De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Sjoelammit.'t Lied der Liederen, Liefdes Lof, verdietscht door B.G. de Vries van Heyst Haarlem, G.G. Vonk, 1884.De Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk heeft het met hare nieuwe Bijbelvertaling niet verder gebracht, dan tot het Nieuwe Testament. De tijdsomstandigheden gaven haar geen vrijmoedigheid om zich te wagen aan het Oude. Toch zijn er onder degenen, die op gothische lettervormen of zelfs op de van ouds bekende klanken niet buiten mate verzot zijn, nog bijbelvrienden te over, die zich gelukkig zouden rekenen, zoo zij den ganschen gewijden bundel in betrouwbare en smakelijke overzetting te hunner beschikking hadden. Met het oog op der zoodanigen behoefte zijn particulieren aan het werk getogen. De Bloemlezing van Herderschee is in veler handen. Johannes Dyserinck heeft niet het minst aan zijn verdienstelijke vertaling van Psalmen en Spreuken den doctorstitel te danken. En nu onlangs sloegen - om van ten Kate's ‘Job’ niet meer te spreken - Gunning Jr. en de Vries van Heyst ter vertolking van het Hooglied de handen aan het werk. Opmerkelijk. Twee verschillende bewerkingen van hetzelfde origineel. De bijbelvrienden, straks bedoeld, zullen vragen, of verdeeling van arbeid bij samenwerking van krachten niet sneller tot het oogmerk voeren zou; of de vertalers niet beter handelden, zoo zij met hunnen arbeid zich bepaalden tot nog onontgonnen terrein. Wellicht onderstellen zij de mogelijkheid, dat het aantal bijzondere vertolkingen op die wijze dermate wassen zal, dat het straks een gemakkelijk werk zal zijn voor eenige geleerden om het ontbrekende aan te vullen en ten slotte mis- | |
[pagina 404]
| |
schien een lichte taak voor Synode of Bijbelgenootschap om de volledige verzameling voor matigen prijs verkrijgbaar te stellen in smakelijken band. Door zoo te vragen en te onderstellen zouden zij evenwel toonen met hunne gedachten zich te bewegen in een denkbeeldige wereld. Niet de vrees voor een te gering debiet alleen weerhield van den arbeid, maar aan dien arbeid zijn ook eigenaardige bezwaren verbonden. De tekst is vaak zoo bedorven. De beteekenis der woorden is vaak zoo onzeker. Op den weg der interpretatoren staat zoo menig ‘kruis.’ Waar is de autoriteit, die elke moeilijkheid oplost, elk geschil beslecht? De gemeente is zoo verwend - ik zeg niet aan een verstaanbaren tekst, maar toch - aan een vertolking, die den schijn aanneemt van betrouwbaar te zijn. Zou zij met stippellijnen en vraagteekens voor woorden en volzinnen in het vervolg zich tevreden willen stellen? En als het poëzie geldt, als in het boek Job, of dramatiek, als in het Hooglied, welken dichter zal het gelukken tot aller genoegen aan den suffenden geleerde het werk uit de handen te nemen? Waar is de poëet, wiens dichtervlucht de lezers zonder schade aan het wetenschappelijk geweten heentilt over bergen van bezwaren? waar de dramaturg, die zonderrechtmatig verzet ter rechter of ter linker zijde de rollen verdeelt? 't Zou kunnen zijn, dat een algemeene aarzeling, instinctmatig of welbewust, den reuzenarbeid der nieuwe Bijbelvertaling tot een voorloopig nog niet te bepalen morgen verschuiven deed. Zoolang die morgen nog niet is aangelichtGa naar voetnoot1) zullen wij wel doen met ons tevreden te stellen met de sporadische vruchten van het particulier initiatief en ze te dankbaarder te genieten, naarmate zij geuriger zijn. Den hebraïcus mogen bij de lec- | |
[pagina 405]
| |
tuur van ten Kate's Job de hairen te berge rijzen, den leek zal het geen ongeneeselijke schade toebrengen, indien hij zich bijwijlen aan het dichterlijk voortbrengsel verkwikt, en Gunnings Lied der Liefde behoeft er ons niet minder om te zijn, dat de Vries van Heyst zich gedrongen voelde het door zijn Liefdes Lof onschadelijk te maken, zoomin als diens Sjoelammit in onze schatting behoefde te dalen, als ons bleek, dat de dichter bijwijlen den commentator had verschalkt. Geen der onverstoorbare Bijbellezers van verleden of tegenwoordigen tijd zal na het nuttigen van het Hooglied als geestelijk ontbijt zijn Statenvertaling dichtgeslagen hebben met de gedachte aan ‘een der heerlijkste dichtstukken der wereld-litteratuur’ (de Vries van Heyst), veel min de lectuur geëindigd hebben onder 't genot als van een ‘avond-zonnelicht,’ dat ‘in purperen verven langzaam zich verliezend, stillekens heengaat en de ziel vervult met zoeten, heerlijken vrede’ (Gunning). Indien dan de dichters onzer dagen, in dezen voorspoediger dan die vóór dezen op last der Hoogmogende Heeren Staten aan den arbeid togen, in staat zijn dergelijke geneuchten hem te bereiden, heeft hij geen reden hun dankbaar te zijn?
Of is wellicht het gansche pogen om oostersche poëzie te wringen in westerschen dichtvorm op zich zelf reeds een waagstuk, dat afkeuring verdient? Ook indien wij toegeven, dat aldus gemoderniseerde antiquiteiten in geen geval een plaats zullen mogen ontvangen in de, immers liefst zoo sober en getrouw mogelijk in te richten, volledige Bijbelvertaling, daareven bedoeld? Deze vraag zal wellicht oprijzen bij de leden der Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, die den 20sten Februari ll. te Rotterdam hebben neergezeten onder het gehoor van prof. Chantepie de la Saussaye, toen deze Hoogleeraar tot de slotsom kwam, dat de gewrochten van oostersche dichters geen plaats kunnen innemen in onze poëzie. Hoezeer de redenaar zich ook beijverde om onbevangen, meer dan onbevangen zelfs, het goede in die soort letterkunde tot zijn recht te doen komen, het mocht hem niet gelukken tot gunstiger uitkomst te geraken, en de groote Goethe, die blijkens zijnarbeid van tegenovergesteld gevoelen was, had het deswege voor zijn rechtbank hard te verantwoorden. Althans zoo | |
[pagina 406]
| |
hebben cms de dagbladen bericht. Zij voegden er evenwel bij, dat het Oude Testament dien avond buiten beschouwing gelaten werd. Of dit laatste geschiedde ter wille van de neutraliteit, of van een onschendbare souvereiniteit, of om eenige andere, meer dadelijk practische reden, werd niet gemeld, maar het feit komt in elk geval aan Job en het Hooglied ten goede. De mogelijkheid bestaat, dat de Rotterdammers bovengenoemd de lijn niet ten einde toe hebben doorgetrokken en dat ook de hooggeleerde redenaar nog altijd de auteurs der Jobeïde en van Sulamith als lofwaardige dichters vereert en begroet. Zoo dan deze laatsten niet verdacht behoeven te worden van met geheel het Oosten te liggen onder denzelfden vloek, zullen wij vrijmoedigheid vinden om onze poëten aan te manen in westersche vormen weer te geven, wat de musen eertijds fluisterden in oostersche ooren? palaestijnsche zangen van vóór twee, drie duizend jaren te tokkelen op een nieuwmodische harp? Men zou zich kunnen voorstellen, dat de professoren Kuenen en Oort, ingelicht aangaande de plannen van Gunning of de Vries van Heyst betreffende een metrische vertaling van hetHooglied, desgevraagd geantwoord hadden: doet dat niet! Bij het vernemen van die plannen zou dezen hooggeleerden heeren vermoedelijk een stroom van commentaren en conjecturen door het hoofd gevaren zijn, zoo groot, dat de beoogde dichtproeven in hunne verbeelding reeds bij voorbaat verdronken. Als dan na maanden of jaren bleek, dat de waarschuwing in den wind geslagen was, als de sierlijke kwartijnen hun werden binnengedragen en zij in een verloren oogenblikje den tijd vonden om er kennis mee te maken, vermoedelijk zou onder het lezen een glimlach nu en dan hunne lippen of, erger, een rimpel hun voorhoofd plooien, en de dichtproeven zouden weggelegd worden bij de vele anderen, die nu eenmaal uit haren aard bestemd waren om te mislukken. Mompelde niet ook prof. Kern, bijhet lezen van Edwin Arnolds Light of Asia: o sancta simplicitas? ‘Ons inzigt in den gang van het gedicht en den samenhang zijner deelen moet om onderscheidene redenen gebrekkig blijven,’ schreef prof. Kuenen in 1865, en er bestaat alle kans, dat deze verzekering in den herdruk van het Historisch-kritisch Onderzoek zal worden herhaald. In een noot werd het volgende ter verklaring er aan toegevoegd: | |
[pagina 407]
| |
‘Niets is duidelijker, dan dat in het Hooglied verschillende personen spreken en wel tot elkander, m.a.w., dat de vorm dialogisch is. Zoo spreekt b.v.H. I: 7, eene vrouw tot haren geliefde, in het onmiddellijk volgende vers wordt het woord gericht tot “de schoonste onder de vrouwen,” zonder dat het aanstonds blijkt, wie haar zoo toespreekt of toespreken; vs. 9 is gericht tot “mijne vriendin”; zoo ook vs. 15, waarop vs.16 (“gij zijt schoon, mijn liefste!”) antwoordt, enz. enz. Nu wordt echter nergens gezegd, wie de sprekende personen zijn, waar zij zich ophouden, hoe de woorden van het gedicht onder hen moeten worden verdeeld. Dat dit aanleiding geeft tot dubbelzinnigheid en onzekerheid, behoeft geen betoog. Hierbij komt nog iets; de tekst van het Hooglied stond bloot aan verontreiniging, gelijk die der overige boeken des Ouden Testaments; doch de middelen, die ons elders ten dienste staan bij de verbetering der ingeslopen fouten, zijn hier dikwerf onvoldoende, en wel 1o. omdat het Hooglied, wat zijn onderwerp betreft, in het Oude Testament nagenoeg geheel op zich zelf staat; 2o. omdat het verband der rede, juist wegens de onzekerheid der rolverdeeling, hier minder licht geeft dan gewoonlijk’ Elders lezen wij: ‘Herder en vele anderen hebben beweerd, dat het Hooglied niet is één geheel, maar een verzameling van losse liederen; door sommigen worden deze aan één auteur, door anderen aan verschillende dichters toegekend....’ ‘Ook ten aanzien van de strekking van het Hooglied loopen de denkbeelden, zelfs onder hen, die daarin één geheel zien, verre uiteen.....’ ‘Wanneer wij nu verder onderzoeken, hoe deze hoofdgedachte (8: 6b, 7, sterk als de dood is de liefde) door den dichter wordt uitgewerkt; welke personen in het gedicht sprekend optreden; waar zij geacht moeten worden zich op te houden, enz., dan stuiten wij op vele en groote moeijelijkheden - geen der uitleggers van het Hooglied, die in het algemeen de juiste opvatting huldigen, is er in geslaagd deze bezwaren op eenvoudige en natuurlijke wijze geheel uit den weg te ruimen...’ ‘Het feit, dat ieder uitlegger zooveel meent te moeten verbeteren in het werk zijner voorgangers en op zijne beurt weer door de opvolgers wordt teregt gewezen, is een afdoend bewijs, | |
[pagina 408]
| |
dat de volkomen bevredigende oplossing van het exegetisch probleem nog niet is gevonden.’ Als de muse geen vleugelen had, zou zij over zooveel bergen van bezwaren wel behoorlijk haren weg vinden en ware het den mannen der wetenschap wel euvel te duiden, zoo zij noode dien luchthartigen vleugelslag konden aanzien, terwijl zij zelve, helden met reuzenkrachten, als aan den grond genageld zijn?
Gelukkig dan voor onze dichters, dat de recensent, aan wien de aankondiging hunner schepping - eigenlijk werd alleen Sjoelammit van de Vries van Heyst bedoeld - door de redactie van dit tijdschrift werd toevertrouwd, bescheidenlijk een plaats wenscht in te nemen op het min of meer zwevend standpunt, dat tusschen hooge geleerdheid en poëtisch dilettantisme het midden houdt. Ware hij hebraïcus en commentator, hij zou zich verplicht zien woord voor woord en zin voor zin te toetsen aan het origineel en wegens elke dichterlijke vrijmoedigheid den pleger van het onwetenschappelijk vergrijp ter verantwoording te roepen, totdat - totdat de muse met uitgerukte pennen roerloos ter aarde lag. Nu evenwel de eene zoomin als de andere eeretitel hem voegt, bestaat er kans, dat zijn oordeel te genadiger en zijn vergevensgezindheid ten opzichte van zonden tegen de wetenschap te grooter wezen zal. Zelfs ware het denkbaar, dat hij de opvatting van het Hooglied door de verschillende dichters niet aan de slotsommen der exegese toetste, maar aan de eischen der poëzie. ‘Ik weet’ - schrijft Gunning - ‘dat daar menschen zijn, die een opvatting van Salomo's Hooglied, als ik ze, aan de hand van prof. Delitzsch, op de volgende bladzijden geef, eenesmaadheid “der Kerke Christi” of zelfs wel “den hoogheiligen Verlosser zelven” aangedaan zullen noemen.’ De opvatting, waarvoor hij vreest bij zekere lieden zoo weinig sympathie te zullen vinden, formuleert hij zelf als het ware in de volgende bewoordingen: ‘Salomo heeft eene dochter der bergen lief. Schoon is ze en sierlijk als eene bloeme des velds, hoewel haar de verschroeiende zonne het blank der wangen en armen gebruind heeft. Schooner nog is hare ziel, rein en getrouw aan hem, dien ze liefheeft, ontoegankelijk voor onreinheid en onwaarheid. De machtige vorst verheft dit kind tot koningin, wier liefde hem tot een | |
[pagina 409]
| |
kind maakt; met haar de bergen beklimmend, de dalen doorwandelend, verruilt hij gaarne het rumoerige en onware hof met het eenvoudige en zoo bekoorlijke landleven. Zijn vader verwisselde den herdersstaf met den koninklijken scepter; hij legt gaarne den gekroonden staf een wijle ter zijde, om weer, gelijk de jeugdige zoon van Isaï deed, langs velden en bergen de sporen der geitjes te volgen en de kudden der loeiende runderen te bezien....’ ‘Een Liefdelied.... is het, waar in de rijke taal van het Oosten twee harten elkander vinden, een wijle verlaten, om zich daarna des te vaster aanéén te sluiten; en is de beminde, de bruid, eene nederige en onaanzienlijke dochter der bergen, de bruidegom een machtige koning, beide koninklijk en rein is de hefde dezer schoone Sulammith voor haren Salomo.’ Onder de doemwaardige ketterijen der nieuwere Bijbelcritiek rekende Dr. A. Kuyper onlangs ook de bewering: ‘het Hooglied heeft in het minst geen heilig karakter en is eenvoudig een lied op de liefde tusschen man en vrouw, een product van Oostersche erotische poëzie.’ Zoo weten wij dan nu, in welk kamp wij de lieden te zoeken hebben, naar wier oordeel Gunning Jr. met zijn dichterlijke bewerking van het Hooglied ‘der Kerke Christi’ smaadheid heeft aangedaan. Het is bekend, dat er te allen tijde geweest zijn, die met zulk een minnedicht in den Bijbel geen vrede hadden. Wie las niet van Limburg Brouwers geestige proefpredikatie over de liefdekoetsen als het beeld der kerk van den hemelschen Salomo, met rood gevoerd, door bloed verworven, met zilveren voeten, op het evangelie gegrond. De parodie betrof de velerlei pogingen, die men sinds overoude tijden gewaagd heeft om den minnezang te vergeestelijken. Allegorie is de toevlucht geweest der exegeten, die weigerden de werkelijkheid te aanvaarden. Met hare hulp is het Hooglied hun het meest zinrijke, het meest stichtelijke boek geworden bijna van den ganschen Bijbel. Men leze de inleiding op het lied in de oude Statenvertaling: ‘Het is een ghespreck tusschen Christum als Bruydegom ende de Bruydt syne Kercke, onder het voorbeeldt van Salomo ende syne Bruydt: in voegen, als in den 45 Psalm. Ook spreken in dit Hooghe-liedt somtydts de vrienden des Bruydegoms ende de speelmaeghden der Bruydt. Onder den name | |
[pagina 410]
| |
van de Vrienden des Bruydegoms kan men verstaen de oprechte vroome, godtsalighe Propheten des Ouden ende d'Apostelen des Nieuwen Testaments, mitsgaders alle ghetrouwe Predicantsn ofte Leeraers ende voorstanders der Kercke. Onder den name der Speel-maeghden of vriendinnen der Bruydt kan men verstaen, de belyders des naems Jesu Christi, ende der ware Religie. Onder den name des Bruydegoms ende der Bruydt worden in dit Hooghe-liedt, onder verbloemde woorden, beschreven de hertelijcke liefde ende de voortreffelycke weldaden des Heeren Jesu Christi, des Bruydegoms, tot de Christelyke Kercke, syne Bruydt; ende aen d'ander zyde der Bruydt, sijner H. Kercke, hertelyck verlanghen na haren lieven Bruydegom, den Heere Jesum Christum. Oock wordt in dit boeck ons voor oogen ghestelt de ghelegentheyt, die het met de Kercke Godes hier op aerden - heeft: als oock derselver deughden, oock hare vlecken ende onvolmaecktheden.’ ‘Diepgrondige redenen ende saken’ voorzeker, die wel een mannelyck geset ende wel gheoeffent verstaut noodtwendigh vereysschen." Nevens de voorgedragene worden daarenboven ‘andere schriftmatige uytlegginghen’ niet verworpen. Zoo heeft men geallegoriseerd en getypologiseerd, en als de dichter Gunning alle deze fantasieën als gewelddadigheden verwerpt, zeggende: ‘Liefde, Liefde, Liefde is het eenig en onmetelijk rijke thema van dit Lied der Liederen Salomo's,’ en deze liefde als een echtelijke liefde omschrijft, dan wijkt hij daarmee verder nog dan zijn leidsman Delitzsch van de door dr. Kuyper op straffe van verkettering aanbevolen oud-gereformeerde opvatting af. Maar wat nood? zou ik vragen. Dichten en exegetiseeren zijn twee. Verleen aan de berijming van Gunning gelijk aan iedere andere een zeker recht van bestaan. Sprookjes worden immers op verschillende wijzen verteld, naar gelang van de lezers, die de vertellers onderstellen, Romans en novellen worden immers soms ‘bewerkt’ in plaats van vertaald. Als dan een dichter opgewektheid voelt, om het Hooglied over te brengen in ‘Nederdietsch gewaad,’ van dat lied een ‘paraphrase’ te geven, en hij verlokt wordt het beeld te ontwerpen van de zielsvriendin eens konings, waarom hem de vrijheid ontzegd, om door zijn dichterfantasie zich te laten voeren werwaarts hem goeddunkt? Dr. Kuyper geniete zonder zich te ergeren van deze geurige dichtervrucht en trooste zich met de gedachte, dat Gunnings Lied der Liefde een ander dan het Hooglied des | |
[pagina 411]
| |
Bijbels, en - zoo zouden wij er kunnen bijvoegen - wederom een ander dan het Lied der Liederen uit den kanon der gereformeerden is. Door aldus Gunning in bescherming te nemen tegen aanvallen uit het leger der antieke schriftverklaarders, heb ik tevens de verplichting aanvaard om voor hem in de bres te springen, als hij in het nauw gebracht wordt door exegeten uit het moderne kamp. Geen mindere dan de Vries van Heyst zelf is tegen hem ten strijde getrokken. In het Februarinummer van de ‘Tijdspiegel’ des vorigen jaars heeft de Alkmaarsche dichter het werk van zijn Utrechtschen voorganger onder handen genomen en getoetst aan de slotsommen der moderne critiek. De uitslag kon niet twijfelachtig zijn. ‘Gunning heeft zich met de tekstkritiek van het oorspronkelijk gedicht niet ingelaten en wie goed vertalen wil, die moet eerst recht verstaan,’ zoo schreef hij. Hij noemde dat ‘een treurig verzuim, 't welk zwaar drukt op dit overigens uit zoo menig oogpunt allerverdienstelijkst werk.’ Maar ‘pijnlijker fout’ achtte hij het, dat Gunning zich had laten leiden door een verkeerden gids en Salomo's zegepraal in plaats van zijn nederlaag had bezongen. De zaak is, dat de nieuwere critiek, ten onzent reeds vóór jaren vertegenwoordigd door prof. Hoekstra, gemeend heeft in het Hooglied te moeten erkennen een soort van dramatisch gedicht, ongeveer van den volgenden inhoud: Een meisje uit Noord-Israël, een Sulamitische, door de zon gebruind, is opgenomen in den harem van koning Salomo. De koning stelt zich voor haar tot zijn koningin te verheffen en zijne hofdames beijveren zich mede om haar hart voor hem te winnen. Maar het meisje heeft een vriend onder de herders van haar land. Al de loftuitingen van den vorst beantwoordt zij met verzuchtingen om den afwezige en beden, dat hij haar ontvoere aan haren luisterrijken kerker. Tegen zoo volhardende trouw is Salomo machteloos. Al zijn pogen blijkt ijdel en de landelijke schoone dankt het aan hare standvastigheid, dat zij ten slotte in de armen van haren minnaar terug mag keeren. Thema van het gansche lied - of van den ganschen liederengroep - want solisten en koorzangers worden ondersteld in deze operette elkaâr af te wisselen - is dan: ‘de kracht der | |
[pagina 412]
| |
liefde, die alle verzoekingen wederstaat en zegevierend de verleiding afwijst, ook al is een koningskroon de prijs, die haar geboden wordt.’ Voor deze opvatting nu heeft de Vries van Heyst partij gekozen en aan haar het dichtwerk van Gunning toetsende achtte hij het een misteekening. Het ‘edelst streven,’ zoo meende hij, had het doel niet bereikt. ‘Te groote weelderigheid van taal, hofreukwerk, weinig voegend bij den hoogen eenvoud, trots zijn oosterschen bloemenschat, des oirspronlcelijks, doch vooral de onjuiste opvatting, het geheel voorbijzien van den zin dezer verheerlijking van de zuivere maagdelijke liefde, maakten die vertolking ongeschikt om een trouwe voorstelling te geven van wat de hebreeuwsche harp hier had gewild en werkelijk gezongen,’ zoo luidde het vonnis in de voorrede van zijn Sjoelammit, een poging om ‘iets anders te leveren, dat verlangde iets beters te zijn.’ Wij verheugen ons, dat de Alkmaarsche dichter over het werk van den Utrechtschen zoo weinig tevreden was, want daaraan hebben wij het voor een deel te danken, dat wij nu twee dichterlijke bewerkingen hebben in plaats van een; maar overigens vragen wij ook nu: wat let het, dat Gunning, geïnspireerd door het Hooglied of door Delitzsch, Salomo's zegepraal en niet zijn nederlaag bezong? Als het dichterlijk beeld maar een harmonisch geheel oplevert en als de lezers maar niet zich laten verlokken tot de meening, dat de bloemenruiker, die hun geboden wordt, al spreidt hij oostersche geuren, van palaestijnschen oorsprong is. Dat de dichter zelf tegen die verzoeking hen niet wapent, ja opzettelijk in die verzoeking hen brengt, moge zijn wetenschappelijke zwakheid wezen, zijn dichtervrijheid blijve niettemin onverkort. Zóó toegevend ben ik in dit opzicht, dat, als straks dezelfde of een andere dichter een der vele allegorische of typische opvattingen van het Hooglied mocht berijmen en een werk leverde, dat genade vond in de oogen dermusen, ik onder bovengenoemd voorbehoud ook zulk een poëem met ingenomenheid begroeten zou. Dichters zijn dichters en hun arbeidsveld is een ander dan dat der strenge wetenschap. De Vries van Heyst zal om deze toegevendheid mij niet te hard vallen, als hij bemerkt, dat zij ook hem zelven ten goede komt. Immers 't zou kunnen zijn, dat iemand, op zuiver critisch standpunt zich stellende, aarzelde te erkennen, dat ook | |
[pagina 413]
| |
de opvatting van het Hooglied, waarvoor hij partij koos en waarvan hij de zoetvloeiende vertolker was, voor de rechtbank der wetenschap het pleidooi reeds gewonnen heeft. Men denke aan de vele onzekerheden in vertaling en verklaring, die zoo groote verscheidenheid van opvattingen hebben mogelijk gemaakt. Men denke aan de bezwaren, die bij elke opvatting overbleven en zoo menigmaal slechts overwonnen werden door tekstverminking te onderstellen en tekstzuivering te beproeven. Men denke aan de menigvuldige afwijkingen in verklaring en rolverdeeling, die in de werken ook van overigens geestverwante critici te bespeuren is. Prof. Hoekstra, wiens naam wij boven reeds noemden, verrijkte in 1856 de Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie met een degelijke, voor ons land epoquemakende verhandeling, onder den titel: Het Hooglied van Salomo onderzocht, vertaald en verklaard. Die verhandeling was voor de theologen bestemd, maar de daarin voorkomende vertaling werd onder den titel: de triumf der liefde in alle beproeving ten zelfden jare onder het bereik aan alle leeken gebracht. Evenzoo plaatste de ten onzent algemeen bekende dr. Réville, thans Hoogleeraar te Parijs, in de Revue de Théologie van 1857 een artikel: le Cantique des cantiques, dat drie jaren later werd omgewerkt en opgenomen in zijn Eissais de critique religieuse en alzoo ter kennis kwam van het grootere publiek. Van denzelfden datum als deze Essais was ook het boek, dat Ernest Renan uitgaf, onder den titel: le Cantique des cantiques, traduit de l'hébreu avec une étude sur le plan, l'âge et le caractère du poême. Tot dit drietal bepaal ik mij, omdat de auteurs bij hunnen arbeid mede aan de behoeften der leeken dachten en op hunne belangstelling rekenden. In geval nu dit vertrouwen niet beschaamd geworden is en Bijbelvrienden - een vijfentwintig jaren geleden waren ze nog talrijker dan thans - deze verschillende studiën ter hand genomen en met elkaar vergeleken hebben, zal hun openbaar geworden zijn, dat ook bij dezelfde opvatting in hoofdzaak verschil in bijzonderheden niet uitgesloten is. Hoeveel te meer dan, indien theologen de gangbare commentaren legden naast Hoekstra's monographie. Dan was het hun, als traden zij een gansch andere wereld in! Reeds terstond in het begin laat Réville de Sulamitische zingen: | |
[pagina 414]
| |
Oh! s'il me baisait des baisers de sa bouche!
Car doux est ton amour plus que le vin.
Car tes parfums sont suaves
Et ton nom est un baume répandu:
C'est pourquoi les jeunes filles t' aiment.
Tire-moi après toi! Allons-nous-en vite!
Le roi m'a fait conduire dans son harem.
Rijst daarbij de vraag, hoe een meisje, dat gewelddadig in een vorstelijken harem gevoerd is, zoo kalm haren achtergelaten beminde bezingen kan en hem herinneren aan andere ‘jeunes filles,’ die hem liefhebben, Hoekstra komt aan die bezwaren te gemoet door de eerste vijf regels eene van Salomo's vrouwen op de lippen te leggen. Zij zingt: Hij kusse mij met een kus van zijn mond;
Want zoeter dan wijn is uwe liefde.
De geur uwer zalven is lieflijk,
Een uitgegoten balsem is uw naam;
Daarom hebben de maagden u lief,
waarna Sulamith invalt met een bede om hulp aan den afwezige: Voer mij met u: laat ons ijlings gaan!
De koning heeft mij in zijne vertrekken gebragt.
Wie dan nog de emphase te bevreemdend vindt, waarmede de minnende, na eerst in den derden persoon aan haren minnaar gedacht te hebben, plotseling in den tweeden persoon tot het voorwerp harer bewondering zich richt, zal misschien weer de voorkeur geven aan de rolverdeeling van Renan, die schrijft:
Une femme du harem. Qu'il me baise d'un baiser de sa bouche! ...
Les femmes du harem, en choeur.
Tes caresses sont plus douces que le vin, quand elles se mêlent à l'ôdeur de tes parfums exquis; ton nom est une huile épandue, c'est pourquoi les jeunes filles t'aiment. | |
[pagina 415]
| |
La Sulamite, amenée de force et s'adressant à un ami absent.
Entraîne moi après toi; courons ensemble. Le roi m'a fait entrer dans son harem.
Zoo groote verscheidenheid in den aanhef zal den lezer geen hoogen dunk geven van de eenstemmigheid, die later te wachten is. En niet alleen in de rolverdeeling openbaart zij zich. Verschil van opvatting is natuurlijk vaak van invloed op de vertaling en op de geheele mise-en-scène. Renan vooral is vindingrijk in de groepeering. Terwijl Hoekstra en Révilule eerst in het achtste hoofdstuk de treurende terugvoeren in de armen van haren geliefde, laat Renan den ‘berger’ bij voortduring zich mengen in de vertooningen. Reeds in den aanvang van het tweede hoofdstuk, als de Sulamitische gezongen heeft: Je suis le lis de Saron,
Le narcisse des vallées! ...
komt de herder op, ‘entrant brusquement en scène,’ en zegt hij:
Comme un lis au milieu des épines, telle est mon amie au milieu des jeunes filles.
Zijn beminde antwoordt hem:
Comme un pommier au milieu des arbres de la forêt, tel est mon bien-aimée au milieu des jeunes hommes. J'ai longtemps désiré m'asseoir à son ombre, et son fruit est doux à mon palais.
En dan: ..... ‘les deux amants se réunissent,’ - waarna de Sulamitische uitroept:
Il m'a introduite dans le cellier; l'étendard, qu'il lève sur moi, c'est l'amour.
Vervolgens tot het koor:
Soutenez-moi avec un peu de raisin, fortifiez moi avec des fruits, car je meurs d'amour... | |
[pagina 416]
| |
Daarna, de daad bij het woord voegende - ‘elle tombe en pâmoison entre les bras de son amant, et dit à mi-voix’ -:
Sa main gauche soutient ma tête et sa droite me tient embrassée.
De herder, vol deernis, bezweert nog haastig het koor met de bede:
Je vous en prie, filles de Jérusalem, par les gazelles et les biches des champs, ne réveillez pas, ne réveillez pas la bienaimée, avant qu'elle le veuille.
Dit alles is wel dramatisch, maar teekent een geheel ander beeld, dan Hoekstra en Réville te aanschouwen geven. Zij laten Salomo en Sulamith hier een beurtzang zingen, waarvan de slotstrofe luidt: Ik bezwere u, gij dochters van Jeruzalem!
Bij de gazellen of de binden des velds:
Zoo gij de liefde opwekt, en zoo gij haar aandringt,
Eer het haar luste!
Want de Sulamitische weerstaat de beden des konings en blijft aan haren afwezigen minnaar trouw, met het oog op wien zij zucht: Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd,
En zijn regterhand omhelze mij.
Wil men een ander voorbeeld, men leze wat er onder de handen van Renan uit het vierde hoofdstuk groeit. Terwijl Hoekstra en Réville Salomo en Sulamith wederom een beurtzang laten zingen, voert de fransche oriëntalist nogmaals zijn ‘berger’ ten tooneele. Na Salomo's ontboezeming: ‘Zie, gij zijt schoon, mijne vriendin!’ en wat er verder volgt - een lofdicht, van welks vertaling Réville vrijstelling verzoekt, gedachtig aan de vele passages ‘décidément épineux pour le traducteur moderne,’ die het bevat, - zingt de Sulamitische een ‘solo,’ een ‘idylle,’ waarin zij vroegere ontmoetingen met haren boezemvriend herdenkt. Renan daarentegen maakt het verleden tot heden. Den herder laat hij in eigen persoon op het tooneel verschijnen. | |
[pagina 417]
| |
De laatste regels van Salomo's ontboezeming zondert hij van de anderen af, onderstellende, dat intusschen zeker tijdsverloop is voorbijgegaan. De avond is ingevallen. Uit den mond van den vorst klinkt het nu der Sulamitische te gemoet: Tu es toute belle, mon amie, et il n'y a pas de tache en toi! Maar de herder, ‘censé au pied de la tour du sérail’, is den koning te slim af. A moi, fluistert hij, à moi, ma fiancée! Viens à moi du Liban; regarde moi du haut de l'Amana, du sommet du Sanir et de l'Hermou, du fond de la caverne des lions, du haut des montagnes qu'habitent les léopards! Hij bedoelt de ontoegankelijke hoogten van het paleis en het gevaar, waaraan de onschuld van zijn vriendin is blootgesteld. Zijn poging om hare aandacht te trekken blijft niet zonder gevolg. ‘Elle le regarde.’ Bemoedigd zet hij zijne ontboezemingen voort, totdat de Sulamitische goedgunstig uitroept: Que mon bien-aimé entre dans son jardin et qu'il mange de ses beaux fruits! en .... ‘lui accorde un baiser.’ Verrukt zingt dan de herder: Je suis entré dans mon jardin, ma soeur fiancée, j'ai ceuilli ma myrrhe et mon baume; j'ai mangé mon sucre et mon miel; j'ai bu mon vin et mon lait! en hij besluit met de opwekking tot het koor: mangez, camarades, buvez, enivrez-vous, amis! Alweer dramatisch genoeg, maar geheel iets anders, dan de stemmige idylle, waarmee bij de andere vertalers de droomerige zangster den hoofschen vleier beantwoordt. Het is onnoodig deze voorbeelden te vermenigvuldigen. De zaak is, dat ook bij de opvatting, die zich beroemen kan de kundigste oriëntalisten onder hare voorstanders te tellen, nog zooveel onzekerheid en vrijheid van beweging overblijft, nog zooveel tusschen de regels door te lezen valt, nog zoo menigmaal den tekst een weinig geweld moet worden aangedaan, dat men billijkerwijze huiverig wezen kan om haar als de eenig wetenschappelijk gerechtvaardigde te omhelzen. Indien derhalve de Vries van Heyst zijn dichterlijk talent en zijn meesterschap over de taal wijdt aan een poging om een dier moderne opvattingen van het Hooglied in beeld te brengen, dan verheugen wij ons daarin van harte en wij aanvaarden zijn kunstwerk met blijdschap, maar als critici behouden wij ons de vrijheid voor, om de mogelijkheid te onderstellen, dat ook zijne vertolking nog iets anders gaf dan een ‘trouwe voorstelling’ van ‘wat de | |
[pagina 418]
| |
hebreeuwsche harp heeft gewild en werkelijk gezongen.’
Uit de woorden ‘een dier moderne opvattingen’ leide niemand af, dat de jongste bewerking niets oorspronkelijks hebben zou. Integendeel, door haar zijn, om zoo te zeggen, de moderne opvattingen met eene vermeerderd. Onze dichter heeft het thema zelfstandig gevariëerd. Hij splitst het Hooglied in vier tafereelen. Het eerste is een koninklijk jachtkamp in den omtrek van Baäl-Hamôn. Sjoelámmît treedt er op, ‘alleen in een boschje rondwarend,’ nu eens een odaliske beantwoordend, die zich mengt in hare overleggingen, dan eens Salomo van zich werende, door hem den lof te zingen van haren afwezigen vriend, maar meest om de wille van dien vriend in herinnering en gepeins zich verliezend. De beide eerste hoofdstukken en de vijf eerste verzen van het derde leveren voor de schildering van dit tafeareel de stof. Het tweede vindt zijn plaats om en in 's konings tent. Landlieden en odalisken slaan er een optocht gade tusschen de tenten der laatsten en die des konings en onderhouden elkander over de heerlijkheden van de draagkoets, die zij zien. De odalisken zijn door de bewegelijkheid der landlieden naar buiten gelokt. Allen prijzen zij den koning gelukkig, weinig vermoedende, dat zijner majesteits ontboezemingen tot lof van zijn uitverkorene beantwoord worden met het pijnlijk verhaal van een gesprek, dat zij tijdens een bergwandeling met haren onvergetelijken minnaar hield. Het derde tafereel stelt voor Sjoelámmîts haremtent. Het beslaat de Hoofdstukken 5: 2 tot 8: 4. De bruid tegen wil en dank verhaalt aan de odalisken een droom, waaruit blijkt, hoezeer haar hart naar haren beminde verlangt, en somt haar op hare bede al zijn lichamelijke voortreffelijkheden op, zóó welsprekend, dat de dames, meewarig, op het punt zijn van de lang verbeide voor haar te gaan opsporen. Zij worden gestoord door den koning, die in bruiloftsdos optreedt en alweer den lof zijner onovertroffene zingt, maar als vroeger ten antwoord krijgt: ‘Mijn hart behoort den liefste in 't land,’ en het ook nu moet aanhooren, dat zij hare vriendelijkste woordjes ‘tot den afwezige’ richt. Het vierde tafereel omvat wat er van het achtste hoofdstuk | |
[pagina 419]
| |
rest. Het verplaatst ons in den omtrek der woning van Sjoelámmîts moeder. Als een andere Dorothea met haren Herman nadert de Sulamitische met haren boezemvriend, ‘geleund op 's jongelings schouder.’ Zij is fier op de overwinning, die zij bevocht op een machtig vorst. Na al wat zij doorleefde is het haar een zaligheid onder een oranjeboom haren aanbidder te herinneren aan de eerste dagen der verloving en aan den zegen, dien hare moeder er op gaf. Straks begroet zij hare broeders, onverwachts zich mengende in hun gesprek. Aan allen, die het hooren willen, verzekert zij voorts, dat zij haren vriend voor geen koningsschatten prijs geeft, en eindelijk verdwijnt zij, guitig zingende, met een vluchtige herinnering aan de verzuchtingen des harems, van het tooneel. In deze groepeering is het een en ander, waardoor deze nieuwe opvatting van anderen, die haar voorgingen, zich onderscheidt. Reeds terstond in het begin, waar Sjoelámmît hare alleenspraak langer voortzet, dan nog iemand ondersteld had, en door een odaliske op ongewone wijze in de rede gevallen wordt. Werd me een enkle kus geboden
door mijns liefsten rozenmond ....
Zoeter is dan most zijn minne ....
Heerlijk, als in d'avondstond
't maaiveld geurt, klinkt door de dreven
de eer zijn naam en faam gegeven;
geen wier hart hij niet bekoort.
Kom! .... Verlos mij uit dit oord! ....
Help me ontvluchten! .... Want de Koning
deed mij, in zijn euvelmoed,
Schaken naar zijn weids che woning....
‘Jonkvrouw’ - sprak hij, - ‘rijk en zoet
wenkt ons Liefdes Lenteweven. -
'k Prijs uw schoon het hoogste goed. -
Meer dan schatten, - meer dan 't leven
is wat slechts ùw gunst kan geven,
áller harten Koningin!’ ....
Zoo had Sjoelámmît loopen mijmeren, toen een naderende odaliske kwam vragen: | |
[pagina 420]
| |
Hoe? - Een vorst biedt u zijn min,
[en gij doolt hier! 't oog vol tranen,
in het eenzaamst van den hof?
Zonneluister doet gij tanen,
't zilvren maanlicht straalt gij dof
door uw schoonheid, nooit volprezen,
Lieflijke als het Morgenrood....]
In verband met het boven reeds gezegde geven deze regelen tevens een denkbeeld van de eigenaardige moeilijkheden, waarmede de dichter te worstelen had, en van de wijze, waarop die overwonnen zijn. Men vergelijke ze met de meer letterlijke vertalingen, die vroeger werden aangehaald, en men zal zich bij benadering een voorstelling kunnen vormen van de vrijheden, die de dichterlijke vertolker zich veroorloofde. Ook lette men op de verzen, die tusschen haakjes geklemd zijn. Zij staan in het oorspronkelijke niet. Hier gelijk elders dienen ze, - met zoovele anderen, die niet geëncadreerd werden, om de overgangen wat vloeiender of de tegenstellingen wat begrijpelijker te maken. Als oostersche poëzie in westersche vormen weergegeven wordt, dijt zij als van zelve onder de handen uit, Laurens Bake, ‘der dicht'ren Baak’, was vooral niet zuiniger, toen hij zijn ‘korte uitbreiding over Salomons Hooglied’ gaf - behalve dat somwijlen de bijzondere opvatting van den schrijver oorzaak werd, dat hier en daar een lijntje in de teekening werd aangedikt. Onafhankelijk van zijn mede-exegeten is onze dichter ook, als hij Sjoelámmît laat door-redeneeren of door-fantaseeren, waar anderen in de tooneelen meer opzettelijk afwisseling brengen. Een geheel hoofdstuk lang is zij bij hem alleen aan het woord, nadat de koning haar vergeleken heeft met een lelie onder de distelen (2: 2). De rozijnen en de vruchten, die in het drama van Renan te hulp geroepen worden om er de met minnepijn bezwaarde van den minnedood te redden, verkrijgen in dat verband tevens een meer geestelijke beteekenis. Hoe zoet smaken kusjens
Van lippen zóó dier ....
Zijn woord is mijn kracht, en
Zijn min mijn banier ....
| |
[pagina 421]
| |
zingt de treurende, en dan, ‘den koning, die zich inmiddels verwijdert, vergetend,’ wendt zij zich weêr tot den afwezige met de bede: Verzadig mijn lippen
met most van uw mond,
met sap van oranjes,
en maak mij gezond.
Doe wijken het lijden
der min, dat mij kwelt! ....
[Kom haastig! - Verlos mij
nit 's Konings geweld.]
Uw linkerhand steune
mijn machteloos hoofd,
uw rechter bevrijde
wie .... u is ontroofd! -
En ten slotte tot de odalisken: Jeroesjalêms Dochters, bij Hinde en Gazel
bezweer ik u: eindige uw folterend spel!
De moeite u bespaard, en die martling gestaakt:
ge wekt toch geen liefde, eer van-zelve ze ontwaakt.
Evenzoo, waar anderen het koor een geheel nieuw tooneel laten openen met den uitroep: ‘Wie is zij, die zich daar laat zien? Zij is het morgenrood gelijk, schoon als de maan, heerlijk als de zon, vreeselijk als legerscharen’ (Hoekstra), laat de Vries van Heyst Salomo ongestoord voortgaan met zijn ontboezemingen. ‘Van uw lof weergalmt het land,’ had hij het laatst gezegd (6: 10). Nu geeft een dubbele punt den koning vrijmoedigheid zelf dien lof te herhalen in de woorden: - ‘Wie kan 't wezen?
't Veld der Rozen
op de Morgenzonnebaan,
't nooit volprezen
Oosterblozen? -
Of de glans der zilvren Maan?
Uit het duister
blindt mijne oogen
't vlammen van den helsten Dag ....
Welk een luister!
Diepbewogen,
trilt mijn hart van stil ontzag.’
| |
[pagina 422]
| |
Deze afwijkingen springen in het oog, krachtiger dan anderen van geringere beteekenis. Na al wat ik boven reeds mededeelde aangaande vertolkingen van den tekst, haalde ik deze proeven met opzet aan, om den lezers eenig denkbeeld te geven van de moeilijkheden, die dichters bij pogingen tot metrische bewerking van het Hooglied ondervinden en waarboven zij zich met dichtervrijmoedigheid moeten verheffen. Is het aan de Vries van Heyst gelukt, bij zoo enge aansluiting aan het origineel, als hij zich tot taak stelde, een harmonisch beeld te ontwerpen? ‘Misschien had haar vrucht nòg “eenvoudiger” moeten wezen’ - getuigt hij van zijn eigen werk, met een beroep op de tusschen [ ] geplaatste regels. Te zijner verontschuldiginglaat hij er op volgen: ‘Maar bij den wensch om zoo getrouw mogelijk aan den letter des oirspronkelijks te blijven, gold het hier toch bovenal zijn geest te doen uitkomen. Dit vorderde soms eenige parafrase, die evenwel zichzelve onmiddellijk op de aangeduide wijze verraadt.’ Natuurlijk. Een berijmde vertaling van het Hooglied, zonder meer, ware evenmin verstaanbaar en te genieten als een onberijmde. De vrijheid in de vertaling, de parafrase, de uitweidingen tusschen haakjes zoowel als die daar buiten, de ‘weelderigheid van taal,’ het ‘hofreukwerk,’ hebben dit poëem ‘uit lang vervlogen dagen’ in de overzetting tot een zoo ‘zonnig poëem’ gemaakt. Met veel talent, vernuftig vaak, is het materiaal van het israëlietisch minnedicht bij de reproductie aangewend. Zelfs de ‘passages épineux’, waarvoor Réville terugdeinsde, worden begeerlijk onder 's dichters handen. Zoo laat hij den koning zingen (4: 1-7): Hoe praalt ge, o Liefste,
in schoonheidsglansen!
Hoe vriendlijk spreken,
als die der Duiven,
uw zedige oogen! -
Uw lokken hupplen
langs de elpen wangen,
als dartle Geitjens
op iedre helling
der groene bergen
van Gilead.
| |
[pagina 423]
| |
Uw tanden tarten
't geschoren Schaapjen,
wanneer 't den vijver
verlaten heeft;
en tweelingsparen
zijn ze allen, - samen
een parelsnoer. -
Van purper gloren
uw kersenlippen.
Als 't Roosjen schittert
uw schalke mond. -
Granaten appels,
ter helft gespleten,
zijn uwe wangen. -
Uw hals? - 't Is Davids
roemruchte toren,
het bolwerk Tsions,
versierd met duizend
metalen schilden,
den buit der speren
eens Heldendroms. -
Een paar Gazellen,
Twee Hindewelpen,
die onder Lelies
en Cypren grazen,
zijn uwe borsten .....
Eer 't avondkoeltjen
door 't lommer lispelt,
de schaduw wegslinkt,
de westerzonne
ter kimme duikt,
zij 't mij gegeven
naar zulke dreven,
ten Myrrhe-heuvel,
ter Wierook-nolle,
het pad te vinden ....
Elders (7: 1-5), waar het origineel zoo ‘oostersch’ luidt, dat een criticus zijn mede-critici verwijt van door een schalk zich parten te hebben laten spelen, toen zij een voor zedige ooren leesbare vertaling leverden; waar de ‘hals als een elpenbeenen toren’ en de ‘neus als Libanons toren, die heenziet naar Damascus,’ de ‘oogen als vijvers te Hesbon aan de poort | |
[pagina 424]
| |
van Bath-Rabbim’ en het ‘hoofd als Karmel’ ons westerlingen als beeldspraak te krachtig zijn, daar weet de dichter ons een beeld te ontwerpen, waarmede wij vrede hebben, als hij zingt: Hoe wendt, als een kettinkje uit zilver gesmeed,
uw heup zich lieftallig in 't plooijende kleed!
Uw schoot is een graanschoof met Lelies omschaard,
een kelk, voor wien 't edelste worde bewaard.
Uw borsten zijn welpen van 't schuchtere Ree,
Als Libanôns sneeuw glanst uw lenige hals;
uw neusjen is fijn, als de Toren des Dals.
Uw oogen zijn helder, als Cinnerets Zee.
Uw hoofd heft zich fier als van Karmel de kruin;
uw hair golft als 't beekjen langs 't hellende duin ....
Zoo heeft ook de beschrijving van Salomons staatsiekoets een niet onbevallige wijziging ondergaan, als bij het aanschouwen van den optocht het landvolk vraagt: Wie komt daar, met dien hoofschen stoet,
in onze lustwarand?
[Wie is zij, met d'albasten voet,
dien eedlen leest, die fijne hand?
Fier, - als de Palmboom hemelwaarts
zijn rijke bladkroon beurt, -]
slank als de rookzuil des altaars,
die van den Saudel geurt,
treedt ze op, van reukwerk rijk omstroomd:
Wie is zij, die daar koomt?
en ‘sommigen’ daarop antwoorden: Ziet! - De draagbaar van den Koning.
Zestig helden, stout in kracht,
vaak beproefd op 't bloedig slagveld,
welgewapend,
waken daarbij dag en nacht.....
‘anderen’: Neen! - 't Is 't bruidsbed, door den Koning
aan de Schoonste toegedacht,
't Hout der Ceedren schoort zijn hemel;
't gloort van goud- en purperpracht....
| |
[pagina 425]
| |
weer ‘anderen’: Purpre dekens tooijen 't leger,
Kussens, zacht als lammervacht....
en ‘allen’ eindelijk verzekeren: Op die sponde wordt de sier van
Isrels Maagdenrij verwacht!
Elders is het ‘huis des wijns,’ dat terecht ons mishaagt (2: 4), verborgen achter de ontboezeming: Hoe zoet smaken kusjens
van lippen zoo dier!
en de myrrhe, die van Sulamits handen en vingeren op de ‘handvatsels des slots’ druppelen (5: 5), vergeestelijkt tot het ‘zoetste gevoel,’ dat haar ‘doorstroomt.’ Werkelijk is van het Hooglied gemaakt, wat er in metrische vertaling van te maken was. Als ik niet vreesde onbescheiden te veel ruimte in te nemen en vooral voor mijn lezers de reden te doen vervallen om zich ‘Sjoelámmît’ aan te schaffen, ik zou gaarne dit mijn gevoelen door het aanvoeren van meer voorbeelden staven. Met minder parafrase en minder vrijheden had de dichter inderdaad niet kunnen volstaan. De vraag is evenwel, of hij, om een harmonisch geheel te leveren, niet nog verder van zijn origineel zich had moeten verwijderen. Mij is, als ik het zeggen mag, deze van haren boezemvriend wreedelijk gescheiden en in de macht van een overweldiger roekeloos overgeleverde bruid wat al te luchthartig, te vroolijk en te guitig. Onder hare omstandigheden zou ik wat meer droefgeestigheid hebben verwacht. Zij heet te treuren. 't Myrrhebuideltje op mijn boezem
is .... de vriend, dien ik betreur.
Kom! .... Verlos mij uit dit oord! Help me ontvluchten! jammert zij, gedachtig aan haren geliefde. ‘Streng en beslissend den koning terug wijzend,’ roept zij: Mijn hart behoort den | |
[pagina 426]
| |
liefsten in 't land! en dan tot den afwezige: Kom haastig, mijn minnaar! Jeroesjalêms dochters bezweert zij herhaaldelijk een einde te maken aan hare martelingen. Zooveel hartzeer belet evenwel niet, dat zij straks, als Salomo zich voorstelt: ten Myrrhe-heuvel
ter Wierook-nolle
het pad te vinden,
‘guitig ontwijkend’ vraagt: de Wierook-nolle?
in den Libanon?
en dan weer aan het landvolk, dat haar schoon aanschouwen wil, ‘schalk’ vraagt: goede mannen, beste vrouwen,
zegt, wat ge aan Sjoelámmît ziet!
Ja, als zij straks de overwinning behaald heeft en tot het huis harer moeder is wedergekeerd, dan zingt zij nog, der verzuchting des harems gedachtig, ‘guitig’ haar lied. Voor ons westersch gevoel neemt deze jonge dame het, zou ik zeggen, wat al te oostersch op. Zoo vat ik ook niet, waarom een zoo dartele deerne, die vrijmoedigheid vindt om voor de hofdames de lichamelijke voortreffelijkheden van haren uitverkorene stuk voor stuk op te sommen en hare armen in het openbaar te strengelen door die van haren vriend, een andermaal zoo bedeesd moet zijn, dat zij zucht: Waart gij mijn broeder! O dàn mocht
ik vrij het stoutste wagen:
ik prangde u aan mijn kloppend hart,
of aller oogen 't zagen.
En wat moet haar vriend wel gedacht hebben, toen, na onder den oranjeboom hem herinnerd te hebben aan het eerst ontluiken zijner liefde en den moederlijken zegen op hunne verbintenis, en hare zeker fluisterend uitgesproken bede: | |
[pagina 427]
| |
Laat me u de bagge blijven,
die aan uw boezem rust,
het teeken uwer waarde,
dat uwe vingren kust,
zij plotseling losbarstte in een pathetische ontboezeming als deze: .... Liefde alléén is leven,
Geen perken kent haar macht.
[Zij leent den zwaksten kracht
En leert tyrannen beven.]
Ontzaglijk, als de kluister
van 't graf, in 's Aardrijks schoot,
is zij - schoon Licht en Luister, -
geweldig als .... de dood....
Geen oceanen dooven,
geen opgezweepte vloed
háár vlammen. Hemelgloed,
niets gaat úw macht te boven!
Renan laat hier een ‘sage’ optreden, ‘apparaissant pour tirer la conclusion da poême.’ Zulk een wijze kan er zijn eigen stijl op na honden en zijn eigen levenservaringen hebben opgedaan, maar een gelukkige bruid hoorde ik onder dergelijke omstandigheden liever een zachteren toon aanslaan, gelijk omgekeerd eenig ‘beven,’ toen zij aan den euvelmoed des konings was prijsgegeven, haar beter gesierd zou hebben dan de guitigheid, waarmede zij zich vermeide in het ‘beven’ van den tyran. 't Komt mij voor, dat hier eenige disharmonieën zijn overgebleven, die vermeden hadden kunnen worden, indien de dichter zich wat losser gemaakt had van zijn origineel. Ik bedoel hiermee geen aanmerkingen te maken, noch verwijten te doen, maar slechts eenige bijdragen te leveren ter beantwoording van de vraag, in hoever het Hooglied, naar de moderne opvatting, oorspronkelijk een geheel vormt, harmonisch genoeg om voor westerlingen metrisch te worden bewerkt. Indien er leemten zijn overgebleven in het kunstproduct van de Vries van Heyst, geef ik niet aan den ontwerper, maar aan de bron, waaruit hij putte, de schuld. | |
[pagina 428]
| |
Nu zou ik nog, na deze algemeene mededeelingen en opmerkingen als een echt recensent eenige ‘vlekjes’ kunnen aanwijzen en eenige wenken geven met het oog op een eventueelen ‘tweeden druk’ maar ditmaal heb ik gemeend in verdere bijzonderheden niet te moeten afdalen. Mijn bedoeling was den lezer een weinig te oriënteeren in de quaestiën, die door het Hooglied voor dichters en prozamenschen worden opgeworpen en in de litteratuur, die het in het leven riep. Die quaestiën zijn vele en deze litteratuur is rijk. Menig Bijbellezer, geletterd en ongeletterd, zal vermoedelijk ook later nog zich vergrijpen aan pogingen om dat lied in al zijn deelen en onderdeelen te verstaan. De geleerde zal daarbij steeds stuiten op menig ‘non liquet.’ Dat ‘moet steeds onzeker blijven,’ van prof. Kuenen, is als orakeltaal niet te stout Den leeken zij daarom de vrijheid gegund om dichtervleugelen aan te schieten en heen te vliegen over de bezwaren. Als zij het doen zooals Gunning en de Vries van Heyst, dan maken zij zich verdienstelijk genoegGa naar voetnoot1). Voor de geleerden de taak, om desverkiezende uit te maken, wie van allen het meest getrouw bleef aan den oorspronkelijken tekst; de leeken hebben geen ongelijk, zoo zij hun voordeel doen met de waarheid, dat poëzie en exegese twee zijn. Laten zij aan geurige dichtervruchten vrijmoedig zich verkwikken ... in de oogenblikken, waarin zij zich verzadigd voelen van of den waren lust niet hebben aan de meer gedegen spijs eener, op hare wijze toch ook exacte, litteraische of historisch - critische wetenschap. De Vries van Heyst spreekt nog over de toekomst van den Bijbel en zegt, dat hij in de handen der beschaafden weer moet worden .... ‘gewrongen’ des noods. Of zijn Sjoelámmît bestemd is om daartoe mede te werken? Maar in zulk ‘wringen’ is iets gewelddadigs. Men zegt, dat de kleuren der bloemen de insecten aanlokken. 't Lied der Liefde nu, Liefdes Lof, is zeker kleurig genoeg en 't zou kunnen zijn, dat de vlinders zich niet lieten wachten. | |
[pagina 429]
| |
Laat ons dan hopen, dat het ook aan bijen niet ontbreke en dat ze niet verzuimen ook naar andere meer bescheiden plantjes in den lusthof om te zien. 't Is evenwel geschied, dat ze in redeloos gefladder zich lieten verschalken door de prenten van een kamerbehang. Ook leert de ondervinding ons, dat de honiggrage diertjes door helderen hemel- en zonneschijn meer nog dan door kleuren en geuren van bloemen worden uitgelokt.
Assen. H.U. Meyboom. |
|