘Gij zult niet doodslaan, en wie het zwaard trekt, zal door het zwaard vergaan.’
Eduard fronste de wenkbrauwen en keek voor zich.
‘Maar gij zult mij toch toestemmen’, zeide hij, ‘dat er omstandigheden zijn, waarin het plicht is te strijden, vooral voor een zaak als de mijne. Het is niet alleen mijn eigen eer, die ik wil verdedigen, het is de eer van het vorstenhuis, dat mij boven alles aan het harte gaat.’
‘Ik wil er niet met u over twisten, maar wat zoudt gij aan mij, den ouden man, hebben, bij een samenkomst als die u morgen wacht? De bedienaar des evangelies, de man des vredes, mag niet komen op plaatsen waar het zwaard wordt getrokken. Ik wil wel iets anders voor u doen. Zoo gij wilt zal ik alleen voor u naar dien heer toegaan; ik zal hem zeggen dat gij niet wilt gerekend werden onder de doodslagers en ik zal hem het zondige van zijn gedrag onder de oogen brengen.’
‘Maar’, zeide Eduard als laatste overtuigingsmiddel - want er was hem alles aan gelegen om den predikant bij zich te hebben, al durfde hij er tegenover hem niet voor uitkomen, dat hij bovenal voor de een of andere verraderlijke streek bevreesd was - ‘Maar, indien gij morgen met mij gaat, gelukt het u misschien door uw woord hem te overtuigen. Dit beloof ik u, zoo het tot een tweegevecht tusschen hem en mij mocht komen, zal ik zorgen dat gij er geen getuige van zijt.’
De leeraar zat even te peinzen. ‘Het is een moeielijke zaak, een zeer moeielijke zaak, maar welaan, wat gij zegt is waar. Wellicht kan ik het middel zijn om u beide te verzoenen. Jonker, ik ga morgen met u mede. Hoe laat en waar moeten wij tegenwoordig zijn?’
‘Te tien ure onder den Koningseik bij de verbrande hoeve.’
‘Dat is bijna een uur van hier; ik zal vóór negen uur bij u zijn. Hoe weinig weet toch de mensch des morgens, wat des avonds zijn weg zal wezen.’
‘Ik zal er u eeuwig dankbaar voor zijn’, zei Eduard zijne hand vattende.
| |
| |
‘Mocht er reden van dankbaarheid voor u zijn!’ antwoordde de leeraar, ‘voor den zoon van zulk een waardigen vader heb ik veel over.’ Hij bleef Eduard nog gezelschap houden totdat de lentezon was ondergegaan, en hij met een ‘Tot morgen,’ afscheid van hem nam.
Eduard zat nog eenige uren te mijmeren over den zonderlingen samenloop van omstandigheden, die hem, na zoo langen tijd, weder noodzaakte den nacht door te brengen in het verblijf zijner jeugd. Hij had in dezelfde kamer waar hij als kind geslapen had, zijn nachtleger in gereedheid laten brengen. Maar toen hij zich op zijne sponde had nedergelegd, hielden allerlei gedachten, die zich in zijn brein vermenigvuldigden, hem den slaap uit de oogen. Hij stond weer op, en zat voor het geopende venster te staren in het lentelandschap door het zilveren maanlicht beschenen. De klagende tonen van den nachtegaal, het geblaf der waaksche honden van de naburige hoeven, om het half uur afgewisseld door het dof gebom van den kerktoren, waren zoovele herinneringen uit zijne kindschheid, die, als oude kennissen, hem in den stillen nacht op het verlaten kasteel gezelschap hielden. Eerst toen het in het oosten weer licht begon te worden, deed de slaap zijne rechten gelden en bezorgde hem een verkwikkende rust, totdat de zonnestralen, ongestoord de door geen gordijnen beschutte vensters beschijnend, hem wekten en hem onder den plotselingen indruk van de gebeurtenissen die hem wachtten, zijn leger overhaast deden verlaten. Hij spoedde zich naar beneden, waar hij welhaast den predikant door de breede beukenlaan zag aankomen.
Eduard stond juist voor de gewerenkast van zijn vader, toen de leeraar binnentrad. Hij zocht naar een of ander geschikt wapen, een degen of een paar pistolen. De predikant, die dit bij zijn binnentreden gewaar werd, maakte ernstige bezwaren. ‘Wat ik u bidden mag, geen wapens. Ga uwen vijand ongewapend tegemoet; niets is meer geschikt om hem te toonen, dat gij geen booze bedoelingen meer hebt.’
Eduard, hetzij om den predikant te believen, hetzij omdat hij onder de oude verroeste wapenen niets vond, wat hem van dienst kon zijn, liet zich gezeggen. Hij nam zijn wandelstok en beide verlieten het kasteel.
De wandeling duurde bijna een uur. De predikant trachtte
| |
| |
den tijd te korten, door zijn hart uit te storten over de rampzalige verschijnselen op staatkundig en godsdienstig gebied, die hij in de laatste jaren had waargenomen. De gelegenheid daartoe deed zich zelden voor; hij verheugde er zich dan ook in, die thans te vinden en liet haar niet ongebruikt. ‘Ach, Jonker,’ zeide hij - ‘gij weet niet half welk een donkere tijd het tegenwoordig voor ons dierbaar vaderland en voor onze kerk is. Ik had gisteren avond den tijd niet om u dat alles zoo uitvoerig te verhalen, en in den vreemde zult gij er de helft niet van hooren. Wij gaan hard achteruit. Zoo het nog maar alleen op stoffelijk gebied was, dan kon men zich troosten, maar op geestelijk en zedelijk gebied is de achteruitgang nog veel grooter. Onze gereformeerde kerk beleeft een zwaren tijd. De godsdienst is niet meer in tel, het tegenwoordige geslacht denkt er zonder dat ook wel te kunnen komen. Men hoort van niets anders dan van menschenwaarde en verdraagzaamheid, en zulke mooie woorden meer. Ja zelfs van de kansels wordt dat verkondigd. Ach, Jonker, gij moest eens weten, hoeveel ontrouwe leeraars er zijn! Wij werden reeds zoo hard gekastijd, maar het schijnt wel dat men de verzenen tegen de prikkels wil slaan. In mijne jeugd heeft men ons die overschoone psalmen van Datheen al afgenomen; nu gaat men nog verder en wil ons dwingen, in de kerken liederen te zingen, door menschen gemaakt. Maar ik voor mij zal mij ten minste daaraan niet bezondigen. En dan geeft die vreemde koning nog onze gereformeerde kerken aan de Roomschen om er hunen zondigen beeldendienst in uit te oefenen’.
Eduard had, zoo ooit, zeker op dit oogenblik al zeer weinig oor voor beschouwingen over den kerkelijken toestand van zijn vaderland. Werktuigelijk hoorde hij de verzuchtingen van den ouden man aan, maar zijn hoofd was er niet bij. Het kostte hem moeite de vragen, die in het vuur der ontboezeming soms tot hem gericht werden, voldoende te beantwoorden. Hij genoot van het veluwsch landschap door de liefelijke morgenzon beschenen, dat allerlei herinneringen uit vervlogen dagen bij hem opwekte. Hij liet zijn oog met welgevallen weiden over de statige mastbosschen, over het beuken- en berkenloover, in die onbeschrijfelijk schoone lichtgroene lentetint, die zoo kort van duur is, over de bruine heiden en het zacht golvend roggeveld. Van tijd tot tijd kondigde een wolk van stof de nadering van een
| |
| |
kudde schapen aan, wier herder bij den eerbiedigen groet voor den dominé, een nieuwsgierigen blik wierp op ‘het vreemde heerschap’, dat deze op zijn morgenwandeling vergezelde. Welhaast verlieten de wandelaars den rijweg, om langs een voetpad tusschen de, hier en ginds met eikenstruiken en gele brem begroeide heide, het bosch te bereiken. Toen zij dit eenmaal betreden hadden, bracht een wandeling van eenige minuten hen in het gezicht van de plaats, waarbeen Eduard op zoo geheimzinnige wijze bescheiden was. De koningseik was een der vele eiken, in den omtrek van het Loo, waaraan door de bewoners dier streek de herinnering aan den koning van Engeland verbonden wordt. Volgens de eene overlevering rustte Willem III bij jachtpartijen onder dien eik, volgens een andere had hij hem geplant. Bestond er mogelijkheid dat de eerste waarheid bevatte, een blik op den ouden knoestigen stam, met de diepe groeven in den bast, bewees overtuigend de ongegrondheid der tweede. Bij den boom had voorheen een huis gestaan, voor jaren door brand vernield. Er was niets van over dan een hoop reusachtige baksteenen, die den grond bedekten, en de diepe put, die nog onderhouden scheen te worden ten behoeve van de voerlieden, die van den, op een honderd passen afstand gelegen rijweg, gebruik maakten. Het mos tusschen de put en den rijweg scheen dan ook veel bereden te worden en was in allerlei richtingen door wagensporen doorsneden.
Het geheel vormde een schilderachtig punt. De oude eik, laag maar met breede kruin, nog bijna geheel dor, stond alleen, terwijl de beuken en berken op eenigen afstand een kring om hem vormden, als weerhield hen een huiverige eerbied, om hunne takken met die van den koning van het woud in aanraking te doen komen.
Toen de predikant en Eduard bij den eik aankwamen, was er geen levend wezen in den omtrek te bespeuren. Zij hadden den kronkelenden rijweg naar beide zijden opgekeken, maar zoo ver het oog reikte - een groote afstand was het evenwel niet - hadden zij niemand gezien. Ook was geen versch spoor van wagens of paarden waar te nemen. Zij waren dus ongetwijfeld de eersten op de plaats der samenkomst. De predikant vlijde zich op het mos neder. Eduard liep heen en weder door het bosch.
Zij hadden wellicht een twintig minuten gewacht, toen het
| |
| |
geklep van twee dravende paarden op den rijweg de nadering van ruiters aankondigde. In zenuwachtige spanning vestigde Eduard zijne oogen op de plaats waar men de aankomenden zou kunnen zien. Maar wie hij verwacht had, zeker niet de personen die zijn verwonderd oog thans aanschouwde, en die, na den rijweg verlaten te hebben, regelrecht op den eik kwamen aanstappen. Een slanke vrouw, op een fraai rijpaard gezeten, met een breeden hoed op, het gelaat bedekt door een lichte sluier, reed vooraan; een rijknecht volgde op eenige passen afstand.
De predikant stond op, Eduard keek nieuwsgierig naar het onverwachte gezelschap. Toen de ruiteres op een kleinen afstand van hen gekomen was, liet zij haar paard stilstaan, sloeg den sluier op en wierp een doordringenden blik in de rondte als zocht zij iemand. Eduard trad nader, hij had de gelaatstrekken der vrouw nog niet nauwkeurig kunnen zien, maar toen hij die zag, bleef hij als genageld aan den grond staan. Droomde hij, of was het werkelijkheid? Zoo ja, dan stond Ottilie de Champenaux, de schoone, die hij hier nimmer gezocht zou hebben, op eenige passen afstand van hem. Zij kreeg hem spoedig in het oog, gaf lachend een teeken van herkenning, riep den rijknecht toe, die welhaast van het paard en aan hare zijde was, steeg zelf van haar rijpaard, en stapte, het lange rijkleed met de eene hand opnemend, onverschrokken op den Jonker van Lievendaal toe.
Eduard stond nog steeds onbewegelijk, als van den bliksem getroffen. De geheimzinnige schoone, op deze plaats in een afgelegen hoek van Gelderland, waar hij gekomen was om een beleedigden vijand te ontmoeten. Kon het waarheid zijn? maar ja, zijne oogen bedrogen hem niet, het waren hare lachende oogen, hare fijne trekken, het was hare slanke gestalte.
‘Mademoiselle de Champenaux’, stamelde hij.
‘Mijn waarde neef’, zoo klonk het antwoord in zuiver Hollandsch, ‘gij zult mij, hoop ik, permitteeren, dat ik begin met u welkom te heeten in ons vaderland.’
Eduard keek beurtelings haar, en den predikant, die op eerbiedigen afstand bleef, aan, wierp dan weder een blik op den koningseik, als wilde hij uit diens dorre takken de verklaring van het zonderlinge raadsel hooren, maar kon niets uitbrengen.
‘Nu ja’, hervatte zij met hare zilveren stem, ‘mon cher
| |
| |
cousin, kijk maar niet zoo verwilderd, ik ben wezenlijk uwe volle nicht, in levenden lijve, nu niet meer Ottilie de Champenaux, maar Ottilie van Lievendaal, en toen ik u gisteren op uw kasteel zag als cacatou en colère, toen meende ik dat het toch mijn plicht was - al rekent gij het niet den uwen - om mijn naaste bleed te hulp te komen. Gij hebt er u leelijk ingewerkt’, liet zij lachend er op volgen.
‘En Mademoiselle de Champenaux?’ zei Eduard vragend, als begreep hij nog niets van de geheele toedracht der zaak.
‘Ja, dat was ik voor u in Zwitserland. Ik wist wie gij waart. Wij zwakke vrouwen moeten wel slimmer zijn dan de mannen. Ik ken graag mijn reisgenooten en had dus den eersten dag, nadat ik u gezien had, bij onze aankomst 's avonds te Bazel uwen pas al in handen gehad.’
‘Het is waar’, zei Eduard, als tot zichzelven sprekend, ‘mijn waard heeft mij dien avond met veel aandrang mijn paspoort gevraagd om dat aan den kommandant te laten zien.’
‘Die kommandant was ik, en toen ik uwen naam las - in vertrouwen ik had al eenig vermoeden - toen achtte ik het veel beter om mij maar te houden, als ware ik een dochter van mijne tante de Champenaux, met wie ik reisde, en ik moet het bekennen, nu ik gisteren gezien heb hoe gij gewoon zijt uwe landgenooten te behandelen, kan ik niet anders zeggen dan dat ik er wijs aan gedaan heb.’
Eduard begon thans het meesterschap over zijn denkvermogen, dat hem, door den schok, dien deze onverwachte ontmoeting te weeg had gebracht, bijna geheel ontzonken was, langzamerhand terug te krijgen. Maar de mededeelingen, die hij uit den mond zijner nicht gehoord had, onthulden van lieverlede zooveel, dat hij inderdaad alle inspanning noodig had om zich van alles goed rekenschap te geven.
Ottilie de Champenaux was Ottilie van Lievendaal, maar dan was zij ook de dochter van dien oom, dien zijne ouders als hunnen bittersten vijand, als de schandvlek der familie, voor zijne jeugdige verbeelding hadden afgeschilderd; dan was zij ook, zoo hij de mededeelingen van de tuinmansvrouw mocht gelooven, die hem op eens weder te binnen schoten, de verloofde van den man, dien hij hier verwachtte, die wellicht reeds ginds, onder de hooge boomen, in aantocht was.
‘De heer van Zuylichem’, zei hij, ‘heeft mij grof beleedigd.’
| |
| |
‘Laten wij het omkeeren, gij hebt hem grof beleedigd - neen, gij kunt mij niets wijs maken, ik stond aan de deur en heb alles gehoord; gij hebt hem een lakei genoemd, mais fi donc! Gij waart in Zwitserland, veel aardiger.’
‘Ik begrijp’, zei Eduard eenigszins kortaf, ‘dat gij zijne partij neemt. Ik wacht hem trouwens hier.’
‘Dan kunt gij lang wachten, hij is van daag den geheelen dag van dienst, en rijdt van middag met den koning naar Zutphen, om eerst laat, tegen het diner, weer op het Loo te zijn.’
‘Hij schijnt er dus niet tegen op te zien om de menschen te misleiden. Hij zond mij een briefje met verzoek hem hier te wachten.’
‘Een briefje van hem, waarin hij u hier rendez-vous geeft; dat is merkwaardig’, zei zij lachend; ‘hij mankeert nooit aan zijn woord, het zou de eerste maal zijn. Laat mij dat briefje eens zien.’
Eduard haalde het voor den dag, hij had het uit voorzichtigheid bij zich gestoken.
‘Maar dat briefje is niet geteekend.’
‘Van wien zou het anders zijn dan van hem?’
‘Van wien anders? Wel, wie wil uwe kennis niet eens maken? vooral daar gij zoo moeielijk te vinden zijt, en uw gaan en komen zoo geheim houdt. Maar ik wil u niet langer mystificeeren, het briefje was van mij. Ik heb van Zuylichem gisteren weten te bepraten, om de zaak maar voorloopig in mijne handen te stellen. Gelukkig voor u, dat hij de zachtaardigste man van ons geheele koninkrijk is; gij hadt er slechter kunnen afkomen. Heb ik nu niet goed voor u gezorgd?’
‘In uwe betrekking tot den heer van Zuylichem was dat zeker niet moeielijk.’
‘Ik heb op u nog meer betrekking dan op hem; gij zijt mijn volle neef, de eenige van denzelfden naam, hij is maar een goede kennis.’
‘Nu ja, er zijn hechter banden dan die van familiebetrekking’, zei Eduard bits.’
‘Zeker’, zei Ottilie, eenigszins verwonderd haren neef in het aangezicht starende.
‘Gij zijt immers zijne verloofde?’ bracht Eduard met moeite uit, maar hij keek op zijne beurt verwonderd, toen Ottilie, schoon ietwat gemaakt, in een schaterlach uitbarstte..
| |
| |
‘Ik met van Zuylichem verloofd! Maar waarde neef, gij moest toch beter op de hoogte van uwe familie zijn. Wie bezorgt u toch de berichten uit Holland? Geloof mij, uwe geheime politie is slecht ingelicht.’
Een zwarte wolk, de zwartste, was van Eduard's gezichtseinder weggetrokken. Zij was dus niet verloofd, ten minste niet met van Zuylichem. Hij voelde dat de vreugde, die deze mededeeling hem verschafte, op zijn gelaat te lezen stond, dat zij klonk in den toon zijner stem.
‘Ik meende het van de vrouw van den tuinbaas op Lievendaal vernomen te hebben; uit Holland ontvang ik nooit van iemand tijding.’
‘Mon cher cousin’, ging zij voort, ‘laat ons hier op het mos aan den voet van dezen eik plaats nemen; ik rust hier dikwijls uit, als ik uitstapjes te paard maak. Het is mijn geliefkoosd plekje.’ Terwijl zij voorttrad naar den eik, stuitte zij op den predikant, die zich bij den boom had teruggetrokken en tot nog toe weinig van de toedracht van zaken begreep. ‘Zeg mij toch eens’, zeide zij zachtjes tegen Eduard, ‘wie is die oude man? Hebt gij tegenwoordig een Mentor op uwe reizen en omzwervingen? Of is hij uw getuige bij het aanstaande duel? Gij hadt er geen zonderlinger kunnen kiezen.’
‘Het is de predikant van Lievendaal, die mij de vriendelijkheid heeft bewezen om mij op deze wandeling te vergezellen.’ De predikant boog, Ottilie beantwoordde zijne deftige buiging met een vriendelijk hoofdknikken en wisselde een paar woorden over onverschillige zaken met hem. Welhaast zat zij naast haren neef in de schaduw van den ouden boomstam; de predikant vlijde zich op eenigen afstand neder.
‘En nu’, begon zij, toen beide gezeten waren, ‘waarde neef, wanneer zullen wij u eens bij ons zien? Ik vermoed toch dat gij, nu gij in Holland zijt wel eens naar uwe naaste familie zult omzien. Mijnen vader, die gisteren avond, zeer laat, na een verblijf van eenige dagen in den Haag, op het Loo is teruggekeerd, heb ik heden morgen met een paar regels van uwe komst kennis gegeven. Hij logeert op het Paleis; ik heb die eer niet, maar verblijf in de nabijheid, bij vrienden, en daar ik begreep, dat hij vermoeid zou zijn van de reis, heb ik hem van morgen vroeg, toen ik uitreed, niet willen storen. Wanneer komt gij hem eens opzoeken?’
| |
| |
Geen vraag kon Eduard lastiger zijn dan deze. Hij was vast voornemens den gehaten oom nimmer onder de oogen te komen; - maar hoe dit aan de dochter, met welke hij reeds van lieverlede op een vertrouwelijken voet was gekomen, te zeggen? Hij keek voor zich en zocht naar een antwoord; eindelijk zei hij aarzelend:
‘Ik ken uwen vader volstrekt niet.’
‘Dat weet ik, maar juist om kennis te maken.’
‘Ik weet niet of het uwen vader aangenaam zou zijn.’
‘Daarvan ben ik overtuigd.’
‘Er is in vroeger tijden zooveel voorgevallen’, begon Eduard, terwijl hij alvorens den zin te eindigen, het oog op haar gelaat gevestigd hield, om den indruk waar te nemen dien deze woorden op haar maakten.
‘Maar het wordt hoog tijd, dat dit alles vergeten worde. Wat in uwe jeugd en voor uwe geboorte misschien, gebeurd is, moet u toch wel onverschillig zijn. Ik ben er den hemel dankbaar, voor, dat mijn leven niet in die dagen van staatkundige verdeeldheid gevallen is; ik zou het nooit hebben uitgehouden, zelfs thans, nu al die oude wonden genezen zijn, nu die verschrikkelijke partijhaat gezegd wordt niet meer te bestaan, ga ik er soms onder gebukt, wanneer ik zie hoe dat ellendig staatkundig gehaspel zoo vele brave, knappe menschen verdeelt en tegen elkander verbittert. O ik haat de politiek! zij bederft de gezondheid, het humeur, en zelfs de inborst van de beste mannen, zij is de dood van alle levenslust en vroolijkheid. Waarlijk, zonder de politiek zou de wereld bijna volmaakt zijn.’
‘Gij leeft aan het hof van den koning,’ zei Eduard zuchtend; ‘gij zijt natuurlijk zijne zaak toegedaan.’
‘Ik hoor van mijnen vader en van alle verstandige menschen, dat de koning het goed met de natie voor heeft, en dat zijne regeering een weldaad voor ons land is; ik twijfel er geen oogenblik aan of zij hebben gelijk. Hunne politiek is de mijne. Wat kan een vrouw anders of beter doen, dan in zaken waar zij geen verstand van heeft, die mannen volgen, die zij van hare jeugd af; heeft leeren achten en liefhebben? Ik draag de kleuren van mijne omgeving.
J'eusse été près du Gange esclave des faux Dieux,
Chrétienne à Paris, Musulmane en ces lieux.’
voegde zij er glimlachend bij.
| |
| |
Eduard zat in gedachten verdiept en keek somber voor zich.
‘Laat mij’, zoo hervatte Ottilie, om aan het gesprek een andere wending te geven, ‘laat mij nu eens voor u plannen maken. Gij weet waarschijnlijk dat de koning voornemens is om Lievendaal te bezoeken; nu gij er teruggekeerd zijt, wordt dat bezoek natuurlijk veel luisterrijker; gij geeft een schitterende fête om hem te ontvangen, laat den behanger uit den Haag komen, om alles wat op te lappen, want ik heb gezien hoe noodig dat is, en gij bezorgt ons zoodoende allen een vroolijken dag. Dat hebben wij noodig, want het leven op het Loo is wel wat eentonig. Het is iederen dag hetzelfde. Toujours perdrix. In het vervolg wordt het beter, want overmorgen komt de fransche troep, dan hebben wij ten minste eenige avonden in de week komedie. Zij zullen debuteeren met de Zaire van Voltaire. Daar moet gij bij zijn.’
Eduard zweeg en keek niet op, maar de predikant, die het laatste gehoord had, viel in:
‘Men speelt dus aan het hof van den roomschen koning de tooneelstukken van Voltaire. Ach ja, het ongeloof en het bijgeloof gaan altijd hand aan hand.’
‘Hoor eens, dominee’, hervatte Ottilie, ‘van alle verwijten, die men den koning maakt, is dat van zijnen godsdienst - als ik het ronduit mag zeggen - het ongerijmdste. Wat zoudt gij zijn als gij op Corsica geboren waart?’
De predikant liet de vraag onbeantwoord en keek haar verwonderd aan; hij begreep niet goed waar zijne vlugge wederpartij heen wilde.
‘Immers roomsch’, beantwoordde zij hare eigene vraag. ‘Immers roomsch, en nu maakt gij iemand een verwijt over eene omstandigheid, die geheel onafhankelijk is van zijn wil. Wij zijn immers allen christenen; ik verzeker u, de koning is verdraagzamer dan velen onder onze geloofsgenooten.’
De predikant waagde zich niet aan een wederantwoord; hij schudde bedenkelijk het hoofd en zeî voor zich heen: ‘Daar hebt ge nu de denkwijze van het tegenwoordig geslacht.’
‘Kom, waarde neef, ik zie het wel, gij hebt geen ooren naar mijn voorstel; als gij maar een poos hier in het land zijt geweest, zult gij wel anders denken.’
‘Ik zal niet lang in dit land blijven’, zeî Eduard; ‘wat zou ik hier doen? Ik zou hier alleen staan met mijne denk- | |
| |
beelden, met mijne gehechtheid aan eene zaak die, vrees ik, reddeloos verloren is; mijn vaderland is voor mij een vreemd land, een land waar niemand mij zou begrijpen, waar men mij zou bespotten en misschien verachten, om een trouw die ten minste in het buitenland nog eerbied wekt. Mijne plaats is in het land der ballingschap, ver van mijn vaderlijk erf, dat ik niet eens kan beschermen tegen ontheiliging. Daar ginds over de grenzen moge de dood spoedig een einde aan mijn zwervend leven maken. Ik zal er althans een laatste rustplaats vinden, die mij hier misschien zou worden ontzegd.’
‘Gij zult toch, hoop ik, zorgen, dat ik ten minste de plek te weten kome, om er een treurwilg te planten en een zoden outer op te richten.’ Eduard glimlachte onwillekeurig bij dezen uitval; hij keek zijne nicht hoofdschuddend aan en declameerde op weemoedigen toon:
Seid wilkommen friedliche Gefilde,
Nimm den letzten aller Römer auf,
Von Philippi, wo die Mordschlacht brüllte,
Schleicht mein gramgebeugter Lauf.
Cassius, wo bist Du! Rom verloren!
Hingewürgt mein bruderliches Heer,
Meine Zuflucht zu des Todes Thoren
Keine Welt für Brutus mehr!
‘Ik weet niet of gij veel van Brutus hebt; ik zou het inderdaad niet denken; maar dit kan ik u verzekeren, hoe vele uitnemende hoedanigheden onze goede koning ook moge bezitten, hij gelijkt in niets op Cesar. Ik zie evenwel met genoegen dat gij Schiller nog niet vergeet. Hebt gij de Bruid van Messina al gelezen?’
‘Ik heb die, nog zeer onlangs, te Weimar zien opvoeren. Het stuk heeft mij tot tranen toe geroerd.’
‘De juiste snaar schijnt bij u toch nog niet getroffen te zijn. Mij dunkt dat gij anders niet met dien wrok tegen uwe naaste familie in uw land zoudt zijn teruggekomen.’
‘Wat wilt ge? “Der Mann will seinen Hass.”’
‘Ja, maar wat volgt er:
Eures Haders Ursprung steigt hinauf
In unverständger Kindheit frühe Zeit;
Sein Alter ist was ihn entwaffnen sollte.’
| |
| |
‘Ik voed tegen u niet den minsten wrok.’
Ottilie lachte luid. ‘Dat moest er nog bijkomen, dat ge mij haattet, die even onschuldig ben aan alle veranderingen en omwentelingen in ons vaderland, als deze eik. Maar hoe men zooveel menschen kan haten die men niet kent, is mij een raadsel. Om iemand van harte te haten moet ik hem al zeer goed kennen. Maar ik begrijp nu veel beter de portée van wat gij mij zeidet, verleden jaar, op den laatsten avond toen wij samen waren te Genève. Herinnert ge het u nog? Wij wandelden aan de oevers van het meer Leman en genoten van het fraaie gezicht op de Alpen. De Montblanc met zijne besneeuwde kruin gloeide in de avondzon. Toen zeidet gij mij, dat de levenlooze natuur u oneindig dierbaarder was dan de levende schepselen, dat gij veel meer voeldet voor de bergen dan voor de menschen.’
‘En weet gij nog wel wat gij mij antwoorddet?’
‘Waarschijnlijk, dat ik u dankbaar was voor het kompliment.’
‘Gij zeidet, dat ik mij dan al zeer ongelukkig zou voelen in een vlak land, waar slechts menschen en geen bergen zijn.’
‘Het is mogelijk, maar komaan, beproef dan nu eens in dit vlakke land waar gij de bergen moet vergeten, om menschen te leeren kennen. Bij nadere kennismaking, bevallen zij u misschien nog beter dan de bergen.’
Van den kant van den rijweg klonk het geluid van een naderend rijtuig, dat beide deed opkijken. Inderdaad, een fourgon met twee paarden bespannen, kwam den rijweg af. Ottilie stond op en verscherpte haren blik, door de vlakke hand boven de oogen te houden. Op de hoogte van den eik gekomen, hield het rijtuig stil. Een bejaard heer, in deftige kleeding, sprong er met jeugdige vlugheid uit, en sloeg de oogen in het rond, als zocht hij iemand. Nauwelijks kreeg Ottilie hem in het oog of zij riep verheugd uit: ‘Mijn vader, hoe komt hij hier?’
‘Is dat uw vader?’ vroeg Eduard.
‘Uw oom’, antwoordde zij, en meteen snelde zij hem te gemoet.
Vader en dochter omhelsden elkander hartelijk. Eduard bleef schroomvallig op eenigen afstand staan. Hij durfde zich niet te verwijderen, maar was met zich zelven in tweestrijd, hoe zich tegen zijnen oom te gedragen. Na een koele buiging en een paar woorden de plaats verlaten, was onmogelijk, en om in
| |
| |
tegenwoordigheid der dochter den vader blijken te geven van de gevoelens waarmede zijn binnenste tegen hem vervuld was, daarvoor ontbrak hem de moed.
Intusschen was Ottilie hem reeds genaderd, en zich tusschen hem en haren vader plaatsend, zeide zij:
‘En mag ik u nu onzen neef voorstellen, die zijne familie liefst ontloopt, maar die door allerlei toevallige omstandigheden toch altijd weer met haar in aanraking komt, en dan maar bonne mine à mauvais jeu moet maken.’
De oude heer begroette de stijve buiging van zijnen neef met een hartelijken knik, en stak hem de hand toe. Eduard durfde die niet te weigeren. Ware zijne nicht niet tegenwoordig geweest, hij zou, dacht hij, anders gehandeld hebben, maar er was in het kalme gelaat in het doordringend oog en de lange gestalte van zijnen oom toch iets, dat indruk op hem maakte. Nooit had hij zich den gevreesden en gehaten man onder die gedaante voorgesteld.
‘Het is mij recht aangenaam’, zeide de oude heer van Lievendaal terwijl hij zijnen neef hartelijk de hand schudde, ‘het is mij recht aangenaam u te zien. Ik had altijd gehoopt nog eens in de gelegenheid te zijn uwe kennis te maken, te meer nadat ik, door mijne dochter verleden jaar van u gehoord had. Dat thans die gelegenheid, hoezeer onder eenigszins zonderlinge omstandigheden, zich aanbiedt, doet mij zeer veel genoegen.’
Eduard zocht te vergeefs naar een antwoord; hij stamelde enkele woorden die niemand verstond.
‘Wij zijn, voor zoover ik kan nagaan’, vervolgde de oom, ‘de twee eenig overgeblevenen van onzen naam; ik heb alleen een dochter die gij kent; gij zijt ook een eenige zoon, en nog niet getrouwd, niet waar?’
Eduard trof onwillekeurig de zamenkoppeling dezer vraag aan de vorige mededeeling.
‘Ik ben ongetrouwd’, zei hij; ‘wat mij betreft mag mijn naam met mij uitsterven, ik hecht er niet meer aan.’
‘Zeg dat niet. Men moet nooit iets dat waarde heeft verachten, ook al werd die waarde zonder eenigen arbeid verkregen. Een naam geeft invloed en gezag, die niet dan met groote inspanning langs anderen weg kunnen verkregen worden. Wie een bekenden naam draagt, kan zijn land met veel minder moeite veel grooter diensten bewijzen dan hij die dat voorrecht
| |
| |
derft. Wie een schoonen naam laat uitsterven, doet aan zijn land een ondienst’.
Eduard had nooit kunnen droomen, dat deze opmerking de eerste zou zijn, die hij zou vernemen uit den mond van een man, dien hij in zijne verbeelding altijd met Danton en Robespierre vereenzelvigd had.
‘Maar’, hervatte de oude heer van Lievendaal, ‘om tot de reden van mijne komst hier terug te komen, toen ik heden morgen door het briefje van Ottilie van uwe aankomst en van het voorgevallene met van Zuylichem kennis kreeg, haastte ik mij naar Lievendaal, in de hoop er u te vinden, en eerst daar vernam ik, dat gij naar deze plaats waart gegaan. Uw tuinman verhaalde mij, zeer geheimzinnig, dat gij van Zuylichem hier dacht te ontmoeten. Nu, wat dit laatste betreft was ik vrij gerust, want ik wist dat hij den ganschen dag van dienst is. Maar het zou wenschelijker zijn geweest indien uw tuinman in alles wat geheimzinniger was geweest. Het schijnt echter dat die man het verhaal van uwe komst en wat er gisteren op Lievendaal is voorgevallen, overal had rondgebazuind. Ten minste, er was een kleine samenscholing van boeren in de groote laan voor het huis. Die goede menschen schenen ten deele uit vreugde over uwe terugkomst, ten deele door het gerucht van wat er gisteren gebeurd is, in een zekere opgewondenheid te zijn geraakt. Zij riepen: Oranje boven! en ik zag zelfs enkele oranje-strikken. Uw tuinman deed alle moeite om hen tot bedaren te brengen.’
‘O’, riep Eduard uit, ‘zij zullen mij niet te vergeefs wachten, ik zal mij spoeden om in hun midden te zijn. Hunne zaak is de mijne.’
‘Wel zeker’, zei Ottilie ‘gij moet u dadelijk aan hun hoofd stellen; het zal een treffend schouwspel zijn, als gij van middag met die ganschen armée, met dorschvlegels en zeissen gewapend, op het Loo aankomt, en gij vindt mij daar dan voor het groote hek, als Kenau Hasselaar met een pot kokende olie, om u af te wachten!’
De oude heer glimlachte nog meer over de ontboezeming van zijnen neef, dan over het antwoord van zijne dochter.
‘Neen’, zeide hij, ‘mijn waarde neef, indien gij naar mijnen raad wilt luisteren, ga dan niet, althans nu niet, naar Lievendaal terug; uwe komst daar zou misschien die brave menschen,
| |
| |
die eigenlijk van niets weten, in ongelegenheid brengen. Over de politiek zullen wij later wel eens praten, maar gij zult toch begrijpen dat elke oproerige beweging, vooral hier in de onmiddellijke nabijheid van het Loo, aan de zaak die gij voorstaat onbegrijpelijk veel schade zou berokkenen, en niet zoozeer uwen persoon, maar vooral uwe boeren aan groote onaangenaamheden zou blootstellen. Wat zegt gij er van, dominee?’, vroeg hij, zich tot den predikant wendende, die met belangstelling naar de onverwachte mededeeling had geluisterd.
‘Gij hebt gelijk, de Jonker moet nu niet naar Lievendaal gaan. Ik heb er nooit een geheim van gemaakt, dat ik de zaak der stadhouderlijke familie ben toegedaan gebleven, maar ik gruw van oproer en ongeregeldheid.’
‘Het zou wellicht het beste zijn, indien gij u onverwijld naar Lievendaal wildet begeven, om door uwen invloed de menschen tot rust te brengen. Ik ken uwe staatkundige gevoelens, maar ik weet ook dat gij het een plicht acht, door uwe eerbiedwaardige betrekking u opgelegd, om uwe gemeenteleden voor te gaan in onderdanigheid aan de van God gestelde overheid.’
‘Want zij draagt het zwaard niet te vergeefs’, zei de predikant.
‘U, mijn neef’, ging de heer van Lievendaal op kalmen toon voort, ‘zou ik aanraden dezen nacht te Deventer te blijven; gij zijt daar, geloof ik, afgestapt en hadt toch waarschijnlijk het voornemen er heden terug te keeren. Indien gij het verkiest zal ik u in mijn fourgon er heen laten brengen; ik ga dan met mijne dochter te paard terug.’
Eduard stond nog steeds besluiteloos.
‘Waar logeert gij te Deventer?’ vroeg Ottilie.
‘Ik ben in een logement afgestapt, mijn bagage staat daar.’
‘Overmorgen kom ik ook te Deventer; ik ga een bezoek brengen aan nicht van Walenstein.’
‘Gij moest ook bij Mevrouw van Walenstein, uwe nicht, - zei de oude heer - gaan logeren. Daar zijt gij veel beter dan in een logement. Zij heeft een groot huis en het zal haar alleraangenaamst zijn u te zien en uwe kennis te maken. Lieve Ottilie, mijne oogen zijn niet zoo scherp meer, en ik heb mijnen bril niet bij mij, maar hier is mijn zakboekje, scheur er een vel uit, en schrijf een paar woorden aan Nicht van Walenstein om haar alles te melden. Gij hebt’, zeide hij, zich tot Eduard
| |
| |
richtend, ‘wel geen introduktie bij haar noodig, zij zou u zonder dat wel ontvangen, maar daar zij u nooit gezien heeft, is het voor u aangenamer dat gij alles niet zelf behoeft te vertellen.’
Eduard voelde, dat er over hem beschikt werd zonder dat zijne goedkeuring gevraagd werd. Ware hij alleen met zijnen oom geweest, hij zou zich dit ongetwijfeld niet hebben laten aanleunen, maar het vooruitzicht naar een huis te gaan waar zijne nicht hem als het ware den toegang opende, waar zij zelve eerlang verwacht werd, deed hem stilzwijgend berusten. Daarbij kwam de ernstige waarschuwing van den predikant, die hem ter zijde nam en met veel aandrang nogmaals afried om op eenigerlei wijze voedsel te geven aan de min of meer oproerige gezindheid der bevolking.
‘Ik ken de schapen mijner kudde, ik weet waar zij toe in staat zouden zijn, hart en ziel Oranje’, zei hij zachtjens fluisterend, ‘maar nu terwijl de koning met zijne krijgsbenden hier op de Veluwe is, er zou waarlijk een bloedbad van kunnen komen. De goede tijd is nog niet daar. Gij moet uwe ziel in lijdzaamheid bezitten en stille zijn. Doe wat uw oom u aanraadt en ga naar Deventer; over eenige dagen kunt gij op Lievendaal terugkomen. Ik sta voor de rust en orde in. Wij moeten ons buigen onder den ijzeren staf waarmede wij gekastijd worden.’
Eduard gaf zich gewonnen; hij nam een hartelijk afscheid van den predikant, die onmiddellijk den terugtocht aanvaardde. Ottilie zat onder den koningseik het briefje met een zakpotlood te schrijven. Haar vader was naar het rijtuig gegaan om eenige bevelen te geven. Zij wenkte Eduard ongemerkt met de hand.
‘Gij zijt te Deventer aangekomen onder een valschen naam?’ zeide zij.
‘Ik had mij van Noorden genoemd’, antwoordde hij.
‘Welnu, ik zou gaarne willen, dat gij vooreerst bij Nicht van Walenstein dien naam hield; wanneer ik overmorgen zelve te Deventer kom, zal ik haar alles wel verhalen. Hebt gij er bezwaar tegen?’
‘In het minst niet’, zei Eduard, die nog liever als een onbekende bij zijne bloedverwante kwam.
Het briefje werd geschreven en door de schoone schrijfster aan Eduard overhandigd. Het rijtuig wachtte hem, gereed tot vertrek, vader en dochter reikten hem de hand tot afscheid. De
| |
| |
koetsier legde de zweep over de paarden en het stof van den zandigen weg dwarrelde onder hunnen hoefslag langs de hooge wielen naar boven.
Het was voor Eduard een droom. Werktuigelijk had hij tot nog toe gehandeld. Er was eene stem in zijn gemoed, die hem zeide dat hij een dwaasheid beging, dat hij een lafhartig, beginselloos man was geworden. Nog toen hij op de trede van het rijtuig stond, had hij een oogenblik er aan gedacht om terug te treden en zoo snel mogelijk deze gevaarlijke omgeving te ontvluchten. Was het de kalme, waardige houding van zijnen oom, waren het de van vreugde en levenslust schitterende oogen zijner nicht, en haar zacht betooverend lachje, die hem in hunne macht hadden, die zijnen wil zijns ondanks aan banden legden? Was het het gevoel van belangstellende deelneming in zijnen persoon, zoowel door zijn oom als zijne nicht betoond, dat hem aantrok en boeide, hem die in den vreemde slechts koele achting en alledaagsche beleefdheid had leeren kennen? Hij wist het niet, hij kon zich zelfs geen rekenschap geven van zijne gewaarwordingen. Handelde hij verstandig, of deed hij den eersten stap om alle beginselen te verloochenen? hij durfde het zich niet afvragen. Verdiept in onbestemde mijmeringen over de zonderlinge ontmoetingen der twee laatste dagen, klonk hem de stem zijner nicht steeds in de ooren; in verbeelding zag hij haar lachend gelaat noch altijd voor zich het was hem, alsof hare schitterende oogen nog voortdurend op hem gericht waren. Nog hielden die zoete gedachten hem bezig, toen het geklots der paardenhoeven op de houten schipbrug hem deed ontwaren dat hij de stadspoort van Deventer naderde. Welhaast hield het rijtuig voor de deur der woning van Mevrouw van Walenstein stil.
Mevrouw van Walenstein was een bejaarde, kinderlooze weduwe. Haar man, sinds jaren overleden, was lid der Overijsselsche ridderschap geweest, en had tot de warmste patriotten van 87 behoord. Vandaar dat de betrekking met den patriottischen tak der aan haar vermaagschapte van Lievendaals altijd zeer hartelijk was gebleven. Ottilie's vader was de boezemvriend van haren man geweest, en thans nog stonden beide
| |
| |
vader en dochter tot haar in inniger verhouding, dan tot eenige andere bloedverwanten.
Zij ontving Eduard dan ook met groote voorkomendheid, die van zijne zijde wel niet met onbeleefdheid, maar toch met zekere stijfheid beantwoord werd. Mocht dit voor een deel zijn toe te schrijven aan de spoedig opgedane ervaring, dat zijne staatkundige begrippen ook in dit huis weinig weerklank vonden, waar de wanden der zitkamer met den bloem der patriotsche staatslieden, in kopergravure of silhouet, prijkten, voor een ander en ruimer deel was het hem door Ottilie opgelegde incognito een beletsel voor groote vertrouwelijkheid. Wanneer men niet mag zeggen wie men is, en vanwaar men komt, valt een hoofdbestanddeel voor het gesprek met een onbekende weg.
Mevrouw van Walenstein, van nature druk en levendig, vond haren nieuwen logeergast dan ook niet zeer vermakelijk, en verlangde naar de komst van hare nicht, waarop zij door Eduard was voorbereid. Dat er in het bezoek van den vreemdeling iets geheimzinnigs schuilde; ontging haar niet, en hare vrouwelijke nieuwsgierigheid haakte naar het oogenblik dat de sluier van dit geheim voor haar zou worden opgelicht.
De avond was lang, hoewel Eduard zich een geruimen tijd verwijderd had om zijn bagage in het logement te halen. Het niet of weinig vlottend gesprek was voor beide even bezwarend. De morgen zag hen in dezelfde gedwongen verhouding aan de ontbijttafel terug. Eduard maakte van het schoone lenteweder gebruik, om buiten aan zijne gedachten den ongestoorden loop te laten. Ook hij hunkerde naar den volgenden dag, wanneer hij Ottilie terug zou zien. Maar verder dan dien dag durfde hij zijne gedachten niet uitstrekken. Was het eigenlijk geen dwaasheid, hier te blijven om haar weder te zien en dan te vertrekken? Maar er kon zoo veel gebeuren, er kon een onverwachte wending komen. Welke wist hij niet, hij kon er zich zelfs geen uitdenken. En toch, al mocht de overlegging van zijn verstand hem tot de slotsom brengen, dat het beter was te vertrekken, zijn hart en zijne verbeelding kwamen er tegen op. Hij wilde haar weerzien. Zij had zich tegenover hem zoo sterk uitgelaten over hare volslagen onverschilligheid in staatkundige zaken. De groote scheidsmuur, die hem van zoovelen in zijn vaderland scheidde,
| |
| |
bestond tusschen haar en hem niet. Zij zou - ja, wat zou zij? hij wist het niet, hij dacht er liever niet over na.
Stilzwijgend had hij aan den middagdisch van Mevrouw van Walenstein plaats genomen. Zijne gastvrouw liet niets onbeproefd om hem aan het spreken te krijgen.
‘Gij zijt veel in het buitenland geweest?’ zei zij, ‘ook zeker wel in Parijs?’
‘Daar was ik nooit.’
‘Dat verwondert mij, het is altijd mijn hoop geweest om die stad eens te zien, maar ik zal er nu wel niet meer komen. Ik heb het nooit verder gebracht dan 's Gravenhage en Amsterdam.’
Eduard durfde niet zeggen, dat juist deze twee steden hem volkomen vreemd waren.
‘Maar Zwitserland dan?’ vroeg zij.
‘Ja, Zwitserland ken ik, dat gaat bij mij boven alles. Voor de Alpen wil ik alle steden van Europa weggeven.’
‘Ik heb veel van Zwitserland gehoord door mijne nicht Ottilie, zij kan er niet van zwijgen als zij er eens over begint. Zij heeft het bijna geheel doorkruist.’
‘Verleden jaar’, liet Eduard zich ontvallen.
‘Zoo, wist gij dat?’
‘Ik heb haar in Zwitserland ontmoet’, zei Eduard.
‘Gij haar in Zwitserland ontmoet? Dan verwondert het mij dat zij mij uwen naam nooit genoemd heeft; zij heeft mij zooveel van die reis verteld, en van de verschillende personen die zij bij die gelegenheid had leeren kennen.’
Eduard voelde dat de oogen zijner gastvrouw op hem gevestigd waren, en dat hij den blos op zijn gelaat niet kon weerhouden. Gelukkig behoefde hij niet naar een nieuw onderwerp van gesprek te zoeken. De gewenschte afleiding werd hem door de dienstmaagd bezorgd, die een brief bracht.
‘Een brief van mijn notaris, vergun mij dien even te openen.’
Zij las hem, maar keek gedurig van den brief op naar haren gast; eindelijk liet zij hem uit de hand vallen en zeide lachend, terwijl hare blikken op Eduard onafgebroken bleven rusten:
‘Ja, het spijt mij voor u, maar nu is uw geheim verraden. Zijt gij dus de zoon van Hugo van Lievendaal? Maar gij gelijkt veel meer op uwe moeder dan op uwen vader; het is mij des te aangenamer u hier bij mij te zien, nu ik weet wie gij zijt. De notarissen zijn toch bij de hand; zij brengen
| |
| |
altijd de dingen uit’, voegde zij er lachend bij en zij reikte hem den brief over.
De notaris Bloemveld vermeldde in dit stuk met een deftigen omhaal van woorden, hoe hij vernomen, had dat de hem persoonlijk geheel onbekende eigenaar van Lievendaal, wiens zaken hij waarnam, in het land was, en zijn kasteel had bezocht onder den valschen naam van van Noorden, en dat deze thans verblijf hield bij Mevrouw van Walenstein. Gedreven door de zeer verklaarbare begeerte om de kennis te maken van den man, wiens vertrouwen hij genoot, verzocht hij Mevrouw van Walenstein hem te willen doen weten, of een bezoek welkom zou zijn, en zoo ja, wanneer hij kon worden afgewacht.
Eduard legde den brief teleurgesteld ter zijde; de kennismaking met den notaris was hem geheel onverschillig. Hij had veel liever gezien dat Ottilie het geheim voor hare nicht ontsluierd had. Mevrouw van Walenstein was van hare zijde zeer verheugd, dat het geheim was opgeheven. Het gaf haar gelegenheid tal van oude herinneringen op te halen.
‘Uw vader’, zeide zij, ‘is in mijne jonge jaren dikwijls mijn cavalier geweest. Wij meisjes prezen hem toen als den besten danseur onder zijne tijdgenooten. Na mijn huwelijk heb ik hem niet veel meer gezien, het was toen in dien ongelukkigen tijd van staatkundige twisten. Maar vertel mij nu toch eens, hoe gij hier beland zijt en waarom gij hier bij mij onder dien valschen naam zijt gekomen.’
‘Ottilie’, antwoordde Eduard, maar zich verbeterend herhaalde hij, ‘de freule van Lievendaal, die de vriendelijkheid heeft gehad mij uw huis te openen, was er op gesteld dat ik onder dien aangenomen naam bij u zou komen. Zij had gehoopt zelve morgen alles uitvoerig te vertellen.’
‘Zij behoeft mij niets meer te vertellen; nu begrijp ik alles. Van harte geluk! waarde neef, ik dank den hemel dat ik deze gelukkige gebeurtenis mag beleven, en nu zijn al die ellendige familiebrouilleries meteen uit de wereld. Het kan niet gelukkiger. Houd haar in eere, gij hebt in haar een buitenkansje gevonden.’
Nu was het de beurt aan Eduard om zich te verbazen. Hij keek zijne gastvrouw aan met verwilderde oogen, kon geen woord uitbrengen, en nam de hand, die zij hem hartelijk toe- | |
| |
reikte, niet eens aan. De zin dezer ontboezeming was hem zoo volkomen duister, en maakte tevens een zoo zonderlingen indruk op hem, dat hij geen woorden kon vinden om opheldering te vragen en te geven, terwijl Mevrouw van Walenstein, die aangedaan van vreugde, in steeds hartelijker en vuriger bewoordingen over zijn aanstaand huwelijksgenot bleef uitweiden, in den aanvang niet bemerkte, dat zij de plank geheel missloeg. Toen zij het eindelijk bespeurde, zweeg zij plotseling, en beide zaten gedurende eenige minuten sprakeloos elkander aan te staren.
Ottilie, hoe slim zij volgens haar eigen zeggen wezen mocht, was in dit geval niet slim genoeg of liever te slim geweest. Mevrouw van Walenstein was voor haar in alle opzichten een tweede moeder. Hare eigen moeder had zij ter nauwernood gekend. Na de terugkomst van haren vader, in 1795, was de toch reeds zwakke fransche vrouw geheel aan het kwijnen geraakt. Het vochtige klimaat en de koude winters van Holland hadden haar teeder lichaamsgestel in een paar jaren gesloopt. Ver van haar vaderland had zij haar graf gevonden. De heer van Lievendaal had, na dit onherstelbaar verlies, zijne nicht van Walenstein, de weduwe van zijnen meest vertrouwden vriend, volkomen bereid gevonden om hem bij te staan in de opvoeding zijner dochter, een taak die hem bij de beslommeringen van zijne staatkundige loopbaan dubbel zwaar viel. Ottilie had hare nicht innig lief gekregen, zij had haar hare genegenheid volkomen geschonken, zij was met haar even vertrouwelijk als eene dochter met hare moeder kan zijn.
Aan haar, maar ook aan haar alleen, had zij na hare terugkomst uit Zwitserland, waarheen zij een harer tantes van moederszijde vergezeld had, medegedeeld, hoe zij in kennis was gekomen met haren neef, hoe deze op haar gemoed een indruk had gemaakt, die, naar zij meende, onuitwischbaar zou zijn. Want inderdaad die korte ontmoeting had haar een persoonlijkheid leeren kennen, die haar niet alleen belangstelling, maar ook, zij kon het niet zich ontveinzen, liefde had ingeboezemd. De heeren die zij in de Haagsche wereld had leeren kennen, waren òf berekende diplomaten òf onbeteekenende saletjonkers. Zoo zij voor een hunner ooit iets gevoeld had, dan was het de waan van een paar dagen geweest, die bij de eerste menuet op
| |
| |
het volgend bal weder verdwenen bleek. Maar een zoo ongekunstelde dwepende natuur, een zoo edel, belangeloos hart was voor haar iets geheel nieuws. Zij had in hare omgeving te veel gehoord en gezien van mannelijke eerzucht, zij had vooral de verkeerde eigenschappen, waarmede die hartstocht in staatkundige kringen dikwijls gepaard gaat, zoo zeer van nabij leeren kennen, om het niet in een man te waardeeren, wanneer hij dien trek ten eenenmale miste. Eduard's kinderlijke liefde voor de natuur, zijne romantische droomerijen, zijn menschenhaat zelfs, boeiden haar oneindig meer, dan de gevatheid, de geestigheid, en het talent, waarmede hare cavaliers wisten te schitteren. Bestond de mogelijkheid van hem weer te zien? Had zij niet verstandiger gedaan met hem haren naam te openbaren? Die vragen waren door haar alleen aan hare nicht toevertrouwd en met haar besproken. In het diepst geheim, want zelfs voor haren vader wilde zij hare neiging verzwegen houden.
Na deze mededeeling zal men misschien begrijpen, waarom Ottilie gewenscht had, dat Eduard als een onbekende het huis harer nicht zou binnentreden. Toen haar vader haar, bij den koningseik, had opgedragen, zijnen neef aan Mevrouw van Walenstein aan te bevelen, had zij een oogenblik van schroomvalligheid gehad. Eduard zou anderhalven dag geheel alleen zijn met haar, die het geheim wist, ingeleid door een open briefje van hare hand, waarin zij geen enkel woord van opheldering en waarschuwing durfde invlechten. Zou hare nicht, hetzij door dat zij den loop der zaken niet begreep, hetzij uit belangstelling in haar lot misschien, niet in verzoeking kunnen komen door één voorbarige uiting haar geheim te verraden? Om hiertegen gewaarborgd te zijn had zij Eduard verzocht, zijn incognito te bewaren tot hare komst. Maar hare berekeningen waren verkeerd uitgekomen. Wat zij had uitgedacht om haar geheim te bewaren, strekte juist om het te doen uitlekken. Toen Mevrouw van Walenstein uit den mond van haren geheimzinnigen gast vernam, dat Ottilie hem verzocht had zijnen naam te verzwijgen, totdat zij zelve zou komen om alles te vertellen, toen had zij met dien eigenaardig vrouwelijken trek, om bij den eersten schijn van waarheid te gelooven wat men hoopt, geen oogenblik geaarzeld om aan haar gevoel van vreugde lucht te geven.
| |
| |
Zij verkeerde nu in den moeielijken toestand van een veldheer, die door verkeerde aanwijzingen misleid, te diep in het vijandelijk land is doorgedrongen en naar een veiligen terugweg moet omzien. Maar terwijl zij haar best deed om met behendigheid haren aftocht te dekken, bestookte Eduard, wiens stoutmoedigheid bij het vermoeden der waarheid steeds aangroeide, haar des te feller. En toen zij eindelijk bekennen moest van Ottilie weleens vernomen te hebben, dat hij nog in hare herinnering voortleefde, en bij haar een meer dan voorbijgaanden indruk had achtergelaten, toen kon ook Eduard zijne gevoelens niet verbergen en zei rondweg:
‘Ik heb nog nooit iemand ontmoet, die mijn gemoed zoo geheel vervuld heeft als mijne nicht.’
‘Welnu, ik geloof u te mogen verzekeren, dat Ottilie over u ook niet zoo kwaad denkt. Inderdaad, waarde neef, indien gij haar uw hand mocht willen aanbieden, dan geloof ik werkelijk dat gij niet voor een weigering bevreesd behoeft te zijn.’
‘Maar haar vader?’ zei Eduard ernstig.
‘O haar vader, van hem is geen bezwaar te wachten. Wien kan hij liever wenschen tot schoonzoon dan u, zijnen eenigen naamgenoot, den eigenaar van zijn vaderlijk goed. Uw oom, daar ben ik zeker van, zal, zoo hij Ottilie gelukkig ziet, dubbel tevreden zijn, dat gij de man zijt die haar gelukkig maakt.’
‘Maar er is zulk een kloof tusschen hem en mij, het staatkundige verschil.’
‘O laat ons daar niet meer over spreken. Goddank, is dat alles vergeten, die treurige tijden zijn wij te boven. Uw vader en mijn man waren waarlijk ook geen vrienden en toch ziet gij met hoeveel vreugde ik u hier bij mij zie. Alles wat ons die oude geschiedenissen doet vergeten, acht ik een zegen.’
Op die wijze ging het gesprek door, dat hoe langer hoe vertrouwelijker werd. Toen Eduard zich ter ruste begaf, was hij reeds volkomen zeker, dat hij zich in de wederliefde van haar, die hij liefhad, mocht verheugen. Nooit was zijn gemoed in zaliger stemming geweest; de schoonste droomen van vreugde en geluk speelden hem door het hoofd. Zij lieten hem zelfs in den slaap niet met rust.
Toen hij ontwaakte, terwijl de morgenzon door de kleine vierkante ruitjes gluurde, was zijne eerste gedachte, dat Ottilie welhaast bij hem zou zijn, dat hij haar zijn hart zou kunnen openleggen,
| |
| |
maar langzamerhand rees naast haar de lange gestalte van haren vader in zijne verbeelding op. Zou hij van dien man de vurig verlangde hand kunnen vragen, zou hij hem den naam van vader mogen geven, hem dien zijn vader als zijnen bittersten vijand gehaat had? Zou niet het offer zijner overtuigingen aan hem als onverbiddelijke eisch worden gesteld? Onder den invloed van die overwegingen, traden de vroolijke gedachten en lachende vooruitzichten, die als bij overrompeling in zijn gemoed waren binnengeslopen, weder op den achtergrond, om plaats te maken voor sombere mijmeringen. Zoo tusschen vreugde en neerslachtigheid geslingerd, wachtte Eduard met een gejaagd hart en kloppenden boezem de komst van Ottilie af.
Zij kwam reeds vroeg in den morgen, niet alleen, maar vergezeld door haren vader. Terwijl de oude heer bij zijne nicht in de voorkamer zat, was Ottilie den tuin ingegaan, waarheen Eduard haar volgde. Maar hun gesprek was niet zoo levendig als bij den koningseik.
‘En de notaris heeft verklapt wie gij zijt, even als in de romans, waar altijd alle geheimen uitkomen door de notarissen. Ik zou wel eens willen weten waartoe die menschen, die hunnen neus in alle mogelijke zaken moeten steken en alles moeten opschrijven, toch eigenlijk dienen. En wat zei nicht?’
‘Zij was zeer verwonderd, - zij vond dat ik op mijne moeder geleek. - Zij had van u gehoord dat gij mij in Zwitserland hadt leeren kennen.’
Ottilie wendde het gelaat van hem af en strekte den arm uit om een tak gouden regen te plukken. ‘Mijne nicht’, zeide zij, ‘is voor mij altijd als een tweede moeder geweest. Ik heb de gewoonte haar alles te verhalen.’
In de voorkamer was het gesprek drukker. ‘Ja, Frederik’, zei mevrouw van Walenstein tot haren neef, ‘wat zal ik u zeggen? Gij moet het Ottilie niet kwalijk nemen, dat zij mij bekentenissen heeft gedaan, die zij voor u, tot nog toe, verzweeg. Het is voor meisjes moeielijk over dergelijke zaken met mannen te spreken, zelfs met hunnen eigen vader. Maar dat ik er nu zoo moest inloopen, ik, die anders altijd zoo behoedzaam en voorzichtig met mijne woorden ben!’
‘Ik neem noch u, noch Ottilie iets kwalijk, en indien van dit alles het gevolg moest zijn, dat mijn neef mijn schoonzoon
| |
| |
werd, dan zou het voor mij een reden te meer van dankbaarheid jegens u zijn. Intusschen schijnt mijn neef mij toe een zonderling mensch te zijn, en voor het oogenblik boezemt deze wederzijdsche neiging der jongelieden mij inderdaad eenige bezorgdheid in.’
‘Wat gelijkt hij op zijne moeder, Frederik; het was mij den geheelen dag alsof ik hare oogen weder voor mij zag.’
‘A qui le dites vous? Maar niet alleen het gelaat zijner moeder, ook hare inborst heeft hij, geloof ik, geërfd. Naar het weinige wat ik van hem gezien en gehoord heb, komt het mij voor dat hij hetzelfde dwepend gemoed, dezelfde hooghartigheid en onverzettelijkheid bezit, die ik bij zijne moeder maar al te goed heb leeren kennen. Maar al ware hij in alles het evenbeeld van Adelaide, hij zou er mij te dierbaarder om zijn. Ook in andere opzichten zou hij zeker de man zijn, aan wien ik het liefst mijne dochter zou afstaan. Hij is de eenige die mijnen naam draagt, hij is eigenaar van het huis waar ik geboren ben, van het goed waar ik mijne jeugd heb gesleten. Mijne dochter in die omgeving te zien, zou het gelukkigste zijn, wat ik voor mijnen ouderdom zou kunnen wenschen. Maar hij is altijd in Duitschland geweest, onder de uitewekenen; hij kent alleen hunne denkbeelden, hij gruwt van de hier gevestigde orde van zaken. Ik kan mij niet voorstellen hoe er tusschen hem, den vurigen oranjeklant, en mij, een der vertrouwdste raadslieden en vrienden van onzen koning, ooit een dragelijke verhouding zou kunnen bestaan. Ottilie zal geen huwelijk aangaan tegen mijnen zin, maar ik zou het diep betreuren indien zij om mijnentwil den man moest afwijzen, wien zij haar hart gegeven heeft.’
‘Ik zie dat alles nog zoo zwart niet in; hij is jong, en verliefd. Maar wat ik u bidden mag, laat Ottilie toch niet bemerken dat ik haar geheim verklapt heb, niet alleen aan hem, maar ook aan u.’
‘Maak u daar niet ongerust over. In elk geval zal ik er naar streven dat de zaak zoo spoedig mogelijk tot een beslissing kome. In omstandigheden van dezen aard moet snel gehandeld worden.’
De heer van Lievendaal begaf zich naar den tuin, waar Eduard en Ottilie op de smalle paden tusschen het bloeiend struikgewas rondwandelden. Eduard was stil en afgetrokken, Ottilie eenigs- | |
| |
zins angstig en gejaagd; zij zag haren neef aan, dat er iets was dat hem bezig hield. Kon het zijn, dat van haar geheim iets was uitgelekt? Die mogelijkheid verontrustte haar zoo zeer, dat zij het gesprek niet levendig kan houden, iets wat haar zelden overkwam. Eduard had gedurig het woord op de lippen, dat beide uit hunne gedwongen verhouding kon verlossen, maar hij durfde het niet uitspreken. Het was hem dan ook bijna een uitkomst, toen hij zijnen oom den tuin zag binnentreden.
‘Lieve Ottilie’, zeide hij tot zijne dochter, ‘nicht verlangt zeer naar u, zij heeft u nog bijna niet gezien.’
Met haren hoed vol geplukte bloemen in de hand, spoedde zij zich naar huis. Oom en neef waren alleen.
‘Het doet mij veel genoegen’, begon de oude heer, ‘dat wij thans eens op ons gemak kunnen praten. Allereerst heb ik u twee zaken mede te deelen. Met den Heer van Zuylichem heb ik over hetgeen er gisteren op Lievendaal gebeurd is een onderhoud gehad. Hij heeft mij verzocht u zijn leedwezen te betuigen over zijne onvoorzichtige uitdrukking, die hem, hadde hij geweten wie gij waart, zeker niet ontvallen zou zijn. Hij hoopt, spoedig wellicht, in de gelegenheid te zijn u dit mondeling te zeggen en twijfelt niet, of gij zult ook gaarne bereid zijn het hem door u toegevoegde terug te nemen. Die zaak is dus uit.’
Eduard zweeg. Zijn oom vervolgde: ‘En wat nu het bezoek van Zijne Majesteit op Lievendaal aangaat, het spreekt wel vanzelf dat een dergelijk bezoek, een inval - zooals vorsten dien meer hebben - thans, nu gij in het land zijt, alleen zal plaats hebben met uwe uitdrukkelijke toestemming. Gelukkig ben ik niet in de noodzakelijkheid geweest om den koning hierover te spreken. Onverwachte omstandigheden hebben hem doen besluiten om reeds over een paar dagen het Loo te verlaten. Er zal dus van dat bezoek in geen geval vooreerst sprake zijn.’
Eduard bleef ook na deze mededeeling het stilzwijgen bewaren; hij kon het nog niet met zich zelven overeenbrengen, welke houding hij tegen zijnen oom moest aannemen.
‘En nu’, hervatte deze, ‘zult gij het mij als uwen naasten bloedverwant wel niet ten kwade duiden, zoo ik eenige belangstelling betoon in wat u persoonlijk betreft. Ik vermoed dat wij thans het genoegen zullen hebben u voor goed in het vaderland te zien. Ik hoop het althans, voor mij zelven en
| |
| |
voor het land. Wij kunnen, onder de tegenwoordige omstandigheden, niemand missen. Wellicht bestaan er bij u nog bezwaren om het tegenwoordige gouvernement te dienen, maar ook zonder dat kunt gij uw vaderland nuttig zijn.’
‘Ik zou het niet mogen doen’, viel Eduard in, ‘zonder aan mijne heiligste verplichtingen te kort te doen. Ik wil geen enkel gouvernement dienen, tenzij ik dit op mijne borst mag dragen’; en hij haalde van onder zijne toegeknoopte jas een oranje-strik te voorschijn, dien hij zijnen oom met een uitdagenden blik voorhield.
De oude heer toonde niet de minste verontwaardiging; hij bezag het oude partijteeken van weleer, met het oog waarmede men de beeltenis van een sinds jaren ontslapene pleegt te beschouwen.
‘Geloof mij’, zeide hij het hoofd schuddende, ‘geloof mij, het is een verloren zaak. Dat gij aan de Oranjes getrouw zijt gebleven, doet uw hart eer aan. Ik acht er u te hooger om. Ja, gij ziet in mij niet meer den vurigen patriot van '87, den bitteren vijand van het huis van Oranje, dien gij - en ik kan dit zeer goed begrijpen - u voorsteldet te ontmoeten. De tijden en de menschen zijn in twintig jaren oneindig veel veranderd. Ware een herstel der Oranjes mogelijk geweest, ik zou er mij niet tegen verzet hebben, maar neem het van mij aan, thans is het te laat. Wanneer gij eenigen tijd in het land zult doorgebracht hebben, zult gij het zelf moeten erkennen. De oude partijhaat is geheel verdwenen, maar de stadhouderlijke regeering is een verleden, waarmede de natie voor altijd gebroken heeft. Men kan niet tegen den stroom oproeien, waarde neef.’
‘De regeering hier heeft zelfs de vergunning geweigerd om het lijk van den laatsten stadhouder in het voorvaderlijk graf bij te zetten; was dat geen partijhaat? En dan de uitval, dien ik eergisteren van den Heer van Zuylichem gehoord heb?’
‘Van Zuylichem heeft bijzondere grieven tegen de Oranjes, waarvan ik de juistheid niet zal beoordeelen; maar wat het andere aangaat, ziedaar nu weer een dier verhalen, die gij in het buitenland, zooals van zelf spreekt, voor goede munt hebt aangenomen, maar die inderdaad geheel bezijden de waarheid zijn. Zoo gij er belang in stelt, kan ik u de bewijzen verschaffen, dat het bedoelde verzoek nooit gedaan, veel minder
| |
| |
geweigerd is. Men houdt door het verspreiden van dergelijke geruchten een verbittering gaande, die moest verdwijnen. Ik herhaal het, gij zult hier, noch bij de regeering, noch bij de natie, iets meer van den ouden wrok van vóór '95 vinden. Indien wij den regeeringsvorm, dien wij thans hebben, hadden kunnen tot stand brengen met Oranje aan het hoofd, het zou bij mij en mijne vrienden waarlijk geen bezwaar hebben ontmoet. In sommige opzichten zou het misschien beter zijn geweest. Maar gij kent de omstandigheden, die dat belet hebben, even goed, beter misschien dan ik; gij weet alles wat er met de stadhouderlijke familie is gebeurd, en wat hunne restauratie onmogelijk heeft gemaakt. Onder die omstandigheden is waarlijk de tegenwoordige staat van zaken de eenig mogelijke, en naar mijne overtuiging een zegen voor ons vaderland.’
‘Een provincie van het fransche keizerrijk met een proconsul aan het hoofd!’
‘Zeg dat niet. Ik, die den koning sedert zijne komst hier te lande onafgebroken gediend heb, die meen hem te kennen en zijn vertrouwen te genieten, kan u verzekeren dat die voorstelling volstrekt niet met de werkelijkheid strookt; ik erken volmondig de moeielijkheid onzer verhouding tegenover Frankrijk. Maar de koning is Hollander, met hart en ziel, hij heeft de kroon van Spanje zonder aarzelen geweigerd, omdat hij zich aan het volk, dat hem geroepen had, verbonden achtte. Hij heeft een zuiver Hollandsche staatkunde gevolgd, hij heeft ontegenzeggelijk veel voor het land gedaan. Zie om u heen, wat is er niet veel tot stand gekomen, en dat niettegenstaande den stoffelijken achteruitgang, onvermijdelijk gevolg van den algemeenen oorlog, van de vijandschap van Engeland vooral. Er zijn in onze wetgeving onwaardeerbare verbeteringen aangebracht; openbare werken van blijvend nut zijn uitgevoerd en worden nog beraamd. Onze Veluwe, vroeger ongenaakbaar, is thans, door een kunstweg, met Holland in onmiddellijke verbinding. Neen, hoe men over den koning en zijn bestuur mag denken, te ontkennen valt het niet, dat wij, gedurende den korten tijd zijner regeering, meer vooruit zijn gegaan, dan in de laatste vijftig jaren. Wees er ook van overtuigd, dat het algemeen erkend wordt. Ik ben waarlijk niet de eenige, die het zegt. Vraag het gerust aan iedereen, die niet onverschillig is voor de toekomst van het vaderland. Zij zullen het allen dankbaar erkennen. De
| |
| |
oude staatkundige partijen zijn verdwenen en hebben zich, zonder onderscheid, eendrachtig om den troon geschaard. Indien gij aan het hof komt, zult gij er bijna alle Oranje-mannen van voorheen vinden. Van onze adellijke familiën is er geen enkele achtergebleven; de aristocraten van voorheen zijn ten laatste hunne bekrompen burgemeestersbegrippen te boven gekomen. Slechts zij, die nimmer voldaan zijn, of wier eerzucht door niets te bevredigen is, zitten in een hoek te pruilen. De overtuiging begint algemeen te worden, dat er iets is, dat boven regeeringsvorm en stamhuis gaat.... het vaderland’.
‘Ik wil het gaarne gelooven, maar het zal mij niet weerhouden om aan mijne zaak trouw te blijven. Ik wil deze regeering nimmer erkennen, veel minder dienen.’
‘Niemand zal dit van u eischen, maar gij kunt het vaderland niettemin van dienst zijn. Gij hebt hier uwe goederen, gij bezit een aanzienlijk vermogen, gij kunt, geheel buiten de regeering om, van haar onafhankelijk, voor het algemeen welzijn werkzaam zijn. Voor landbouw- en nijverheids-ondernemingen biedt de tegenwoordige wetgeving oneindig meer waarborgen, dan voorheen, onder de republiek. En wat ook uwe staatkundige gevoelens mogen zijn, van een vrienschappelijke ontvangst hier te lande kunt gij zeker zijn, ook bij hen, wier denkbeelden gij niet zijt toegedaan. In elk geval, waarde neef, op mij kunt gij rekenen. Het is mij een behoefte, om eens een geheel vertrouwelijk woord over onze verhouding te spreken. Gij weet natuurlijk alles, wat er is voorgevallen tusschen uwen vader en mij. Gelukkig alleen van hooren zeggen. Voor het eerst, en ik hoop voor het laatst, over dit alles een enkel woord. Wat gebeurd is, kan geen macht ter wereld uitwisschen. Wat ik altijd, boven alles, gewenscht had, is sinds jaren onmogelijk. De dood van uwen vader heeft een verzoening onmogelijk gemaakt. Leefde hij nog, hij zou ook - daarvan ben ik overtuigd - thans bekennen, dat van zijne zijde niet alles gedaan is om de breuk te heelen. Maar, nu hij in het graf rust, is het voor mij een gewetensplicht, tegenover zijnen zoon het deel van onze gemeenschappelijke schuld rondborstig te belijden. Geloof mij - en hij vatte Eduards hand in zijne beide handen - alles wat ik bezit, wat mij dierbaar is, zou ik willen opofferen, indien ik thans aan uwen vader die bekentenis nog kon doen. Laat uw oordeel over mij en over al het ge- | |
| |
beurde niet te hard zijn. Gij hebt, Goddank, die tijden niet gekend, gij kunt thans zelfs niet meer bevroeden, hoe alle verkeerde hartstochten destijds door den drang der omstandigheden, zelfs bij de kalmste en braafste menschen, werden opgewekt. Wij meenden onze plichten als burgers te doen en wij vergaten onze eerste plichten als menschen. O, mijn
waarde, dank God, dat gij die tijden niet beleefd hebt, en bid Hem dat zij nooit terugkeeren.’
Eduard was tot nog toe koud en onverschillig gebleven. De staatkundige beschouwingen van zijnen oom hadden weinig indruk op hem gemaakt, maar deze warme ontboezeming van den schijnbaar zoo koelbloedigen man trof hem diep. De aandoening, blijkbaar uit den traan, die in het anders zoo heldere oog parelde, en uit de trillende stem, sprak onweerstaanbaar tot zijn hart. Dat een man van jaren aan hem, een jongen hem tot nogtoe geheel onbekenden bloedverwant, vergiffenis vroeg voor het leed, dat hij in vroeger jaren aan een lang overleden broeder had toegevoegd, maakte op Eduard een onuitsprekelijken indruk. Zijne ontroering sleepte hem mede, verder dan hij wilde. Zijn kinderlijk gemoed was gevoelig voor dergelijke tooneelen. Hij had die in romans gelezen, hij had die gadegeslagen in den schouwburg, maar zijn eenzelvig leven, als het ware buiten de maatschappij, had er hem nooit in werkelijkheid van getuige doen zijn. Hoe moest hij te moede zijn, nu de werkelijkheid hem den hoofdpersoon in een dergelijk tooneel deed worden; nu hij stond tegenover het berouw van den man, die de vader was van haar, welke zijn hart geheel vervulde.
‘Oom’, zeide hij, en hij bemerkte het zelf ter nauwernood dat hem dat woord voor het eerst van de lippen gleed, ‘Oom, ik geloof, dat ook mijn vader niets vuriger gewenscht zou hebben dan dezen dag te beleven, maar laat ons hopen, dat zijne dierbare schim uit hooger gewesten thans op ons het oog heeft geslagen.’
‘In elk geval’, antwoordde de oude heer van Lievendaal, ‘wat ik voor hem niet meer kan doen, wil ik dubbel en driedubbel aan zijnen zoon vergelden. Zoo zich voor mij de gelegenheid mocht opdoen, om door daden de oprechtheid mijner gevoelens te bewijzen, dan zal ik die dankbaar aangrijpen.’
Eduard kon niet langer zwijgen. Het ontging hem geheel, dat, al had zijn oom oprecht en uit zijn hart gesproken, er
| |
| |
toch een zeker over leg in zijne woorden speelde om aan zijnen neef een bekentenis te ontlokken.
‘Oom’, zeide hij met afgebroken stem, ‘ik heb u iets te zeggen, dat ik u niet kan, niet mag verzwijgen. Gij weet dat ik uwe dochter ontmoet heb, zonder te weten wie zij was. Zij heeft toen een indruk op mij gemaakt dien de tijd niet heeft kunnen wegnemen. Thans heb ik haar wedergezien, en ik ben er voor mij zelven volkomen zeker van, dat zij alleen mij gelukkig kan maken. Zou er bij u bezwaar zijn?’
De oude heer van Lievendaal keek voor zich, en zweeg eenige oogenblikken. Toen hij de oogen weer opsloeg, was alle aandoening van zijn gelaat verdwenen; het had dezelfde kalme trekken als altijd. ‘Wat ge mij daar zegt,’ hervatte hij ‘is een zaak zoo ernstig en te gelijk voor mij zoo onverwacht, dat ik inderdaad met een antwoord verlegen ben. Bezwaar, wat uwen persoon aangaat, kan ik onmogelijk hebben. Ik zou aan niemand liever mijne Ottilie toevertrouwen, dan aan den eenigen man, die behalve mij, haren naam draagt. Maar zij moet allereerst beschikken over haar eigen lot; op hare beslissingen zou ik nimmer invloed willen uitoefenen.’
‘Maar indien die beslissing gunstig is?’
‘Indien die beslissing gunstig is, en’ - voegde hij er glimlachend bij - ‘ik wil hopen, dat zij niet geheel ongunstig is, dan....’
‘Dan?’ viel Eduard in.
‘Dan heb ik nog een enkel woord, een woord, dat ik liever reeds dadelijk wil uitspreken. Laat ons volkomen openhartig met elkander zijn.’
Hij nam plaats op een tuinbank; tot nogtoe hadden zij staande hun gesprek gevoerd. Eduard ging vlak naast hem zitten, als vreesde hij een woord te verliezen.
‘Wij moeten nog eens op de politiek terugkomen. Zooals ik u straks reeds zeide, dat gij, opgevoed in de gehechtheid aan het huis van Oranje, aan de begrippen uwer ouders getrouw zijt gebleven, begrijp ik niet alleen, maar waardeer ik ook. Ik wensch u niet te bekeeren, verre van dien. Maar gij moet ook mijne positie begrijpen. Mijne staatkundige overtuigingen zijn die van een man, die de vijftig reeds lang achter den rug heeft, die veel gezien en veel bijgewoond heeft, die geleerd heeft, dat het ideaal, dat men zich op vijf en twintig
| |
| |
jaar voorstelt, onbereikbaar is. Vooral in onzen tijd. Toen ik uwen leeftijd had, dweepte ik met mijne denkbeelden van staatkundige vrijheid en maatschappelijke gelijkheid, even hard als gij thans wellicht met de rechten der stadhouderlijke familie. Ik verfoeide alle koningen en vorsten, en zou geijsd hebben bij het denkbeeld, dat onze republikeinsche regeeringsvorm voor een monarchalen zou kunnen plaats maken. En toch dien ik thans, met volle overtuiging, onzen koning. Alles wat wij na de revolutie beproefd hebben, is mislukt, niet omdat het in zich zelf slecht was, maar omdat de voorwaarden ontbraken waaronder het kon bestaan. Wijngaarden brengen meer op dan dennenbosschen en toch zou hij, die van onze Veluwsche heuvels wijnbergen wilde maken, bedrogen uitkomen. Hij zou gerekend hebben buiten de zon en het klimaat; wij hadden gerekend buiten het land, dat wij wilden regeeren. Nu hebben wij, na allerlei wisselvalligheden en tegenspoeden, eindelijk een regeeringsvorm, die misschien in vele opzichten gebrekkig is, maar die kan blijven bestaan. Nadat wij zooveel hebben zien wegvallen omdat het niet kon bestaan, is het onze plicht geworden, om datgene, wat voor het eerst een kiem van levensvatbaarheid toont, met alle zorg in het leven te houden. Wij moeten trachten te verduurzamen wat bestaanbaar is. En nu zult gij zelf begrijpen, waarde neef, dat het van mijn standpunt onvaderlandslievend gehandeld zou zijn, indien door mijn toedoen de tegenwoordige orde van zaken op eenigerlei wijze ondermijnd werd. De hoogere standen hebben zich met deze regeering vereenigd, en, geloof mij, op hen alleen komt het aan, wat men ook mag praten van de natie. Wat is de natie? Een groote hoop onnadenkende lieden. Zij zijn slechts de steenen van het gebouw; wij zijn het cement, dat alleen duurzaamheid geeft. Laat ons zorgen, dat er geen enkele voege los late, wij kunnen die niet missen. Elke afval onder de eerste geslachten van ons land, is een slag, die dieper raakt dan men
oppervlakkig zou denken. Begrijpt gij nu de toepassing? Indien ik het geluk mocht hebben, u als mijnen schoonzoon te mogen begroeten, dan zou ik niet zoo wreed zijn om te eischen, dat gij uwe overtuigingen aan uwe liefde ten offer bracht. Maar evenmin zou ik mogen toelaten, dat de man mijner dochter het middelpunt wierd, waarom zich de tegenstanders van den koning, dien ik dien, vereenigden.
| |
| |
Nog eens, de beslissing is aan Ottilie, maar indien gij mijne toestemming verlangt, dan kan ik u die niet geven zonder uwerzijds de belofte te erlangen, dat gij niet datgene zult bestrijden, waarin ik voor mijn vaderland het eenige behoud zie. Onzijdig kunt gij blijven, maar op den duur is dat schier onmogelijk. Gij zult moeten kiezen: Prins of Koning?’
‘Verlangt gij dat ik de nagedachtenis van mijnen vader eer, door wat hem dierbaar was te verguizen en te hoonen?’
‘Allerminst, ik verlang ook van u niet, dat gij thans reeds een keuze doet, ik spreek van de toekomst. Zie eerst eens in dit land, dat u vreemd geworden is, om u heen. Wat ik u zoo straks zeide, eischt vooralsnog geen antwoord. Eerst moet gij mijne dochter zelve hebben gesproken. Van haar hangt alles af.’
‘Indien uwe dochter mij waarlijk lief heeft’, zeî Eduard na eenige oogenblikken stilzwijgens, ‘dan zal zij mij ook wel willen volgen in het land der ballingschap; ik zal u hier niet hinderen in uwe staatkundige plannen; ver van dit land zal ik geduldig afwachten, of niet eenmaal een betere dageraad zal opgaan.’
‘Zoudt gij daar den moed toe hebben? Gij moogt mijne dochter alles voorstellen wat gij wilt; in uw onderhoud met haar zal ik u volkomen vrijlaten. Maar bedenk dit, ik heb niets meer in de wereld dan Ottilie; zij is de vreugde van mijn leven geweest, ik hoop dat zij het ook van mijnen ouderdom zijn zal. En gij wilt haar voorstellen, mij, haren vader, dien zij lief heeft met alle liefde, waarvoor een dochterhart vatbaar is, te verlaten, voor goed, voor altijd te verlaten? Ik weet niet wat zij u antwoorden zal, zij moet het zelve weten, maar indien zij u waarlijk lief heeft, zal de tweestrijd in haren boezem pijnlijk zijn. Moogt gij zonder noodzaak haar voor dien strijd plaatsen? Moet uwe liefde voor haar u niet terughouden van het stellen van dien eisch? “Kies tusschen uwen minnaar en uwen vader”, zult gij haar zeggen, dat is tusschen de twee personen die u op aarde het dierbaarst zijn, en dat terwijl gij het in uwe hand hebt om, door van uwe zijde op te geven, ik zeg niet een overtuiging, maar een vooroordeel, haar de gelegenheid te geven beide gelukkig te maken. Ja, het is een vooroordeel. Honderden in den lande hebben dezelfde gehechtheid voor den Prins als gij, maar zij dienen den koning in het belang van
| |
| |
hun land. Zij schikken zich in het onvermijdelijke. Zijt gij alleen zooveel verstandiger dan die allen?’
‘Ach, waarom ben ik in dit land gekomen!’ riep Eduard zuchtend uit.
‘Neen’, antwoordde zijn oom, terwijl hij hem de hand op den schouder leide, ‘wees den hemel dankbaar dat gij er gekomen zijt. Nu het vaderland u terug heeft, laat het u niet meer los; het heeft jonge mannen van uw karakter noodig. Het legt beslag op u, gij moogt u niet onttrekken.’
Beide keken op. De vroolijke stem van Ottilie klonk achter de bloeiende seringenstruiken.
‘Lieve papa, Nicht is in doodelijke ongerustheid over u, en over uwe chocolade die zij niet langer warm kan houden.’
‘Ottilie’, zeî haar vader op eenigszins geheimzinnigen toon, ‘uw neef wenscht u straks even te spreken.’
Eduard was opgesprongen; zijn ontdaan gelaat toonde genoeg aan, dat er iets ongewoons in zijn binnenste omging. ‘Thans niet’, fluisterde hij zachtjes tot zijnen oom.
‘Wanneer wilt ge dan? Wij vertrekken over een uurtje weder, en binnen weinige dagen verlaten wij het Loo; de gelegenheid zal zich zoo spoedig niet meer voordoen.’
‘Morgen?’ vroeg Eduard.
‘Wij zijn morgen op het Loo, wilt gij daar komen?’
‘Het was mijn plan morgen naar Lievendaal te gaan.’
‘Welnu, dan komen wij daar morgen voor den middag; ik kan dat nog wel uitbreken.’
Het was Eduard onmogelijk geweest Ottilie te spreken onmiddellijk na het onderhoud met haren vader. Hij had tijd noodig om na te denken, om zijne gedachten haren loop te laten. Toen oom en nicht het huis verlaten hadden, vloog ook hij de deur uit. Hij zeide, den notaris te willen gaan opzoeken, maar dit bezoek bleef in den steek. Het eenige wat hij deed was een reisrijtuig te bestellen voor den volgenden morgen. Toen liep hij de stad uit en doolde eenige uren in de vrije natuur. Na zijne terugkomst was het gesprek met zijne gastvrouw bijna nog gedwongener, dan bij zijn eerste verschijnen.
Mevrouw van Walenstein deed alle moeite om een vertrouwelijk woord uit te lokken over de zaak die hen beide bezig hield, maar zoodra zij begon uit te weiden over de goede hoe- | |
| |
danigheden van Ottilies vader, en de liefde die de dochter aan dien vader toedroeg, zweeg Eduard en bleef somber voor zich staren. Het was voor hem eene verlossing toen hij afscheid kon nemen. Hij zou 's morgens vroeg vertrekken en haar dus niet weer zien. Hij dankte haar voor de heusche en gastvrije ontvangst.
‘Ik neem geen afscheid’, zei zij lachend; ‘wij zien elkander spoedig genoeg terug’; en zij drukte hem de hand.
Eduard was reeds vroegtijdig den volgenden morgen te Lievendaal. Een slapelooze nacht had zijn gemoed niet tot rust gebracht. Hij voelde zich ongelukkiger dan ooit. ‘Wat kom ik ik hier doen?’ vroeg hij zich zelven af, terwijl hij in de groote zaal van zijn kasteel heen en weder ging, en de verbleekte figuren aan den wand schenen hem de vraag te herhalen. Hij betrad de groene kamer, waar de twist met van Zuylichem had plaats gehad. Het was, of de ernstige blik van den koningstadhouder hem verwijtend toeriep: ‘Komt gij hier om mij te verraden!’ Wat moest hij doen? Haar zien, haar zijne liefde verklaren, wetende dat die liefde wederliefde zou vinden. Een zalig vooruitzicht, maar dan,... achter de dochter stond de vader met zijnen onverbiddelijken eisch. Was het niet wreed, om haar tusschen dien vader en hem te plaatsen, en te zeggen: Een van beide, wien kiest gij? - Neen, het was niet wreed, het was plichtmatig ook tegenover haar. Haar aan een omgeving te ontrukken, die haar begrippen had ingeboezemd, waarvan zij - naar hare eigen woorden - zich geen rekenschap gaf, was immers de grootste dienst dien hij haar bewijzen kon. Maar, fluisterde een andere stem, zou hare liefde tegen dat offer bestand zijn, zou zij hem boven haren vader, haar land, hare omgeving verkiezen? De vraag: Prins of Koning? die zijn oom hem gesteld had, mocht voor haar een onverschillige zijn, als die vraag voor haar de beteekenis kreeg: uw minnaar of uw vader? zou zij dan nog, zonder weifelen, zeggen: ‘Met u waarheen gij ook wilt, zelfs tegen den wil van mijnen vader.’
Zulke gedachten en overleggingen bestormden Eduard, zijn hart bonsde, zijn hoofd gloeide, het was hem, alsof de muren van zijn kasteel zich hoe langer hoe nauwer om hem sloten, als wilden zij hem gevangen houden. Hij snakte naar lucht, hij stoof naar buiten, het voorplein en de brug over, de
| |
| |
beukenlaan door en den grooten rijweg over, naar het bosch; hier ergens, herinnerde hij zich, moest de grafkapel, waar zijne voorouders rustten, onder het geboomte verscholen liggen. Hij liep een der lanen in, in de hoop die te vinden.
Het schoone weder was sinds den vorigen dag voorbij. Het zoele lentewindje had moeten wijken voor den schralen noordenwind. De Meizon was schuil gegaan achter zwarte wolken en deed vergeefsche pogingen, om met hare stralen dat droevig rouwfloers te doorboren. Het jonge gebladerte zag er uit, als had het berouw, dat het zich zoo vroeg reeds vertoond had. De bloesems vlogen als sneeuwvlokken door de lucht. Van tijd tot tijd dwarrelden koude regendroppels, met hagelsteenen vermengd, in wilde vlagen uit het grauwe zwerk naar beneden. Maar wind noch regen scheen Eduard te hinderen; hij liep door, met groote stappen, als miste hij niet eenmaal de warme stralen van het lentezonnetje en den zoelen adem van den zuidenwind. - Op eens stond hij onwillekeurig stil.
‘Jonker! Jonker!’ klonk het van ter zijde uit het bosch. Een man van reusachtige gestalte, met een grijzenden baard en een verweerd gezicht, in boerenkleeding, een stok in de hand, kwam achter eenige struiken te voorschijn.
‘Gij zijt de Jonker van Lievendaal, ik heb hier al twee dagen gewacht om u te zoeken. Ja, gij kent mij niet, uwen vader heb ik beter gekend’. Hij keek Eduard scherp in de oogen, en zei toen wat zachter: ‘Waar is de Prins van Oranje, is hij wezenlijk in de buurt?’
‘De Prins?’ zei Eduard verbaasd, ‘hij is mijlen ver hier vandaan; ik weet zelf op het oogenblik niet waar’.
‘Niet’, zei de aangesprokene, blijkbaar teleurgesteld, ‘ik dacht, omdat gij zoo in alle stilte hier waart gekomen, dat het nu eindelijk eens op een vechten zou gaan. Dominee zei wel van bedaard houden, maar ik ken die praatjes al sinds lang. Ik ben den IJssel al over geweest, om te zien hoe zij er daar over denken. In de Graafschap zijn zij als vuur. Gij hoeft maar een woord te zeggen.’
‘Wie zijt gij?’ vroeg Eduard.
‘Kees van Putten; ik heet Kees, maar ik ben er geen; daarom noemen zij mij Oranje-Kees; ieder kind op de Veluwe weet wie Oranje-Kees is. Ja, gij kunt gerust op mij aan, hoor Jonker’, zei hij weer wat zachter, ‘gijlui moet den Prins zeg- | |
| |
gen, dat hij het maar waagt. Laat hij zich maar vertoonen, en de heele Veluwe is Oranje, van hier tot Nijkerk toe.’
‘Nu vrees ik, dat de tijd niet gunstig zou zijn’, zeide Eduard, ‘nu de koning op het Loo is, met een groot gevolg, naar ik hoor, en veel soldaten.’
‘Er zijn op de Veluwe boomen genoeg, om ze aan op te hangen. Ja, zonder de heeren kunnen wij niets, maar gij hebt geen courage genoeg. Toen Zuideras in '99 te Winterswijk was, heb ik het hem vlak in zijn gezicht gezegd. Als hij toen naar mij had willen luisteren, en door was getrokken, dan was er nu geen koning en geen enkele Franschman in het land, en de Prins zat in den Haag. Maar de heeren moeten het voorbeeld geven. Ja, ik weet het wel, zij hebben te veel te verliezen, maar wij wagen dan toch ook onzen knapzak. Kees wordt oud, Jonker, maar hij wou zoo graag voor zijn dood nog weer eens Oranje zien. Ik had hem al bij mij’; en hij haalde uit zijnen zak een verfonfaaid oranjestrikje te voorschijn, dat hij even in zijn groote ruwe hand liet zien en toen weer ijlings verborg.
‘Berg het maar weer weg’, zeide Eduard, ‘ik vrees na alles wat ik zie en hoor, dat er vooreerst weinig kans is voor den Prins. Het ontbreekt mij niet aan moed, maar wat kan ik doen alleen? Als het eens zoover komt, zal ik niet achterblijven.’
‘Ik zie het wel, Kees zal het niet meer beleven. Nu, jonker, God zegen u, als gij mij soms noodig hebt, gij kunt mij krijgen waar en wanneer gij wilt. Schrijf maar hier aan den dominee, die weet altijd waar ik ben. Maar Jonker, nog één woordje’ - hij kwam dicht bij Eduard en zijn gesloten vuist voor zijn gezicht houdende, zei hij zoo zacht als zijn ruw spraakorgaan dat vermocht: ‘Pas op uwen oom.’
‘Mijn oom?’ zei Eduard eenigszins verwonderd.
‘Ja, uw oom, gij hebt hem, geloof ik, al gesproken, maar laat u niet door hem inpakken. Dat is de grootste schelm die onder de zon leeft, 't is zonde dat ik het zeg. Als uw vader nog leefde, die zou er u alles van kunnen vertellen. Hij heeft hier die vervloekte Franschen in het land gebracht en de hemel weet wat hij er mede verdiend heeft. Als hij het had kunnen gedaan krijgen, dan zou hij uwe heele heerlijkheid wel in zijn zak hebben gestoken. O Jonker, zorg toch dat gij
| |
| |
niet in de handeu van dien Judas valt. Kees is niet van gisteren; hij weet er alles van.’
Meteen was hij weder in het bosch en verdween, snel voorttredend, spoedig tusschen de hooge dennen. Eduard bleef met zijne gedachten alleen. Hij oogde de zonderlinge verschijning na, keerde toen om en sloeg den weg naar het kasteel weder in.
Het gehoorde had een diepen indruk op hem gemaakt. De uitingen van den ouden oranjeklant hadden op hem gewerkt als een elektrieke schok. Wat bleef er over van het roerend tooneel dat zijn oom hem had opgehangen, van de eendracht en rust die in het vaderland heerschten; hij zag nu hoe hij bedrogen was. Hij had van dezen eenvoudigen boer gehoord, hoe de bevolking gereed stond naar de wapenen te grijpen voor de zaak van den stadhouder, hoe zij op hem zag, als den man, die gekomen was om haar te bevrijden. Zijne komst was immers al dadelijk een teeken geweest tot geheime bewegingen. En mocht hij zich nu aan die zaak onttrekken? Neen, zoo hij er een oogenblik aan gedacht had, zich in zijn vaderland te vestigen, met de belofte van niets tegen de bestaande orde van zaken te ondernemen, die gedachte wierp hij thans ver van zich. Maar het meest van alles hadden hem de harde woorden over zijn oom getroffeu. Waarom had deze man hem zoo nadrukkelijk en zoo geheimzinnig gewaarschuwd? Zijne moeder had hem ook wel eens met een enkel woord over de onoprechtheid van zijn oom gesproken. Maar zoo die valschheid zoo erg, zoo algemeen bekend was, dat zelfs een boer het openlijk durfde uitspreken, was het dan niet gevaarlijk nog een enkelen stap verder te gaan, nog een enkel woord met dien snooden bloedverwant te wisselen. Liep hij niet gevaar van in de listig gespannen strikken van dien Judas verward te raken? Had hij wellicht ook nu met een valschen streek te doen? Al voort mijmerend, meende hij den toeleg te ontdekken. En nu schilderde de achterdocht, die zich van hem meester maakte, al het gebeurde der laatste dagen plotseling in de zwartste en afzichtelijkste kleuren. Alles scheen hem op eens één afschuwelijke samenzwering, waarin zijn oom en mevrouw van Walenstein, en Ottilie, ja ook Ottilie, de hoofdaanleggers waren, en hij het ongelukkig slachtoffer. Die liefde van Ottilie, door mevrouw van Walenstein als het ware bij ongeluk verklapt, de samenkomst bij den
eik, de ontmoeting den eersten dag op het kasteel,
| |
| |
kon het niet alles te zamen een fijn gespannen net zijn geweest, waarin men gepoogd had hem te vangen? Is eenmaal de achterdocht het hart van iemand, als Eduard, zonder veel menschenkennis en levenservaring, binnengeslopen, dan neemt zij het geheel in, dan krijgt zelfs het onwaarschijnlijkste, het ongerijmdste, den schijn van werkelijkheid. Zijn oom had volgens Oranje-Kees een begeerig oog geslagen op zijn vaderlijk goed; zou hij wellicht door het huwelijk zijner dochter zijn doel willen bereiken? Kon het niet zijn, dat Ottilie, die toch van al die slechte hoedanigheden van haar vader wel iets zou hebben overgeërfd, zich thans liet gebruiken om, nu zij wist dat hij haar liefhad, hem door die liefde in de macht van haren vader te brengen?
‘Ik ben vast besloten’, zei Eduard in zich zelf; hij was reeds op het voorplein van het kasteel teruggekomen en liep den stal in waar zijn voerman bezig was, voor zooveel de ontredderde toestand van het gebouw het toeliet, voor zijne paarden te zorgen.
‘Span dadelijk in, ik moet oogenblikkelijk vertrekken. Wat is de kortste weg om vanhier over de grenzen te komen?’
De voerman krabde zich met een bedenkelijk gezicht achter het oor.
‘Over Delden, en dan op Enschedé.’
‘Kunt ge mij van daag nog zoo ver brengen?’
‘Ja, als wij onderweg paarden kunnen krijgen, misschien.’
‘Twee rijders voor u, zoo ge mij vóór den avond over de grenzen brengt.’
‘'t Zijn toch altijd de beste lui, die de meeste haast hebben’, zei de voerman in zich zelf en hij repte zich om zijne paarden gereed te maken voor de reis, die hen wachtte.
Eduard zag met zenuwachtige gejaagdheid naar die toebereidselen. Hij haakte naar het oogenblik van vertrek. Wanneer zijn oom en zijne nicht kwamen en hij was verdwenen zonder eenig spoor te hebben nagelaten, zonder dat men zou weten waarheen hij vertrokken was, - want zelfs voor den tuinman, die van verre met nieuwsgierige blikken stond te kijken, zonder het juiste van de zaak te begrijpen, hield hij zijn plotseling opgekomen voornemen geheim, - dan, zei hij bij zich zelf, dan zullen zij toch zien, dat hun neef niet zoo dom en zoo onnoozel is als zij dachten. Zij zullen mij wachten, zij zullen denken dat ik terugkom en ten slotte zal het
| |
| |
hun blijken dat ik, dien zij een zoo gemakkelijke prooi dachten, nog slimmer ben geweest dan zij.
Zoo in zich zelf denkende, liep hij de brug op; hij wilde vóór een vertrek, dat hem misschien voor altijd van zijn kasteel zou verwijderd houden, nog eens een blik werpen in het hem zoo dierbare huis. Hij liep eerst de zaal binnen. Op een der vensterbanken zat Ottilie in een allerbevalligst morgen-toilet. Zij keek naar de regenbuien, die het vlak van den grooten vijver af en toe in beweging brachten, als kookte het.
Eduard bleef als aan den grond genageld staan.
‘Les grands seigneurs se font attendre’, zei Ottilie met haren gewonen glimlach. ‘Papa is al uitgeloopen om u te zoeken in het park. Een van onze paarden heeft een hoefijzer verloren, hier vlak bij, bij de boerderij. Toen hebben wij het rijtuig achtergelaten en het laatste eind te voet afgelegd.’
Eduard bleef doodsbleek staan, hij kon geen woord uitbrengen. Ottilie zelve was ook wel wat zenuwachtig, zij verwachtte niet anders dan een liefdesverklaring en keek voor zich, terwijl hare vingeren met een grooten waaier speelde.
‘Ik had eigenlijk niet gedacht u heden nog te zien’, zei Eduard eindelijk met bevende stem. ‘Ik sta op het punt van te vertrekken, voor altijd waarschijnlijk, en had dat liefst gedaan zonder afscheid.’
Ottilie stond op en keek hem verwonderd aan.
‘Ja, uwe berekeningen komen niet goed uit; gij en uw vader hebt misschien gedacht met een kind, met een onnoozele te doen te hebben, maar al verkeer ik niet aan koninklijke hoven, waar men dergelijke kunstgrepen leert, naar het schijnt; al ben ik maar een zwerveling zonder vaderland, zonder vrienden, zonder familie,’ voegde hij er met bijzonderen nadruk bij, ‘toch ben ik nog verstandig genoeg om te begrijpen wat men met mij wil. Gij kunt aan uwen vader zeggen dat zijn toeleg niet gelukt is, dat hij op mij niet meer behoeft te rekenen voor zijn plannen.’
Ottilie had zich van hem afgewend. ‘Als gij in zulk eene stemming zijt,’ zeide zij zacht, ‘dan doet gij zeker beter nu maar te vertrekken.’
Eduard vertrok dan ook. Met den knop der deur in de hand bleef hij nog een oogwenk staan. Was het om de zaal met al hare
| |
| |
herinneringen nog eens rond te zien, of was het om Ottilie? Zij zat met den rug naar hem toe, op een der groote leuningstoelen. Hij zag haar gelaat in den spiegel. Hoe verweerd die spiegel mocht zijn, hij had nog glans genoeg om de tranen op Ottilie's wangen te weerkaatsen. Neen, dat snikken kon geen veinzen zijn. Die tranen, thans onopgemerkt geweend, waren voor Eduard hare volkomen vrijspraak. Zij althans was onschuldig. Maar mocht hij dan van haar weggaan om haar misschien nimmer terug te zien, en haar den dolksteek van een onverdiend verwijt in het hart laten? Hij stond een oogenblik besluiteloos. Toen trad hij schoorvoetend in de kamer terug tot dicht bij den stoel waar zij zat. Zij had het niet eens bespeurd.
‘Ottilie’, zeide hij, ‘mijn besluit om weg te gaan staat onwrikbaar vast, maar zoo mag ik u niet verlaten. Vergeet wat ik u straks zeide. Ik wil dat het laatste woord, dat tusschen ons gewisseld wordt, geen woord van blinden hartstocht zij. Neen, gij hebt mij lief, ik geloof het; oprecht lief. Maar de staatkundige kloof, die uw vader tusschen ons heeft gegraven, mag ik niet overschrijden. Ik kan niet, ik mag niet; wat het heiligst voor mij is, moet het heiligst blijven. Vergeeft gij mij?’
Zij reikte met afgewend gelaat hare hand en stamelde voor zich heen eenige onverstaanbare klanken.
‘Vaarwel, Ottilie, wees gelukkig. Hier op aarde zien wij elkander niet weer, maar indien het waar is, wat mijn hart mij zegt, dat zij, die elkander door hunne liefde hier beneden niet gelukkig hebben kunnen maken, daarboven voor altijd zullen vereenigd zijn, dan vind ik u daar eens weder, daar waar geen afscheid ooit wordt uitgesproken, waar geen traan meer geweend wordt.’
Hij vatte hare hand en bracht die even aan zijne lippen. Toen verdween hij ijlings, Het rijtuig stond reeds voor de deur, de koffers stonden er bovenop, voerman en paarden waren reisvaardig.
Bij de deur stond de tuinmansvrouw in druk gesprek met den voerman.
‘En wat hoor ik, Jonker?’ riep zij, ‘gaat gij nu al weer weg, weer naar dat ellendige moffenland, en nu net in den mooisten tijd van het jaar, nu de jonge groenten beginnen te
| |
| |
komen. En in dat land krijgt gij er niets van, daar is niet eens versche boter, naar ik hoor, niets als zuurkool en rauw varkensvleesch....’ Eduard hoorde het niet eens, hij zag zijnen oom het voorplein opwandelen. Dien te ontkomen, was voor alles zijn wensch. Hij vloog het rijtuig in, wierp het portier dicht. ‘Vooruit!’
‘Hoe is het mogelijk’, zei de tuinmansvrouw op de stoep, ‘dat een mensch zijn geluk zoo met voeten treedt!’
De zweep kletste, het rijtuig rammelde over de brug, rakelings langs den ouden heer van Lievendaal heen. Eduard wierp zich achterover om niet door hem gezien te worden. Met de oogen strak voor zich, prevelde hij half luid in zich zelven:
Das Herz ist verstorben, die Welt ist leer,
Und weiter giebt sie dem Wünsche nicht mehr.
Du Heilige rufe dein Kind zurück,
Ich habe genossen das irdische Glück,
Ich habe gelebt und geliebet.
Had hij achteruit kunnen kijken, hij zou gezien hebben, hoe twee betraande oogen, achter de kleine ruitjes van de verlaten voorkamer, gericht bleven op het rijtuig. Daar ging het de brug over, de zandige oprijlaan af, het nam den draai naar den grooten weg. Nog een tijdlang staarde Ottilie het tusschen de nog half kale takken der boomen na. Eindelijk was het geheel uit het gezicht verdwenen. Zij rees langzaam op van de vensterbank, het oog nog steeds in dezelfde richting turend. Zij had niet eens beraerkt dat haar vader achter haar stond.
‘Ach vader,’ riep zij uit en zij viel hem snikkend om den hals, ‘hebben de mannen dan de politiek alleen uitgevonden om ons arme vrouwen ongelukkig te maken!’
***
(Het 2de gedeelte in het volgend nummer).
|
|