De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Het Attische volk en de kunst van Phidias.IV. (Slot.) Het Parthenon.Het was de heerlijkste tempel der oudheid, die daar blonk op het hoogste punt van den burcht, een wijgeschenk der hemelsche jonkvrouw aangebodenGa naar voetnoot1). Hij was opgetrokken in den Dorischen bouwtrant. Van een voetstuk, dat zich met drie trappen tot de hoogte van ruim 1½ meter verhief, rezen krachtige Dorische zuilen omhoog, - 8 aan de kortere, 17 aan de langere zijden van den tempel, - die een indrukwekkenden bovenbouw droegen, met een dak, dat naar de beide langere zijden van het gebouw af helde, terwijl er zich aan de kortere voor- en achterzijde een stomphoekige gevel tegen aansloot. Men kon het den zuilen aanzien, dat zij voor hunne groote taak berekend waren: twintig omhoogstrevende kanneluren veraanschouwlijkten hun kracht, en, versmald en zij zich naar boven, zij deden dat eenigszins volgens een gebogen lijn, zoodat zij vooral in het midden, waar de druk tusschen voetstuk en bovenbouw het sterkste was, iets breeder waren (ἔντασις) en dus voor het oog krachtiger, dan zij geweest zouden zijn, indien de versmalling volgens een volmaakt rechte lijn had plaats gegrepen. Ook schenen zij, behalve dat zij den bovenbouw schraagden, eenigszins althans, te moeten medewerken om dien bijeen te | |
[pagina 366]
| |
houden; dien indruk gaf hurme een weinig naar binnen geneigdestelling, niet zuiver loodrecht op het grondvlak. Vrijer dan de omhoog strevende zuilenstam. spreidden de bladeren, die voor het oog het kapiteel vormden, zich uit, doch met de naar elkander toegekeerde spitsen onder het plat van den abakos samengevat, waren zij als bol naar buiten uitgedrukt, tengevolge van de niets toegevende kracht van onderen en den zwaren last van boven. Het begin van den bovenbouw vormden de effen balken van het: epistyl, dat over alle zuilenkapiteelen heenliep; daarboven weder in onophoudelijke afwisseling de rij van triglyphen en metopen, de laatste met reliefs versierd. De kroonlijst verder daarboven ving aan de langere zijden het dak, aan de kortere de opstaande lijsten van de geveldriehoeken op, waarin wederom groepen van beeldhouwwerk Avaren aangebracht. Een groot bladornament stond op de toppen dier geveldriehoeken, op ieder der uiteinden een gouden oliekruik, die de kruiken in herinnering brachten, welke de overwinnaars in Athena's wedstrijden plachten te ontvangen. De tempel bereikte eene hoogte van ongeveer 17 met., tegen eene breedte van ruim 30 en eene lengte van bijna 70, zoodat hij breeder naar evenredigheid van de lengte Avas, dan de andere Dorische tempels, die buiten twijfel wat te langwerpig waren. Het geheele gebouw blonk in zachte kleuren; was het wellicht niet in al zijne deelen beschilderd, ook het Pentelisch marmer, waaruit het geheel was opgetrokken, verspreidde een zachten lichtgelen gloed. Aan den bovenbouw was vooral veel rood en blauw aangebracht, doch de glans van het marmer schitterde door alle beschilderingen heenGa naar voetnoot1). De bladeren van de kapiteelen waren door kleuren aangeduid; evenzoo liepen aan de binnenzijden van de gevelomlijsting kumatiën met gekleurde bladornamenten. Twee prachtige maeanders omslingerden den geheelen bovenbouw, de eene onder, de andere boven de triglyphen- en metopenrij; dicht onder den bovensten maeander liep ook nog een fijn parelsnoerornament, eveneens geheel in het rond. De uiterste randen der gevels werden door een fraai bloemen- en palmettenornament omzoomd. Al die ornamenten deden de hoofdvormen van het gebouw gemakkelijker met één oogopslag overzien, - iets wat geheel beantwoordde aan de echt Attische behoefte aan duidelijkheid. | |
[pagina 367]
| |
En het schoone uiterlijk werd niet verkregen dan door eene degelijke en keurige bewerking van alle bouwstukken, de kleinste niet uitgezonderd; alles paste en sloot volkomen in elkander; geen slordigheden behoefden bedekt te worden. Het is bij de verwoestingen, die de tempel later onderging, meermalen voorgekomen, dat marmerblokken, die zonder uiterlijke verbinding samengevoegd waren, dwars doorbraken zonder dat zij op de voegen van elkaar geraakten; door zulk een sterke cohaesie waren zij bij den grooten druk, waaraan zij bloot stonden, ten gevolge van de zuiverheid waarmee zij op elkaar pasten, verbonden geworden. Wel heeft men blijkbaar opzettelijk ettelijke onderdeelen, - metopen, triglyphen, zuilen, - niet volmaakt gelijk aan elkander gemaakt; ook is zelfs de tusschenruimte tusschen de zuilen niet altijd even groot. De verschillen echter zijn zoo, dat het meest geoefende oog ze niet bemerkt, en toch kreeg de bouw daardoor iets lossers en vrijers, om zoo te zeggen iets meer van een natuurprodukt. Men heeft ook de opmerking gemaakt, dat alle horizontale lijnen, aan den bovenbouw zoowel als aan het voetstuk, eene kleine kromming bezaten, waardoor zij midden in wat hooger waren. Anderen echter meenen hier hoofdzakelijk aan de gevolgen van verzakking te moeten denken. In alle opzichten kan men zeggen, dat de Dorische tempelbouw hier in Attica zijne volmaking en verfijning vond, gelijk in het algemeen het Attische eene volmaking en verfijning van het Helleensche was. Deze bovenbouw nu met de zuilen was ‘als een baldakijn’Ga naar voetnoot1) over den eigenlijken tempel heen gesteld, zoodat men, - gelijk altijd bij Dorische peripteraal-tempels, - tusschen dien inwendigen tempel en de zuilen kon rondwandelen. Van boven was die gaanderij tusschen de tempelmuren en de omringende zuilen afgesloten door een prachtig in vakken beschilderde zoldering, en onder die zoldering, daarvan slechts door een kumation en een schoonen ornamentalen band gescheiden, liep om den geheelen inwendigen tempel over een lengte van ongeveer 160 meter, een fries in bas-relief. Uit die omloopende gaanderij kwam men aan de voorzijde van het gebouw, - d.i. aan de oostelijke, een der smallere zijden, - in den zoogenaamden Proneos (voortempel), bestemd ook voor wijge- | |
[pagina 368]
| |
schenken, en van daar door een groote deur in de eigenlijke tempelruimte, den zoogenaamden Hekatompedos (honderdvoetigen. tempel). Deze was door Wee zuilenrijen in drie schepen verdeeld. Aan het eind van het breede middenschip, vlak tegenover den ingang, zag men in een groote nis het beeld der Godin voor zich; voor die nis was door een niet zeer hoog metalen traliewerk een gedeelte van het middenschip afgenomen, dat den naam van Parthenon - ‘maagdelijk vertrek’ - droeg, welken naam men ook op het geheele gebouw heeft overgedragen. In dit Parthenon in engeren zin stond hoogstwaarschijnlijk eene hoogte, waarop de overwinnaars in de wedstrijden zich te plaatsen hadden tegenover het beeld der Godin, niet onwaarschijnlijk voor eene meer plechtige toekenning der overwinningGa naar voetnoot1); de zijschepen en bovengaanderijen konden dan door toeschouwers ingenomen worden. Dit afgeschoten Parthenon was ook voor wijgeschenken bestemd; even zoo de overige. Hekatompedos. Het licht ontving men in die inwendige tempelruimte van boven door eene opening in het dak (ΟπαĩΟν). Aan de westzijde van het gebouw kwam men door een gelijksoortig voorhofje als de Proneos, het Tamieion, - een locaal voor de schatmeesters der heilige gelden, - in het ruime achterhuis (Opisthodomos), de bewaarplaats dier heilige gelden.
Wandelde men buiten, rondom den tempel, dan zag men achtereenvolgens de reliefs der metopen aan zijn oog voorbijgaan, die, zooals wij zagen, in den bovenbouw, afgewisseld door triglyphen, onder de kroonlijst waren aangebracht. Zij waren 92 in getal, 14 aan ieder der kortere, 32 aan ieder der langere zijden. Het reliefwerk verhief zich tot eene hoogte van ongeveer een kwart meter en kwam op den gekleurden achtergrond helder uit, terwijl het, - dit kunnen wij veilig aannemen, - ook zelf in onderscheidene onderdeelen door kleuren verduidelijkt was. Zeer vele dier metopen nemen aan de ruïne van het Parthenon nog hunne plaats in; zij zijn op een paar uitzonderingen na bijna geheel onkenbaar geworden. Eenige anderen, de best bewaarde, vindt men in de musea, hoofdzakelijk in het Britsche. De reliefs van het middelste deel des tempels, dat bij de kruitoutploffing van 1687 uit elkaar sprong, zijn natuurlijk | |
[pagina 369]
| |
verloren gegaan; van die aan de zuidzijde hebben wij nog Carrey's teekeningenGa naar voetnoot1). Wat al die rijen van metopen voorstelden, is dus niet met volle zekerheid te zeggen. Weinig aan twijfel onderhevig is het, dat aan de voorzijde van het gebouw, de oostelijke, de strijd van Goden en Giganten was voorgesteld. Aan de achterzijde, de westelijke, zag men waarschijnlijk den strijd tusschen Hellenen en Amazonen. De tamelijk goed bewaarde metopen behoorden aan de zuidzijde te huis; zij stellen den strijd voor op de bruiloft van Peirithoos, toen de Kentauren de Lapithen-vrouwen rooven wilden; deze voorstellingen werden in het midden door eenige andere afgebroken, niet onwaarschijnlijk uit de sagen omtrent Troje's ondergang, gelijk het omgekeerd niet onaannemelijk is, dat aan de noordzijde hoofdzakelijk scène's uit die sagen van Troje's ondergang voorgesteld werden, deze in het midden afgebroken door eenige Kentauren-gevechten. Dit waren allen kampstrijden, waarin hoogere zeden geacht werden te zegepralen over ruwheid en barbaarschheid, of wel de mythische voorgangers van den eigen heldenstrijd tegen de barbaren. De nationale inspiratie is hier dus onmiskenbaar. In den Gigantenstrijd, die aan de voorzijde van den tempel was voorgesteld, had de Godin zelf een groote rol gespeeld; deze was ook geborduurd op het statiekleed (peplos), dat zij jaarlijks ontving. De metopen, die bewaard zijn gebleven, zijn in voldoenden staat om ons een oordeel over het beeldhouwwerk mogelijk te maken. Aan de verbeeldingskracht des kunstenaars werden hier hooge eischen gesteld. Iedere metope kon slechts een enkele kleinere voorstelling bevatten, en wat kon dat anders zijn, dan een tweegevecht tusschen een Kentaur en een Lapith, - of wil men. liever een Helleen, - of een Kentaur, die een vrouw rooft? Hetzelfde moest dus telkens op andere wijze worden voorgesteld. Nu eens bijv. drukt de Kentaur den Lapith neder, hem een arm om den hals slaande (Ie met. bij Michael.), dan weder is de Lapith den Kentaur achtergesprongen en duwt hij hem met de linkerknie naar beneden, tegelijkertijd den linkerarm, met groote kracht om zijn hals slaande (2e met.). Elders heeft een Kentaur den Lapith tegen een vat gedrongen, die er natuurlijk op de bruiloft meerdere aanwezig waren, en rolt hij hem daar | |
[pagina 370]
| |
naar achter overheen, hein bij een been oplichtende (9e met.). Met een geweldigen uitval, een beweging, waar als het ware zijn geheele lichaam, aan deelneemt, en die zich ook mededeelt, aan zijn kleed, heeft op een andere metope (de 7e) een Lapith den Kentaur bij den strot gegrepen en hem zoover achterover gedrongen, dat hij zich nog slechts ter nauwernood op zijn achterpooten staande houdt. Evenzoo is eene andere Kentaur in de minderheid (27 met.), die de hand op een wond in den rug houdt en wil vluchten, naar links; de Lapith houdt hem tegen, de linkerhand heeft hij om den hals geslagen en daarmee trekt hij hem naar rechts, zich met den linkervoet van den grond afduwende. Lang zal de Lapith zoo zijn vijand niet kunnen terughouden; hij hief echter den vrijen rechterarm (deze is verloren gegaan) reeds op tot een doodelijken stoot. Lapith en Kentaur, ieder naar een tegenovergestelden kant strevende, houden elkaar voor een wijle in evenwicht, tegelijk valt den Lapith de breede mantel van den schouder, recht naar den grond evenmin heen en weer bewogen als de beide strijders, Gelukkiger is een Kentaur op een metope vlak naast deze aatste (de 28e). Vol vreugde met kwispelende staart springt hij over het lijk van zijn vijand heen, een schoon jongeling, die in treffend ware houding achterover tegen den grond ligt. Andere metopen Avederom anders. De drie laatst beschrevene behooren tot de voortreffelijkste toonbeelden van Attische beeld-houwkunst. De gekozen momenten zijn hoogst belangwekkend; alles is vol uitdrukking, de houdingen en lichaamsvormen zijn zeer schoon; de kleedij is voortreffelijk bewerkt. Op de meeste andere laten zich aanmerkingen maken; toch bieden vele van deze ook zeer veel schoons (bijv. de 1e, 5e, 7e en 9e). Er zijn er echter ook, die zelfs tamelijk laag staan: de strijders bijv raken daarop elkaar wel aan, doch niets spreekt van een worsteling (bijv. de 6e en 32e); de lichamen zijn schriel uitgevallen (bij de 32e) en niet geheel juist gevormd; de compositie laat leelijke gapingeu op den achtergrond open (bijv. de 26e); de houdingen zijn tot in het onmogelijke verwrongen (bijv. die van den arm van den Lapith op de 31e). Ook vertoonen vele, zelfs overigens schoone metopen de duidelijkste sporen van de oudere kunstmanier: de lichaamsvormen zijn scherp afgeteekend; het is nog niet gelukt de lichamen in hunne verschillende bochten juist weer te geven; de beweging is niet | |
[pagina 371]
| |
sprekend (bijv. in de 30e) en dergel. Groot is ook het verschil in de koppen; van het meest edel gevormde gelaat (Kentaur op de 4e met.) heeft men allerlei verscheidenheid tot het potsierlijk monsterachtige toe (Kentaur op de 31e). Buiten twijfel is het ook, dat een der Kentaurenkoppen (de 19e met.) in type veel overeenkomst heeft met het hoofd van Myrons satyr. Er is dus bij die metopen een zeer groot verschil van handen waar te nemen en dit geeft ons een duidelijk inzicht in den aard van Phidias' werkzaamheid. Hij had met werklieden te doen van allerlei scholen, ook uit die van Myron, nog geheel gewend aan andere kunstmanieren. Deze moesten alle op de hoogte van zijn kunst gebracht worden, doch dat ging zoo op eens niet. De metopen waren het eerste beeldhouwAverk, dat moest worden afgeleverd, - zij moesten tusschen de triglyphen geschoven worden vóór de kroonlijst er op kwam, - en toen was het kunstenaarscorps nog lang niet geheel van 's meesters geest bezield. Wij zien hier als voor onze oogen, hoe de geheele Attische kunst wordt omgeschapen.
Dit was reeds zoo goed als geschied, toen de gevelgroepen, bestaande uit losstaande beelden, op hun plaats gebracht werden, al zijn ook daarvan niet alle stukken met gelijk meesterschap bewerkt. De groep in den oostelijken gevel, d.i. aan de voorzijde van den tempel, had betrekking op de geboorte van Athena; die in den westelijken, gaf een voorstelling van den strijd tusschen Athena en Poseidon om het bezit van het Attische land. Nog altijd Avees men immers in het oude huis van Erechtheus zoowel de zoutwaterbron aan, die Poseidon door een slag met den drietand uit de rotsen te voorschijn gebracht had, als den eersten olijfboom, dien Athena bij die gelegenheid had doen verrijzenGa naar voetnoot1). Van de oostelijke gevelgroep was reeds in Carrey's tijd het grootste gedeelte, en wel het middelste, waar het vooral op aankomt, verloren gegaan. Gelukkig echter bewaart het Madridsche museum een opstand boven een bron uit den Romeinschen tijd, waarop buiten twijfel eene kopie van de middelste hoofdfiguren uit de groep voorkomt. Het is er nu verre vandaan, dat Phidias naar de gewone volksvoorstelling, die men bijv. op teekeningen op vazen weervindt, een klein Athena'tje | |
[pagina 372]
| |
uit het hoofd van Zeus zou hebben laten voor den dag komen Zijn opvatting is veel grootscher. Hoe het mogelijk is, dat zij er kwam, laat de kunstenaar geheel in het midden. Zij is er, en staat in haar volle grootte voor haar vader, op het punt van weg te ijlen, doch nog niet volkomen van hem afgewend; men ziet haar bijna geheel van voren. Zeus zit op een troon, dien men van terzijde ziet, doch ook hij heeft zich eenigermate naarvoren gewend. Dit zijn de beide hoofdfiguren van de groep, in het midden van den gevel. Tusschen deze beide in zweefde Nike (de Overwinningsgodin), onder de hoogste nok dus van dezen tempel der overwinning; zij voegt zich bij Athena, wier gewone gezellin zij worden zal; op wier hand zij ook zweefde aan het groote beeld binnen in den tempelGa naar voetnoot1). - Naast Zeusstaat Hephaistos of Prometheus, een van welke twee naar het gewone mythische verhaal met zijn bijl het hoofd had opengespleten. Ook omtrent de verdere compositie verkeeren wij niet geheel in het duister; de uiteinden van de groep namelijk zijn nog in betrekkelijk goeden staat aanwezig. Het was op den ‘veeltoppigen’Ga naar voetnoot2) Olympos, dat die groote gebeurtenis plaats greep. In den linkerhoek van den gevel rees Helios, de zon, uit de zee op; reeds schudden zijne vier rossen de koppen onstuimig uit de golven omhoog en ziet men hoofd en schouders van den voerman, die met uitgestrekte armen, blijkbaar niet zonder inspanning, de teugels vasthoudt, waarmee hij de koppen zijner onstuimige paarden naar zich toetrekt. Kalm zinkt aan de andere (rechter) hoek Selene, de Maan, weg in het duister, het hoofd achterover gewend om vóór zij die gaat verlaten nog een laatsten blik over de aarde te werpen. Spoedig zal zij geheel verdwenen zijn. Van hare paarden ziet men nog slechts de koppen. Zoo was de hemel aangeduid, waarlangs zon, maan en sterren zich voortbewogen, die tegelijk met de aarde den Olympos omwelfde, de verheven woonplaats der Goden. Aan het uiteinde van dezen (links) zat een schoone jongeling, een jeugdige God, in eene houding van de meest kalme rust, eenigszins achterover | |
[pagina 373]
| |
geleund en steunende met den linkeronderarm op eene verhevenheid van den bodem; hij wijdt min of meer zijn aandacht aan den opkomenden Helios. Evenzoo blikte aan den anderen hoek een Godin in rustende houding naar de nederzinkende Maan. Zij leunt in den schoot en tegen de borst van een Godin nevens haar. Naast deze zat weer een derde. Evenzoo had de liggende God een tweetal Godinnen nevens zich. Naar het pantervel, waarop hij schijnt te rusten, moet hij Dionysos geweest zijn en dan zijn zijn beide gezellinnen ongetwijfeld Demeter en hare dochter Kora. Wie de drie godinnen aan de andere zijde zijn, is eigenlijk niet uit te maken. Nu is er nog een figuur bewaard gebleven, die naast de zoogenaamde Demeter en Kora stond; haar geweldig terugfladderend kleed toont hare heftige beweging; men houdt haar, wellicht niet ten onrechte, voor Iris, de bodin der Goden; aan de andere zijde moet dan een soortgelijke figuur gestaan hebben. Buiten twijfel stelde die gevelgroep de Godenwereld voor, zooals zij in ontzetting geraakte, toen op eenmaal de Hemelsche jonkvrouw haar voor de oogen trad. De Hephaestos (of Prometheus) aan de zijde van Zeus wijkt op het Madridsche relief op zijde uit. In soortgelijke houding stond waarschijnlijk aan de andere zijde nevens Athena een vrouwelijke geboortegodheid, een Ilithyia, gelijk er gewoonlijk één of meer op de afbeeldingen van de geboorte der Godin voorkomen. Dat de dan nog overschietende ruimte geheel of gedeeltelijk door Goden of Godinnen ingenomen werd, die op de een of andere wijze van hunne ontzetting deden blijken, is wel waarschijnlijk. Wij bezitten nog een romp van een manlijke Godheid, die aan de zijde van Athena moet gestaan hebben. Hij week terug, doch had, dit kan men den romp nog aanzien, den arm omhoog en het hoofd naar het midden van den gevel gericht. Dit kan zeer goed eene houdingvan verbazing geweest zijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 374]
| |
Dat echter de Godin nog slechts kort te voren voor den dag gekomen is, blijkt duidelijk. Nog heeft de geheele Olympos niet bemerkt, wat er heeft plaats gegrepen. De beide uiterste Godheden staren nog voor zich uit naar Helios en Selene. Die echter dan volgen, wenden zich reeds eenigermate naar het midden; de daar weder op volgende gevoelen zich nog sterker daartoe aangetrokken. De houdingen van deze vier Godinnen toonen duidelijk, dat zij nog even te voren hunne aandacht naar eene geheel andere zijde gewend hadden. Zij weten nog niet wat er gaande is; de twee Godinnen aan de rechterzijde maken blijkbaar bewegingen om dat goed te kunnen zien; die welke zich het dichtst bij het midden bevindt, is zelfs op het punt daartoe op te staan; aan de andere zijde wendde de het meest naar het midden gekeerde het hoofd om tot haar gezellin, haar met de hand naar het midden wijzende, blijkbaar eene aanmaning om ook eens toe te zien. In de onmiddellijke omgeving van Zeus en Athena stonden dan waarschijnlijk, zooals wij opmerkten, de Goden, geheel ontzet over hetgeen zij zagen. Beter zijn wij in staat gesteld de compositie van de westelijke gevelgroep te beoordeelen, al is daarvan bijna nog minder bewaard gebleven dan van de andere. Carrey zag die nog in tamelijk ongeschonden staat en behalve van hem hebben wij nog eene afbeelding van een teekenaar uit denzelfden tijd. De strijd tusschen Poseidon en Athena, de groote gebeurtenis waardoor de laatste Attica's nationale Godheid geworden was, had eenmaal op denzelfden heuvel plaats gegrepen, waarop men herrs thans in beeld voor zich zag. Wanneer men staande voor die groep van den burcht naar beneden blikte, werd men in de vlakte aan de linkerzijde de rivier de Kephisos gewaar; in den linkerhoek van den gevel zag men nu ook dien stroomgod uit het water voor den dag gekomen, om te zien wat er op den burcht voorviel. Aan de andere zijde van den burcht vloeide het beekje Kallirrhoe, en zijtak van den Ilissos; deze vrouwelijke stroomgodheid zag men in den anderen hoek van den gevel. Zoo bestond er zekere samenhang tusschen de afbeelding en de werkelijkheid. - Het was het beslissende oogenblik in den strijd, waarvan men in dien gevelgroep getuige gemaakt werd. Poseidon had hoogstwaarschijnlijk door zijn drietand een bron uit den grond doen ospringen; daar verrijst midden in den gevel Athena's olijf- | |
[pagina 375]
| |
boom en de God wijkt terug, gevoelende dat hij thans overwonnen is, en evenzoo wijkt aan de andere zijde de Godin eenigermate op zij, vermoedelijk in zegevierende houding tot den God gewend. Evenals Nike aan den anderen gevel tusschen Zeus en Athena, evenzoo stond hier de olijfboom tusschen haar en Poseidon. Achter haar bevond zich haar wagen, dien Nike, zoo het schijnt, bestuurde, terwijl Hermes op zij van de paarden stond, dieper in den gevel dus, door hen gedeeltelijk bedekt. Achter Poseidon stond eveneens diens wagen, bestuurd wordende door diens echtgenoot Amphitrite; eene vrouwelijke figuur, - men noeme haar eene Nereide, - stond, zooals Hermes aan de andere zijde, nevens de paarden. Achter Poseidon volgde dan Leucothea met den knaap PalaimonMelikertes, Thalassa (de Zee) met de nog jeugdige Aphrodite op schoot, die geheel naakt was en de kleine Eros (Liefde-god) nevens zich had. Dit waren de Godheden, die op de landengte van Korinthe nevens Poseidon, welke daar de hoofdgod was, vereerd werden. Had Poseidon overwonnen, dan zou hij met dezen Attica in bezit genomen hebben. Achter Athena's wagen heeft men dus alle recht Godheden te verwachten, die nevens haar het meest kenmerkend zijn voor Attica, en het is daarom niet onwaarschijnlijk, dat de beide vrouwelijke Godheden die daar voorkwamen Demeter en Kora waren en de jeugdige naakte God, - de tegenhanger van de naakte Aphrodite aan de andere gevelhelft, - Iakchos, d.i. Dionysos in zijn jeugd; dit waren de Godheden van de beroemde mysteriën van Eleusis in Attica. Aan Athena's kant volgden dan niet onwaarschijnlijk Hygieia (de Gezondheid), die in nauwe betrekkingtot Athena stond, en haar vader Asklepios (de God der geneeskunst), en overeenkomstig daarmee, aan den kant van Poseidon, achter diens deelgenooten in de vereering te Korinthe, vermoedelijk de nymf Euryte en haar zoon bij Poseidon Halirrhothios. Dan volgden aan beide zijden de stroomgoden in de hoekenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 376]
| |
Reeds in de schikking der figuren zien wij, welke verbazendevorderingen de kunst bij deze beide gevelgroepen gemaakt had. Nog in de Aiginetische groepen bijv.Ga naar voetnoot1) berustte de samenhang op een bijna volkomen overeenstemming tusschen de beide helften van iedere groep aan weerszijden van de middenfiguur en, waar daar de helling van den gevel verhinderde een figuur recht overeind te plaatsen, stelde men dit doodeenvoudig op de knieën, zonder dat er altijd voor den persoon, die voorgesteld werd, werkelijk eenige aanleiding voor zulk knielen bestond. In onze gevels echter hebben alle figuren eene volkomen begrijpelijke houding of beweging, doch alle een, waardoor zij geheel in de plaats passen, die zij moeten innemen. Krachtig wordt ook hier de eenheid der compositie bewaard. Deze hangt geheel samen met het middelpunt. De strijdende partijen in den westelijken gevel vestigen hun aandacht op de beslissing, die in het midden valt; evenzoo de stroomgoden in de hoeken. In den oostelijken gevel zien wij eene beweging, die toeneemt van de hoeken naar het midden. Aan de uiterste einden rijst Helios op naar het midden toe, doch daalt Selene neer daarvan afgekeerd; deze laatste echter wendt, zooals wij opmerkten, het hoofd naar de aarde om, die zij verlaat, - eene op zich zelf zeer begrijpelijke beweging, - en verkrijgt daardoor ook eenige richting naar het midden. De zoogenaamde Iris moge verder, daar zij geweldig van het midden voortijlt, bijna uit het raam der compositie streven; zij werd nog zóó zeer geboeid door hetgeen in het midden voorvalt, dat zij het hoofd vrij sterk daarheen terugwendt. Evenzoo werd de eenheid ook bij deze groepen gehandhaafd door zekere overeenstemming in de overeenkomstige onderdeelen aan weerszijden van het midden van den gevel. Hoe zeer echter wist hier de kunstenaar tot de uiterste grens van verscheidenheid te gaan.Ga naar voetnoot*) Aan | |
[pagina 377]
| |
de uiteinden van den oostelijken gevel, die wij nog bezitten, zijn Helios en Selene zeker gelijksoortig, maar toch zeer verschillend. Daarop volgen aan weerszijden, zooals wij weten, drie Godheden. Van twee van deze leunde de eene tegen de andere, doch aan de rechterzijde zijn dit de beide uiterste, aan de linkerzijde, de beide binnenste. Verder is de Godheid, die in liggende houding naar Helios kijkt, manlijk en naakt, die welke in soortgelijke, schoon toch weder in allerlei opzichten verschillende houding Selene nastaart, vrouwelijk en bekleed. Evenzoo lieten zich op de overeenkomstige plaatsen in de beide helften van de westelijke groep gelijkwaardige, maar toch weer tamelijk ongelijke onderdeelen aanwijzen. De aesthetische behoefte tot groepeeren, die aan onze menschelijke natuur eigen is, komt hier voor het eerst tot hare volle ontwikkeling. Verscheidenheid trok de Athener aan, doch niets viel minder in zijn geest, - dit zagen wij reeds bij de architectonische ornamentiek des tempels, - dan een verward tafereel, dat niet onmiddellijk een duidelijken indruk van het geheel gaf, waardoor de geest het gemakkelijk beheerschen kon. Toen in het begin van deze eeuw de beeldhouwer Daenecker den Dionysos en Kephisos in afgietsel had leeren kennen, verklaarde hij nooit zoo ‘iets gezien te hebben;’ zij waren ‘naar zijne uitdrukking als uit de natuur gevormd en toch had hij nooit het geluk gehad zulke naturen te zien’; met die woorden gaf de kunstenaar eene kenschetsing van het Attische kunstidealisme, waarop niet veel valt af te dingen. Welk een verscheidenheid heerschte er ook al weder bij al die gestalten. Was Dionysos' lichaam een toonbeeld van jeugdige kracht, de Kephisos vertoonde in zijn slap en hangend vleesch treffend het karakter van een in het water levend wezen. Tegenover welke ontzag-verwekkende vormen worden wij echter weer gesteld, wanneer wij het droevig overschot van Poseidons rug en schouders beschouwen! Nu staat buiten twijfel de behandeling van het naakt bij Phidias het hoogst; toch heeft hij ontegenzeglijk ook bij de bewerking van het kleed, - al hebben daarbij waarschijnlijk zijn voorgangers meer voor hem te doen overgelaten, - de kunst op de ware hoogte gebracht. Fijn is ook allerwege het eigenaardige van iedere houding en beweging uitgedrukt. Wie ziet het niet aan het teruggewaaide kleed van de zoogenaamde Iris, met welk een snelheid zij voortijlt? De | |
[pagina 378]
| |
stroomgod Kephisos heeft zich Met moeite op den rand van zijn stroom, getrokken; hij beweegt zich nn eenmaal niet gemakkelijk buiten zijn element. Van Poseidon's wagenmenster hebben wij slechts den romp; doch wie ziet daar niet aan wat zij is? Slechts door de hoogste technische vaardigheid kon begrijpelijkerwijze dat alles worden tot stand gebracht. Het lijdt verder geen twijfel of kleuren verduidelijkten de onderdeelen der figuren, die eveneens tegen een gekleurd gevelveld krachtiger uitkwamen. Hoe zeer waait ons ook uit die gevelgroepen de geest dier breedere en meer verlichte godsdienstige opvatting tegemoet, die vooral den tijd des kunstenaars kenmerkte!Ga naar voetnoot1) Welk eene klove tusschen zijne geboorte van Athena en die populaire voorstelling der afbeeldingen op vazen!Ga naar voetnoot2) Ook de conceptie der westelijke groep, volgens welke door de enkele verschijning van den olijfboom de geheele strijd beslist wordt, is zeker meer poëtiscn, dan dat zij getuigt van een stipt vasthouden aan de overlevering. Het is eene gelijksoortige behandeling van de mythologische stof als de tragedie zich veroorlooft, en duidelijk zien wij hier Wederom de geestelijke verwantschap van Phidias' kunst met deze. De oude mythe wist buiten twijfel ook nog van een formeel gevecht en een episch dichter zou zeker met groote voorliefde zich bij allerlei bijzonderheden opgehouden hebben en bijv. de verschillende door Zeus aangestelde scheidsrechters, waar het gewone verhaal ook nog van gewaagt, in eene deftige parlementaire vergadering redevoeringen hebben laten houden. Hier is alles op één punt samengegrepen; het is het oogenblik waarop de zaken een wending nemen: de olijfboom verrijst, alles is beslist. Treffend, doch de mythe is tegelijkertijd bijna een gansch andere geworden. Evenzoo getuigen de Godengestalten dier gevelgroepen van eene hoogere geestelijke vrijheid. Phidias karakteriseerde buiten twijfel zijn Goden ook door attributen, de gewone toevoegsels, waardoor ieder ze gemakkelijk herkennen kon; zoo bijv. Hermes door zijn kromstaf, Poseidon door zijn drietand. Dei-gelijke attributen zijn aan onzen gevel verloren gegaan; alleen zou dan Dionysos nog op zijn pantervel rusten. Waarschijnlijk waren | |
[pagina 379]
| |
zij meestal in metaal aangebracht. Deze dingen echter waren voor den kunstenaar geen zaken van zóó overwegend belang als in de oudere kunst - die de figuren der Goden er vaak mee overstelpte - of in de gewone volksoverlevering. Veel meer was het hem te doen de Goden in de gebaren, houdingen en lichaamsvormen, die hun mythologisch karakter eischte, te kenschetsen, - zooals bijv. Athena streng jonkvrouwelijk, Hera eene matrone was, - en daar nu zijn voorgangers slechts weinig schreden op dien weg gedaan hadden, zoo was zijne phantasie bijna slechts door die mythologische overlevering, die natuurlijk veel speelruimte liet, beperkt. En ook zelfs met deze nam hij het niet al te nauw. Volgens de mythische overlevering was bijv. Dionysos een gebaard man; Phidias herschept hem in een krachtig jongeling. Toch stond, zooals reeds werd opgemerktGa naar voetnoot1), die vrijegeestesrichting des tijds, die zich hier gelden deed, nog geheel, op den bodem van den volksgodsdienst. Die oude mythen waren dan ook voor den kunstenaar nog iets hoogers dan een geschikte stof voor een beeldengroep. Dadelijk toen de ‘Elginmarbles’ bekend werden, trok het de aandacht, dat die beelden, die in een gevel staan moesten, aan de achterzijde, waar zij nooit gezien zouden worden, met evenveel zorg bewerkt waren als aan de voorzijde. Dit werpt een zeer eigenaardig licht op het karakter van Phidias' kunst. Levendig gevoelen wij hierbij hoe zeer die groepen voor den kunstenaar meer waren dan eene bloote versiering van den gevel. Het was eene ernstige, heilige taak, die hij bij de vervaardiging daarvan te vervullen had; de voor zijn volk meest gewichtige godsdienstige overleveringen moesten eene verhevene, harer waardige uitdrukking ontvangen en dat zij haar ontvingen was op zichzelf voor zijn gevoel eene hooge noodzakelijkheid. Hij moest ze daar nederzetten als voor alle eeuwen vastgesteld in monumentalen vorm, en dat zij dien in alle volkomenheid werkelijk bezaten, daarop kwam alles aan. Het werk, dat niet in het oog zou vallen, was niets minder dan overtollig werk.
De bijna 160 meter lange fries, dis in de omloopende gaanderij des tempels het inwendige tempelgebouw geheel omvatte, gaf eene voorstelling van den optocht bij het feest der Panathe- | |
[pagina 380]
| |
naïenGa naar voetnoot1), een beeld, zooals wij zagenGa naar voetnoot2), van het Attische volk, gelijk het zich in den loop der eeuwen ontwikkeld had. Reeds bij de verdeeling van die stof over de daartoe bestemde ruimte vertoont zich die Attische zin voor eene juiste en schoone schikking in al haar fijnheid. De kunstenaar kon er niet aan denken dien optocht als een rondloopenden band te componeeren zonder begin of einde, zooals de jacht-en vechtscènes naar Oostersch voorbeeld, die o.a. op oude vazen prijkten Er moest een stoet worden afgebeeld, die ergens heenging, maar hoe? Waar men ook het einde van dien optocht plaatsen wilde, het begin zou er altijd naast moeten liggen en onmogelijk konden die beiden zich zóó laten componeeren, dat de natuurlijke gaping daartusschenin zich niet krachtig aan den geest van den toeschouwer opdrong, waardoor natuurlijk de fries alle karakter van een band verliezen zou. Waar echter moest dat einde liggen, - zonder twijfel het voornaamste deel van den optocht? Natuurlijk aan de oostelijke voorzijde van het gebouw. Doch waar? Aan een der hoeken? Men gevoelt dadelijk, dat dit niet gaat. Het midden boven den hoofdingang is eigenlijk de eenig voegzame plaats, doch daar zouden buiten twijfel begin en einde van zulk een optocht bijna potsierlijk naast elkander liggen. Phidias lost al dergelijke bezwaren op eenmaal op, - straks zal ons de volle beteekenis dier oplossing geheel duidelijk worden, - door den optocht in twee deelen, twee kolonnen, te verdeelen, die beide boven den oostelijken hoofdingang samenkomen; de eene besloeg de geheele westzijde, boog zich vandaar naar het noorden om en kwam zoo op de oostzijde; de andere kwam daar, na eerst over de zuidzijde geloopen te hebbenGa naar voetnoot3). Aan de Westfries zag men een ruiterstoet. Sommige ruiters | |
[pagina 381]
| |
zijn reeds te paard gezeten; anderen hebben nog iets aan hunne uitrusting te doen, bijv. hunne sandalen op te binden; of wel die der paarden is nog niet voltooid. Het is een keur van Attica's jongelingschap, die op schoone paarden, - Attica was daarvoor beroemdGa naar voetnoot1), - den optocht gaat volgen. Dat onder die ruiters ook overwinnaars in de wedstrijden voorkomen, - zoo ze het niet alle zijn, - is wel buiten twijfel. Aan het eind in den linker hoek van deze westzijde gaat een regelaar van den optocht de ruiters voor. Deze vormt aldus voor het oog een geleidelijken overgang naar de noordfries, in den aanvang van welke nog eenige ruiters niet geheel met hunne uitrusting gereed zijn. Spoedig echter zien wij den ruiterstoet onafgebroken voorwaarts rijden: echter in ongelijke gelederen en zonder veel regelmaat, zoodat men blijkbaar geen militaire ruiterschaar voor zich heeft. Dit blijkt ook uit de uitrusting der ruiters; er heerscht daarin een groote verscheidenheid, van den naakten jongeling, wien slechts een soort van mantelschuins over den rug hangt, tot den zelfs meer militair uitgedosten. Alles wat naar eentonigheid zweemt missen ook de bewegingen van paarden en ruiters; nu eens bijv. werpt een paard onstuimig den kop achterover in de hoogte, dan weder vooruit, of wel het dier springt geheel van den grond op. - Was men nu die ruiterschaar voorbij, dan kwam men op de wagens der apobaten, een hardlooper nevens den wagenmennerGa naar voetnoot2); daarop bij een groep van zestien mannen te voet, waaronder waarschijnlijk de Thallophoren, de schoone grijsaard met een tak in de hand, uitgelezen door een soort van wedstrijdGa naar voetnoot3); voor dezen uit liepen muzikanten, - dit herinnert ons aan de door Perikles ingestelde muzikale wedstrijdenGa naar voetnoot4), - totdat men eindelijk het groote offer voor zich zag, dat der Godin gebracht werd. Metoiken (vreemdelingen, die onder bescherming van den staat stonden) droegen als skaphephoren of hydriaphoren de zware bakken en waterkruiken met de natte en droge waren, die bij het offer noodig waren; voor dezen uit gingen met hun begeleiders de offerdieren zelf, schapen en koeien, het offer der Attische koloniën. Met deze offerdieren eindigt de | |
[pagina 382]
| |
noordfries en iedereen gevoelt, dat daarmee de stoet niet kan afgesloten zijn en zich deze dus op de oostfries nog zal voortzetten. De tweede kolonne, die welke van de zuidelijke fries eveneens naar de oostelijke zijde voortging, opende met een afdeeling geregelde Attische ruiterij, een schitterend corps, gevormd uit gegoede lieden, die behoorlijk voor paarden en eene goede uitrusting zorgen konden. Ook was hier, evenals bij het begin van de noordelijke en op de geheele westelijke fries, de optocht nog in voorbereiding; de eerste ruiters namelijk hadden nog geen gelederen gevormd. Thans zien wij duidelijk, welk groot voordeel de splitsing van den optocht in twee kolonnes den kunstenaar opleverde. De gaping tusschen het begin en het einde van een optocht was volkomen onhandelbaar; die tusschen den aanvang van twee optochten, en zoo ook, gelijk straks zal blijken, die tusschen beider einde, lieten zich in de compositie voor de niet opzettelijke waarneming bijna onmerkbaar maken. Wel bood ontegenzeglijk die splitsing in tweeën het groote gevaar, dat daardoor zelfs de indruk ontstaan kon, alsof er twee geheel op zichzelf staande tafereelen op de fries waren afgebeeld, doch dit liet zich geheel voorkomen. Reeds daardoor had Phidias zich zijn taak gemakkelijker gemaakt, dat hij de beide kolonnes niet in het midden van de westzijde liet aanvangen, maar de geheele westelijke zijde aan een der beiden, - die van de noordelijke fries, - toewees, zoodat de scheiding op een hoek viel, waardoor die natuurlijk altijd minder krachtig uitkwam. Nu echter zag men, zooals wij opmerkten, zoowel aan het begin van de zuidelijke fries als op de geheele westelijke een nog niet georganiseerden ruiterstoet voor zich en reeds deze overeenstemming in de stof maakte de klove minder voelbaar. Dan was wel in het algemeen de richting op de westelijke fries naar het noorden, doch die beweging van ruiters, die juist opreden, afgewisseld door anderen, die nog niet gereed waren, was niet bijzonder krachtig en bovendien had de kunstenaar hier bij den zuidhoek het een en ander kunnen aanbrengen wat meer bepaald naar het zuiden wees: een paar ruiters, die nog met hunne uitrusting bezig waren, hadden zich daarheen gewend en evenzoo een onwillig paard, dat geweldig omhoog steigerend, zich geheel had omgekeerd. Zoo kwam men dus tamelijk geleidelijk van de Westfries ook op de zuidzijde. Was men nu daar de nog niet in orde rijdende ruiters voorbij, dan | |
[pagina 383]
| |
zag men geregelde gelederen van zes man in schuinsche stelling voor zich. Daarop echter kwam men weder op eenige niet ordelijk geschaarde ruiters; het voorste gelid had zich namelijk op moeten lossen, omdat het stootte op een rij van strijdwagensGa naar voetnoot1), die aan den wedstrijd hadden deelgenomen. Voor deze wagens uit liepen voetgangers, waaronder niet onwaarschijnlijk Thallophoren en muzikanten, die eveneens op de noordfries voorkwamen Daarop zag men ook hier offerdieren tot het eind van de fries, tot ditmaal het groote offer van de stad zelf. Plaatste men zich. nu voor de oostfries, aan de voorzijde van het inwendige tempelgebouw, dan zag men aan weerszijden de hoofden der beide kolonnes, die de hoeken omgewend waren, zich naar het midden van de fries begeven. Het was aan beide zijden een stoet van statig voortschrijdende meisjes, die de benoodigdheden tot het offer droegen, en dat daaronder de kanephorenGa naar voetnoot2) waren, lijdt wel geen twijfel. Reeds zijn meer naar het midden van het fries de beide kolonnen op de plaats hunner bestemming aangekomen; zoo bijv. neemt reeds een tempelbeambte van een der voorste meisjes een schaal over, die deze gedragen had, en voor de meisjes staat aan weerszijden een groep mannen van middelbaren leeftijd in rustende houding de meesten leunende op hun staf, wachtende tot de geheele stoet zal zijn aangekomen. Het waren waarschijnlijk hoogwaardigheidsbekleeders in den staat, welke is niet met zekerheid te zeggen. Geheel in het middelste gedeelte van de fries zijn de uiterste spitsen der beide kolonnes aangekomen, op een plaats, die men zich als het inwendige van den tempel denken moest, juist boven den ingang van den werkelijken tempel. Men ziet daar aan de eene zijde, de rechter, een knaap, die den peplos, het prachtgewaad dat der Godin gebracht werd, aan een priester heeft overgegeven, die het in zijn vouwen schikt; aan de andere, de linkerzijde, dragen twee meisjes een soort van tabouretten op het hoofd, die zij aan de pooten vasthouden en waarop iets gelegen is; eene priesteres is bezig ze van haar aan te nemen; een der meisjes draagt nog iets anders in den arm. Hoogstwaarschijnlijk waren die meisjes de arrephoren en wellicht | |
[pagina 384]
| |
brachten zij de Godin hare geheimnissenGa naar voetnoot1). Bovendien was de toeschouwer zoo gelukkig aan dit oostfries een schouwspel te zien, dat blijkbaar aan het oog der feestgangers zelf geheel onttrokken was. De Onsterfelijken namelijk waren van den Olympos nedergedaald om het Attische volk in al zijn glans en heerlijkheid te zien optreden. Zij zaten daar in twee groepen, aan weerszijden van die middelste groep, - van de plaats dus, die men zich als inwendige tempelruimte te denken had, - geheel daarvan afgekeerd voor zich uitziende naar de van weerszijden naderende kolonnesGa naar voetnoot2). Dadelijk herkent men Zeus en zijne gemalin, Hera, rechts de Burchtgodin zelf met Hephaistos. Verder zijn Poseidon en Aphrodite met den knaap Eros (Cupido) duidelijk te onderscheiden. Minder zeker laten de andere Goden zich bestemmen. Allen zaten daar in eene gemakkelijke, behaaglijke houding, blijkbaar geheel uit de meer officiëele plooi; Zeus bijv, die te Olympia later door Phidias recht opzittende op zijn troon zou worden voorgesteld, leunt hier met zijn linkerarm gemakkelijk over de leuning van zijn stoel. De Burchtgodin draagt niets van haar gewoon ornaat, slechts haar speer had zij nevens zich. Hier dus vooral had de kunstenaar de taak, het wezen der verschillende goden uit te drukken, zonder het al te veel op de gewone attributen te laten aankomen. Het was eene geheele Olympos van veertien Godengestalten, wier heerlijke schoonheid de kunstenaar hier wederom voor zijn tijdgenooten te vertolken had, en in ieder opzicht behooren die Godengroepen tot het voortreffelijkste, wat wij van Phidias' kunst kennen. - Hoe zeer ontbreekt nu ook op die oostelijke fries, waar de beide kolonnes samenkomen, alles waardoor een begrip van scheiding zou | |
[pagina 385]
| |
ontstaan kunnen. Twee gelijksoortige kolonnes bewegen zich van weerszijden naar het midden, daarop volgen van weerszijden die twee groepen van rustende mannen, daarop die der Goden; die rustende mannen wachten als het ware voor den tempel, terwijl, achter de Goden om, de beide uiterste spitsen in de inwendige tempelruimte zijn doorgedrongen. Deze laatste was door niets anders aangeduid, dan door hetgeen er in voorviel, doch tusschen die beide Godengroepen in was zij voor het gevoel der toeschouwers voldoende van de overige fries afgescheiden, en doordien die groepen bij alle verschil toch weer zooveel overeenkomst aanboden, dat het oog ze onwillekeurig met elkaar in verbinding bracht, kon de voorstelling niet opkomen, dat tusschen die beiden eenige grensscheiding zou moeten gezocht worden. Zoo deed zich het terrein, waarop de beide spitsen samenkwamen, krachtig voor als één geheel, en daar nu niets de voorstelling kon opwekken, alsof deze niet met den optocht achter hen samenhingen, zoo werden daar de beide kolonnen in hunne uiteinden stevig bijeen gehouden. Bovendien vielen deze daar natuurlijk zoo klein uit, dat de tegenstelling tusschen beide kolonnes zich daarin slechts zwak voortzette, en de kunstenaar componeerde hier vrijer door die uiteinden aan de eene zijde uit twee meisjes, aan de andere uit één jongen te laten bestaan, zoodat er geen scheiding precies in het midden viel. Deze lag tusschen den priester en de priesteres, die zich naar verschillende zijden gewend hebben. Dat dit echter nog slechts sedert kort geschied was, toont de houding des priesters, en in de voorstelling behooren beide weder geheel bij elkander, op de plaats, waar wij ze aantreffen. Slechts in zeer laag relief was die fries bewerkt; de verheffing bleef over het geheel beneden de vijf centim. Dit was noodzakelijk omdat zij onder de zoldering van de omloopende gaanderij natuurlijk slechts van beneden licht ontving en bij grooter reliefverheffing de schaduwen van de onderste gedeelten de bovenste onzichtbaar maken zouden; slechts bij deze laatste ging men dan ook iets boven de 5 centira door den achtergrond daar wat dieper uit te graven. Zeer groot was het gevaar voor onduidelijkheid op de plaatsen waar de verschillende ruiters elkaar bedekten. De kunstenaar voorkwam dat door de omtrekken der figuren hier en daar wat scherper uit te graven. Wel ging daardoor iets van het plastisch karakter dier figuren te | |
[pagina 386]
| |
loor, daar zij dan niet meer zoo geleidelijk uit hunnen achtergrond te voorschijn kwamen, doch het streed geheel tegen het wezen van den Attischen kunstenaar compositiën te vervaardigen, die niet ook in kunne afzonderlijke figuren onmiddellijk met volkomen duidelijkheid den toeschouwer in de oogen sprongenGa naar voetnoot1). Buiten twijfel waren op deze fries ook kleuren aangebracht, waardoor eveneens de duidelijkheid bevorderd werd; ook hier teekenden de figuren zich af op een gekleurden achtergrond en waren verscheidene harer onderdeelen door kleuren verduidelijkt. Evenzoo waren er talrijke toevoegsels van metaal aangebracht. Sterk spreekt ook hier dat zuivere niet te misleiden gevoel voor stijl en die zelfbeheersching, die zich met hetgeen in ieder kunstgenre mogelijk is, weet te vergenoegen, welke mede tot de kostelijkste gaven van den Attischen geest behoorden. Hier dan ook geen pogingen om op de reliefs diepe perspectieven aan te brengen, om, achter de eene voorstelling om, meer naar den achtergrond eene andere te doen gaan, om figuren min of meer in hare lengte eene richting te geven van den toeschouwer naar den achtergrond, ze in het verkort beeldhouwende, gelijk een teekenaar in een dergelijk geval in het verkort teekent. Van het laatste heeft zich bijv de maker van de iets jongere fries van Phigaleia (een stad in Arkadië) niet weten te onthouden; vooral een Kentaur, die daar met den kop naar den toeschouwer gekeerd ligt, geeft er een sterk sprekend voorbeeld van. Zulk een verkort beeldhouwwerk krijgt natuurlijk iets monsterachtigs; een in het verkort geteekend figuur schijnt de ware gedaante te bezitten, een verkort beeldhouwwerk schijnt ook verkort. Phidias echter gevoelde blijkbaar zelfs geen aanvechting tot dergelijke afwijkingen. Strikt genomen behoorde bijv aan de oostelijke fries de Godengroepen niet in één lijn te staan met den optocht en de spitsen daarvan op het middelste gedeelte van de fries. Bij Phidias echter is de gedachte die Godengroepen òf weg te laten, óf te trachten ze meer naar voren te brengen, opdat de optocht daar als het ware werkelijk achter heen zou kunnen gaan, - zóó weinig opgekomen, dat hij ze, gelijk wij zagen, zelfs in de compositie gebruikte om tusschen den optocht en zijne spitsen eene scheiding te vormen. Nog in een ander opzicht toont zich dat onbekommerd af- | |
[pagina 387]
| |
wijken van de werkelijkheid. De ruiters en wagenmenners staken in zulk een optocht natuurlijk ver boven de voetgangers uit. Bracht men dit op de fries over, dan ontstonden daardoor leelijke open plaatsen en vormde de friesband voor het oog niet meer een gelijkmatig geheel. De Attische kunstenaar bracht daarom kort en goed alle hoofden ten naastenbij in één lijn (Isokephalisme) en, ontstond daardoor tusschen ruiters en voetknechten eene sterke wanverhouding in grootte, men kon over het geheel door eene geschikte groepeering wel zorgen, dat die niet te zeer in het oog viel, en in ieder geval was dit van de twee kwaden verreweg het geringste. Evenzoo was het voor Phidias geen bezwaar, dat in werkelijkheid de optocht der Panathenaien niet in twee kolonnes naar den burcht optrok, noch gevoelde hij zich geroepen met stipte nauwkeurigheid elk onderdeel van den optocht in beeld te brengen. Het was door geheel andere zaken, dat de geest des kunstenaars geboeid werd. Trad in dien optocht het Attische volk in zijne meest uitgelezen vertegenwoordigers op, hier op die tempelfries ontrolde zich aan het oog van den toeschouwer een onafgebroken tafereel van de hoogste schoonheid! Hier schitterden voor Goden en menschen jeugd, middelbare leeftijd en ouderdom, ieder in zijn eigenaardigeu glans. Heerlijke offerdieren, vaak in karaktervolle bewegingen, worden naar den burcht opgeleid. Slechts Attica met zijn schoone paarden kon zulk een ruiterstoet voortbrengen. Welk een verscheidenheid bood die aan! De paardenkenner kou hier de bewegingen terugvinden, waartoe die dieren gewoonlijk werden afgerichtGa naar voetnoot1); daarnevens echter zag men tal van andere, waarin meer uitsluitend de aard van het dier zich uitdrukte; in alle vertoonde zich, telkens gewijzigd, een beeld van prachtige schoonheid. Welk een gevoel van verrukking stroomde den. Athener door de borst, - als een echten Helleen, - wanneer hij zich bekennen moest, hoe heerlijk de aarde toch was, en hoe onuitsprekelijk gelukkig gevoelde hij zich bij de gedachte, dat al dat schoons werkelijk door zijn vaderland werd voortgebrachtGa naar voetnoot2). Ook onder die twee-, driehonderd menschengestalten, die daar optraden, | |
[pagina 388]
| |
heerschte een groote afwisseling, doch éénzelfde geest spreidde zich uit over het gansche tafereel: statig en plechtig trokken die lieden op naar den burcht, allerwege heersclite de diepste ernst, alles sprak van een heilige handeling, die daar verricht werd. En immers niet slechts werden daar der Schutsgodin de kostelijkste offergaven gebracht, ook op zichzelf was het tooneel van pracht en schoonheid, dat die schitterende stoet in haar optreden ontvouwde, een hulde aan de OnsterfelijkenGa naar voetnoot1), wier tegenwoordigheid allen diep gevoelden, al hadden zij niet zooals wij het geluk die met eigen oogen te aanschouwen. Hoe zou men zijn kleedij niet op statige wijze geschikt hebben; bij al de vrijheid van beweging, die men zich nam, geen matiging hebben in acht genomen vol waardigheid en zelfgevoel! In stille zedigheid trok die uitgelezen maagdenstoet daarhenen; vol zekerheid en fiere kalmte beheerschte de hemelsch schoone jongeling zijn ros; rustig zelfbezit sprak uit de houding en gebaren der mannen. Het was het volk van Perikles, dat daar schitterde voor het oog der Onsterfelijken, - een heerlijk beeld van majestueuze schoonheid, - het volk van Perikles, zooals het door dezen ook werd voorgegaan, wanneer hij in de volksvergadering optrad; het was in één woord een Olympisch volkGa naar voetnoot2). - Zoo was het dus vooral in zijn hoogere eigenschappen, dat Phidias dat heerlijke pronkbeeld van zijn volk kenschetste, en levendig gevoelen wij, hoe zeer de man, die reeds bij de uiterlijke compositiën in de eerste plaats naar zijn kunstenaars-ingevingen handelde, zich daarbij boven de werkelijkheid verheft. En daarmee hangt nog iets anders nauw samen. Bij al die verscheidenheid, die wij in deze fries bewonderen, is toch ieder dier talrijke figuren er alleeu om den wille van den optocht; alle handelingen, houdingen en gebaren laten zich daarmee in verbinding brengen. Evenzoo ontbreekt alles wat zweemt naar kenschetsing vanbepaalde personen; bovenal de gelaatstrekken vertoonen niets individueels. Zoo is elke gedachte aan dezen of genen Panathenaien-optocht hier ten eenenmale uitgesloten en zien wij dezen om zoo te zeggen in zijn eeuwigen vorm, verheven boven alle toevalligheden. Niet alleen waar hij de gestalten van den Olympos afbeeldde, maar ook waar hij, gelijk op deze Mes, de voorvallen der werkelijkheid had weer te geven, die ieder | |
[pagina 389]
| |
zijner tijdgenooten met eigen oogen aanschouwen kon, was Phidias in den strengsten zin een idealistisch kunstenaar.
Beschenen door het heldere licht, dat door de groote opening in het dak naar beneden viel, zag men in het inwendige tempelhuis de hemelsche jonkvrouw Athena in al haar statige macht en goddelijke schoonheid voor zich; eerst bij de groote tempelbeeiden, waar de Godheid in al den omvang van haar waardigheid optrad, kon Phidias zijn volle kracht als vertolker van het goddelijke ontvouwen. Het was reeds uiterlijk eene prachtige verschijning, dat tien meter hooge beeld op een voetstuk van twee meter; de naakte deelen, gelaat, armen en voeten waren van ivoor; het kleed en de verdere uitrusting van gedreven goud; het geheel teekende zich helder af op den roodgekleurden wand daarachter. Van de compositie kunnen wij ons behalve uit de beschrijvingen eenige voorstelling vormen met behulp van kopieën, waaronder twee tamelijk getrouwe, en afbeeldingen op reliefs, cameeën en munten. Op het voetstuk stond de geboorte van Pandora, de eerste vrouw, afgebeeld, die door Athena dadelijk in de kunst van weven onderricht werd. Evenzoo is ook de uitrusting der Godin buitengewoon rijk versierd. Een prachtstuk was haar helm met zijn sphinx tusschen twee gevleugelde paarden; rondom haar sandalen liep een strijd van Lapithen en Kentauren. Aan de buitenzijde van haar schild was een strijd van helden en Amazonen, aan de binnenzijde die van Goden en Giganten afgebeeld. Hoe kon Phidias bij dat alles zijne bekwaamheid als ciseleur tentoonspreiden! De Atheners vergunden hem niet op dit beeld zijn naam te plaatsen. Hij stelde zich daarvoor schadeloos door onder de strijdende helden in den Amazonenkamp zijn eigen portret en dat van Perikles aan te brengen. Op een copie van dat schild in het Britsch museum kan men zoowel Phidias zelf, een kaalkoppigen grijsaard, als Perikles, die met den opgeheven arm zijn gelaat ten deele bedekt, - Phidias wilde klaarblijkelijk, dat wat hij gedaan had, niet al te zeer in het oog zou vallen, - nog duidelijk herkennen. - Het was geheel eene Godheid naar de hoogere godsdienstige voorstellingswijze, die men in Phidias' beeld voor zich zag. Zij stond daar in stille majesteit, rustig, zonder eenige in het oog vallende beweging. Zij steunde vooral op haar linker- | |
[pagina 390]
| |
voet; het rechterbeen had zij eenigszins opgetrokken; daardoor alleen werden de rechtstandige vormen van haar kleed eenigszins gebroken. Haar schild had zij. aan hare linkerzijde naast zich gesteld, het met de hand even vasthoudende. Daarachter kronkelden zich in den aan allen bekenden vorm van een slang Erichthonios, de stamvader des Attischen volks, hij zelf Athena's voedsterling, gelijk ook het Attische volk onder hare hoede stond. Haar speer leunde tegen haar linkerschouder. Op haar rechterhand hield zij Nike, de Godin der overwinning, eenigszins voor zich uit. Werkelijk waren de verschillende hoedanigheden, waarin zij kon optreden, hier eenigermate tot een hooger geheel verhouden. Was het Parthenon een soort van samenvatting van het oude huis van Erechtheus, den tempel van Athena als Schutsgodin, en het tempeltje van Athena-NikeGa naar voetnoot1) aan de helling van den burcht, - in het beeld der Godin in het Parthenon vereenigde zich het wezen van Schutsgodin en Overwinningsgodin, en evenzoo herinnerde de voorstelling op het voetstuk er aan, dat hetzelfde goddelijke wezen ook de ‘kunstvaardige’ was, de ‘Ergane,’ als hoedanige zij eveneens op den burcht een heiligdom bezat. Had nu bij dat alles buiten twijfel de kunstenaar haar vooral ook als hemelsche jonkvrouw (Parthenos) kenbaar gemaakt, dan had hij haar daardoor in de eerste plaats in haar meest algemeen wezen gekenschetst.
Doch Athena in al haar verhevenheid gaf nog slechts een verzwakt beeld van de hooge eigenschappen haars. vaders, van Zeus, en scheen daardoor als het ware bestemd, den menschen nader te treden, dan deze. Het was Phidias gegeven ook dat ontzaglijke wezen in vormen zijner hoogheid waardig af te beelden en wel te Olympia, als den ‘oppersten God van het gansche Hellenendom’Ga naar voetnoot2), dat daar zijn voornaamste godsdienstig en nationaal middelpunt vond. Alles overtrof de weidsche pracht, waarmee het beeld zelf, eveneens van goud en ivoor, en het omvangrijke bijwerk was uitgevoerd. Hier zat Zeus op zijn troon in een oogenblik vol plechtige majesteit, een Nike zweeft ook hem van de rechterhand. Het beeld was met zijn voetstuk ongeveer veertien meter hoog en scheen nog veel grooter; de Parthenos, | |
[pagina 391]
| |
die stond, bereikte, zooals wij opmerkten, een hoogte van ongeveer twaalf meter. Wortelde ongetwijfeld de meer grootsche godsdienstige opvatting eenigemnace ook in de oude godsdienstige overlevering, vooral was dit het geval bij den ‘vader van Goden en menschen’Ga naar voetnoot1). Bij Homeros was Zeus zonder twijfel heel wat meer in majesteit teruggetrokken en rustig van bewegingen dan de andere Goden, en naar het gewone verhaal beweerde Phidias zelf door eene plaats uit dien dichter tot zijne opvatting van die hoogste goddelijke majesteit gekomen te zijn. Als Thetis hem om. een gunst vraagt, stemt Zeus met welwillende hoogheid toe; hij wenkte even met de wenkbrauwen, - aldus ongeveer Homeros, - zoodat zijn haar in golving geraakte langs het hoofd, en deed daardoor den geheelen Olympos daverenGa naar voetnoot2). Dat was die goddelijke hoogheid, die menschen en Goden in ontzag hield en zijn wil deed ten uitvoer leggen, zonder dat dit eenige inspanning van hem vorderde. Jammer dat wij geenerlei eigenlijk beeldhouwwerk bezitten, dat bepaald als kopie van Phidias' beeld gelden kan. Ook de bekende Zeus van Otricoli is dat buiten twijfel hoogstens slechts zeer in de verte; die leeuwachtige type, die het heeft, vooral ook in die naar manen zweemende lokken, is zeker niet van Phidias. Zulk eene bijzondere individualiseering als van een mensch met een dierentype, hoe echt ook naar de natuur genomen, lag nog niet op den weg van dien kunstenaar, en bovenal waren - zijne Goden slechts de verheven uitdrukking van het algemeen menschelijke. Gelukkig hebben Elische munten ons niet slechts een af beelding van het geheel, doch ook van den Zeuskop bewaard. Nog spreekt ons dat kleine kunstwerk, eenigermate althans, van die stille, ontzagverwekkende majesteit en hemelsche goedheid, - die echte openbaring van eene boven alles verheven hoogheid, onbewogen als de dampkring van den Olympos, - waardoor zoovelen in verstomden eerbied het hoofd naar dat tempelbeeld ophieven. Het was een gewichtig oogenblik, toen het daar voor het eerst voltooid in den Zeustempel stond: het Helleensche idealisme had het hoogste punt bereikt, dat het bereiken kon. Eene schoone Elische sage stelt Phidias voor, neergeknield voor zijn beeld, den God zelf om zijn oordeel daarover vragend. | |
[pagina 392]
| |
Daar slaat Zeus' bliksem voor den kunstenaar neder. De God heeft gesproken en aan het werk zijn zegel gehecht. Het was den meester vergund daarop zijn naam te vermelden
Doch Phidias' werkzaamheid te Olympia is van iets laterea tijd. Nadat dan die prachtige tempel op den burcht van Athene, dat Parthenon met al zijn beeldhouwwerken voltooid was en bij de groote Panathenaien van het jaar 438 was ingewijd, werd het van lieverlede geheel in gebruik gesteld. Behalve toch dat hij dienen moest bij dat zoo gewichtige jaarlijksche stadsfeest, - om de vier jaren met nog verhoogden luister gevierd, - was hij, gelijk werd opgemerktGa naar voetnoot1), ook bestemd tot bewaarplaats voor de verbazende schatten, die de bezitting der Godin uitmaakten, haar geld, - zij had belangrijke jaarlijksche inkomsten; men denke bijv. slechts aan het zestigste van alle schattingen van bondgenooten, dat haar uitgekeerd werdGa naar voetnoot2), - en de wijgeschenken, die zij in den loop der tijden en in steeds grooteren toevloed ontvangen had. Deze laatste nu werden zoo goed als allen uit het huis van Erechtheus en het tempeltje van Athena-Nike daarheen gebracht. Een verbazende massa van gouden en zilveren schalen, wapens, halssieraden met edelgesteenten bezet en tal van anderevrouwelijke tooisels in schoone kistjes, gouden beeldjes van allerlei aard, vooral ook schitterend ottergereedschap en de benoodigdheden voor den grooten optocht, dat alles en nog zooveel meer versierde den ‘voortempel’ (Proneos) en de beide deelen van het inwendige tempelruim, den ‘Hekatompedos’ en het ‘Parthenon’ in engeren zin. Alles, wat de heilige schatten betrof, werd op vasten voet geregeld. Wij bezitten nog het daartoe strekkend volksbesluitGa naar voetnoot3). Er was klaarblijkelijk vóor dien tijd zeer veel heilig geld gebruikt, - van Athena en van de overige goden ‘geleend’. Dit nu zon voor een groot gedeelte worden teruggeven en dan zouden voortaan de Schatmeesters der Godin in het ‘Achterhuis’ (Opisthodomos) | |
[pagina 393]
| |
hun beheer voeren, waar ook het geld der Godin zou bewaard worden, terwijl er een college van ‘Schatmeesters der overige Goden’ werd ingesteld, die eveneens in het Achterhuis, tegenover die van Athena, hun beheer voeren, en hunne gelden bewaren zouden. Voor beide werden er regelen van beheer vastgesteld. Zoo bezitten wij nog in tamelijk goeden staat de meeste der inventarissen, waarmee in overeenstemming met deze finantieele regeling, - die bestond tot het eind van den Peloponnesischen oorlog, - volgens vast model en op bepaalde wijze de kostbaarheden der Godin door de verschillende college's van Schatmeesters, - een jaarlijksch ambt, - aan hunne opvolgers werden overgedragenGa naar voetnoot1). Er werd verder bepaald voor welke doeleinden en tot welk bedrag uit den schat der Godin gelden mochten worden besteed, begrijpelijkerwijze voor doeleinden, als de verdere verfraaiing van den burcht en het verschaffen van gereedschappen voor den eeredienst. Een andere bestemming mocht niemand voorstellen aan dat geld te geven, tenzij hem vooraf indemniteit (ἄδεια) tot het doen van dat voorstel gegeven was. De Godin werd dan beschouwd zulk geld aan den Atheenschen staat te leenen en kreeg daarvoor eene rente (tusschen 1 en 2 pCt.). Wij bezitten nog een soort van schuldbekentenissen voor dergelijke leeningenGa naar voetnoot2) en van reeds verschenen renteGa naar voetnoot3). Evenzoo kon haar volk in tijd van nood op hare kostbaarheden rekenen, zelfs op het goud van haar standbeeld, dat op raad van Perikles zóó bewerkt was, dat het er kon worden afgenomen. Zij was dus ook met hare stoffelijke hulpmiddelen Athene's Schutsgodin. Bij dat alles spreekt nog een naïef geloof, dat geen twijfel kende; toch springt het hier duidelijk genoeg in het oog, hoe zwak bij een godsdienst als de Grieksche, vooral in die latere ontwikkeling van meer verlichte tijden, de grensscheiding tusschen het gewijde en ongewijde worden kon.
Hoe oneindig veel dankte Attica en Hellas aan het machtige genie van den Attischen kunstenaar. Het kan verwondering baren, dat er van het leven van zulk een man maar zoo uiterst weinig bekend is. Dit echter is het geval met dat van | |
[pagina 394]
| |
alle kunstenaars der oudheid en er bestaat daarvoor een zeer natuurlijke reden. De kunst werd beschouwd als handwerk en daar alle handwerken in de oudheid zeer weinig in achting stonden, zoo genoot de kunstenaar, schoon de Helleen hem de bevrediging dankte zijner hoogste behoeften, toch slechts een gering maatschappelijk aanzien. Geen welgeboren Helleensch jongeling, die zijn verstand gebruikte, - aldus lezen wij bij twee oude schrijvers PlutarchosGa naar voetnoot1) en LucianosGa naar voetnoot2), - gevoelden bij den aanblik van den Olympischen Zeus of de werken van. Polykleitos den lust om zelf ook kunstenaar te worden. Dit was een vooroordeel uit den ouden ridderlij ken tijd, dat zelfs de glorie der Attische democratie nog eeuwen lang overleefde. Phidias kwam door zijne verbinding met Perikldes iets meer op den voorgrond dan andere kunstenaars; toch werd ook hij noggerekend tot die groote massa van handwerkslieden, wier levensbijzonderheden, verklaarbaar genoeg, slechts weinig belangstelling konden inboezemen. Heeft echter de kunstenaar zich wel te beklagen, dien wij nog na twintig eeuwen zóó kunnen leeren kennen uit zijn werken? Nog is het ons volkomen duidelijk wat Phidias' kunst in zijn tijd en voor zijn volk geweest is. Zij stond aan het eind eener duizendjarige volksontwikkeling als een rijpe vrucht van den Helleenschen en Attischen geest, gekoesterd in een tijdvak van de hoogste ontwikkeling van nationale levenskracht, voldoende zoowel aan de meer praktische als aan de hoogere behoeften van zijn volk. Alles scheen te moeten samenwerken om haar op een gegeven oogenblik mogelijk te maken. Het was dan ook slechts in eene spanne des tijds, dat dat. produkt van zooveel eeuwen kon tot stand komen. Spoedig trad een teruggang in, waarbij alle voorwaarden en omstandigheden, die daartoe hadden samengewerkt, in betrekkelijk korten tijd verdwenen. De. stormen braken los, wier nadering reeds onder het werk zelf zich had aangekondigdGa naar voetnoot3) en een der eerste slachtoffers was de kunstenaar zelf. Het was ongeveer zeven jaren na de voltooiing van het Parthenon, - Phidias was ongetwijfeld nog slechts kort uit Elis teruggekeerd, - toen een. | |
[pagina 395]
| |
aanklacht tegen hem werd ingediend, dat hij een deel van het goud, dat voor het beeld van Athena Parthenos bestemd was, zou ontvreemd hebben. Op aandrijven van Phidias' vijanden zette een zijner vroegere werklieden Menon, - wie zegt u dat de meester, zooals later Michel Angelo, niet een zeer streng heer voor zijn ondergeschikten geweest is? - zich op de markt neder, het volk smeekende, dat men hem bescherming zou verleenen, daar hij iets omtrent Phidias had aan te brengen, doch zonder dat niet durfde. Het volk zegde die toe en zoo trad Menon tegen zijn vroegeren meester op. Met die beschuldiging van diefstal echter was men niet gelukkig. Het goud immers kon van het beeld worden afgenomen en Perikles noodigde de aanklagers uit het na te wegen. Toch kwam Phidias hiermee niet vrij. De woede tegen hem werd vooral gaande gemaakt, omdat hij op het schild der Parthenos zichzelf en Perikles onder de Halfgoden had afgebeeld, die tegen de Amazonen streden. Phidias werd naar de gevangenis gevoerd, waar hij door ziekte gestorven is. Menon verkreeg tot belooning vrijdom van alle staatslasten en werd door het volk onder bijzondere bescherming der tien strategen (legeraanvoerders) gesteldGa naar voetnoot1). Het was in Elis, dat de nagedachtenis des grooten kunstenaars werd in eere gehouden, - zijn nakomelingen werden daar met het erfelijke eerambt bekleed om voor het onderhoud van het groote Zeusbeeld zorg te dragen (als Phaidrunten). De aanval op Phidias was hoofdzakelijk slechts een proef geweest om te zien, hoe het met de stemming des volks ten opzichte van Perikles gelegen was. Het was er door de wijze waarop men Menon liet optreden ook op aangelegd, de ijverzucht des volks tegen Perikles gaande te maken. Wat beteedende die zoo hoog geroemde heerschappij der gemeente, als | |
[pagina 396]
| |
men iemand, die zich tegen haar vergrepen had, niet durfde aanklagen, omdat hij de vriend van Perikles was? Het Attische volk had thans door Phidias te doen gevangen nemen en Menon te beloonen, duidelijk getoond, dat het tegenover niemand van zijn hoog gezag afstand zou willen doen en het terrein scheen thans geschikt tot den verderen aanval. De tooneelspeler Hermippos diende een aanklacht in tegen Aspasia, wegens goddeloosheid en de misleiding van vrije Atheensche vrouwen, die zij, - dezen uitleg gaf men er aan dat zij vrouwen en meisjes tot onderrichtenden omgang bij zich ontving, - om Perikles op schandelijke wijze ter wille te zijn tot zich gelokt zou hebben. Daarop nam het volk op voorstel van Diopeithes een besluit, dat godloochenaars en zij die zoogenaamd onderrichtinggaven omtrent bovennatuurlijke dingen op de strengste wijze gerechtelijk zouden vervolgd worden. Men doelde hierbij op Anaxagoras en dit moest weer terugslaan op Perikles. Ten slotte werd ook tegen dezen onmiddellijk een besluit genomen. Op voorstel van Drakontidas, - eenigszins gewijzigd door Hagnon, - zou hij eene extra-verantwoording wegens zijn beheer van gelden moeten afleggen. Een belangrijke rol speelde bij dat alles ongetwijfeld kleingeestige ijverzucht. Die aldus verheven werkman Phidias was zeer natuurlijk het voorwerp van veler jaloezie; hij had het zelfs gewaagd zich en zijn vriend met Halfgoden op één lijn te stellen; en hoe zou Perikles zelf voor den nijd verschoond hebben kunnen blijven? Toch waren die mannen, die daar in gesloten phalanx tegen Perikles en al wat met zijn richting samenhing, optraden, - hoeveel boosaardige kwaadwilligheid zij ook aan den dag mogen hebben gelegd,-niet in de eerste plaats bewogen door zelfzuchtige hartstochten. Hermippos was, zooals werd opgemerkt, een man van oprecht conservatieve geestesrichting, Diopeithes een godsdienstig ijvenaar, Drakontidas, zoo het schijnt, een verklaard vijand der democratie. Het was de geheele richting van het oude Athene, die hier krachtig tegen de nieuwere optreedt; het was om zoo te zeggen de richting van het oude huis van Erechtheus tegenover die van het Parthenon. Dat oude Athene heeft niet over het nieuwe gezegepraald. Wel kon Perikles Anaxagoras slechts redden door hem uit de stad te verwijderen, doch Aspasia werd vrijgesproken en buiten | |
[pagina 397]
| |
twijfel, - al wordt ons dat niet meegedeeld, - ook hij zelf. Met dat al echter was de tijd, waarop het Attische volk zich onbevangen door den Olympiër leiden liet, voor goed voorbij, en ongetwijfeld waren thans velen tot de overtuiging gekomen, dat die nieuwe hoogere geestesrichting voeren moest tot verzaking der Goden. Inmiddels was ook, - en hoe kon het anders? - de spanning tusschen Athene en de Peloponneiërs weer toegenomen. Tal van botsingen waren ontstaan en de toestand was van dien aard geworden, dat, wilde Athene zich op zijn hoog standpunt handhaven, de oorlog onvermijdelijk was. Het was vooral Perikles die meende, dat men het daar thans op moest laten aankomen. Athene was nooit beter in staat dien te voeren dan toen; verbazend waren de hulpmiddelen waarop het rekenen kon, bijna onaantastbaar hare positie. Nog waren van den dertigjarigen wapenstilstandGa naar voetnoot1) slechts veertien jaren verloopen, toen de oorlog met de Peloponnesiërs opnieuw uitbrak. Velen meenden in Athene, dat Perikles vooral tot den oorlog gedreven had, omdat hij hoopte, daardoor zijn geschokt aanzien weder te herstellen, daar het volk dan zijn krachtige leiding minder dan ooit zou kunnen ontberen. Wie zal zeggen, dat dergelijke overwegingen niet mede van invloed kunnen geweest zijn, al waren zij buiten twijfel niet de hoofddrijfveer. In ieder geval nam juist onder den oorlog de ontstemming tegen Perikles zeer toe; men gevoelde zich gedrukt door de lasten daarvan en keerde al zijn misnoegen tegen den man, op wiens raad men hem had aangevangen. Hij beliep een geldboete en werd, nadat hij jaren lang achtereen strateeg geweest was, uit het opperbevel verwijderd. Wel werd hij spoedig weer teruggeroepen en genoot hij in den laatsten tijd van zijn leven ook nog in andere opzichten eenige voldoening, maar toch was zijn tijd eigenlijk voorbij, toen een pest, die in die dagen te Athene groote verwoestingen aanrichtte, ook hem wegrukte (429 v. c). Het is een droevig schouwspel, te zien hoe alles wegzinkt, wat eenmaal de kracht van Perikles had uitgemaakt of den grooten staatsman met hoop vervuld had. Er is na dezen tijd weinig sprake meer van eene vrije burgerschap, saamgehouden en in een vaste | |
[pagina 398]
| |
richting gestuurd door ontzag voor geestelijke meerderheid en eerbied voor hetgeen men als hooger en beter erkentGa naar voetnoot1). De democratie wil in de eerste plaats zich zelf zijn, en alles streeft uit elkander en dobbert heen en weer, nu naijver om zich toch vooral als opperste souvereine te doen gelden, de gemeente geheel beheerscht en alles wat op een oogenblik toelacht, onmiddellijk met hartstocht gevolgd wordt. Men wijte toch vooral niet te veel aan enkele personen. Kon een Kleon of Hyperbolos aan het volk geen leiding geven, wie Avas daartoe in staat, nu immers reeds den Olympiër de schepter bijna uit de handen zonk? Met de beste verwachtingen was Perikles den oorlog te gemoet gegaan; als het Attische volk zich weet te beheerschen, als het tegen geen inspanning opziet, maar zich ook weder niet tot nuttelooze ondernemingen laat verleiden, die zijn krachten te boven gaan, zal het ontegenzeggelijk zegevierend uit den strijd komen! Edoch, het Attische volk beheerschte zich niet, het morde over inspanningen, het wierp zich in nuttelooze ondernemingen, die iets bekoorlijks hadden voor de phantasie, doch de beste volkskracht opteerde en - straffeloos kon het tegen de door Perikles voorgeschreven regelen tal van fouten begaan, zoo verbazend waren zijn hulpbronnen; doch het beging er zoo velen, dat ten laatste de Peloponnesiërs in de stad kwamen, de lange muren gesloopt werden en zijn vloot voor zijn oogen verbrand werd, terwijl ook het Attische bondgenootschap was uitéén gevallen en de Klein-Aziatische Hellenen onbeschermd tegenover de barbaren stonden. Alles was te niet gegaan wat eenmaal de ziel van den Athener met zulk een hoog gestemd zelfgevoel vervuld had. Dat vooral ook in het achterhuis van Athena's tempel de gevolgen van de rampen, die de stad troffen, diep gevoeld werden, spreekt wel van zelf. Wij hebben, zooals wij zagen, nog tal van schuldbekentenissen van geleend heilig geld en vervallen rente; zij loopen vooral over dezen tijd. Reeds in het begin van den oorlog ving men rnet dat leenen aan en later aerhaalde zich dat onophoudelijk; natuurlijk werd de indemniteit om het voorstel tot zulk een leening te doen dan telkens gevraagd en gekregen. Zoo smolten de schatten op den burcht steeds meer en meer in. Na eenigen tijd verlangde men, zoo het | |
[pagina 399]
| |
schijnt, den rentevoet. Ten laatste werd, wat er inkwam, onmiddellijk tot leeningen gebruikt. Reeds in het begin van den oorlog had men bepaald, dat ten minste de 1000 talenten onaangeroerd zouden blijven; een voorstel ook daarvan te leenen werd op doodstraf verboden, behalve voor het geval dat een vijandelijke vloot de stad naderde; evenzoo werden 100 schepen aangewezen, die slechts in dat geval mochten worden uitgerust, en dan van dat geld. Na kwam later, ook al naderde nog geen vijandelijke vloot, de nood verschrikkelijk aan den man. Die bedreiging van doodstraf werd opgeheven; de schepen werden tot andere doeleinden gebruikt; de 1000 talenten werden aangesproken. Evenmin konden ook de kostbaarheden der Godin op den duur ontzien worden. Langen tijd heeft men van deze schatten de handen afgehouden, ja er kwam zelfs - de inventarissen, die wij er nog van bezitten, brengen ons daarvan op de hoogte, - nog al wat bij. Dit houdt op; enkele stukken verdwijnen; de laatste post van den laatsten inventaris van de schatten des Proneos onder deze regeling luidt, dat alles aan den Hellenotamiën, voor het voeren van den oorlog dus, was overgedragen: ‘blijft over één gouden krans, gewicht zooveel.’ Wat met de kostbaarheden van den Proneos geschiedde, geschiedde buiten twijfel, - al missen wij daarvan over dien allerlaatsten tijd de inventarissen, - ook met die van de Hekatompedos en het Parthenon. Zoo vervloeiden Athene's rijkdommen en, nu de zeeheerschappij was te gronde gegaan, was alle hoop op volledig herstel geheel vervlogen. Ook de stoffelijke voorwaarden, die eens Phidias' kunstwerken mogelijk gemaakt hadden, waren verdwenen. Meermalen werden later nieuwe finantieele regelingen getroffen; er werden wederom inventarissen opgemaakt, - ook daarvan bezitten wij er niet weinige, - en werkelijk heeft men op sommige tijden heel wat kostbaarheden bij elkaar gebracht, - een schat echter, die ook maar eenigszins in vergelijk kon komen met dien, welken zij gehad had, kreeg de Schutsgodin nimmer weder. Diep werd ook deze in het ongeluk van haar volk betrokken. Doch de macht van den ondergang greep nog oneindig dieper. Niet ten onrechte hadden de vijanden van Perikles hunne aanvallen tegen Anaxagoras gericht. Werkelijk was de nauwe aanraking waarin de verlichtere godsdienstige denkwijze met de strengere wijsbegeerte trad, voor den volksgodsdienst | |
[pagina 400]
| |
zeer gevaarlijk. Het behoud gevoelt in dergelijke zaken gewoonlijk oneindig juister dan de vrijere richting. Een der wijsgeerige scholen van dien tijd, die van de Zuid-Italiaansçhe stad Elea, was al zeer duidelijk in strijd met den volksgodsdienst. Haar stichter Xenophanes trad zelfs met zekere felheid tegen het oude veelgodendom op, en hebben, zoo het schijnt, de andere Eleatische wijsgeeren zich daarover minder uitgelaten, dan was dat niet onwaarschijnlijk, omdat zij zich over zulke zaken niet zoo warm meer maakten. Een der voornaamste dier Eleatische wijsgeeren was Zeno, die ook in Athene geleefd heeft en daar, zooals wij wetenGa naar voetnoot1), omgang met Perikles had. Xenophanes beweerde, om eens iets te noemen, dat als de koeien, leeuwen en paarden handen hadden, zij de Goden als leeuwen, koeien en paarden zouden afschilderen. Hoe valt daarmee alle bodem weg tegelijk voor den geheelen Griekschen godsdienst en de geheele Grieksche kunst! - Steeds meer heeft later de wijsbegeerte de beste intellectueele krachten aan den volksgodsdienst onttrokken en die wijsgeeren, die niet met dezen braken, vatten hem toch niet op in zijn ware karakter. Was het wonder, dat hij steeds meer aan zijn natuurlijke neiging toegaf om den standaard van het goddelijke te verlagen? Reeds Phidias ontzag zich niet zichzelf en zijn vriend op het schild van den Parthenos onder de Halfgoden te plaatsen. Op dien weg behoefde men slechts verder te gaan om bij de platte menschenvergoding van het Romeinsche keizerrijk aan te landen. En werkelijk daalde thans de Godenwereld steeds meer tot het peil van die der menschen, zoodat ten laatste het verheffen van een mensch tot God een zeer gewone zaak werd. Ook de geschiedenis van het Parthenon en zijn feest vertoont ons den Griekschen volksgodsdienst in die richting. Op het eind van de -ie eeuw v.C. nam het Atheensche volk een besluit, dat Antigonos en zijn zoon Demetrios als Goden zouden vereerd worden met offers, spelen en een optocht en dat hunne beeltenissen zouden voorkomen in het borduurwerk op het prachtgewaad der Godin, den peplos, nevens haar en Zeus zelf, als goddelijke deelnemers aan den strijd tegen de Giganten. Toen vonden velen daar nog iets zeer stootends in; het gold voor een Godsoordeel, dat er bij den optocht door een windvlaag een groote scheut in het pracht- | |
[pagina 401]
| |
gewaad kwam, en als een straf der Goden werd een zware ijzel beschouwd, waardoor boomen en veldgewassen veel schade leden. Al dergelijke gevoelens zijn later afgestompt. Reeds echter eeuwen voordat het zóóver gekomen was, betrekkelijk kort na Athene's hoogsten bloei, toen die teruggaande beweging van den volksgodsdienst nog slechts in haren aanvang was, reeds toen schonk deze den kunstenaar niet meer zulke verheven en strenge idealen van het goddelijke als eenmaal in den tijd van Phidias. Toch was met dat al de scheppende kracht van den Helleenschen en Attischen geest nog op verre na niet uitgeput. Vooral ook de Grieksche beeldende kunst ontvouwt steeds nieuwe kracht en heerlijkheid te midden van al het godsdienstig, staatkundig en maatschappelijk verval, te midden van alle stoffelijke en zedelijke ellende, die na dat tijdvak van hoogsten bloei in zoo ruime mate Hellas' en Attica's deel werden. Eenmaal door de macht van nationale en godsdienstige bezieling op een hoog standpunt gebracht, wist zij zich te handhaven en ontwikkelen, zelfs zoo dat zij in menig opzicht eerst thans hare hoogste volmaking bereikte. Ook onderging zij den invloed der tijdsveranderingen in enkele richtingen zelfs in haar voordeel. Bij Phidias was de kunst nog meer middel dan doel. Hij wilde de Goden van den Olympos aan zijn tijdgenooten als voor oogen stellen en hij gaf hun een hemelsch schoone gestalte, omdat hij zonder deze geen Godheid denken kon. Dat was buiten eenigen twijfel het meest ernstige standpunt, dat een kunstenaar kon innemen. Toch was voor zijn opvolgers een nieuwe baan van vrije ontwikkeling ontsloten, nu zij over het geheel niet meer zoo door dergelijke hooge opvattingen bevangen waren. Bij de latere kunstenaars wordt het schoone zelf het voorname doel en, waar Phidias met machtige trekken had aangegeven, ontwikkelden en verfijnden zij; verbazend werd de rijkdom van schoone vormen, nu deze meer om hun zelfswil, dan om de Godengestalten, die men had af te beelden, gezocht werden. Had verder Phidias getracht het verschillende karakter der Goden ook in lichaamsvormen, houdingen en gebaren weer te geven, zijn ziel werd te zeer beheerscht door het algemeene ideaal van teruggetrokken goddelijke majesteit, dan dat hij ver op dien weg van specialiseering kon voorgaan. Thans nu de Godenwereld die der | |
[pagina 402]
| |
menschen dichter naderde en haar veel meer in alle opzichten gelijkvormig werd, kon zij ook weder veel gemakkelijker de vertolking van deze laatste worden in al hare bonte verscheihenheid, terwijl er nog langen tijd idealisme genoeg overbleef om den kunstenaar naar verheerlijking van de gestalten, die de natuur oplevert, te doen streven. Eerst thans werd Aphrodite de echt vrouwelijke schoonheid vol levensgloed, die zij naar haren aard wezen moest, Apollo de krachtige, fiere jongeling, bij wien alles spreekt van edel zelfgevoel en geestelijke kracht, Dionysos de meer weekelijke, wiens schoonheid zweemt naar het vrouwelijke, gelijk Hera glanst in hare hoogheid als matrone, Athene in strenge jonkvrouwlijkheidGa naar voetnoot1). Eerst thans werd in één woord de Grieksche kunst in vollen omvang diegene, die de heerlijkheid der menschelijke verschijning in haar onuitputtelijken rijkdom van schoonheid voor altijd aan ons geslacht geopenbaard heeft. Doch aan den aanvang van dat alles staat die machtige Attische kunstheros. Hij was het, die de beeldende kunst het eerst hare ware roeping leerde, de natuur te vertolken door haar te idealiseeren; door hem vooral behaalde de mensch eene nieuwe overwinning op de natuur, leerde hij haar kennen en geestelijk beheerschen; en indien werkelijk de Grieksche kunst de volgende geslachten meermalen tot verjongd leven heeft opgewekt, dan was zij daartoe vooral in staat gesteld door den stempel, dien hij er op gedrukt heeft. Daarom, - omdat de Grieksche kunst, gelijk zij door Phidias werd, onzen nieuweren tijd zoo machtig bewogen heeft, omdat de meester een Michel Angelo en Raphaël bezielde, zij het vaak slechts door de verste afschaduwingen van hetgeen hij vermocht, - daarom voorzeker zou, ook al stonden de overblijfselen van zijn meesterstukken niet in het Elginroom van het Britsche museum, toch zijn geest nog onder ons voortleven, - al was hij dan voor ons niet veel meer dan een vage schim uit het verre verleden, waarvan wij maar niet op eene eenigszins bevredigende wijze zouden kunnen te weten komen, wat hij voor ons geweest is.
Leiden. A.E.J. Holwerda. |
|