De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Letterkundige kroniek.La chaire de français dans une Université Neerlandaise. Discours prononcé le 29 Septembre 1884, à l'occasion de son installation comme professeur ordinaire à la faculté des lettres de l'Université de Groningue, par A.G. van Hamel. Groningue, J.B. Wolters. 1884.Een gelukkige beschikking heeft de Senaatskamer in het gebouw der Groningsche Universiteit door een langen gang van de Gehoorzaal gescheiden. Want indien zij het hadden kunnen hooren de hooggeleerden, die met hunne achtbare beeltenissen de wanden dier Senaatskamer versieren, dat in het auditorium, waar de moderne begrippen het klassieke Latijn reeds door de moedertaal deden verdrijven, deze thans op hare beurt plaats moest maken voor het Fransch; dat daar een jonge geleerde met een Hollandschen naam, bij zijn optreden als professor, geen Latijnsche oratio, geen Hollandsche redevoering, maar een Fransch discours hield - wat zouden velen hunner zich hebben geërgerd! Toch scheen het wel of er, ondanks den afstand, iets tot hen was doorgedrongen van die Fransche klanken, en het was ons toen wij in die Senaatskamer vertoefden, of vooral een hunner, die bij nadere kennismaking Prof. Lulofs bleek te zijn, het erg te kwaad had. ‘Het schijnt wel’ - hoorden wij hem mompelen - ‘dat ik in 1815, in mijne inwijdingsredevoering te vergeefs betoogd heb, dat, de Fransche overweldiging vooral ook daaraan te wijten was wijl de Fransche letterkunde in vele van derzelver takken vol verrotting, Zich over geheel Europa had uitgebreid; wijl de Fransche taal bij grooten en kleinen zich had ingedrongen; wijl met dezelve | |
[pagina 341]
| |
Fransche winderigheid en opgeblazenheid alom waren overgewaaid; kortom wijl de pestziekte der venfranschtheid alle zelfstandigheid “bij de walken verwoest had.” “Bewonder toch den slechte, en gij zijt gereed de dienstknecht des slechten te worden!” heb ik toen gezegd! En nu komt daar alweêr zoo'n verfranschten Hollander zijn Fransche geleerdheid luchten in een Nederlandsche Hoogeschool. Dat is er zeker een die tot de vrienden van de Gids behoort; van die Gids die in '38 mijne aanteekeningen op Blair's Lessen over de Redekunst zoo schandelijk heeft aangevallen. Tien tegen één, dat die “vuilnisbak van hatelijkheden legen mij en anderen,” dat “wierookvat van vleijerijen voor zijn vrienden” - ik heb het ding indertijd in de Letterbode openlijk zoo genoemd! - dat gaat toejuichen en voor den Professor niets dan lof over heeft.’ Nu, in dit laatste zou Prof. Lulofs bijna gelijk kunnen hebben. Wij hebben inderdaad genoten bij het hooren uitspreken van deze nede, waarmede de heer van Hamel, op 29 September jl., zijne betrekking als Hoogleeraar in het Fransch aan de Groningsche Universiteit aanvaardde, en een talrijk publiek, waaronder,vele Groningsche dames, heeft met ons den begaafden redenaar toegejuicht. En nu wij, te huis gekomen, de rede, ontdaan van de aantrekkelijkheid welke een voortreffelijke voordracht haar leende, overlezen, schamen wij ons niet over onze ingenomenheid met dit werk van den man, die na in den vreemde zijne letterkundige studiën te hebben gemaakt, thans de vruchten daarvan zijnen landgenooten komt aanbieden.
Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad, eer de Nederlandsche Regeering er toe heeft kunnen besluiten, een der Rijksuniversiteiten met een leerstoel voor de wetenschappelijke beoefening van ihet Fransch te begiftigen. Wel werd in tijdachriften, als Taalstudie, en elders:door geleerden als Dozy, Jonckbloet, Matthes en Byvanck, het Fransch wetenschappelijk beoefend; wel werdend er zoowel door Curatoren en Professoren der Universiteit, als door het Gemeentebestuur van Groningen, pogingen in het werk gesteld om een leerstoel voor de Fransche taal op te richten - maar die pogingen hadden tot heden schipbreuk geleden. Terwijl Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland, Zweden, Denemarken voorgingen, bleef Nederland achter. Eens - zoo vertelt Prof. van Hamel - had een onzer Academies een Professor in het Fransch. Het was | |
[pagina 342]
| |
in den tijd toen ons land bij Frankrijk was ingelijfd. De titularis een verwaand en weinig beminnelijk man, heette Mielle. De man kon zich maar niet begrijpen waartoe de leerstoel voor de Hollandsche taal diende, welke toen door Siegenbeek werd ingenomen ‘Pour le reste - zegt Prof. van Hamel - M. Mielle n'a laissé à Leyde que le souvenir d'avoir fait de l'espionnage au profit de son gouvernement, du journalisme pour son propre compte, et de la réclame pour son tailleur.’ De redenaar zet het bijzonder karakter uiteen van de wetenschap, welke hij geroepen is te doceeren. Die wetenschap is nog jong, althans wat betreft het taalkundig gedeelte en de geschiedenis van de middeneeuwsche letterkunde. Aan Raynouard, die in 1838 stierf, en vooral aan den Bonner Hoogleeraar Friedrich Diez (geb. 1794, gest. 1876) komt de eer toe van den grond gelegd te hebben voor de Romaansche taalwetenschap. Sedert heeft dit vak een groote vlucht genomen. In Frankrijk behooren o.a. Gaston Paris, Paul Meyer, Littré, in Duitschland Tobler, Körting, tot deuitstekendste vertegenwoordigers van deze wetenschap. Al is het hier geen leerstoel van Romaausche philologie, welke thans te Groningen door Prof. van Hamel werd ingewijd, de studievan het Fransch, waarin hij als voorganger optreedt, behoort toch als een tak van de Romaansche taalstudie te worden beschouwd, en de historische methode, welke de zoogenaamde Romanisten volgen, zal hierbij voor hem tot richtsnoer moeten strekken. Den oorsprong, de ontwikkeling van de verschillende taalvormen na te gaan, de wijzigingen op te sporen, welke zij in den loop der tijden hebben ondergaan, dat is de taak ook van den hedendaagschen Hoogleeraar in de moderne talen. De grondslag van dat onderzoek is, bij de studie van het Fransch, het Latijn, niet het klassieke, maar het populaire Latijn, de lingua rustica, het taaleigen van het dagelijksch leven, door de Romeinsche legerbenden en wie met haar kwamen in de veroverde landen ingevoerd. De etymologie of woordafleiding, die vroeger als een kunstje beoefend werd, - zoodat Ménage het Fransche haricot van het Latijnsche faba kon afleiden, door de volgende filiatie: faba, fabaricus, fabaricotus, aricotus, haricot, - is dank zij de historische methode, door de leer der klanken, la phonétique, en de leer der vormen, lamorphologie, een wetenschap geworden. Ook de geschiedenis van de beteekenis der woorden knoopt zich hieraan vast. Eindelijk moet. | |
[pagina 343]
| |
ook bij de syntaxis, de leer van den zinbouw, de historische methode worden gevolgd. Een en ander wordt door den Hoogleeraar met goed gekozen voorbeelden duidelijk toegelicht. Terecht herinnert hij er aan, dat de studie van het Fransch niet alleen een ernstige wetenschap is, maar ook een kunst. Al staat, uit het oogpunt der wetenschap, het dorpsdialect gelijk met de taal van het beschaafdste volk, naast die wetenschappelijke beschouwing moet er plaats blijven voor een artistieke beschouwing van de taal. ‘J'aime à me dire’ - zegt hij - ‘qu'on ne connaît pas la langue française à moins d'être devenu sensible à son admirable clarté, à son élégance exquise, à cette diction simple et naturelle qui n'exclut pas l'élévation, mais qui est surtout inséparable de l'esprit, qui appelle l'éloquence, mais qui repousse la déclamation pompeuse, - à toutes ces qualités de pensée, de forme, de timbre, d'accentuation rapide qui font du français la langue de la diplomatie et celle des confidences, la musique bruyante des foules et le chant discret des coeurs tendres, un murmure dans l'intimité, un éclat de rire dans les salons et un tonnerre à la tribune.’ Na uiteengezet te hebben op welke wijze hij het tweede gedeelte van zijn onderwijs, de geschiedenis der Fransche letterkunde, denkt te behandelen, wijdt de redenaar ook eenige woorden aan de letterkundige critiek. Hij meent, dat de Hoogleeraar in het Fransch op dit gebied met groote omzichtigheid en groote bescheidenheid te werk behoort te gaan. Wel zijn er zekere algemeene wetten, waaraan elk letterkundig voortbrengsel, uit welk land ook afkomstig, zich heeft te onderwerpen, maar naast die groote beginselen zijn er een tal van aesthetische begrippen, welke slechts een betrekkelijke, een plaatselijke, een persoonlijke, een voorbijgaande waarde hebben. Een vreemdeling zal vaak moeite hebben om de bijzondere elementen, welke in ieder werk worden aangetroffen, te begrijpen, en wanneer hij ze al begrepen heeft, zal hij ze ter nauwernood durven beoordeelen. De Hoogleeraar in het Fransch aan een vreemde Universiteit, zal daarom het best doen de historische studie als zijn hoofdtaak te beschouwen. Zelfs de groote letterkundige critici in Frankrijk - Sainte-Beuve, Taine, Bpurget - gaan uit van het beginsel, dat de historische analyse aan de beoordeeling vooraf moet gaan, en dat het zaliger is te begrijpen dan te richten. Wanneer hij in ons land met geringschatting van Corneille en Racine hoort spreken, ‘parceque ce n'est pas du | |
[pagina 344]
| |
Shakespeare’, wanneer hij leest dat men van Daudet durft schrijven, dat hij zich in een van zijn romans op een verkeerden weg heeft begeven, dan kan onze Hoogleeraar de gedachte niet van zich weren, dat noch zij, die zoo spreken, noch onze voorouders, noch onze vrienden, die meesterstukken hebben geschreven, ‘qu'après tout les Français sont les maîtres chez eux ... et des maîtres le plus souvent.’ De heer van Hamel zou, dunkt ons, voorzichtiger gedaan hebben met dit punt te laten rusten en voor eene latere behandeling, te gelegener tijd, te bewaren. Nu toch, terwijl hij zoo terloops deze quaestie aanroerde en er zich op deze wijze van afmaakte, liep hij gevaar van misverstaan te worden. Dat men zich van critiek dient te onthouden, omdat men zelf, of zijn grootvader, of zijn vriend, geen meesterstuk heeft gemaakt, kan toch in ernst zijne bedoeling niet zijn. Had de redenaar er ons op gewezen, dat er een kleingeestige critiek is, een critiek bekrompen van opvatting, die alles geregeld, alles binnen zekere grenzen besloten wil zien, die elk kunstwerk op reen Procrustesbed legt en knot wat uitsteekt; had hij daar tegenover ons de gevaren voor oogen gesteld van een andere richting, die zich in holle algemeenheden verliest, en die, roemende op haar ruimen blik, op zulk een afstand van het voorwerp dat zij waarneemt gaat staan, dat zij zelf er slechts een vagen indruk van ontvangt, dien zij even vaag aan anderen mededeelt, - wij zouden volkomen met hem hebben ingestemd. Nu moeten wij een bescheiden protest doen hooren. Er moet gekozen worden tusschen het admirer tout, comme une brute, zooals Victor Hugo, in een fraze die ook alweêr niet letterlijk behoeft te worden opgevat, tegenover Shakespeare beweerde te doen, en het oefenen van critiek. Wie bewondert oefent reeds critiek uit, zoodra hij rekenschap geeft van de redenen zijner bewondering. Het is niet mogelijk de algemeene beginselen van letterkundige aesthetiek uiteen te zetten, zonder de regels met voorbeelden toe te lichten, zonder te rangschikken en - te oordeelen. Het is niet mogelijk de werken der groote dichters aan eeue instelling van hooger onderwijs te behandelen, zonder een keus te doen, en dus critiek uit te oefeuen. Racine behandelende, zal men mogen en moeten zeggen dat met La Thebaïde ‘il a fait fausse route’, - en zoo zal het steeds gaan. | |
[pagina 345]
| |
Prof. van Hamel zal derhalve, of hij wil of niet, telkens en telkens weer critiek uitoefenen. Zooals Mons. Jourdain proza sprak, sans le savoir? Neen; met volkomen bewustheid, geleid door dien goeden smaak en die grondige kennis van de Fransche letterkunde, waarvan hij ons reeds zoo menigmaal de kostelijkste bewijzen gaf. Reeds werd in Frankrijk zelf de aandacht gevestigd op het feit van zijn optreden als Hoogleeraar in het Frausch en op de door hem bij deze gelegenheid uitgesproken rede. Zij die met leedwezen constateeren, dat het Fransch in Europa en in de geheele beschaafde wereld allengs minder plaats inneemt, dat het wordt teruggedrongen door het Engelsch en Duitsch, zien met dubbele vreugde dat hun taal in Nederland onder de vakken van hooger onderwijs wordt toegelaten. ‘C'est là pour nous, pour nos idées, pour notre langage, pour notre influence une heureuse fortune’, schrijft een hunner. Het Fransch zal dan ook in ons land zeker gezocht en beoefend blijven, zooals het er, in spijt van de Lulofs'en van vroeger en later, ten allen tijde gezocht en beoefend werd. In het laatst verschenen deel der nieuwe uitgaaf van Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Middeleeuwen I) - een werk dat wij met ingenomenheid begroeten - vinden wij herinnerd hoe groot die invloed van het Fransch reeds in de middeleeuwen was, hoe reeds toen Fransche zeden werden nagevolgd en de kennis van het Fransch tot een goede opvoeding behoorde. Van de opvoeding van Floris V sprekende, zegt Stoke: Doe dede sine ter scolen gaen,
Walsch ende Dietsch leren wel.
En in den Roman de Berte aus grans piés wordt verhaald: Que tout li grant seignor, li cunte et li marchis,
Avoient entour aus gent françoise tous-dis
Pour aprendre françois leur filles et leur fils.
Hoe frisch en opwekkend dat onderwijs in handen van den heer van Hamel belooft te worden, daarvan gaf ons zijn openingsrede een smakelijke voorproef. Groningen, de vrcolijke stad met hare breede straten en ruime pleinen, thans bevrijd van het knellende keurslijf harer vestingen, toont telkens dat zij ook op iatellectueel gebied van geen wallen weten wil, dat zij licht en lucht naar binnen wil laten komen van | |
[pagina 346]
| |
alle kanten. Het terrein kan dus gunstig zijn voor het werk dat Prof. van Hamel onderneemt. Den nieuwen Hoogleeraar wenschen wij een welverdiend succes toe op zijn arbeid, een succes zóó groot, dat het den naijver derandere Universiteiten wekke, en deze weldra het voorbeeld van Groningen volgen. | |
De kunst in het dagelijksch leven, vrij naar het Engelsch van Lewis Foreman Day, door Mr. C. Vosmaer. 's Gravenhagc, Martinus Nijhoff. 1884.Wanneer onze woningen nog vaak met zoo weinig smaak zijn ingericht, wanneer harde kleuren er den boventoon voeren, wanneer soms onze binnenkamer op een kajuit, onze salon op de wachtkamer van een station gelijkt, en de schikking onzer gordijnen herinneringen aan de poppenkast wakker roept, dan is het waarlijk niet omdat Wij geen gelegenheid hadden om van mannen van kennis en smaak te leeren, en ons de oogen te laten openen voor veel wat wij gewoon zijn gedachteloos voorbij te gaan. Behalve uit tal van opstellen in binnen- en buitenlandsche dagbladen en tijdschriften, konden wij, indien wij ons over eenige Duitsche wijdloopigheid wisten heen te zetten, in Jacob Falke's Die Kunst im Hause, menigen nuttigen wenk ontvangen, of wel wij konden een boek, in behagelijker vorm en door een aantal voortreffelijke illustraties toegelicht, Havard's L'art dans la maison, tot gids nemen bij de inrichting en meubileering van onze woonvertrekken. Thans ligt weder een zeer nuttig werkje, De kunst in het dagelijksch leven, voor ons, gedeeltelijk naar het Engelsch bewerkt, gedeeltelijk een oorspronkelijke arbeid van Mr. C. Vosmaer, die zich als kunsthistoricus niet te hoog, noch te geleerd acht om, in bevattelijken vorm, eenvoudige practische wenken te geven, waarmede wie ooren heeft om te hooren zijn voordeel zal kunnen doen. Reeds het motto van het boek geeft te denken. Hoe vaak, waar wij ons zelven en anderen rekenschap trachtten te geven van hetgeen ons tegenstond in den vorm van een meubel, in de schikking van een vertrek, in de lijnen en kleuren van een behangsel - ‘of in de versiering van een brug’, hoor ik mij door een | |
[pagina 347]
| |
Amsterdamsch raadslid toevoegen -, zijn wij niet afgescheept met een deftig: ‘De gustibus non est dispudandum’, of met een vriendelijk: ‘Ieder zijn smaak’. Lewis Foreman Day schreef boven zijn boek: ‘De gustibus est disputandum’ (Over de smaken valt wel te redeneeren). Men kan een beschaafd man op meer of min bescheiden toon doen gevoelen, dat hij geen muzikaal gehoor heeft; zelf zal hij u gereedelijk toestemmen, dat hij van deze of gene kunst geen verstand heeft; maar tracht dien man te beduiden dat het hem aan smaak hapert, en gij zult hem eens zien opvliegen! In het hoofdstuk dat ‘Smaak’ tot opschrift draagt, behandelt de schrijver ook dit punt. Hij toont aan, dat de verschillende beteekenissen, waarin het woord gebruikt wordt, vaak worden verward. Smaak kan ook keus, lust of voorkeur beteekenen en daarin moet ieder zijn eigen wetgever zijn. Op dat punt valt inderdaad niet te twisten. Of wij daarmede onze goede keuze of onze onkunde blootleggen, gaat niemand dan ons zelven aan. ‘Maar in kunst’ - zoo gaat de schrijver voort - ‘behoorde er geen vergissing omtrent die beteekenis van het woord te zijn. Voorkeur is ééne zaak, smaak iets gansch anders. Men kan bij eenig kunstwerk van ganscher harte zeggen: ik houd er niet van; en toch erkennen dat het goed is; het vermogen dat hiertoe in staat stelt is de smaak .... Maar smaak is geene persoonlijke zaak. Smaak is evenmin louter voorkeur als oordeel louter meening is. De smaak is even zeldzaam als men meent dat hij algemeen is. Smaak bevat niet alleen kunstgevoel en onderscheidend oordeel, maar ook beider ontwikkeling. Missen wij het vermogen om door kunst sympathiesch aangedaan te worden, dan ontsnapt ons juist het aroma der kunst, die wij beweren te willen beoordeelen; zouder kritisch oordeel worden wij onvermijdelijk door ons gevoel meegesleept, en zonder ondervinding loopen wij gevaar molshoopen voor bergen te houden.’ ‘Le goût fin et sûr’ - zeide Voltaire in zijn Dictionnaire philosophique - ‘consiste dans le sentiment prompt d'une beauté parmi les défauts, et d'un défaut parmi les beautés.’ De schrijver van dit werkje stelde zich ten doel wenken te geven voor de versieringskunst, het ornament, dat in alle voorwerpen, welke ons in het dagelijksch leven omringen, een voorname rol speelt, en waaraan wij ons niet kunnen onttrekken, al zouden wij | |
[pagina 348]
| |
het willen. Meer dan eenige kunst nu hangt de versieringskuust van smaak af. Smaak bepaalt haar. ‘Hij stelt in de eerste plaats vast òf er versierd zal worden, en hoe; hoe uitgevoerd, waar aangebracht en in welke mate. Hij schrijft voor wat vereischt wordt, wat toelaatbaar is, wat voegt.’ Wat heeft de kunstenaar hierbij in het oog te houden? Hoe kan hij zijn smaak vormen? Wij geven, zooveel mogelijk met de eigen woorden van den schrijver, weer, wat hij hieromtrent opmerkt. De kunstenaar heeft te letten op de natuur, die in geen enkel kunstvak verwaarloosd mag worden; maar haar slaafs volgen mag hij niet. Wat bewonderenswaardig is in de natuur, is het niet altijd in de kunst. Het zoogenaamd ornament, dat louter een kopie der natuur is, is evenmin natuurlijk als het strookt met de eischen van degelijk werk of verstand. Niets is in de versiering voegzamer dan gematigdheid. In een schilderwerk kwamen eens aardbeziën voor die zoo natuurlijk waren, dat iemand zei, dat zij als in uw mond vlogen. Wel, dat had de kunstenaar juist moeten vermijden; hij had zijn aardbeziën in bedwang moeten houden. ‘Trouw naaide natuur’ is de strijdleus eener partij. In de kunst is de wezenlijkste trouw, getrouwheid aan het doel. De kunstenaar moet verder te rade gaan met de oudere kunst; maar ook hier mag hij niet werktuigelijk kopieëren. De vroegere ornamentstijlen zijn de talen, waarin het verleden zich uitdrukte, en, ten ware dat wij dwaselijk meenden uit ons zelven het even goed of beter dan al dat oude te doen, wij moeten beginnen met de oude beginselen en de oude praktijk te bestudeeren. Bijna alle oude stijlen kunnen ons leeren, maar hoe meer wij ze beoefenen, hoe meer wij zullen bemerken, dat naast ieders verdiensten hunne bijzondere gebreken liggen. Hier missen wij bevalligheid, ginds kracht en karakter. De eene munt uit door kleur, een ander door vorm, een derde is symbolisch, een vierde zinnelijk. De kunstenaar moet dat oude werk bestudeeren, doch niet enkel om de oude vormen, maar vooral ook om de wijze van doen van de ouden af te zien. Het verledene is voor ons om te leeren, het tegenwoordige om te werken. Ook in de verdere hoofdstukken komen over het toepasselijk gebruik van het ornament, de deugden en tekortkomingen der nabootsing, over vorm en kleur, gezonde opmerkingen en heldere verklaringen voor. Van den werkman en zijne werktuigen sprekende, | |
[pagina 349]
| |
verklaart de schrijver ons in duidelijk geteekende voorbeelden, dat de verschillende bladvormen op de Grieksche vazen niet, zooals men voorheen meende, uit de vormen van de kamperfoelie ontstaan zijn, maar dat zij louter penseelwerk zijn, niet alleen voortgebracht, maar voor een groot deel aangegeven en ingegeven door het gebruik van het penseel. Dit alles geldt meer speciaal de ornamentleer, maar in de tweede helft van het boek neemt de heer Vosmaer, die in de vorige hoofdstukken in verschillende aanteekeningen de belangrijkste opmerkingen van Day toelichtte, wederlegde of aanvulde, zelf het woord en behandelt in een zestal hoofdstukken veel wat van direct practisch nut is voor hen, die hun huis met smaak en gezond verstand wenschen in te richten. Het verschil in toon en vorm tusschen het vertaalde en het oorspronkelijke gedeelte is zeer in het oog vallend. De vertaling klinkt nu en dan wat stroef en gezocht. Wat de heer Vosmaer zelf schrijft is oneindig losser en duidelijker van stijl. Er zijn brave, beminnelijke en beschaafde menschen, wier kunst geen duit waard is en die volmaakt tevreden zijn ook in een kamer, die gemeubeld en geschikt is als een kajuit, als er maaide noodige stoelen en tafels in staan, en het er netjes en knap uitziet. Anderen zouden het wel fraaier en sierlijker willen hebben, wanneer kunst maar zoo duur niet was. Neen - zegt Vosmaer - kunst is niet duur. Marmeren beelden, schilderijen van groote meesters, Perzische tapijten zijn kostbaar, maaier zijn kunsteigenschappen die weinig geld kosten: eenvoud, harmonie in zich zelve en met de omgeving, juiste proportie. Dit kost eenige inspanning en nadenken; maar indien het ons ernst is kunnen wij in onze woningen de noodige en wezenlijke degelijkheid verkrijgen. De eenvoudige en matige vorderingen van goede woonkamers kunnen door den man van smaak zelven worden beoordeeld. Van de bestemming welke men aan de kamer wil geven, hangen dekleuren, de stoffen, de meubelen en hunne plaatsing af. Maar steeds kan men zorg dragen, dat de koude stijfheid uitgesloten zij, en dat de gezelligheid en het gemak met goeden smaak en bevalligheid gepaard gaan. Terecht waarschuwt de heer Vosmaer tegen het angstvallig volgen van eenen vroeger bestaanden stijl, die bij andere zeden en gewoonten paste, maar voor de verfijndere levens- | |
[pagina 350]
| |
vormen van onzen tijd allerlei inconveniënten oplevert. Men denke aan de Oud-Hollandsche kleine ruitjes, die te weinig licht, aan de hooge open schouwen, die te weinig warmte geven. Het karakter van onze beschaving, welke ons met al het schoone van vroegere eeuwen in de nauwste aanraking brengt, is haar veelzijdigheid-; Dat maakt dat wij geen volledigen stijl uit vroegere dagen, maar een stijlrichting kunnen kiezen, en wel die, welke met onze gebruiken het meest overeenstemt. Aan keus behoeft het ons niet te ontbreken. Uit den rijken schat van voorwerpen, welke de studie van de beste modellen uit alle landen en alle eeuwen heeft voortgebracht, kieze de door kunstzin en kunstbegrip gevormde goede smaak die welke zich door bruikbaarheid en duurzaamheid onderscheiden en in harmonie zijn, zoowel onderling als met de bestemming van het vertrek. In tal van voorbeelden geeft de heer Vosmaer de toepassing van deze algemeene beginselen op de keus van stoften en vormen, op de samenvoeging van schijnbaar uiteenloopende meubelvormen en tapijtstoffen, op de kleur van het marmer onzer schoorsteenmantels, op de wit gestucadoorde of met ornament geverfde zolderingen, op de versiering der wanden, en op tal van andere zaken. De twee laatste hoofdstukken ‘Dameswerken’ en ‘Iets over de toekomst’, zijn weder grootendeels van de hand van Day en sluiten zich aan diens beschouwingen over het ornament aan. Een geleerd werk is dit net uitgevoerde boekske niet, maar er uit leeren kan men schier op iedere bladzijde. In aangenamen vorm wekt het tot nadenken, en, als een vriendehjke gids, tracht het ons op onderhoudende wijze den weg te wijzen, en, al koutende, onzen smaak te ontwikkelen. | |
Luit en Fluit, dichtbundel van Frs. S. Daems, Norbertijner kanunuiek-reguher der abdij van Tongerloo, enz. Roeselare, De Seijn-Verhougstraete. 1884.Van smaak gesproken; - er zullen er zeker zijn, die, als wij, het bont gekleurde omslag van dezen bundel gedichten, dien bloemenrand op gouden ondergrond, hoe kunstig uitgevoerd ook, in den trant der middeleeuwsche verhchte handschriften, niet naar hun smaak vinden, en meenen dat zulk eene middeleeuwsche ver- | |
[pagina 351]
| |
siering voor een in het jaar onzes Heeren 1884 uitgegeven verzenbundel minder voegt. Doch wat zullen wij van den inhoud zeggen? Toegelaten door den Overste van de Orde, opgedragen aan den kanunnik Claessens, geheim kamerheer van den Paus, moest dit boek ons - zoo meenden wij - in een atmosfeer van vroomheid en ernst verplaatsen. Wij slaan het eerste gedicht van den bundel op, en lezen: De zielensmokkelaar.
Sint Pieter heeft de sleutels van de poort
Des hemels. Hij is goed maar streng ook tevens,
Men mag onedel, arm zijn en zoo voort,
Indien men maar geleefd heeft als 't behoort;
Zoo ruimt hij plaats in 't zahg Rijk des Levens;
Maar kom eens af, zoo gij het eeuwig loon
Niet hebt verdiend! noch purpren kleed, noch kroon,
Noch schepter helxpt u om er in te komen:
Gij bhjft er uit, al waart gij Paus van Romen.
In dien trant gaat het voort. Petrus is crimineel; maar toch klaagt hij: 't Is alles niet van goed gehalte, man,
Hier in den hemel ... Zie het is een wonder:
'k Bewaak de poort zoo nauw het iemand kan,
Geen smokkelwaar komt over mijnen drempel,
En toch daar loopt van alle volk hier rond! ...
Het is de schuld van Sint Joseph, dien zielensmokkelaar, Sint Joseph helpt het in de war; .. .
Wie maar wat van devotie spreken kan
Tot hem, al was hij zondaar heel zijn leven,
In 't doodsuur maakt hij er een heil'ge van!
Petrus beklaagt zich bij den Zaligmaker, en als deze hem toevoegt: Maar Petrus hef, indien ik wil vergeven,
. . . . . . . . . dat, immers, is genoeg?
dan antwoordt de hemelsche portier, vrij brutaal: Als dat zoo is, wat doet uw plaatsvervanger,
Te Rome, met de hemelsleutels langer?
Zij kunnen het niet eens worden: Petrus wil dat men den hemel | |
[pagina 352]
| |
slechts verdiene, Jezus geeft hem. Doch de Zaligmaker weet raad: Hij zal met Joseph en Maria een anderen hemel stichten, waar zij; zich verplichten Te aanvaarden wie in 't doodsuur zich bekeert,
‘Gij, kies uw volk naar dat gij 't zelf begeert’ ...
Toen zag men zich Sint Jan tot Petrus richten,
En vragen met een schalkschen lach: ‘He wel!
Hoe dunkt het u? En voelt gij lust, gezel,
Om tot de daad dit voorstel door te drijven?’ ...
En Petrus: ‘Heer, och, laat ons samen blijven!’
Dergelijke legenden, waarin God en de Heiligen, in menschelijke gedaanten, op schertsende, satirieke wijze worden voorgesteld, en waarin de hemel vaak het tooneel der handeling is, kunnen in middeleeuwschen taal- en versvorm, door hunne naieven, schalkschen humor hare bekoring hebben. De vertellingen van Hans Sachs (1495-1576), den vruchtbaren, levenslustigen meesterzanger van Neurenberg, die ze spelend schijnt gedicht te hebben, zijn modellen in hun soort. Hans Sachs laat vooral ook Petrus een voorname rol in zijn tooneelspelen en kluchten vervullen (‘St. Peter mit der Geis’, ‘St. Peter und die Landsknechte’). Het is bekend, hoe Goethe, toen hij zich voor zijn ‘Faust’ in de OudDuitsche letterkunde verdiepte, Hans Sachs leerde liefhebben en zijn open blik op de natuur en het leven bewonderde. Ten bewijze daarvan schreef hij, als bijschrift bij eene houtsnede, ‘Hans Sachs' poetische Sendung’ voorstellende, in den trant van den Neurenberger zanger, het voortreffelijk gedicht, waarvan Hirsch in zijne ‘Geschichte der Deutschen Litteratur’ zegt: ‘Wer jenes Gedicht liess, erspart sich dadurch ein ganzes Litteraturgeschichtskapitel über Hans Sachs.’ Goethe, die alle dichtsoorten beoefende en zich in alles den meesterzanger toonde, konde zich ook aan de legende wagen in den trant van Hans Sachs, maar door zijn fijnen geest tot een gedicht van hooger orde verheven. En hij dichtte de bekoorlijke ‘Legende vom Hufeisen,’ Jezus ziet op straat een gebroken hoefijzer liggen, en verzoekt Petrus, die met andere jongeren hem vergezelt, het op te rapen. Maar Petrus, die van een koninkrijk op deze wereld droomt, - wat zou hij zich bukken voor een half hoefijzer? Er also sich zur Seite kehrt
Und thut, als hätt er 's nicht gehört.
| |
[pagina 353]
| |
De Heer raapt nu zelf het ijzer op. Hij verkoopt het aan een smid voor drie penningen. Und als sie über den Markt nun gehen,
Sieht er daselbst schöne Kirschen stehen,
Kauft ihrer, so wenig oder so viel,
Als man für einen Dreier geben will,
Die er sodann nach seiner Art
Ruhig im Aermel aufbewahrt.
Jezus zet met zijne discipelen de wandeling buiten de stad voort; het is warm, de weg onbeschaduwd, allen verlangen naar een frisschen dronk. Nu laat de Heer onverwachts een kers vallen. Petrus haast zich om haar op te rapen. Das Beerlein schmeckte seinem Gaum.
Na een poos laat Jezus weer een kers vallen, en Petrus bukt zich weder snel om hem machtig te worden. So läszt der Herr ihn seinen Rücken
Gar vielmal nach den Kirschen bücken,
Das dauert eine ganze Zeit.
Dann sprach der Herr mit Heiterkeit:
Thät'st du zur rechten Zeit dich regen,
Hätt'st du's bequemer haben mögen.
Wer geringe Ding' wenig acht't,
Sich um geringere Mühe macht.
Is dat niet, in al zijn kinderlijken eenvoud, onovertrefbaar fijn van kleur en teekening? Hoe grof van kleur, hoe triviaal van toon daarentegen is die ‘Zielensmokkelaar’, met zijn uitdrukkingen als Gij blijft er uit, Daar loopt van alle volk hier rond! Dat een geloovig Zuid-Nederlandsch zoon der kerk van Rome, als de heer Daems, nog wel onder het opschrift ‘magnificat anima mea Dominum’, een gedicht als dit waardig oordeelde om uit het Fransch vertaald te worden en zijn versbundel te openen, is wel geschikt om ons te verbazen. Worden wij misschien schadeloos gesteld door de ernstige gedichten? Vinden wij daar in gespierde taal, in sierlijken versbouw, een uiting van dat bezield en bezielend geloof dat da Costa's lier ‘van verrukking en hemellust’ deed bruisen, dat een dichter als Schaepman zoo menigen krachtigen, meesleependen zang op de lippen | |
[pagina 354]
| |
legde; of, indien, het talent van den Tongerloo'schen dichter hem zulk een vlucht niet vergunt, treft ons hier het eenvoudig stichle.- lijk lied, uit een diep godsdienstig gemoed geweld en door een waarachtig dichter tot kunstwerk gestempeld? Wij hebben het te vergeefs gezocht. Wel vonden wij naast berijmde gemeenplaatsen als ‘De arme blinde knaap’ ‘Arm en Rijk’, ‘Scheiden! Bitter woord’ (met het kernachtig refrein ‘O vaarwel, vergeet mij niet!’) vrome liederen als ‘Op Golgotha’, ‘Aan Sint Joseph’, ‘Des Heeren stemme’, maar vrome ontboezemingen zijn nog geen kunst. Noch in de opvatting, noch in de keuze en uitwerking van een of ander dichterlijk beeld, noch in den bouw dier gedichten, herkennen wij de hand van dën kunstenaar. In de humoristische verzen ‘De Agastiade’, ‘Ovidius' vertrek naar de ballingschap’ en hoe zij meer heeten mogen, worden wij niet door fijnen geest, maar door grovere boert en gezochte geestigheid getroffen. Het best slaagt de dichter waar hij noch zeer vroom, noch zeer verheven, noch zeer geestig tracht te zijn, maar een eenvoudig liedje zingt, vlot van de tong. Als zoodanig verdienen de aandacht zijn Kempische liedjes: ‘k Ben maar een boer’, ‘Zaaierslied’, en het opgewekte gedichtje ‘Vogeltje Bertha’, de vroolijke zangster, die 't nog van haar broertjes, de vogels wint. Want, zingen haar broertjes eer 't zomieken lacht
Aan 't oosten, zij zingt ook voor 't krieken der dagen,
En is hun het uur om te rusten geslagen,
Dan zingt zij nog immer tot laat in den nacht.
Van een ‘Vogeltje Bertha’ laten wij ons dat zingen uitentreuren gaarne gevallen, maar van een geleerde als. Daems, wiens proeven van middeleeuwsche poezie, de suverlike liedekens, in een vroegeren bundel verschenen, door bevoegde beoordeelaars zeer worden geroemd, hebben wij het recht wat anders te vorderen. Volgens Prof. Land's pas verschenen belangrijke studie over het Luitboec van ThysiusGa naar voetnoot1) lag de waarde van de luit vooral in haar edel geluid en in de mogelijkheid om door een zekere wijze van de snaren aan te raken, groote verscheidenheid van uitdrukking in de voordracht te brengen. De heer Daems herinnere zich die eigenschappen van het instrument, waaraan zijn bundel een gedeelte van | |
[pagina 355]
| |
zijn titel ontleende, en trachte door adel van toon en door keurigheid en verscheidenheid van uitdrukking aan zijn gedichten die wijding der hoogere kunst te geven, welke hun thans al te zeer ontbreekt. | |
Een klaver ken uit 's levens akker. Drie idyllen door Hilda Ram. Roeselare, De Seyn-Verhougstraete.Wanneer wij van idyllen hooren spreken, dan denken wij aan een liefelijk herdersdicht, aan een of ander sentimenteel beeld uit den eenvoudigen, patriarchalen tijd. Zoo schreef omstreeks het midden der vorige eeuw de Duitsche Zwitser Salomon Gessner, de vriend van Kleist, idyllen in proza en hij maakte er zich een naam meê door geheel Europa. Vooral in Frankrijk hadden deze sentimenteele verhalen grooten opgang. De Franschen van de tweede helft der 18e eeuw maakten zich zelven wijs dat zij met de natuur dweepten. Men speelde gaarne natnurtje; men deed aan eenvoud, aan onschuld, aan naïeveteit, en al die onnatuurlijke natuurlijkheid vond men in Gessner's idyllen terug. Aan navolgers van Gessner was dan ook geen gebrek. Legouvé, de oude, schreef een tragedie La mort d'Abel, die slechts één lang herdersdicht in drie bedrijven is. Berquin vulde twee deelen met de weekste, zoetelijkste idyllen. De achttiende-eeuwsche idylllen verschillen intusschen in vorm en inhoud hemelsbreed van die, zooals ze het eerst bij de Grieken Theocritus schreef, en waarmede op zijn voorbeeld Virgilius de Romeinsche letterkunde verrijkte. De Idyllia (Ει δύλλια d.i. kleine liederen) van Theocritus bevatten niet alleen landelijke schetsen, maar ook trouw waargenomen tafereelen uit het volksleven. Waar zij dus in onze nieuwere letterkunde, gelijk o.a. bij Pol de Mont en thans bij Hilda Ram, beelden schetsen uit het volk, uit het leven op de kostschool (de Mont's ‘Hector en Andromache’), kleine vertellingen geven uit het eenvoudige familieleven, daar wordt aan de natuur van deze dichtsoort niet zooveel geweld aangedaan als men het wel heeft doen voorkomen, maar keert de idylle veeleer tot hare oorspronkelijke beteekenis terug. Een meesterstukje van Goethe, Alexis und Dora, in zijne werken onder de rubriek Elegiën gebracht, droeg oorspronkelijk Idylle tot opschrift. Die verbintenis voor het leven aangegaan op het oogen- | |
[pagina 356]
| |
blik dat Alexis zijn geluk op zee gaat beproeven, dat lange afscheid, terwijl de schepelingen hem steeds dringender naar het schip roepen; het mandje dat Dora voor hem met vruchten vult en zorgvuldig schikt, de zware oranjeappel onder op, als een gouden bal, en daarboven de weeke vijg, die geen druk kan velen - het vormt met allerlei fijne trekjes het bekoorlijkste idyllisch tafereeltje dat men zich denken kan. De begaafde Zuid-Nederlandsche, wier idyllen wij hier wenschen aan te kondigen, vergeve ons deze uitweiding. Zonder verder af te dwalen, verklaren wij gaarne dat ons haar dichterlijke arbeid aangenaam verrast heeft. Er spreekt een onmiskenbaar talent uit. Bovendien trof het ons dat de laatst geschrevene idylle ‘TanteMoeder’ boven de anderen uitmunt en dat die, welke de oudste dagteekening draagt, de zwakste van het drietal is. Dat is een goed teeken. Aan het schrijven van dergelijke eenvoudige verhalen, in rijmlooze jamben als ons hier worden aangeboden, is een eigenaardig gevaar verbonden. Het is moeilijk er de noodige kleur en relief aan tegeven. Al schrijvende wordt men den vorm steeds meer meester, de eene jambe volgt de ander als van zelf, men laat zich gaan, schrijft voort, heeft van alles te vertellen en te beschrijven, en' wordt dan licht prozaïsch langdradig en vervelend. Het is hier vooral dat de bekende regel geldt: Le secret d'ennuyer est celui de tout dive.
Dit gevaar is door Hilda Ram niet vermeden, noch in de eerste noch in de derde idylle. Beiden lijden aan een gerektheid, welke menigen lezer onvatbaar zal maken voor de waardeering van de fraaie en smaakvolle details, waaraan beiden rijk zijn. ‘TanteMoeder’ daarentegen, hel verhaal van de jonge vrouw, die om zich aan de zorg voor de kinderen harer overledene zuster te kunnen wijden, een aanzoek van den man dien zij liefheeft afslaat, die met een glimlach op het gelaat, en met voorbeeldelooze trouw de taak die zij zich oplegde vervult, maar in haar binnenste een harden strijd te strijden heeft, en eindelijk, slechts dertig jaar oud, aan tering wegkwijnt - dit oude verhaal is met soberen smaak en meestal in dichterlijken toon geschreven. Reeds de aanhef geeft daarvan het bewijs: | |
[pagina 357]
| |
Reeds waarde de avondwind door 't ritslend loof
Der populieren. Onder d'ouden beuk
Wiens trotsche kruin de woning dekte, stond
Een kind'renpaar. De laatste schuinsche straal
Der zonne maalde om hunne blonde kruin
Een bloedgen krans en spreidde een vreemden gloed
Om 't kruiskeu en 't bloemenperkjen aan
Den voet des booms.
Daar hadden zij hun sijs
Begraven: dezen morgend stierf ze. Wat
Vermaak het was een graf te delven, zich
In kerkgewaad te kleeden met wat eerst
Ter hand kwam, stoetsgewijs en zingend door
Den tuin te wandlen, tot m' op 't kerkhof, aan
Den beuk gelandde en de oudste, een jongen, Heer
Pastoor voor heden, met zijn zwaarste stem
Uit moeders lijvig kerkboek las.
Ook de teekening van het landschap, van den naderenden nacht, getuigt op meer dan eene plaats van dichterlijk talent. Zwart
Had, aan de kim, een wolk zich neergevlijd
En dekte als met een zerk het stervend licht;
Wijl, over 't wijde veld, de grauwe mist
In bochtge kronkels voortsloop, als een slang,
En 't kwijnend kruid verplette met zijn wicht.
De bijeenkomst van Dirk met Rika, waarbij de jonge man haar zijn liefde wil verklaren, en zij, het doel van zijn komst gissend, hem door haar spreken daarin wil verhinderen, schetst Hilda Ram aldus: ... het woord
Nam zij en zegde hoe 't haar speet, dat thans
De kindren daar niet waren: 't was reeds lang,
Dat hij ze niet gezien had. Kwamen zij
Toch snel! Hun vader ging van daag met hen
Hun moeders broeder in 't naburig dorp
Bezoeken. Zij verwachtte elk oogenblik
Hen weêr. Zoo sprak ze voort, in vreeze, want
Ze wist waarvoor hij kwam en wat hij haar
Wou zeggen, en verhoeden wou ze 't. Doch
Zijn wil stond vast, en spreken deed hij.
Ach!
Wat kon het baten, dat hij gansch zijn hart
Haar open lei, van zijne liefde sprak, -
| |
[pagina 358]
| |
't Was al vergeefs!
Strak bleef ten gronde 't oog gericht, welks blik
Hij zoo verlangde, en toen het eindelijk
Zich ophief, blonk daarin een traan! - een traan
Van medelij; want zachtjes drukte zij
Zijn hand, die immer nog de hare omsloot,
En sprak: ‘Mijn vriend, om uwe en mijne rust
Spreek thans niet verder ....
.... Keer 't oog uws harten af
Van mij, vergeet wat ik u was, en wat
Ik u had kunnen worden!’
Deze bladzijde is, dunkt ons, wel geschikt om een gunstigen indruk van het talent der schrijfster te geven. Er komen in deze en de andere idyllen eenige vergrijpen voor tegen de taal; men vindt er een zeker aantal germanismen in, als oerlieren, wonne, netschen (netzen ), genoegt (genügt), die ons den wensch doen uitspreken, dat Hilda Kam ernstige zorg bestede aan de taal harer gedichten. Maar er schuilt in deze eerstelingen van de Vlaamsche schrijfster zooveel gezond talent, zooveel degelijken zin, dat wij haar optreden met genoegen begroeten, en naar nieuwe, nog rijpere proeven van de hand dezer begaafde Antwerpsche verlangend uitzien. | |
In en om den Schouwburg, door Mr. de V. nos. 1-5. 's G-ravenhage, A. Rössing.Op geen terrein wellicht tiert de anekdote zoo welig, als op dat van het tooneel. De literatuur der mémoires, souvenirs, tooneelcuriositeiten is verbazend rijk. In vlugschriften, schotschriften en prenten, in almanakken en dagbladen vindt men tooneelanekdotes te kust en te keur. Janin's zoogenaamde ‘Histoire de la littérature dramatique’ is er vol van, en ontleent voornamelijk aan die anekdoten, en aan de manier waarop de schrijver ze vertelt, haar waarde. De reizende troepen, waarvan Scarron in zijn Roman Comique het vermakelijk tafereel schetste, het leven van bohémiens, dat de tooneelspelers in vroeger dagen en thans nog in sommige streken | |
[pagina 359]
| |
leiden, leverde rijke stof voor deze soort van literatuur. En ook de aard van het kunstvak zelf draagt er toe bij om die stof steeds te doen aangroeien. Dit bewegelijk volkje, indien het werkelijk van het vleesch en het bloed is dat den tooneelspeler maakt, voelt levendiger, is lichter geraakt, maar ook spoediger tevreden gesteld dan eenig ander. Heden ‘himmelhoch jauchzend’ is de tooneelspeler morgen ‘zum Tode betrübt’. Elken avond moet hij, naar Lemaître's uitdrukking, in een andere huid kruipen; en in. één uur vaak moet hij de toonschaal van de meest verschillende aandoeningen doorloopen, van de dolste vreugde tot de diepste smart. De tooneelwereld is een wereld op zich zelf. Er mag uit die wereld in de andere, in de zoogenaamde groote wereld of in eenvan die vele andere werelden, welke de samenleving vormen, van tijd tot tijd gehospiteerd worden, maar tot iets meer dan hospiteeren komt men zelden. Het leven op het tooneel en dat in de werkelijkheid loopen bij den tooneelspeler zóó in elkander, dat hij er zich vaak geen rekenschap van geeft, waar het eene eindigt en het andere begint. Wat de Pontmartin van den ouden Dumas beweert, dat hij niet meer wist of zijn jas een kleedingstuk of een kostuum was, of de man met wien hij sprak zijn leverancier was of een van zijn helden, of de plek die hij bewonderde een werkelijk landschap was of een tooneeldecoratie, zou zeker ook bij menigen tooneelspeler zijn waar te nemen. Geen wonder dus dat het tooneelspelersleven zoo rijk is aan avonturen in den ruimsten zin, avonturen die te merkwaardiger zullen zijn, naarmate de kunstenaar, die ze uitlokt of ondergaat, hooger staat op de ladder deikunst. Mr. de V. wist dan ook dat hij niet om stof verlegen behoefde te zijn, toen hij besloot op onbepaalde tijden, in kleine boekdeeltjes van ongeveer 2 vel druks, historische en actueele bijzonderheden over het tooneel, zoowel in ons vaderland als in het buitenland, mede te deelen. Hij had daartoe slechts te grijpen uit den schat, dien de geschriften over het tooneel, de mémoires der buitenlandsche tooneelspelers hem aanboden, en te luisteren naar hetgeen tooneelspelers en tooneelliefhebbers hem uit hunne herinneringen wilden mededeelen. Uit dat alles een geschikte keus te doen en die in een lossen en aangenamen vorm, ongekunsteld en toch niet zonder kunst, terug te geven, was het dankbare werk, | |
[pagina 360]
| |
dat hem wachtte. Dankbaar, vooral in zoover, dat de schrijver zijn taak goed vervullende, van een uitgebreiden kring van lezers verzekerd konde zijn. Alles toch werkt mee om de tooneelwereld tot iets geheimzinnigs te maken, en de nieuwsgierigheid op te wekken naar wat van verre of nabij op haar betrekking heeft. Mr. de V. onderhoudt ons in de tot heden verschenen nummers van zijn tijdschrift over heel wat menschen en zaken. In het eerste nummer krijgen wij al wat hij bijeen heeft kunnen garen over Arlequin en het ballet. Dat dit vluchtig overzicht bezwaarlijk aanspraak kan maken op den naam van ‘studie’, zooals hij het op de eerste bladzijde noemt, weet de schrijver even goed als wij. Zoo wat overdreven uitdrukkingen vinden wij op meer dan eene bladzijde van dit werkje, o.a. op blz 41 waar van ‘het genie’ van J. Eduard de Vries wordt gesproken! In de volgende aflevering wordt o.a. over Parijsche tooneelreclame gesproken en worden ons staaltjes medegedeeld van de ergerlijke wijze, waarop een zeker gedeelte der Parijsche pers gewoon is de artisten, die met lof in de tooneelverslagen vermeld wenschen te worden, te exploiteeren. Van de manier waarop reclame gemaakt en tooneelgeschiedenis geschreven wordt, kregen wij nog onlangs een merkwaardig voorbeeld onder de oogen, toen van de, althans in ons vaderland, mislukte Macbeth-vertooningen van Sarah Bernhardt in de deftigste en bezadigste dagbladen, o.a. in het Journal des Débats melding gemaakt werd als van een ‘tournée triomphale’! In hetgeen Mr. de V. ons van Albregt, Kistemaker, Morriën, Peters en Tjasink vertelt is, bij veel onbeteekenends, veel dat die kunstenaars goed karakteriseert, en waarvan het voor jonge tooneelspelers of voor hen, die op weg zijn om zich door den glans van het voetlicht te laten verblinden, nuttig kan zijn kennis te nemen. In het laatste opstel van de laatst verschenen aflevering waagt Mr. de V. zich op een ander, vrij gevaarlijk terrein: de beoordeeling en kenschetsing van het talent van nog levende nederlandsche tooneelkunstenaars. Hoeveel waars er ook schuilen moge in zijne opmerkingen over Josephine de Groot en Louis Bouwmeester, ook hier is hij, gelijk in zijne andere schetsen, onvolledig: hij verzuimt namelijk melding te maken van de twee voortreffelijkste creaties der door hem genoemde artisten, van Bouwmeester's Werkstaking en Josephine de Groot's Claire de Beaulien in le Maitre de forges. | |
[pagina 361]
| |
Jammer dat aan den vorm van deze schetsen zoo weinig zorg is besteed. Niet alleen is de toon vaak gemeenzamer dan noodig is, bij het triviale af; maar de hem ‘aangeboren schrijfwijze’, gelijk de schrijver dat ergens noemt, overschrijdt vooral in de laatste aflevering soms alle grenzen. Wat dunkt u van zinnen als de volgende: ‘Aan de opera verbonden als chanteuse légère de Grand Opéra, die toen nog onder beheer van “den baron” stond, met welke uitdrukking gemeenzaam baron Sirtema de Grovestins aangeduid werd, die 's Konings intendant voor den Haagschen schouwburgwas, welke door Z.M. rijkelijk gesubsidieerd werd, scheen deze vrouw bij een groot aantal aanzienlijke heeren ergernis gewekt te hebben, die geen middel ontzagen om haar dit te doen gevoelen.’ Elders vinden wij ‘als echtgenoot, ik spreek niet eens van als Koning.’ ‘Dit pleitte voor gebrek zoowel aan menschen- als aan tooneelkennis.’ ‘Hij was een nieuw ballet wezen zien...’; ‘dat mij steeds afgeschrokken heeft.’- Wij verwachten niet dat iemand zulk een ‘aangeboren schrijfwijze’ in bescherming zal nemen. Kon Mr. de V. er toe besluiten om er niet zoo op los te schrijven, maar aan deze schetsen over kunstenaars en kunst ook wat kunst te besteden, zijn tijdschrift zon er zeker zeer door winnen. | |
Jan C. de Vos. Ik heb een stuk geschreven! Blijspel in drie bedrijven, met een antwoord aande critiek. 's Gravenhage, A. Rossing. 1884.Met den heer Jan C. de Vos, den begaafden en beschaafden tooneelspeler dien de Rotterdamsche afdeeling van ‘Het Nederlandsch Tooneel’ het voorrecht heeft onder hare leden te tellen, blijven wij ‘in en om den Schouwburg.’ Wij zijn steeds van meening dat, gelijk men de zuiver letterkundige waarde van sommige stukken, bijv. van een drama in verzen, alleen bij de lezing kan schatten, het tooneelstuk als tooneelstuk eerst beoordeeld kan worden, zoodra men het op het tooneel zelf ziet. Wij zouden dan ook van dit blijspel in deze Kroniek geen melding maken, indien niet de auteur in een levendig geschreven | |
[pagina 362]
| |
voorrede een ‘antwoord aan de critiek’ - de tooneelcritiek wel te verstaan - had gegeven, en daarin kunstbeginselen had verdedigd, waarover wij een enkel woord wenschen te zeggen. De tooneelcritiek had den heer de Vos verweten, dat zijn stuk geen blijspel is - zooals hij het noemt - maar een klucht; meer een parodie dan een schets naar het leven. De tooneelschrijver, de acteurs en actrices, die er in voorkomen, dienen vooral om komische effecten te verkrijgen en als kapstokken voor de aardigheden van den auteur. Het gevaar bestaat dat men over vijftig of honderd jaar naar de voorstelling, welke in dit stuk gegeven wordt, onze tooneelspelers zal beoordeelen, en dan zal natuurlijk dat oordeel volstrekt niet gunstig luiden. Zóó oordeelde een deel der critiek, en daar komt de heer de Vos tegen op. Ik ben, zegt hij, geen leverancier in komische typen. Ik vat mijn kunst ernstiger en hooger op. Ik wil alleen afbeelden, zoo fijn, zoo getrouw mogelijk. Dat is het doel van alle kunst. Ik behoefde niets te verzinnen. Ik had slechts te teekenen naar levende modellen. Ik weet wel dat het tooneel niet buiten conventie kan. Maar moet er één vierde conventie zijn, er kan drie vierden waarheid blijven. Wat ik hier trachtte af te beelden zijn vroegere tooneeltoestanden, die thans niet meer bestaan; daarom schreef ik op de programma's: ‘Speelt eenige jaren geleden.’ Zoomin de beschuldiging als de verdediging kunnen ons bevredigen. Het tooneel is conventie; - echter niet voor één vierde, zooals de heer de Vos meent, zelfs niet voor de helft; het is een geheel van conventies. De waarheid, het werkelijk leven geeft slechts het thema aan, dat de tooneelschrijver moet uitwerken, volgens de conventioneele regels der dramatische kunst; zij leveren het geraamte, dat hij met vleesch moet bekleeden, waarin hij leven moet blazen en dat hij, altijd volgens de eischen van het tooneel, in beweging moet brengen. En dat geldt niet enkel van de personen zooals zij er uitzien en spreken; dat geldt van hnnne handelingen, hunne hartstochten, hunne ondeugden, hun dwaasheden. Labiche, dien men zich toch wel wachten zal enkel een schrijver van kluchten en parodiën, te noemen, handelt niet anders. Zijn blijspelen zijn ook geen ‘schetsen der werkelijkheid’, hij streeft er niet naar de menschen ‘zoo getrouw mogelijk af te beelden’, maar terwijl hij de menschelijke dwaasheden pakt, waar hij ze vinden | |
[pagina 363]
| |
kan, en ze met scherpen blik van alle kanten bekijkt, zet hij die hartstochten tot hunne uiterste consequentie door, laat hij zijn verbeelding al de gevolgen er van uitwerken, en brengt hij dat alles tot die proportiën, en bekleedt het met die kleuren, welke voor het tooneelperspectief noodig zijn. De critiek heeft derhalve niet te vragen: zijn er inderdaad zulke menschen? De tooneelschrijver behoeft niet te antwoorden: ik heb de waarheid getrouw afgebeeld. De critiek heeft den tooneelschrijver niet te verwijten, dat na vijftig jaar de klasse van personen, die hij in zijn stuk tentoonstelde, naar hetgeen hij er van maakte, ongunstig zal worden beoordeeld; en de schrijver heeft zich daartegen niet te verdedigen met de opmerking: ik heb vroegere toestanden willen schetsen. Dat alles laat ons koud, en mag, naar ons oordeel, bij de waardeering van het stuk niet in aanmerking komen. Het raakt mij niet of de menschen, die gij op het tooneel brengt, nu of vroeger, of ooit geleefd hebben; wanneer uw stuk slechts leeft. Nog ééne opmerking. Daar het tooneel conventie is, mag het gevaarlijk heeten op die conventie nog een andere te enten, en tooneelspelers tooneelspelers te laten voorstellen. Op het tooneel moet dat, dunkt ons, een effect maken als van valsch licht. Bij de lezing hindert zoo iets niet. Dit stuk lezende, kan men zich, gelijk wij deden, kostelijk vermaken met die aardig geschetste repetitie en de koddige tooneelen, welke daarbij voorvallen. Doch dit is voor ons een reden te meer om ons te onthouden van een oordeel over dit voor het tooneel geschreven stuk, waarvan alleen de voorrede ons bovenstaande opmerkingen in de pen gaf. | |
Omtrekbladen, door Johan Guam (Guldens-editie no. 151). 's Gravenhage, Charles Ewings. 1884.De heer Johan Gram heeft ten behoeve van de Guldenseditie zijn portefeuille leeggeschud, die een aantal grootere en kleinere schetsen over allerlei onderwerpen bleek te bevatten. Loopt er ook al eens een schetsje onder, gelijk ‘Mijn oudoom’, ‘Een zonderling condoleantiè-bezoek’, dat al te weinig om het lijf heeft of waarin van een aardigen toestand te weinig partij is getrokken, daar waar hij inderdaad wat heeft te vertellen komt het talent | |
[pagina 364]
| |
van beschrijven en verhalen van den schrijver opnieuw gunstig aan den dag. In het stukje, dat de verschillende woningen beschrijft, welke achtereenvolgens door Mevrouw Bosboom - Toussaint werden betrokken, betreedt de heer Grain een terrein, dat bij ons in den regel zorgvuldig vermeden wordt. Van het uiterlijk van een beroemd landgenoot, van de omgeving, waarin hij pleegt te werken, zijn woning, zijn studeervertrek een beschrijving te geven, den muur over te klimmen, de gracht over te zwemmen, welke het kasteel dat zijn huis heet omringen, is in veler oogen een ergerlijke indiscretie. Langzamerhand worden wij op dit punt wat minder angstvallig en wat minder kleinzeerig. ‘Eigen Haard’ gaf onlangs een afbeelding van het studeervertrek van Nicolaas Beets. Gram beschrijft thans o.a. de eenvoudige bovenvoorkamer op de Veenlaan in den Haag, waar Mevrouw Bosboom werkt. Deze weinige bladzijden zullen zeker niet minder belangstelling wekken, dan de beschrijving van des schrijvers uitstapjes naar oorden, minder spoedig te bereiken dan de Haagsche Veenlaan. Toch verdienen ook de reisschetsen, welke dit boekje bevat, dat men er kennis van neemt. De heer Gram moet, dunkt ons, een aangenaam reisgezel zijn. Hij is opgeruimd, ziet de dingen liefst van den vroolijken kant, merkt het dwaze in de wereld op zonder er zich erg boos of wanhopend verdrietig over te maken, en verliest zich niet in bespiegelingen. De ‘philosophische eieren’ laat hij voor de lief hebbers, hij bevindt zich het best bij de andere. Het belangrijkste stuk uit den bundel schijnt ons de schets ‘In het Teutoburgerwoud’. De beschrijving van het vriendelijke, rustige Detmold, van het Hermanns-gedenkteeken en het Teutoburgerwoud is frisch en levendig, en zóó verlokkend, dat onder onze landgenooten, die, al lieten zij in hun vaderland de bekoorlijkste plekjes onbezocht, ‘Overal’ geweest zijn en niet meer weten waar zij hun reisgenot zoeken moeten, er zeker velen zullen zijn die een volgenden zomer, op Gram's aanbeveling, hun schreden zullen richten naar het gemakkelijk te bereiken Detmold en het Teutoburgerwoud met al zijn heerlijkheden. |