| |
| |
| |
Koloniale literatuur.
Handleiding tot de kennis van het staats- en administratief recht van Nederlandsch Indië, door Mr. J. de Louter. 3e herziene uitgave, 's Gravenhage. 1884.
Onze Indische financien. Nieuwe reeks aanteekeningen door E. de Waal. VII. 's Gravenhage. 1884.
Een woord over ‘Nederland en Indië’, door Mr. J.C. van Eijk. Haarlem. 1884.
Bekrompenheid of kwade trouw? Bijdrage tot de kennis van de tegenwoordige positie en de vooruitzichten van den Oost-Indischen ambtenaar, door Justus. Nijmegen. 1884.
De geschiedenis. Nawoord.
De particuliere landerijen en de geschiedenis van Buitenzorg. Batavia. 1884.
De spoliatie (wederrechtelijke toeëigening) gepleegd door de Nederlandsch-lndische regeering ten opzichte van het particuliere landbezit op Java, door M.T.H. Perelaer. Rotterdam. 1884.
Ofschoon het jaar, dat wij beleven, zich tot heden toe, wat onze koloniale literatuur betreft, niet bijzonder van zijne voorgangers onderscheidt, en weinige uitgaven kunnen worden vermeld, die bestemd zijn om grooten opgang te maken, zoo heeft men o.a. op het gebied van ons koloniaal staatsrecht niet geheel stil gezeten, en zagen, - de bovengenoemde werken bewijzen het - eene reeks bijdragen ter beoordeeling van, of ter kennismaking met het Nederlandsch-lndische staatsbestuur het licht. Bovenaan noemen wij het werk van Mr. de Louter, omdat dit zich ten taak stelt, de
| |
| |
organisatie van dat bestuur in hare hoofdtrekken te schetsen, en. aan hem, die de Indische administratie wil leeren kennen, den draad in handen te geven, om-in dien doolhof den weg te vinden.
Het boek van de Louter is voor velen mijner lezers zeker geen vreemdeling. De beide eerste uitgaven zijn in ‘de Gids’ vroeger besproken en de goede en minder gunstige zijden uiteengezet. Het oordeel, dat ik bij de aankondiging der tweede uitgave uitsprak, blijf ik ook nu liandhaven. Ik kan mij ook nu nog geen voorstander verklaren van dergelijke handleidingen, die niet veel anders zijn dan verwaterde uittreksels uit de Staatsbladen en andere officieele uitgaven, met historische inleidingen voorzien, die in korte woorden soms een geheel tijdvak moeten schetsen, en daardoor genoodzaakt zijn, vele nuances onbesproken te laten, die toch juist voor eene onpartijdige beoordeeling zoo noodzakelijk zijn. Te meer is dit het geval, wanneer zooveel mogelijk naar volledigheid is gestreefd en daardoor - zeer zeker tegen des schrijvers bedoeling - de indruk wordt gegeven, alsof de lezing van het werk van verdere studie mag ontslaan. En dat inderdaad velen dien indruk ontvingen, bewijst mij de ondervinding telkens. Niet gering is het aantal van hen, die zich voor de taak vau Indisch ambtenaar voorbereiden, en mij vroegen, of het voldoende was, indien zij het boek van de Louter hadden ingewerkt? En grooter nog is het getal van hen, die zonder mij die vraag te doen, zich zelven een bevestigend antwoord hadden gegeven, zeer ten nadeele van eene grondige, alleen vruchtdragende studie. Het nadeel van dergelijke handleidingen schijnt mij in één woord dit, dat zij een vernis van kennis aanbrengen, maar in werkelijkheid van wetenschappelijke beoefening van het vak afschrikken, omdat men schijnbaar aan den inhoud genoeg heeft. Ploe geheel anders is de invloed van wetenschappelijke werken, zooals die van Gneist en Lorenz von Stein, die tot nadenken en verdere studie prikkelen! En waar, zooals ik hoop aan te toonen, de derde uitgave van de handleiding van de Louter eene in vele opzichten verbeterde is, mag ik toch niet ontkennen dat zij, meer nog dan hare
voorgangsters, het gewraakte euvel in de hand werkt, daar zij door eene zeer uitvoerige behandeling yan eenige onderwerpen, zooals het rechtswezen op de Buitenbezittingen en de heerendiensten, in eene tot in zeer kleine details afdalende opsomming getreden is, die het werk op vele plaatsen tot niet veel meer maken dan tot eene leesbare samenstelling uit Staats-en bij blad.
| |
| |
Doch wanneer men nu eenmaal vrede heeft met dergelijke uitgaven en rekenschap houdt met het feit, dat zij ook op ander gebied veelvuldig voorkomen, dan spreek ik gaarne uit, dat ik veel lof over heb voor de wijze waarop de heer de Louter zijne taak heeft opgevat. Met groote helderheid en beknoptheid zijn ook in deze uitgave de verschillende wettelijke voorschriften teruggegeven; de historische overzichten, die vele hoofdstukken openen, kunnen met het door mij gemaakte voorbehoud, als zeer geschikte inleiding dienen voor de uiteenzetting van de bestaande toestanden, terwijl hier en daax eene enkele opmerking, die diepere studie verraadt, dan het enkel teruggeven der wetsbepalingen vereischt, de soms zeer eentonige opsomming der bestaande voorschriften aangenaam afwisselt. Want ofschoon de schrijver in de voorrede zich uitlaat, dat hij de kritische methode heeft willen uitsluiten, en zich tot de bescheiden taak van wetsuitlegger bepalen, zoo is hij, - trouwens hij erkent het zelf, - van tijd tot tijd uit zijne rol gevallen, en kan hij zijn oordeel niet altijd geheel tertighouden. Zoo gispt hij de toenemende krediet-openingen van den Gouverneur-Generaal; keurt de bestaande regeling van de strafbaarheid van het verbreken van werkcontracten af; en spreekt in een enkel woord zijn oordeel uit over de rechtsgeldigheid van het nieuwe Billiton-contract, doch zonder dit te motiveeren. Dit alles bewijst, dat de natuur boven de leer gaat, zoodat men zelfs daar, waar de behandeling van een onderwerp eene volkomen kleurlooze behoort te zijn, het onmogelijk vindt, niet hier en daar een tintje aan te brengen. Toch zal men mij toegeven, dat de schrijver deze klip had behooren te vermijden, daar nu de eenheid verbroken is, en als het -ware een compromis tusschen twee verschillende systemen is aangegaan.
De nieuwe uitgave onderscheidt zich voor het overige weder gunstig van de voorgaande. Dat de nooit rustende werkzaamheid eener administratie, zooals die over Nederlandsch-Indië, reeds op zich zelve gedurige wijzigingen in het handboek noodig maakt, behoeft wel geen betoog. De Louter heeft zich dan ook beijverd, de veranderingen in het positieve recht tot het begin van dit jaar bij te houden. Maar ook in andere opzichten is de nieuwe editie eene verbeterde. Enkele onderwerpen zijn vollediger bewerkt, dan te voren. Zoo vindt men thans onder de rechten der bewoners ook het brievengeheim behandeld, en zag ik met genoegen, dat de Louter, bij de bespreking van de contracten met inlandsche vorsten,
| |
| |
ook nu weder het Yoorbeeld volgde, dat ik o.a. bij de bewerking van den catalogus voor de tentoonstelling gegeven heb. Maar waar vooral eene schrede op den goeden weg gezet werd, is dat in de opgave van literatuur. Vermeldde ik in eene aankondiging der vorige uitgave dat zij bijna uitsluitend bestond uit de aanhaling van staatsbladen en andere officieele stukken, thans wordt bij vele onderwerpen ook naar andere geschriften verwezen. Toch is zij ook nu nog de zwakste zijde van het boek, en ontbreken opgave van werken, die men ongaarne mist. Waarom wordt b.v. naast de dissertatie van Smuldens niet die van Hoek genoemd? en wordt wel de uitgave der Indische wetboeken van Mr. Reitz enz., maar niet de minstens even goede van Mr. v. Dissel vermeld? Waarom is geen gewag gemaakt van zoovele andere dissertaties, zooals die van Buyskes over de wees-kamer en van Toewater, Semler e.a. over de Indische wetgeving? en waarom mist men de vermelding van het zoo bekende verslag der staatscommissie van 24 Dec. 1857, dat zulk een grooten invloed op het vraagstuk der kolonisatie in Indië heeft uitgeoefend? Mocht bij de opgave van de literatuur over het Indische muntwezen de dissertatie van v. Bosse en het bekende opstel van J.P.P. van Zuylen van Nijevelt ontbreken? En waar de heer de Louter de gevaarlijke onderneming begon, ook naar tijdschrift-artikelen te verwijzen, mocht hij wel met meer zorg zijn te werk gegaan. Wel deelt hij ons vele van die artikelen mede, welke in de laatste jaren verschenen zijn, maar de oogst van vorige jaren is al bitter schraal uitgevallen, terwijl belangrijke opstellen, die niet in de meest bekende Indische tijdschriften verschenen (zooals het opstel van Mr. v. Dissel over de particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek, de hoofdbron voor de kennis dier landen) ons geheel worden onthouden.
Maar genoeg gewezen op 't geen aan het werk ontbreekt: ik zou anders zoo licht den indruk geven, alsof ik de groote vlijt en inspanning niet waardeer, die door de Louter daaraan ten koste zijn gelegd. Te meer lofwaardig is het dat de schrijver, nu een geheel andere werkkring dan dien hij vroeger bekleedde, hem dwingt zijne krachten ook op een veel uitgebreider gebied te beproeven, nog tijd en lust heeft gehad eene nieuwe en veel omvattende omwerking van zijn vorigen arbeid te ondernemen. Nu er eenmaal eene dergelijke handleiding verschenen is, ben ik dankbaar dat zij aan zijne handen is toevertrouwd geworden; van harte wenschen wij dan ook
| |
| |
den schrijver toe, dat bij eene eventueele latere uitgave dezelfde goede eigenschappen, die nu zijn werk sieren, in vermeerderde mate daarin mogen worden aangetroffen.
Onvermoeid gaat de heer de Waal voort, zijne groote talenten en onovertreffelijke nauwkeurigheid te wijden aan het bijeenbrengen van bouwstoffen voor de staatkundige geschiedenis der zoogenaamde Buitenbezittingen en wordt op nieuw een deel toegevoegd aan de breede reeks van aanteekeningen, die in de eerste plaats moeten genoemd worden, wanneer er sprake is van uitstekende werken op het gebied van het Nederlandsche koloniale recht. Ditmaal worden Riouw, Palembang, Bangka en Billiton behandeld, en dat wel op de gewone wijze, in gepersten vorm, als fragmenten van bouwstoffen voor studeerenden; dus ‘niet voor breingestellen, die slechts vloeiende lectuur verdragen kunnen.’ Dat ook dit deel voor laatstgenoemden weinig aantrekkelijks heeft, geloof ik gaarne; maar ieder, die zich uit ware belangstelling aan de studie dier landen wijdt, zal de lezing daarvan zonder moeite len einde brengen, en den schrijver dankbaar zijn voor 't geen hij bijeenbracht. De bekende, saamgedrongen, scherpe maar ietwat pretentieuse stijl van den heer de Waal behoeft den zoodanige waarlijk niet af te schrikken: integendeel waarborg ik hem, dat hij daarin spoedig een zeker behagen zal vinden en zeer spoedig bemerken, dat deze schrijver met enkele woorden veel kan zeggen en dat hij de gave bezit, door eene, zij het dan ook niet weinig scherpe opmerking, 't een of ander uitnemend te karakteriseeren. Hoogst belangrijk schijnen mij zijne beschouwingen over de verhouding tusschen Sulthan en onderkoning te Riouw-Lingga, en ook voor den tegenwoordigen tijd zeer leerzaam, evenals de uiteenzetting der onlusten in het Palembangsche gedurende de eerste helft dezer eeuw. Rijke lessen biedt de geschiedenis, vooral van het laatste gewest; de commentaar van de Waal mag daarbij niet ongelezen blijven. Van niet minder gewicht is datgene, wat de Waal over Billiton mededeelt. Men weet, hoe eigenaardig de toestand van dat ‘tinrijke’ eiland is. Aan den eenen kant is er eene machtige
maatschappij gevestigd, die langen tijd onder zeer invloedrijke bescherming stond, en het vroeger zoo onbeduidende eiland tot een bron van rijkdom voor de betrokkenen maakte en ruime winsten ook voor de regeering afwierp. Aan den anderen kant vindt men den vertegenwoordiger
| |
| |
van den staat, die de algemeene belangen, ook soms teg'enover die maatschappij, moet verdedigen, en daarbij van een standpunt moet uitgaan, dat door partikulieren niet altijd begrepen en gewaardeerd wordt. Men klaagt zoo dikwijls, dat de ambtenaren in Indië vestiging van partikulieren, en vooral van groote maatschappijen, ongaarne zien en die tegenwerken. Meermalen wordt die klacht terecht aangeheven, en moeten wij erkennen dat, ware de Indische administratie doordrongen van het nut, dat dergelijke ondernemers opleveren, er heel wat meer in het algemeen belang in Indië tot stand zou zijn gekomen, dan nu het geval is. Maar men vergeté ook niet bij de beoordeeling van dergelijke vraagstukken, hoe ingewikkeld de oplossing soms is, en hoe dikwijls door de gedragingen van hen, die aan het hoofd van de ondernemingen staan, het evenwicht gevaar loopt en het staatsgezag te lijden heeft. Werken beide partijen samen, dan kan een vestiging van partikulieren groot voordeel opleveren. Maar wanneer de eene partij er zich op toelegt, om den invloed van en het ontzag voor den vertegenwoordiger der regeering te ondermijnen, en zich als het ware in zijne plaats te stellen; of wanneer de laatste door een overdreven besef van zijne waardigheid aanleiding tot onnoodige botsingen geeft, dan zijn die concessiën een bron van onaangenaamheden, en leiden zij tot allerlei moeielijkheden en gevaren. Ook in dit opzicht kan de lectuur der bladzijden, door de. Waal aan Billiton gewijd, van groot nut zijn. Men kan daaruit zien, hoe reeds van den aanvang af door de vertegenwoordigers der maatschappij eene zeer eigenaardige stelling werd ingenomen, welke weinig strookte met het ontzag, aan de regeering verschuldigd. Al is men grooten dank verschuldigd aan de mannen, wier initiatief te Billiton zooveel tot stand bracht, ontkend mag het niet worden, dat zij niet altijd in het oog hielden, dat zij slechts vertegenwoordigers eener partikuliere maatschappij waren,
nevens wier belangen, andere, van hoogere orde bestonden, die ontzien moesten worden. Greene moeielijker stelling misschien, dan die van hoofd van een gewest, waar dergelijke ondernemingen gevestigd zijn. Niet altijd, helaas! werden de daartoe hoog noodige eigenschappen in den titularis aangetroffen.
Dat ook eene bespreking van de nieuwe, zooveel geruchtmakende contracts-verlenging der Billiton-maatschappij niet ontbreekt, spreekt wel van zelf. Zij kon in eene studie van staalsrechterlijken aard niet gemist worden. Terecht breekt de schrijver den staf over
| |
| |
menige harer bepalingen, vooral van het oogpunt der behartiging van de belangen der inlandsche bevolking, van wier mogelijke wenschen en bezwaren de regeering zich niet vergewiste, niettegenstaande zij daartoe de volle vrijheid bezat. De publiek- en privaatrechtelijke vraag: in hoeverre de staat aan het nieuwe contract gebonden is, behandelt de heer de Waal niet, voorzichtiger dan de Louter, die in een ongemotiveerde uitspraak de geldigheid van dat contract in rechten aanneemt, terwijl civilisten van naam op niet weinig sterke gronden het tegendeel volhouden.
Dit weinige zij genoeg, om te doen uitkomen, dat ook dit werk van de Waal, evenals bijna al zijne voorgangers, hooge waarde heeft, en om te verklaren, waarom ik gaarne den wensch uit, dat de reeks, door hem aangevangen, nog in langen tijd niet worde afgebroken, en dat het hem worde gegeven, ook de overige Buitenbezittingen op dezelfde wijze te behandelen. Dan zal in de eerste plaats voor den ambtenaar, maar bovendien voor ieder, die met ernst studie van onze koloniën wil maken, eene ruim vloeiende bron van kennis geopend zijn.
Hadden wij in het voorgaande werk met een veteraan op koloniaal staatsrechterlijk gebied te doen; - de brochure, door mij in de derde plaats genoemd, is het werk van een schrijver, die eerst sedert kort dat terrein in het openbaar betreedt. De methode, door hem gevolgd, is eene geheel andere dan die van den heer de Waal. Waar deze door nauwkeurig, tot in kleinigheden afdalend onderzoek en door mededeeling van feiten gegevens voor eene ernstige studie bij elkander zoekt te brengen, ontvouwt de heer van Eijk in 54 bladzijden zijne meening over het geheele staatsbestuur van Indië en geeft in losse trekken hervormingen aan die, naar zijne meening, tot eene verbetering van den bestaanden toestand kunnen leiden. Hij oordeelt, dat in de allereerste plaats, behalve scheiding tusschen de geldmiddelen van het moederland en die der koloniën, hervorming der wetgevende macht voor Indië in aanmerking behoort te komen. De eerste verandering bespreekt hij niet, daar over dit onderwerp reeds genoeg zou gezegd zijn, maar wat de wetgeving aangaat bepleit hij, althans wanneer ik hem goed begrijp, het overbrengen van de geheele wetgeving voor de koloniën naar den Rijkswetgever, zoodat de koloniale wetgever zou worden ter zijde gezet. Verder wordt door hem eene acte van
| |
| |
beschuldiging uitgebracht en daarin geëischt: hervorming van de samenstelling der Indische regeering; - herziening van de inrichting van het binnenlandsch bestuur; - beperking van de staatsbemoeienis tot datgene, wat tot het eigenlijk gebied harer zorgen behoort; - terwijl hij ten slotte de tegenwoordige opleiding der Tndische ambtenaren aanvalt, en daarin hervormingen voorstelt.
Nu schijnt het mij toe, dat eene bespreking en gisping van de hoofdbeginselen van ons koloniaal bestuur, en het aangeven van diep ingrijpende hervormingen nuttig kan zijn en indruk maken, indien zij aan een dezer voorwaarden voldoet. Zij behoort te wezen eene ernstige, door studie voorbereide, en grondige uiteenzetting van de bestaande gebreken, door feiten en zoo noodig door cijfers toegelicht, en gepaard aan wel overwogen voorstellen tot hervorming, waarvan men de gevolgen kan aantoonen, en die de vrucht zijn van rijpe ervaring of grondige kennis. Maar dan is het niet voldoende, slechts enkele grepen in de bestaande administratie te doen en te verklaren, dat dit of dat naar des schrijvers oordeel verandering behoeft. Eene staatsrechtelijke studie van breeden omvang is daartoe noodig; - niet het ijdel spel van een kind, maar de diep gegronde en door ernstig nadenken gerijpte overtuiging van den man moel uit het geschrift blijken. Een dergelijk vertoog zal ingang vinden, zelfs al is het het werk van een nog onbekenden schrijver, die geen antecedenten heeft: dan maakt de inwendige waarde van het geschrift indruk, dien de persoon van den steller daaraan niet kan bijzetten.
Maar waar men zich bepaalt tot het geven van een soort van ministerieel program, dan wordt dat ter zijde gelegd, tenzij hij, die hel, openbaar maakt, een man is van gevestigden naam, wiens ervaringof kennis algemeen erkend is, en aan wiens woorden hoog gewicht wordt gehecht, juist omdat hij ze uitspreekt. En de heer van Eijk zal zeker niet beweren, dat dit laatste reeds met hem het geval is, en wel toegeven, dat de eischen, die ik in de eerste plaats noemde, niet aan zijn vlugschrift kunnen gesteld worden.
Naar het mij toeschijnt, laad hij dan ook beter kunnen doen dan hier losweg en op hoogen toon enkele, reeds elders voldoende besproken gebreken nog eens aan te stippen en zeer in het vage enkele hervormingen aan te geven, die voor een goed deel óf van anderen zijn overgenomen òf, om bij zijn beeld eener akte van beschuldiging te blijven, straften zouden zijn, die men hier niet de
| |
| |
beschuldigde - in dit geval de Indische regeering, - maar deiIndische maatschappij zou aandoen. Want welke zwaardere en barbaarscher straf zou men voor de laatste kunnen verzinnen, dan om Indië, dat zoozeer eene krachtige en snel optredende wetgeving noodig heeft, in alle aangelegenheden aan het wisselend spel van de meerderheid onzer Kamers over te geven? En weinig minder zwaar zou de straf zijn, indien men het gewrijf en geschrijf, dat nu reeds zoo schadelijk is, ging vermeerderen door het oprichten van 3 gouvernementen op Java. Volgens den schrijver is dit noodzakelijk op grond van de ethnographische verdeeling, die op dat eiland bestaat, en waarmede o.a. het communaal en individueel bezit samenhangt. Alsof men niet, zonder vermeerdering van administratieven omslag, ook nu reeds ditzelfde doel bereiken kan. Dat men thans inderdaad te weinig op plaatselijke verschillen let, is volkomen juist, maar dit ligt niet aan 't gemis van meerdere raderen in de administratie. De redenen zijn bekend: voor een deel ook door den heer van Eijk opgegeven, en daaronder bekleeden de almacht der algemeene secretarie en zekere gemakzucht, om alles naar één model te regelen, geen geringe plaats. Want het spreekt wel van zelf dat, waar de heer van Eijk over allerlei in de Indische administratie keuvelt, hij van tijd tot tijd den vinger op de wonde legt. Maar 't zijn bekende gebreken, en meermalen besproken geneesmiddelen, die hij aangeeft, en het verraadt een vrij groote mate van zelfvertrouwen om de laatste zoo maar in 't voorbijgaan weer te herhalen, zonder zich te bekommeren over de zwarigheden, die de toepassing in den weg staan. Zoo is de oprichting van plaatselijke besturen in de grootere steden en afscheiding van plaatselijke en algemeene uitgaven op zich zelf zeer wenschelijk, - al zou ik het den schrijver niet gaarne toegeven, dat de ontevredenheid in Indië over de nieuwe belastingen hoofdzakelijk door die vermenging wordt
veroorzaakt. Maar de heer van Eijk weet zeker wel, dat een plan daartoe ernstig is onderzocht en voorloopig wegens overwegende bezwaren ter zijde gesteld: meent hij, dat de bezwaren tegen 't geen hij wenscht, ongegrond zijn, welnu! laat hij ons dan door eene ernstige studie daaromtrent voorlichten, maar niet zoo losweg uitspreken, dat het oprichten dier besturen noodzakelijk is. Daarbij kan hem de studie van de Britsch-Indische wetgeving op dit punt ten sterkste worden aanbevolen.
Een ander plan door den heer van Eijk voorgestaan: oprichting
| |
| |
van een departement voor de Buitenbezittingen, is reeds lang geleden door den heer de Waal geopperd en zeker zeer aanbevelingswaardig. Maar wat baat het den heer van Eijk dat nog eens te herhalen, wanneer een man als de Waal het denkbeeld te vergeefs aanpredikt? En wanneer de heer van Eijk de samensmelting van den Raad van Indië en van de hoofden der departementen van algemeen bestuur nader wil bepleiten, worde hem eveneens de studie van 't geen in Britsch-Indië bestaat, aanbevolen. Hij zal daarin stof genoeg vinden om 't geen hij nu met groote oppervlakkigheid even aanroert, nauwkeurig en grondig toe te lichten en te verdedigen.
Eindelijk nog een woord over 't geen de heer van Eijk over de opleiding van de Indische ambtenaren in het midden brengt. Niemand die meer dan ik den tegenwoordigen toestand afkeur, maar ik zoek het hulpmiddel niet alleen, zelfs niet hoofdzakelijk, in 't geen die schrijver wil: verandering namelijk in het programma der examens, maar in wijziging van de opleiding der aanstaande ambtenaren. Het is merkwaardig, - maar tegelijkertijd betreurenswaardig, - dat iemand, die althans eenige ondervinding van deze zaak heeft opgedaan, nog altijd alleen aan de examens blijft hechten en zich niet in het hart van de kwestie kan verdiepen. Zoolang de Regeering die opleiding uit handen geeft, kan zij niet anders dan gebrekkig zijn, omdat door allerlei middelen naar schitterende resultaten bij de examens gestreefd wordt, zonder zich eenigszins om de degelijkheid der opleiding te bekommeren. En zelfs, wanneer wij bij het examen-programma van den heer van Eijk blijven, bevreemdt het mij ten hoogste, dat hij èn de land- en volkenkunde èn de kennis der godsdienstige wetten enz., voor den aanstaanden rechterlijken ambtenaar overbodig acht. Dat in het eerste vak, vroeger vooral, op het staatsexamen hoofdzakelijk naar de van buiten geleerde namen van kapen, bergen, enz. werd gevraagd, is zeker zeer af te keuren. Eene dergelijke studie is voor reeds gepromoveerden geestdoodend en hoort bij het lager onderwijs tehuis. Maar eene slechte methode, bij een examen gevolgd, kan geen bewijs zijn tegen het feit, dat de rechter het volk moet kennen, over 't welk hij recht spreekt. En eveneens zal het voor hem noodzakelijk zijn, zich rekenschap te geven van de godsdienstige meeningen van den inlander, en daarom is de kennis van den Islam wel degelijk voor hem een vereischte en niet alleen, - zelfs niet hoofdzakelijk - de kennis van het Moslemsche familierecht.
| |
| |
Ook over het programma van andere examens, door den heer van Eijk op gegeven, heb ik 't een en ander op het hart, al kan ik mij daarbij meer met eenige zijner voorstellen vereenigen. Maar ik mag niet te uitvoerig worden. Eén raad zij den schrijver gegeven. Hij wachtte met de uitgave van dergelijke programma's ter hervorming van het staatsbestuur, totdat uit andere ernstige studiën blijke, dat hij, die ze opstelde, recht heeft zijne zienswijze als die van een gezaghebbend persoon voor te stellen. Dan zal hij zich zeker ook wachten, aan den ambtenaarsstand, die in 1854 in Indië werd aangetroffen, zonder schijn of schaduw van bewijs plichtverzuim aan te wrijven, zooals hij op pag. 27 deed, en zal de apodictische toon, door hem aangeslagen, ook wel gewijzigd worden.
Terwijl de heer van Eijk zich op het eind zijner brochure bezig houdt met de opleiding der indische ambtenaren - of liever met de examens, die men van de candidaten voor die betrekking behoort af te nemen - ontwikkelt de schrijver van het vlugschrift ‘Bekrompenheid of kwade trouw?’ zijne zienswijze over de tegenwoordige positie dier ambtenaren. Tal van bezwaren worden door hem opgesomd, die hem tot het besluit brengen, eene waarschuwende stem te doen hooren aan hen, die voornemens zijn zich aan den burgerlijken dienst in Indië te verbinden. Schijnbaar schoone vooruitzichten aanbiedende, is volgens hem van dien dienst, enkele bevoorrechten uitgezonderd, weinig anders dan teleurstelling te wachten, en moet, zoolang de regeering geene andere gedragslijn tegenover hare ambtenaren volgt, de dienstneming onvoorwaardelijk worden afgeraden.
Voor een deel zijn de opmerkingen van Justus helaas! gegrond. Wanverhouding moet het gevolg zijn van de omstandigheid, dat de traktementen en pensioenen in de laatste jaren over het algemeen niet in zoodanige mate zijn verhoogd, dat zij gelijken tred kunnen houden met de waardevermindering van het geld, terwijl ook enkele bronnen van inkomsten, die vroeger voor sommige ambtenaren vloeiden, thans verstopt zijn. Komt een ambtenaar, die eene gewone carrière gemaakt heeft, na normalen, 20-jarigen diensttijd, met pensioen in het moederland terug, dan is het bedrag daarvan veel te gering, om daar volgens zijn stand te leven, althans wanneer hij kinderen heeft. Immers de kosten hunner opleiding beginnen juist dan te drukken, wanneer hij door zijne pensioneering eene aan- | |
| |
merkelijke vermindering van inkomsten ondergaat. De traktementen die hij genoot, vooral in mindere rangen, laten niet toe, dat hij eene beduidende som ter zijde legt; en juist in die rangen brengt hij tegenwoordig, althans bij het binnenlandsch bestuur, geruimen tijd door. Want de bezwaren, die ik aangaf, doen menigen hoogen ambtenaar besluiten, geen pensioen aan te vragen dan na zeer langen diensttijd, zoodat ook de promotie daardoor uiterst traag gaat. Mocht dil bij de rechterlijke ambtenaren tot nu toe eenigszins beter zijn, daar zij reeds spoedig in 't genot van betrekkelijk ruime traktementen zijn, zoo staat daartegenover, dat zij weinig uitzicht op promotie tot hooge betrekkingen hebben, terwijl de kans voor hen, die nu in dienst komen, nog geringer is, daar de ruimer bezoldigde betrekkingen meest in handen van jonge ambtenaren zijn. Voeg hierbij dat de regeering, zooals Justus vermeldt, door de bepalingen omtrent verlof inderdaad getoond heeft, niet het hooge belang in te zien Tan eene eerlijke politiek tegenover hare ambtenaren, en dat de Indische dienst zijne eigenaardige en groote bezwaren heeft, die onze schrijver wel scherp, maar niet overdreven doet uitkomen, dan kan men
begrijjpen, dat hij gemeend heeft, verplicht te zijn, eene waarschuwende stem te verheffen tegen het dienst nemen als Indisch ambtenaar.
Maar hoe komt het dan, dat er zich toch zoovele liefhebbers - en daaronder van de besten - opdoen, en dat er jaarlijks nog altijd zich een veel te groot getal candidaten voor dien dienst aanbieden, terwijl dit vroeger, toen de vooruitzichten beter waren, het geval niet was? Voor een deel is dit zeker wel het gevolg van de omstandigheid, dat ook in het moederland de markt overvoerd is, en ook daar de vooruitzichten slecht zijn. Want - en dat vergeet Justus wel eenigszins - want zijn de traktementen in Indië te gering, hier te lande zijn zij dat in vele gevallen niet minder. De som, die aan den Indischen ambtenaar als pensioen wordt toegelegd, terwijl de kans niet voor hem is uitgesloten, nog iets daarbij te verdienen en hij in allen gevalle de keus van zijne woonplaats heeft; die som is voor velen van gelijken rang hier te lande het maximum van het activiteitstraktement, waarvoor zij moeten arbeiden, terwijl hun pensioen op een bespottelijk gering bedrag is vastgesteld. En wanneer Justus het feit, dat er zich zoovelen voor den Indischen dienst aanbieden, toeschrijft aan den wensen, bij onze burgerij bestaande, om hare zonen in staatsdienst te brengen, en hij dezen aanraadt,
| |
| |
liever in handel of nijverheid hunne toekomst te zoeken, dan mag wel gevraagd worden, of de vooruitzichten daarbij zoo schitterend zijn voor hen, die geen kapitaal bezitten. Dat de door den schrijver gegispte neiging, die ook door mij betreurd wordt, bestaat, valt niet te ontkennen; maar inderdaad, er zijn verzachtende omstandigheden in menigte te pleiten.
Maar voor een deel zijn er ook andere omstandigheden, die op dien toevloed invloed uitoefenen. Vooreerst de betrekkelijk vele groote prijzen, welke in den Indischen dienst te behalen zijn, en die groote aantrekkingskracht hebben. Niet onbelangrijk toch is het aantal van hen, die na langeren of korteren diensttijd, eene zeer schoone stelling verworven hebben, terwijl voor hen, bleven zij in het moederland, slechts geringe vooruitzichten zich openden. En bovendien: de vraag, welke loopbaan men zal inslaan, wordt gelukkig niet alleen door de geldkwestie beheerscht! En nn moge het volkomen waar zijn, dat groote teleurstellingen ook in het leven van den Indischen ambtenaar voorkomen, zoo is toch die betrekking eene der schoonste, welke men kiezen kan. Aan de taak, in Indië bestuur te voeren, is zooveel edels verbonden, dat dit tegen de minder goede zijden wel mag opwegen. Ik weet het: de idealen, die men bij de intrede zijner loopbaan bij zich omdraagt, worden vaak wreed verstoord. Menigeen verliest de energie onder allerlei tegenwerking, en de staaltjes, door Justus gegeven, zouden met tal van anderen en oneer authentieke kunnen vermeerderd worden. Maar gelukkig blijven toch velen aan hun plicht getrouw, en niet gering is het aantal van hen, die in het moederland teruggekeerd, uit den grond van hun hart verklaren: dat de loopbaan van Indisch ambtenaar een der schoonste is, die men kiezen kan.
Dit neemt natuurlijk niet weg dat, zoo mogelijk, de positie dier ambtenaren verbeterd behoort te worden en ook geldelijk behoorlijk moet beloond worden, om te zorgen, dat ook de besten zich tot den Indischen dienst aangetrokken gevoelen. Mits dan ook voor eene goede opleiding gezorgd worde. Want wat baat het, goede elementen tot zich te trekken, indien de opleiding, die zij genieten, er niet op berekend is, het goede dat in hen is, te ontwikkelen en hen voor te bereiden voor de taak, die hen wacht.
Gaarne verklaar ik, met Justus in te stemmen, waar hij meent, dat herziening van de bestaande bepalingen ten opzichte van de verloven, daartoe dringend noodzakelijk is. Al is het waar, dat
| |
| |
vroeger groote misbruiken plaats grepen, zou zouden die op geheel andere wijze kunnen zijn opgeheven, zonder hen, voor wie verlof een levenskwestie is, zoozeer te benadeelen, als thans het geval is. Men heeft weder, als zoo menig keer - het kind tegelijk met het badwater weggeworpen. En toch is een verlof in zoovele gevallen hoogst weldadig voor den ambtenaar en daardoor in de gevolgen voordeelig voor den lande, zelfs daar, waar het niet om redenen van gezondheid wordt aangevraagd. Maar in het laatste geval alleen, indien men hem het verblijf hier te lande nuttig weet te maken; want weinig baat het, indien die tijd in ledigheid wordt doorgebracht.
Maar in een ander opzicht meen ik, dat de schrijver zich op een gevaarlijken weg begeeft, wanneer hij op traktementsverhooging aandringt, zonder daarnevens andere voorzieningen aan te raden. Het is zoo verleidelijk te verlangen, dat voor het een of ander nuttig onderwerp grootere uitgaven worden gedaan, vooral wanneer deze op zich zelf gerechtvaardigd schijnen. Maar juist een toegeven aan dergelijke eischen, zonder het geheel te overzien, is naar mijn oordeel de zwakke zijde van ons koloniaal bestuur in de laatste jaren geweest, te meer te betreuren, omdat zij maar al te zeer gelegenheid tot kritiek gaf, die ook het goede, dat werd aangebracht, niet verschoonde. Overziet men het geheel, dan zal men, dunkt mij, wel tot de slotsom moeten komen, dat aan eene verhooging van het gezamenlijk bedrag der Indische traktementen niet gedacht kan worden. Niet omdat men het geld voor Nederland wil besteden,- want die tijden zijn voorbij en zullen, hoop ik, nooit terugkeerenmaar omdat, zelfs bij eventueele overschotten, zoovele eischen aan den staatsdienst zullen worden gesteld, dat verhooging van het budget voor traktementen wel eerst veel later in aanmerking zal kunnen komen. Naar het mij toeschijnt, is de eenige weg, die mag worden ingeslagen, deze: inkrimping van het getal ambtenaren, met verhooging van de traktementen der overblijvenden. Wanneer men toch nagaat, hoe zeer in vele takken van administratie uitbreidingvan personeel heeft plaats gehad, dan mag men misschien toegeven, dat dit bij eene ruimgevulde schatkist eenig nut had, maar zal men tevens moeten erkennen dat nu, met handhaving van de rechten der in dienst zijnde ambtenaren, naar vermindering van hun getal moet worden gestreefd, tenzij men liever op nieuw een onvoorzichtigen greep in de schatkist doen wil, of hoogere belangen achterstellen. En slaat men dien weg in, dan twijfel ik niet of men zal onder- | |
| |
vinden, dat een Klein getal goed bezoldigde en voortreffelij ke ambtenaren beter werk zullen
doen, dan een grootere menigte slecht beloonde staatsdienaren. En dit vooral, wanneer men er naar wil streven, hen van lal van werkzaamheden te ontlasten, die hun nu tot groote schade voor hunne eigenlijke werkzaamheden worden opgelegd, zonder tot evenredige resultaten te leiden. Wordt dan weer meer dan nu, de lessenaar met het paard verwisseld, dan zal èn hun werkkring aantrekkelijker èn hunne belooning hooger èn het nut, dat zij stichten, grooter zijn.
De onderneming, door den heer Riesz op touw gezet, en waarvan et eerste gedeelte reeds vroeger hier door mij werd aangekondigd, wordt door hem met prijzenswaardigen spoed voortgezet. Na in een kort ‘nawoord’ eenige bedenkingen te hebben beantwoord, die zijne eerste verhandeling had uitgelokt, wordt in een tweede gedeelte de geschiedenis der Buitenzorgsche landen door hem beschreven. Het is hoofdzakelijk gewijd aan de uiteenzetting van de wijze, waarop Buitenzorg in handen van den Gouverneur-Generaal van Imhoff en van diens erfgenamen, - en later in het bezit van zijne opvolgers is gekomen. Volgens den schrijver is dit land niet, zooals men gewoonlijk aanneemt, aan den fungeerenden GouverneurGeneraal gekomen, met verplichten overgang op en overname door zijnen opvolger, maar als particulier vol en vrij eigendom, zoodat de landvoogd Alting de voordeelen, uit Buitenzorg getrokken, niet beschouwde als inkomsten van den Gouverneur-Generaal, maar als voordeelen, hem persoonlijk toekomende. De argumenten, door den heer Riesz aangevoerd, zijn krachtig, maar zullen alleen door een onderzoek in de archieven kunnen getoetst en zoo mogelijk, wederlegd worden. Eén zaak komt mij daarbij echter eenigszins raadselachtig voor. Volgens 't geen de schrijver mededeelt, had ook de G.-G. Daendels, van 't begin van zijn bestuur aan, Buitenzorg in vollen eigendom, vrij en onbelast gekocht, zonder eenige verplichting het later over te doen: ‘in vollen eigendom voor zich en zijne erven’ Maar in zijn bekenden Staat (p. 29) zegt Daendels zelf, dat de gewone schikkingen, welke met den Gouverneur-Gene, raal omtrent Buitenzorg en Weltevreden plaats hadden, medebrachten, dat deze landen wel aan hem als bijzonder eigendom werden afgestaan, doch onder de verplichting van die weder, voor gelijken prijs, aan zijn opvolger over te laten. Nu is het toch niet waar- | |
| |
schijnlijk, dat Daendels zich korten tijd na zijn vertrek uit Indië (de Staat is in
1814 uitgegeven) zoo weinig van zijne rechten' herinnerde, dat hij 't bovenstaande zou hebben -neergeschreven zouder dat dit waarheid bevatte, en zonder dat de verplichting tot overdracht op hem rustte. Want dat die verplichting slechts eene ‘beschouwing’ zou zijn geweest en niet op bepaald overeenkomsten steunende, is te minder aannemelijk, omdat de voorstelling, die Daendels in zijn werk geeft, de niet ongegronde verdenking heeft doen ontstaan, dat deze Gouverneur-Generaal in de latere schikkingen omtrent die landen veel meer zijn eigen belang, dan dat van den lande zou hebben geraadpleegd. En voor een dergelijk vermoeden zou geen reden geweest zijn, wanneer het vaststond, dat Buitenzorg in vol, onbezwaard eigendom aan Daendels behoorde. Ik ben echter dankbaar, dat de heer Riesz dit punt weder ter sprake brengt, en niet minder voor de interessante mededeelingen, in deze verhandeling voorkomende, die de lezing overwaard maken, voor allemdie in den rechtstoestand der particuliere landen belang stellen.
De brochure van den heer Perelaer, die we het laatst vermeldden, beweegt zich eveneens op het terrein der particuliere landerijen, zij het dan ook in een ander, meer oostelijk gelegen deel van Java. Brochure is eigenlijk een zeer ongepast woord voor een boekwerk van meer dan 300 bladzijden. Toch behoort het door den aard van het daarin behandelde onderwerp tot de vlugschriften en is dus de eerste vraag die oprijst, of de zaak, in dit geschrift behandeld, van zooveel gewicht is, dat zij eenen dergelijken omvang waard is. En terwijl ik nu meen, dat het aantal bladzijden gerust tot één derde van het opgegeven bedrag had kunnen worden ingekrompen, waardoor herhaling op herhaling ons zou gespaard zijn, en het boek leesbaar zou zijn geworden, wat het nu bijna niet is, aarzel ik toch niet te verklaren, dat de zaak - eene op zich zelf vrij onbeduidende twist tusschen de regeering en een landeigenaar - het dubbel getal bladzijden zou verdienen, indien het noodig geweest ware, die er aan te wijden. Zij raakt toch rechts- en regeeringsbeginselen, die van het uiterste gewicht zijn. Zij is reeds door de dagbladen bekend gemaakt: eene korte uiteenzetting is echter noodig voor hen, die zich haar niet meer mochten herinneren.
Een van de vele particuliere landerijen, welke in het oosten van
| |
| |
Java worden aangetroffen, is het landgoed Gemoelak, in de residentie Samarang, door ongeveer 17000 inlanders: bewoond. Toen de tegenwoordige eigenaar dat land overnam, vond hij daar een paar Chineezen, die er eene opium-verkoopplaats hadden opgericht en naar hun, later bevestigd, voorgeven op last van den wettigen pachter, opium sleten. De eigenaar, overtuigd van het groote nadeel, dat het gebruik van opium aan zijne opgezetenen toebracht en overtuigd dat zijn recht van eigendom hem de volle beschikking over zijn land gaf, en dus ook de bevoegdheid, de Chineezen van zijn land te weren, wendde zich tot de regeering, met verzoek, hen te verwijderen. Doch dit verzoek werd van de hand geslagen, en nadat een eisch, voor den rechter ingesteld, aan den eigenaar de overtuiging had gegeven, dat zijne zaak in rechten niet zou zegevieren, heeft hij zich tot de Tweede Kamer gewend, om bij haar steun tegen de regeering te zoeken. Dit alles wordt door den heer Perelaer medegedeeld, en daarbij tal van toevoegsels, als rechterlijke vonnissen, dagbladartikelen enz. ten beste gegeven.
Dat bij deze zaak twee vraagstukken betrokken zijn, springt in het oog. Ten eerste, of het recht van eigendom, aan den landeigenaar toekomende, door de regeering is geschonden. Naar het oordeel van den heer Perelaer is dit het geval, daar de regeering het recht mist, aan een pachter de vergunning te geven, eene verkoopplaats in te nemen op het gebied van den eigenaar, en zoo diens grond als het ware in beslag te nemen. En ook mij schijnt die handeling niet te rechtvaardigen. Wel heeft de regeering, volgens mijne meening, volkomen recht, den pachter te machtigen, opium op het gebied van den eigenaar te verkoopen, daar zij volkomen bevoegd is, haar monopolie overal in de streken, aan haar bestuur onderworpen, Ste handhaven, en het eigendomsrecht geenszins het recht van den staat uitsluit, om belastingen te heffen, die bij algemeene verordeningen zijn vastgesteld. Maar de sprong van die redeneering tot de slotsom, dat de regeering dan ook de bevoegdheid bezit, zonder meer, grond van den eigenaar in beslag te nemen, om daar eene opiumkit te vestigen, is gewaagd en zou ik niet gaarne voor mijne rekening nemen. Het is mij onbegrijpelijk, hoe de regeering den resident van Samarang kan steunen in zijne bewering: dat het eigendomsrecht van den eigenaar niet wordt aangetast door de aanwijzing van een deel van het landgoed als de plaats, waar de opiumverpachter een kit houden
| |
| |
mag, tenzij men moet aannemen, dat de wensch, het opiumdebiet op alle manieren te handhaven, haar de oogen voor hoogere belangen doet sluiten. En ten hoogste af te keuren is de manoeuvrer, door de regeering aangewend, om een schijn van recht aan hare handeling te geven, door misbruik van hare bevoegdheid als wetgever te maken. Want alsof de regeering zelve de onjuistheid van haar standpunt inzag, liet zij korten tijd na het begin van den strijd met den eigenaar eene koloniale ordonnantie volgen, die den landeigenaar de verplichting oplegt, vestiging van pachters en hunne zaakgelastigden op hun land toe te laten, met bedreiging van boete tegen elk verzet. Ieder moet inzien, dat het hier niet minder geldt dan eene poging der regeering, om waar zij vreest, in rechten het onderspit te zullen delven, door de uitoefening van de macht, haar op een ander gebied gegeven, onrecht tot recht, - althans tot wettelijk recht te maken. Volgens mijn oordeel zou dit haar echter weinig gebaat hebben, wanneer de eigenaar de zaak had doorgezet. Immers is de koloniale ordonnantie, die de regeering uitvaardigde, ondergeschikt aan het burgerlijk wetboek, dat dooiden Koning is vastgesteld, en kan zij dus geen inbreuken op het eigendomsrecht maken, anders dan langs den weg van onteigening. Dat die weg door de regeering kan worden ingeslagen, spreekt van zelf; maar zij zal, dunkt mij, zich wel tweemalen bedenken, voor zij verklaart, dat de vestiging van een opiumkit in het algemeen belang moet gerekend worden, terwijl in allen gevalle schadevergoeding zou moeten worden uitgekeerd. Maar geef ik dus den heer Perelaer gaarne toe, dat hier het recht op de zijde van den landeigenaar is, zoo kan ik niet instemmen met zijn oordeel over de in deze vaak gevelde vonnissen. De eigenaar werd daarbij in het ongelijk gesteld, maar niet wat de hoofdzaak betreft, doch alleen in bijkomende incidenten. En nu moge het vergeeflijk zijn, dat een niet - jurist zoo weinig aan formaliteiten hecht, dat
hij hier van subtiliteiten spreekt, zoo behoorde hij toch in te zien, dat het de plicht van den rechter is, 't geen in de wet geschreven is, na te komen en te begrijpen, dat vormen juist ter handhaving van het recht noodzakelijk zijn. Ware de zaak voor den rechter gebracht op eene wijze, zoodat alleen over het recht van den eigenaar, om in volle vrijheid over zijn grond te beschikken, uitspraak behoefde gedaan te worden, dan zou, naar ik met vrij groote zekerheid durf voorspellen, de eigenaar tevreden geweest zijn. Geheel
| |
| |
schaar ik mij in dit opzicht aan den kant van de beschouwingen van een schrijver in het ‘Indische Vaderland’ (brochure p. 91) - al betreur ik het dat ook deze van eene ‘handigheid van den rechter’ spreekt. Jammer genoeg, dat de zaak niet van den beginne af goed op touw is gezet, en het hart van de kwestie onmiddellijk aangetast. In dat geval zou het wel gebleken zijn, dat de rechterlijke macht in Indië aantasting van 't eigendomsrecht niet gedoogt, zelfs niet van den kant der regeering. En mocht dat, 't geen ik ontken, niet het geval zijn, dan zou er inderdaad reden geweest, om krachtig op te treden en niet op te houden, voor dat hervorming tot stand ware gekomen.
Maar er is nog een tweede vraagstuk, dat door den schrijver met kracht wordt behandeld: de onzedelijke verkoop van opium, door het Gouvernement gedreven. Niet, dat het punt in geschil de onzedelijkheid van dien verkoop doet uitkomen, want het geldt daarbij eigenlijk niet meer, dan de vraag: of de opiumkit eenige minuten dichter bij de opgezetenen van het landgoed zou geplaatst worden. Maar 't geen hier de zaak zoo stuitend maakt is, dat de eigenaar door zijn invloed de bevolking tracht te behoeden tegen het onzalig gebruik van dat vergif, terwijl de regeering van haren kant, althans zoo schijnt het, alle pogingen in het werk stelt, om daaraan verdere verbreiding te geven. Ik erken, dat de opiumkwestie een der moeielijkste vraagstukken is, maar meen toch dat het veel heeft van het zoeken naar de quadratuur van den cirkel om aan den eenen kant te trachten, voordeel uit dat heulsap te trekken, en aan den anderen kant naar beperking van het gebruik te streven, zooals toch, naar bekend is, de politiek der regeering heet te zijn. Met den gloed eener innige verontwaardiging toont de heer Perelaer aan, hoe telkens het laatste gedeelte van dat programma uit het oog werd verloren, en alleen naar de baten gestreefd. Voor zooverre men uit de geschriften van anderen - waarbij die van Mr. Bn. v. Dedem, het bekende kamerlid, vooral behooren genoemd te worden - nog niet genoeg heeft geleerd, is 't geen de schrijver aanvoert wel beslissend. En het wordt dan hoog tijd, èn in 't belang van den goeden naam onzer regeering èn ter voorkoming van eene steeds toenemende demoralisatie der inlandsche bevolking, dat men besluit tusschen beide stelsels te kiezen. En gaat men daartoe over zonder te transigeeren - (waarbij toch ten slotte onder het vernis van goede bedoelingen
| |
| |
de onzedelijkheid zou zegevieren), dan ben ik zeker, dat de goede richting zal zegepralen, want daar, waar de Nederlandsche natie geplaatst werd voor de keuze tusschen recht en onrecht is, - mits de vraag? zuiver gesteld worde - de oplossing nooit twijfelachtig geweest.
Augustus.
P.A. van der Lith.
| |
Naschrift.
Nadat bovenstaande regelen waren geschreven, heeft de regeeringinlichtingen gegeven over de zaak, door den heer Perelaer behandeld. Volgens haar is er geen sprake van schennis van eigendom, daar de opiumkit geplaatst is op een stuk grond, toebehoorende aan een der opgezetenen van het landgoed, die dat aan den pachter heeft verhuurd. De regeering verdedigt hare hardnekkigheid in de handhaving van de kit juist op dat landgoed door de bewering, dat het land een brandpunt van den smokkelhandel in opium zou zijn. Wij moeten de verdediging van den heer Perelaer afwachten, maar wijzen op de onzedelijkheid van den Opiumhandel, zooals de regeering dien thans drijft, die naar zulke middelen doet grijpen, en demoralisatie door nog grootere demoralisatie bestrijdt.
|
|