De Gids. Jaargang 48(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 337] [p. 337] Sonnetten. I. Slapen gaan. Wijl reeds, in 't West, de rozeverven flauwen, staakt nu de kleine 't prettig popje-sussen en 't heel voorzichtig kaartehuizen bouwen om ‘zoet papaatje’ goeden nacht te kussen. De moeder helpt - zoo lastig zijn die lussen! - haar bij 't ontkleeden en bij 't kleertjes vouwen. Hoe 't schalksche mondje babbelt ondertusschen! Reeds blikkert de avondster; de kimmen grauwen. Doch eensklaps heeft, op de effen kinderwangen, een ernstig trekje kuiltje en lach vervangen. Deemoedig knielt ze en bidt haar avondbede, aan moeders schoot. Onhoorbaar sluipt de vader in 't slaapvertrek en treedt zijne englen nader. En heel het groepje zwemt in hemelvrede. II. Op school. Eentonig bromt de stem der leerares. Het woelig meisje wendt zich om en gluurt naar gindschen tuin, waar 't bieken honig puurt en zomerzonne blinkt op bloem en bes. [pagina 338] [p. 338] Op de enge schoolbank zwiert de blonde tres. Hoe vaak heeft niet haar blik zich blind getuurd naar 't strookje blauw - de hof is hoog ommuurd -! - ‘Die blijde vogels! hen kwelt boek noch les!’ Daar klinkt haar naam: ‘Aan 't cijferbord!’ Zij richt zich op en wankelt, blozend en verward. Heen is de droom! haar wekt verzuimde plicht. Hoe, duizlig van getallen, wit op zwart, zij onder 't wicht van al die blikken zwicht, door 't gichlend koor der meisjes moêgesard! III. Lentevlag. Ontvouw, kastanje, uw witgewolde knoppen en hef in 't blinkend blauw de lentevlag! Reeds beuren boomen hoog de omkransde koppen, met loof bekroond, door éénen tooverslag. De zonne zegent de aarde met haar lach en streelt met stralen, warm als vingertoppen, 't ontwakend woud, waar duizend polsen kloppen, in tronk en twijg, bij d'eersten weeldedag. Een wegje weet ik, waar de dauwdrop vonkelt, waar de anemoon haar melkwit kelkje ontplooit. Hoe lokkend lief dat smalle paadje kronkelt! In 't heesterhout, met zwellend groen getooid trilt vogelzang. - Ontvlied der velden vlakte! Zoek, voor uw droom, de schaûw van 't weidsch getakte [pagina 339] [p. 339] IV. Liefdedroom. O jeugdig beeld, verheerlijkt beeld eens dooden, zoo vaak aanschouwd in zaalge weemoedsdroomen, u blijf ik trouw, hoewel de jaren vloden, de vluggewiekten, die niet wederkomen! Nog voel 'k een tranenvloed mijn ziel doorstroomen, wanneer ik peinze aan u en hoe de goden u, ach! zoo vroeg, een koele wijkplaats boden, melodisch door den wiegezang der boomen. Ik hoor uw stem in 't lied der nachtegalen, ik zie, van milden zilverglans omgeven, uw blonden kruin in blonde manestralen. 'k Zie aan den hemeltrans uwe oogen blauwen en 'k voel uw adem liefdevol omzweven mijn handenpaar, aanbiddend saamgevouwen. Hélène Swarth. Elsene-Brussel. Vorige Volgende