De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reisschetsen uit Noorwegen.III. Van Hönefos over Drammen naar Christiania.Verrast keek ik op, toen ik den volgenden morgen in 't hotel te Hönefos aan de ontbijttafel, die om plaats te winnen diagonaalsgewijze stond, mijn' Russischen contubernaal van Sundvolden zag zitten. Hij was den vorigen dag in den omtrek van Hönefos blijven ronddwalen, en had van zijn plan de Randsfjord om te trekken afgezien. Met mij wilde hij naar de hoofdstad terugkeeren, om den volgenden dag verder samen te reizen. 's Morgens om zeven uur zaten we al weer in den trein. Voorbij Ask, met het schoone landgoed van de familie Gram, voor wie ik na 't heldenfeit door den ouden generaal bedreven, 't hoogste respect had gekregen, loopt de baan gedurende een uur langs den westelijken oever van de Tyrifjord, waarvan ik twee dagen vroeger den tegenovergestelden oever bereisd had. Voortdurend biedt die tocht de schoonste gezichten over 't water en op de begroeide bergen aan de overzijde, en nog eens weer zagen we Krokskoven's westelijken rand en Gyrihaugen. Van 't station Vikersund af loopt de lijn langs de Drammenselv, die daar in de Tyrifjord uitloopt, en ten behoeve van den spoorweg verscheidene malen overbrugd is. Na een uur sporens in zuidelijke richting waren we in Haugsund, en nog een uur later in Drammen. Aan alle stations, maar vooral hier, heerschte groote levendigheid en drukte. 't Was Zondag, het weer heerlijk en daarenboven trok het bij Drammen opgeslagen kamp vele bezoekers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit had nu wel zijne aangename zijde, maar was me toch ook eenigszins hinderlijk. In de volle wagens was 't soms onmogelijk juist aan dien kant plaats te nemen, waar men de mooiste uitzichten heeft. Is het zien van een schoon landschap uit een' spoorweg op zich zelf reeds dikwijls een twijfelachtig of tantalizeerend genot, 't wordt eene bron van ergernis, wanneermen alleen tusschen hoofden en armen van mede-passagiers door kan zien, wat men onder gunstiger omstandigheden zou kunnen genieten. Na Drammen verkeerde ik in dit geval. Vastgeklemd tusschen twee zwaarlijvige heeren kon ik alleen iets van de buitenwereld gewaar worden, wanneer ik me door wringen en schuiven een weinig naar voren had weten te werken. Maar dan hing ik nog van de genade van een paar dames af, die aan 't portier tegenover elkander gezeten, in druk gesprek hare hoofden bij elkander staken, die met luifelhoeden van buitengewoon groot model gewapend waren. Dat zij daardoor haar eigen schoon voor onbescheiden blikken verborgen, ik had er vrede meê. Maar wie gaf haar het recht de schoonheden van 't landschap, dat we doortrokken, aan mijn oog te onttrekken? Alleen wanneer er eene enkele maal eene pauze kwam in hare vertrouwelijke mededeelingen en ze om adem te scheppen zich achterover vlijden, was 't me mogelijk iets te zien, maar voordat ik me had weten los te wringen, was 't gesprek meestal op nieuw begonnen en alles weer voor mijn oog verduisterd. Verschikking was onmogelijk; eene plaats aan den rechterkant, waar men anders de schoonste uitzichten had, was niet te krijgen. Dit maakte me gedurig gemelijker, vooral toen ik even voor 't hooggelegen station Roken het heerlijke panorama in 't kleine, maar bekoorlijke Lierdal moest missen. In de beide tunnels, die we kort daarop doorgingen, zag ik bijna evenveel. Maar nu was ook mijn besluit genomen. Die verwenschte luifelhoeden zouden mijn genot niet meer bederven! De Rus moest bij zijne aankomst in Christiania een paar bezoeken afleggen en wachtte daar brieven, die beantwoord moesten worden. Hij zou me dus toch eenige uren alleen moeten laten. Van Christiania had ik voorloopig genoeg gezien en ik maakte dus een ander plan. Ik haalde het spoorwegboekje voor den dag. Dit ziet er anders uit dan die wij in ons land gebruiken. De naam boekje | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is trouwens ook minder gepast voor die 24 bladzijden in groot folio. ‘Norges Communicationer’ komen wekelijks uit en voor den geringen prijs van 20 öre bevat ieder nummer alle mededeelingen van verkeers- en vervoermiddelen - ook soms nog een kaartje - die een reiziger noodig heeft. Ook de inrichting getuigt van den praktischen zin der Noren. Behalve een uitvoerig plaatsregister, aanwijzigingen voor post en telegraaf bevat het uitvoerige dienstregelingen van alle sporen, stoombooten en diligences, met uitgewerkte tarieven, en kortom alles wat men in andere landen slechts na veel vragen te weten kan komen. De advertenties hebben alle betrekking op reizigers. Ik haalde 't nummer, dat ik aan een of ander station had gekocht, uit den zak en maakte mijne berekening. Wanneer ik aan 't eerstvolgende station uitstapte, dan gedeeltelijk den weg in eene kariool, gedeeltelijk te voet aflegde, kon ik tijdig genoeg in Drammen aankomen om met een' lateren trein naar Christiania te gaan. Ik zou dan wel zorgen, eene plaats aan de rechterzijde te krijgen. Dit plan verschafte me daarbij gelegenheid het kamp bij Drammen te zien, in die stad mijne Noorsche reisgenooten van de ‘Christiania’ te bezoeken en de dompige spoorwegcoupé, waarin ik nu reeds ongeveer vijf uur had doorgebracht, met de vrije natuur te verwisselen. Spoedig werd dit plan, waartegen mijn reisgenoot geenerlei bezwaren had, ten uitvoer gebracht. Ik nam voor de tweede maal voorloopig afscheid van den Rus en stapte te Asker uit. Spoedig begaf ik me naar het skydsstation De regeering heeft in Noorwegen en Zweden op uitstekende wijze voor 't vervoer van reizigers in 't binnenland gezorgd. Aan sommige boeren is de verplichting opgelegd steeds een zeker aantal paarden en rijtuigen - aan de kust booten en roeiers - voor reizigers beschikbaar te houden; op andere plaatsen is het uitoefenen van een of ander bedrijf, het houden van eene ‘landhandleri’ alleen vergund op voorwaarde van tevens een ‘skydsstation’ te houden; meer dan eens bleek me later uit aanplakbilletten, dat in vrij druk bezochte streken de regeering door openbare inschrijving contracten zoekt te sluiten voor 't vervoer van 't reizend publiek. Zonder deze maatregelen zou 't binnenland niet te bereizen zijn. Nu is men zeker er reisgelegenheid te vinden, al moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men er soms lang op wachten. Maar ook dit wachten heeft zijne grenzen. Door de regeering is namelijk bepaald, hoelang een posthouder op paarden mag laten wachten; dit hangt natuurlijk van plaatselijke omstandigheden af, soms moet de boer zijne paarden van vergelegen bergweiden halen. De reiziger vindt dien wachttijd opgegeven in 't register, ‘skydsbog’, dat in ieder station aanwezig is en waarin hij moet opschrijven, waarheen en met hoeveel paarden en rijtuigen hij wenscht te vertrekken. Van knevelarijen kan geene sprake zijn; want de vastgestelde tarieven - in den regel 17 öre per kilometer - staan mede in 't skydsbog vermeld, waarin de reiziger tevens, zoo 't noodig is, zijne klachten kan opschrijven. Geregeld wordt dit skydsbog door regeeringsambtenaren nagezien en aan gegronde klachten wordt gevolg gegeven. Ik had in 't skydsbog in Asker niet te klagen. Ondanks de groote levendigheid ook hier, reed spoedig eene kariool met een vlug paardje bespannen voor en stapte ik er in. De kariolen zijn, uit de reisbeschrijvingen althans, vrij bekend; ook hier te lande zag ik ze eene enkele maal. 't Zijn rijtuigjes zoo als er voor die bergstreken onmogelijk betere, voor sommige reizigers moeilijk aangenamere te bedenken waren. Licht als eene vélocipède maken ze den last zoo gering mogelijk voor 't paard, dat behalve den reiziger slechts geringe bagage behoeft te trekken. Immers in den bak is alleen plaats voor één persoon, minus zijne beenen, die hij moet laten bungelen, of in sommige karretjes in beugels aan den boom kan laten rusten. In 't laatste geval is er in 't verlengde van den zetel plaats voor een handkoffertje, dat anders op 't plankje achter den bak kan bevestigd worden. Gewoonlijk neemt de jongen, dien men als koetsier medekrijgt, daarop plaats; vaak legt hij zich op zijn allerlangst daarop neer tot slapen, terwijl de groote wielen rakelings langs zijn hoofd draaien. Dit doet de ‘skydsgut’ evenwel alleen dan, wanneer de reiziger de hem aangeboden teugels aanneemt om zelf te mennen; de jongen is dan van alle verantwoordelijkheid ontslagen. Ik liet den mijnen bij mijn' proefrit de teugels behouden. Het makke paardje, dat na 't hooren van een' eigenaardigen slag van den tong tegen 't verhemelte zich in beweging zette, was wakker genoeg. De jongen, die, wat trouwens regel is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geene zweep medekreeg, had niet noodig zich in plaats daarvan eenen boomtak te snijden. Vlug rolde de kariool over den uitstekenden weg voort en ik herademde na den spoorwegrit. De lichte aanval van slecht humeur was verdwenen; ik geraakte weer in de beste stemming. En zie, was het me den vorigen dag aan tafel bij mijn' gastheer slechts gedeeltelijk gelukt, hem en den zijnen mijnen dank uit te spreken, hier in de kariool zittende vond ik woorden voor mijne dankbaarheid. Een Noorsch vers te dichten, daaraan waagde ik me nog niet; Hollandsch verstond slechts mijne gastvrouw, maar met het Duitsch waren alle leden der familie vertrouwd. En zoo voegden onder 't rijden de woorden zich in de maat, die onze zwarte aangaf. Toen hij bij 't beklimmen van eene aanzienlijke hoogte moest stappen, scheurde ik bij gebrek aan papier het schutblad uit Nielsen's Reisehaandbog en schreef daarop het volgende: Aus frohem Herzen nur ein Wort:
Es leb', es blüh' der schöne Nord,
Gresegnet du, o gastlich Haus,
Aus dem Sanct Olaf sah hinaus.
Gesegnet Eltern und die Kinder,
Wenn einst was drück', dasz Gott es linder'.
Der Gastwirt sei dem König gleich,
Dess in der Vorzeit war dies Reich.
Nur nicht dem Namen nach ein ‘Sonn',’
Nein, wirklich strahl' sein Glück und Wonn',
Und steig' zum ‘Berg’ noch stets empor,
Umschleiert nie durch Nebelflor.
Und wie zur Sonn' der Mond sich hält,
Wie Sterne an dem Himmelszelt,
Beselig' ihn der Gattin Glück,
Erfreue ihn der Kinder Blick.
Doch, nein - es sei dennoch nicht ganz
Wie mit dem Mond- und Sternenglanz;
Die spenden ihre Strahlen nicht,
Bevor verschwand der Sonne Licht.
Nein, immerdar bei Tag und Nacht
Der Multer frommes Auge lacht,
Und wenn erwachsen, sei nicht fern
Der Kinder doppelt Zweigestern.
Gesegnet der Verwandten Schaar,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Glückselig schau' noch manches Jahr,
Der würd'gen Greisin klarer Blick
Der Kinder und der Enkel Glück.
Das Kleeblatt, fünffach eingeteilt,
Das Eine bot, als ich verweilt',
Versprech' kein Glück nur dem 's erhielt
Nein, ihr auch, die mir war so mild.
Erleb' auf Steen in Ringerike
Ein jeder frohe Augenblicke.
Aus meiner ersten Kariol
Dies Lied zum Dank und Lebewohl!
Toen we tegen half twee in Gjellebaek kwamen, bleef de zwarte staan op een ‘prrr’ door den skydsgut met vooruitgestoken lippen voortgebracht. Ik stapte uit, gaf den vroolijken jongen eene fooi en nadat ik mijn' groet aan de bewoners van Steen aan de post had toevertrouwd, zette ik den tocht naar Drammen te voet voort. Mijn weg leidde gedeeltelijk door een dicht bosch, waar ik op verschillende plaatsen tal van reusachtige paddenstoelen zag, waaronder vooral de fraaie vliegenzwam (Agaricus muscarius). Op de zuiver witte stelen prijkten de hoeden, die van boven prachtig rood en met witte vlokkige schubbetjes bedekt waren, alsof suiker daarop gestrooid was. Hoe jammer, dat deze plant, die werkelijk een sieraad der bosschen is, zoo zwaar vergiftig is. Toch werd ze vroeger, vooral in de voor-christelijke tijden in 't Noorden gegeten. Men vindt in de noorsche en zweedsche geschiedboeken namelijk herhaaldelijk gewag gemaakt van den ‘Berserksgang’ een toestand van waanzin, van woede, die sommige mannen overviel en waarin deze gevoelloos voor pijn, en tot buitengewone krachtsinspanning in staat waren. Brullend wierpen ze zich dan naakt op vriend en vijand en stieten, als de amokmakers, alles overhoop, wat hun in den weg kwam. Na zulk eene overspanning volgde dan een toestand van afmatting, die dagen lang aanhield. De BerserkersGa naar voetnoot1) werden door allen gevreesd; hunne buitenge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wone sterkte en onbedwingbare strijdlust, die niemand en niets spaarde, wekten bij iedereen ontzag. In dien toestand werden ze gebracht door 't eten van vliegenzwam. Bier noch meê bracht ooit dergelijke verschijnselen teweeg; van brandewijn, dien men eerst in 1531 in Noorwegen vermeld vindt, kanevenmin sprake zijn als van opium of haschisch, welke dezelfde werking veroorzaken. Aan tijdelijken waanzin ware te denken, indien niet nu nog dezelfde verschijnselen werden waargenomen bij de Korjaken en andere volksstammen van Noord-Azië, die ook de vliegenzwam eten, die zoo sterk werkt, dat zelfs 't vleesch van rendieren, die zulk eenen paddenstoel hebben gegeten, opwindt. Zelfs wordt in Siberië de urine van personen, die zulk eene vliegenzwam hebben gebruikt, opgezameld en, als sterk werkend bedwelmend middel, met drank vermengd. Dat men in de historische geschriften den Berserksgang òf niet verklaard òf aan waanzin toegeschreven vindt, is daaraan toe te schrijven, dat de Berserkers 't middel, waarvan ze zich bedienden, geheim hielden om hun ontzag onder 't volk te bewaren. Ongeveer tegen het jaar 1000 hield de Berserksgang in Noorwegen bijna geheel op: met de invoering van het Christendom werden ook daar de zeden verzacht. Het eten van vliegenzwam werd later, ook in IJsland, naar de christenwetten met eene ballingschap van drie jaar gestraft. In Siberië is dit kwaad nog niet geheel uitgeroeid; voor een tiental jaren zag een Engelsch reiziger er, ondanks 't verbod der Russische regeering, eene enkele vliegenzwam voor 20 dollars verkoopen. Ook daar merkte hij dezelfde uitwerking van 't gebruik van dezen paddenstoel op. Of ook misschien de oprichters onzer vaderlandsche hunnebedden indertijd door 't eten van den agaricus muscarius de reuzenkrachten kregen, die noodig zijn geweest om die steenkolossen te verplaatsen en op elkander te stapelen? Ik beveel dat onderwerp aan een Genootschap aan, dat prijsvragen uitschrijft; ik kon er op mijn' weg geene oplossing op geven. Spoedig werd mijne aandacht ook weer van de Drentsche hunnebedden afgeleid door wat ik in mijne nabijheid zag. Ik naderde Sörum, waar de infanterie en cavallerie gekampeerd waren, waarover koning Oscar den volgenden dag eene revue zou houden, en waarheen ook de soldaten waren getrokken, die ik enkele dagen vroeger in het Humledal had ontmoet. Reeds van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verre klonken me muziek en zang tegen. 't Wemelde van bezoekers uit den omtrek, en waarlijk, 't was een bezoek waard dat uitgestrekte kamp, waar de heldere zon schitterde op de hagelwitte tenten, waar een frisch windje het dundoek vroolijk deed wapperen en allen in de beste stemming verkeerden. Daar werd op de wijs van de ‘Krakauvienne’, beter bekend misschien als ‘Lot is dood’ de nationale dans, de beroemde ‘Hailing’ uitgevoerd. 't Waren vooral de rekruten uit Valdres, die daar den roem van de beste Hallingdansers te zijn, schitterend handhaafden. Wordt de Hailing, zooals meestal, binnenshuis uitgevoerd, dan bestaat de kunst daarin met de hak of hiel gedurig den zolder aan te raken. Hier zag ik op 't veld een' omtrent negen voet hoogen staak opgericht, waarop een hoed hing. Een flinke borst liep in zijne hemdsmouwen en blootshoofds bij de melodie eener Hardangerviool eerst langzaam heen en weer, danste op de maat eenigszins voorovergebogen, sloeg de beenen kruiselings onder zich en sprong dan weer ineens op. Terwijl hij zoo bij afwisseling liep en danste en sprong, werd het tempo vlugger, de muziek woester. Daar boog de danser eenige malen het hoofd en ineens sloeg hij met den hiel den hoed van den staak. Een oorverdoovend gejuich van den kring toeschouwers om hem heen beloonde den kunstenaar. Maar de melodie werd hervat nog sneller dan te voren; in spanning stonden meisjes en knapen te wachten naar wat nu komen zou. Weer liep en danste en sprong de jonge boerenzoon, en voordat iemand er op bedacht was, had hij met de hak een' soldaat als een boom den flambard van 't hoofd gewipt en onmiddellijk daarop onderging de hoed op den staak hetzelfde lot. Tweemaal buitelde hij om en stond dadelijk kaarsrecht, alsof hij voor 't front zijner compagnie geïnspecteerd moest worden. Nu scheen aan de bijvalskreten geen einde te komen, maar de danser liet zich wijselijk niet bewegen tot eerje herhaling van dien reuzensprong. Ook het geroep om den ‘Springdans,’ waarin de danser bij afwisseling zijne danseres in duizelingwekkende vaart om zich draait en haar omvattende in eens over zijne schouders heenzet, liet de jonge boer onverhoord. Geen Berserkerwoede was in hem gevaren, hij wist zich te bedwingen en ook de speelman vertraagde het tempo en spoedig waren dans en spel geëindigd. Was de eerste echt nationaal, het laatste was het niet minder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het muziekinstrument, de Hardangerviool, en de melodie hebben dan ook volgens het volksgeloof een' bovennatuurlijken oorsprong. Isak Nilssön Botnen, een boer uit Vikör in Hardanger, die omtrent 1670 de eerste viool maakte, zou die kunst van niemand minder dan van den Booze zelf geleerd hebben: hij kon ze dan ook zelfs in den donker maken en met ivoor en snijwerk inleggen. Maar toen zijn lijk in de boot naar de kerk gebracht werd, kwam er zulk een hevig onweer opzetten, dat de roeiers aan land moesten gaan. Toen ze later weer in de boot gingen, was het lijk uit de kist verdwenen: boontje was om zijn loontje gekomen. Zijne nakomelingen lieten er zich niet door afschrikken, maar gingen voort violen te maken en te bespelen. Nog tegenwoordig vervaardigen vele boeren zelf hunne instrumenten; de beste violen komen echter uit Bö in Telemarken en worden, al naarmate zij nieuw of oud zijn, met 100 tot 200 kronen betaald. Ze zijn kort en breed; de vier snaren loopen ook onder den stapel binnen de viool door en brengen, den toon verlengende, daar trillingen voort, die een eigenaardig effect geven. De viool is 't nationale instrument der Noren; geen feest, geen bruiloft, of de speelman, een persoon van gewicht, doet hare snaren ruischen. Ja, tot in 't einde der vorige eeuw werden ze zelfs in 't sterfhuis gehoord, waar de speelman als eene soort trooster, den heelen dag op de doodkist zat te spelen. De wijzen zijn meerendeels echte volkswijzen, waarvan er vele verzameld zijn, maar nog meer laten zich bijna niet op noten zetten. De ‘molenaarsjongen’ speelde melodieën, die zelfs Ole Bull niet in schrift kon brengen. Ze zijn dan ook van bovennatuurlijken oorsprong. De ruischende watervallen, de schuimende beken, de loeiende bergstroomen worden door de fantasie der Noren bevolkt met een' geest, ‘de Fossegrim,’ de nekker, die vooral in stille en donkere avonden speelt om menschen tot zich te lokken. De scheemring daalt op weide en woud
't Is stil op tak en twijgen,
Nu klinkt zijn heerlijkste gezang;
Zijn nacht is lang:
Hij rust niet, noch kan zwijgen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verwijt, dat ze nimmer zalig worden, vervult de stroomgeesten met diepe smart, en weemoedig klagen zij hun leed, vooral wanneer eene der schoone dochteren van het land hun harte bekoord heeft. Dan ruischt iederen avond hun lied: Gij ademt rein, gij leeft gerust,
Weet niet, hoe ik moet kwijnen,
'k Verdoof in snarenklank mijn smart,
Maar uit mijn hart
Zal nooit uw beeld verdwijnen.Ga naar voetnootl
Meer dan ééne roerende sage is hieraan haren oorsprong verschuldigd. Die kunst, die hun een vloek maar tegelijk een troost is, leeren zij ook aan de menschenkinderen. Wie op den avond van den aan Thor gewijden dag met een afgewend hoofd den stroomgeest een wit geitje offert, en dit in een naar 't noorden stroomenden waterval werpt, dien wijdt hij in de geheimen zijner kunst in. Is het offer mager, dan brengt de leerling het niet verder dan tot het stemmen der viool; is het vet, dan grijpt de stroomgeest de rechterhand van den speelman en leidt die zoolang heen en terug over de snaren, dat het bloed uit iederen vingertop springt. Maar dan is de speelman ook volleerd en kan spelen, dat de boomen bij zijne melodieën dansen en de watervallen ophouden zich neer te storten om naar hem te luisteren. En zoo vindt men zeer dikwijls ook in afgelegen dalen boeren, die meesterlijk de viool bespelen zonder ooit een' anderen leermeester dan den ‘Fossegrim’ gehad te hebben. Hier zag ik er een' in 't kamp, de volgende week hoorde ik er een' in Valdres, een reeds bejaard man, en in Bergen woonde ik eene voorstelling bij van den meest bekenden ‘meistarspilemann,’ den jongen Hallvard Lie, die in Telemarksch kostuum niet alleen de honderden overgeleverde oude melodieën speelde, maar ook de door hem gemaakte. Zijne viool had hij terecht den naam van ‘de geest’ gegeven, want verwonderlijk waren de tonen, die hij er aan ontlokte. Onwillekeurig dacht ik toen terug aan dien begaafden violist, evenals Lie uit Telemarken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en die hier in Bergen zijne roemvolle, maar korte en jammerlijk geëindigde kunstenaarsloopbaan begon. Begaafde muzikale talenten als hij, zijn in de lagere klassen in 't Noorden geene zeldzaamheden, gelukkig is eene levens- en lijdensgeschiedenis als de zijne dit wel. Roerender dan de geschiedenis van den half verdichten persoon van den bedelaar Christiaan uit Andersen's roman, ‘'t Was maar een speelman,’ is het werkelijke leven van dezen kunstenaar, wien zijn talent ten vloek werd. Door den grootsten virtuoos van zijn land beschermd, door de beste dichters van zijnen tijd bezongenGa naar voetnoot1, een poos de lieveling van 't publiek, verkreeg geen der ‘meister-spilemenn’ zulk eene beroemdheid als die eenvoudige Torgeir Audunssön, die onder den naam ‘Möllarguten’ - de molenaarsjongen - zelfs in de letterkundige geschiedenis van zijn land voortleeft. Op 't woeste en eenzame plateau van Haukelid in Thelemarken, waar zelfs in Juli meestal de sneeuw het eenige voetpad bedekt, wies het knaapje op, wien in Bö, de woonplaats van de beste vioolmakers en vele beroemde ‘meistarspilemenn’ de liefde voor de kunst als met de moedermelk was ingegeven. Overdag het vee op de bergweide hoedende, had hij in zijne viool eene gezellin, die hem de lange uren deed voorbijvliegen, zoodat hij vaak het oogenblik van huiswaarts keeren vergat, en de melkster bij den saeter op de koeien deed wachten. 's Avonds weerklonken daar danswijzen en liederen van zijn speeltuig, en knapen en meisjes van de omliggende saeters verzamelden er zich tot dans en zang. Vooral des Zondags ruischten nu de zoetste, dan de wildste en stoutste akkoorden van zijne snaren. Maar meest en liefst zocht de jonge Torgeir de eenzaamheid en beluisterde den zang der vogels, het ruischen der bladeren, het donderen van den waterval, of hij al die klanken en tonen mocht weergeven. Sint Jansnacht was het eens en bij den waterval
Zat luistrend weer de knaap, die 't speeltuig vast omklemde,
Of hij geen melodie, nog onbekend in 't dal
Vernam in 't golfgebruis, dat alles overstemde.
Zie, plotseling verrees de stroomgeest uit het nat,
Zijn hand hield de elpen harp met forschen greep omvat,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En roerde wondervol en vlug de gouden snaren,
Terwijl de dauw neervloeide, of 't tranendrupplen warenGa naar voetnoot1).
In den ‘Fossegrim’, den geest van den waterval, vond de jonge Torgeir den leermeester, die hem alle geheimen der kunst ontsluierde. Geen kunstenaar, uren in den omtrek, die aan zijne viool zulke tonen wist te ontlokken als hij, de onbeschaafde, arme koewachter. Maar wat de booze leert, helaas! betaalt men duur:
De stroomgeest had als loon voor zijn geheim bedongen,
Dat aan het instrument, bespeeld in 't nachtlijk uur,
Gewijd werd heel de ziel van d' armen herdersjongen.
Zoo werd hij dan vervuld van onuitbluschbaar vuur,
Maar eeuwig ook geboeid door geesten dier natuur,
En mocht in ander oord zijn speeltuig soms weerklinken,
Toch zag hij in den geest zijn sneeuwgebergte er blinken.
De herdersjongen werd molenaarsknecht en 't scheen, of hij in 't lief en leed van eigen haard de stem wilde smoren, die hem vervolgde. Helaas, hij vermocht het niet. Hij sloofde daaglijks zich voor vrouw en kindren af,
Om 't vreugdeloos bestaan uit plichtgevoel te rekken,
Maar schoon zijn moeilijk werk hem lust noch ruste gaf,
Scheen nu ook zijn viool hem huivring te verwekken.
En vroeg men: ‘Speel een lied,’ dan werd hij gram te moê,
Maar pas klonk de eerste toon, zoo stroomde een vloed hem toe
Van klanken, wonderschoon, of 't tooverzangen waren,
En wijd en zijd weerklonk de roem van Torgeirs snaren.
Geen bruiloft werd gevierd in dorp of in gehucht,
Waar niet de molenaar zijn wijzen moest doen hooren,
Al ging van mond tot mond het licht geloofd gerucht,
Dat slechts door duivelskunst zijn spel zoo kon bekoren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn roem werd door reizigers ook buiten Haukelidfjeldet verbreid en zoo drong die ook door tot Paganini's opvolger, den begaafden Ole Bull, die toen - 1850 - juist met lauweren beladen uit Amerika was teruggekeerd naar zijne geboortestad Bergen, en zich daar bezig hield met allerlei plannen. In dien tijd was in Noorwegen groote belangstelling voor de nationale kunst opgewekt. Koning Oscar deed Oscarshall bouwen en versieren door Noorsche architecten, beeldhouwers en schilders; professor Dahl ijverde voor het behoud der Stavekirker en andere oudheden, hierin bijgestaan door de dichters; Lindeman verzamelde de volksmelodieën en Halfdan Kjerulf gaf zijne nationale komposities uit. Ole Bull wilde zijn vaderland een nationaal tooneel schenken, en zijne mildheid en energie wisten te bewerken, dat den tweeden Januari reeds de schouwburg in Bergen geopend werd, natuurlijk met een stuk van den Bergenser blijspeldichter L. Holberg. In dien schouwburg volksstukken te spelen, waarin echte volksdansen en volksmelodieën gegeven zouden worden was het ideaal van hen, die niet inzagen, dat de kunst geen natuurprodukt is, en ons 't leven niet in zijne ruwe werkelijkheid moet doen zien, maar dat studie en inspanning van lange jaren soms zich moeten vereenigen met den natuurlijken aanleg om een' kunstenaar te vormen. Dat was de groote fout in Bull's streven, hoe loffelijk overigens en hoe zeer te waardeeren, daar het den stoot gaf tot vorming van nationale tooneelkunstenaars en tooneeldichters. De leerlingen waren om zoo te zeggen zonder eenige voorbereiding van de straat op het tooneel verplaatst; uit Hardanger deed men boeren komen om in Wergeland's ‘Fjeldstuen’ den Hallingkast en den Springdans te vertoonen. Maar de flinke dansers, die thuis keer op keer met den hiel tegen de hanebalken sloegen, gleden op het tooneel uit en vielen neer, dat het dreunde. Aanvankelijk was de vioolkunstenaar gelukkiger, maar zijn latere val was dieper. Dat de arme Torgeir Audunssön zijne kunst met zijne eeuwige zaligheid heeft betaald, behoeft men niet te gelooven, maar dat ze hem zijn aardsch geluk kostte, is zeker. De vader der Noorsche muziek zond een' bode naar de hoeve Edland in Haukelid, en op sneeuwschoenen trok de speelman in den oudejaarsnacht over 't Hardangerfjeld en stond op Nieuwjaarsdag voor Ole Bull. Hij speelde voor den meester, die in verrukking geraakte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over dezen oorspronkelijken kunstenaar en over zijne verwonderlijke melodieën, die hij vergeefs in schrift trachtte te brengen. En nu moest hij, de stille, zwaarmoedige speelman, die geworsteld had met gebrek en den vloek eener karige natuur, welke hem zelfs met afkeer voor muziek vervuld had, voor een talrijk publiek optreden als de vertegenwoordiger der nationale toonkunst. Daar stond hij in de zaal, waar kijkers zonder tal,
Gelijk een wonderdier, den vedelaar betrachtten,
En speelde voor die schaar, wat vaak zijn enge dal
Verrukt had aangehoord in zoele zomernachten.
Hoe vreemd, hoe wondervol dat snarenspel nu klonk,
Waarop geen vogellied, geen stroomgeest antwoord schonk,
Geen beek of waterval welluidende echo ruischte,
Maar daavrend handgeklap en woeste bijval bruiste.
En avonden aaneen verscheen de speelman weer,
Wien, held nu van den dag, alle even druk bespraken,
Maar 't wondervreemde spel kon wel een enklen keer,
Doch bij het groot publiek geen blijvende' indruk maken.
Och, enklen slechts was 't klaar, hoe hier een tooverbron
Opsprong, waarin de kunst zich als verjongen kon.
Dus trad de speelman ras zijn schaamle hut weer binnen,
Verrijkt met goud, helaas, maar als verward van zinnen.
En als hij nu eens weer in stillen zomernacht
Door 't dal weerklinken doet de wondervolle akkoorden,
Klinkt daar niet, als voorheen, een ruischen zoet en zacht,
Waar bosch en beek en beemd door prijzen, wat zij hoorden.
Neen, alles zwijgt in 't rond en de arme kunstnaar weent,
Zijn speeltuig is verstomd, hij zelf zit als versteend.
o Al zijn kostbaar goud - hij had het graag geschonken,
Zoo eenmaal na zijn spel weer de oude echo's klonken.
Geen weerklank gaf zijn dal meer op zijn melodie,
Den schoonsten klankboôm had zijn speeltuig nu verloren,
Sinds hij verkocht voor goud de wondre tonen, die
De stroomgeest op zijn harp hem eenmaal had doen hooren.
En, vreemd in 't eigen dal, dat hem verloochend had,
Trok hij om goud en roem gejaagd weer naar de stad.
Daar was, schoon pas begroet met luide bijvalskreten,
De vreemde vedelaar bijna geheel vergeten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o Had die zoon des volks den roem maar niet gekend,
Welks roes zijn ziel en zin voor goed bedwelmend streelde!
Zijn korte roem bracht hem slechts levenslange ellend'
En bittre ontbering volgde op ongekende weelde.
De wufte menigt' schonk aan andren reeds haar gunst,
Leeg bleef de eens volle zaal, luid juublend om zijn kunst,
En hij, die lauwren won in rijk vergulde zalen,
Moest nu van kermistent tot kroeg en danshuis dalen.
En hoor, bij smeerkaarslicht speelt half versuft omtrent
De veedlaar in de kroeg voor wufte en wulpsche scharen
Danswijzen nacht aan nacht op 't eigen instrument,
Waar Ole Bull eens zelf van ruischen deed de snaren.
Nu is hij ver, zeer ver van 't blinkend berkenwoud,
Van 't machtig sneeuwgebergt', dat straalde in 't zonnegoud,
Van vloed en waterval, wier golven helder springen -
Doch daar ontwaken plots weer de oude erinneringen.
Een wondre toon weerklinkt, de woeste walsrei stokt,
En in gedachten zit de vedelaar verloren,
Waar hij aan zijn viool den eersten klank ontlokt,
En waar de geest des strooms zijn spel hem had doen hooren.
Zijn oor verneemt nu weer de stemmen der natuur,
Zijn matte boezem hijgt, zijn oogen schieten vuur
En wijl de gasten zich verwonderd om hem scharen.
Ruischt wondre tooverklank van zijn bezielde snaren.
Een huivrende angst doorvoer den ruwsten varensgast:
Die tonen grepen zelfs den schuldigste in 't geweten.
Steeds woester werd de maat, aan allen duidlijk was't,
Door booze machten werd de vedelaar bezeten.
Het was, of OdinGa naar voetnoot1) zelf door 't davrend luchtruim reed,
En 't al met schrik vervulde en 't huis zelfs beven deed,
Want in den klankenstroom, die vloeide van zijn snaren,
Scheen zich het geestendom van d' afgrond te openbaren.
Hoor, daar springt onverwacht van 't speeltuig snaar op snaar,
Een bange kreet weerklonk, een gil, die elk deed beven;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Be-tooverde instrument en de arme kunstenaar
Hen beiden had de ziel terzelfder tijd begeven.
Heen vlood de ontstelde schaar, de frissche morgenlucht
Droeg 't laatste akkoord omhoog en 's kunstnaars laatsten zucht.
't Gepeupel uit de kroeg vertelde, rondgezworven,
‘De noorsche molenaar, de speelman, is gestorven.’
Het kamp lag reeds lang achter me, maar vóór me uit was de weg nog vol wandelaars en rijtuigen van allerlei grootte en vorm, die uit Sörum en Drammen trokken om het kamp te bezien. Ik begon reeds te vreezen, dat ik Drammen uitgestorven en mijne vroegere reisgenooten niet thuis zou vinden. Toch stapte ik welgemoed door, en nam ieder gezelschap, dat me tegenkwam, goed op, of ik er bekende gezichten onder zag. Mijne vorschende blikken gaven me reeds bij voorbaat een' goeden dunk van de welvaart van Drammen en den smaak zijner schoone sekse. De dames waren keurig gekleed en de toen nieuwste vinding der toongeefsters van de Parijsche mode, de handschoenen à la mousquetaire, was hier niet onbekend. Spoedig naderde ik nu de stad, die uit twee aan de beide oevers der Drammenrivier gebouwde deelen bestaat; aan den linker ligt Bragernaes, aan den rechter Strömsö en Tangen. Daar mijn medepassagier in Bragernaes woonde, behoefde ik de lange steenen brug niet over te gaan, die beide deelen verbindt. De stad vormt eigenlijk twee zeer lange straten; aan den eenen kant verhinderde de rivier, aan den anderen de dicht daarlangs oprijzende rotswanden, die wel slechts weinige honderden voeten hoog, maar vooral bij Bragernaes zeer steil zijn, dat de stad zich anders dan in de lengte uitbreidde. En naar uitbreiding heeft Drammen gestreefd en die verkregen ondanks alle tegenwerking van vroegere regeeringen. Kristiaan IV gelastte na 't bouwen der naar hem genoemde hoofdstad den bewoners van het toen een paar eeuwen vroeger aangelegde Bragernaes naar Christiania te verhuizen. Later werd dit verbod wel verzacht, maar toch mocht geen burger uit de hoofdstad daar pakhuizen of woningen bezitten, ofschoon de bewoners van Bragernaes moesten bijdragen in de belastingen der hoofdstad. Op alle mogelijke wijzen werd de laatste be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voordeeld. Eerst in 1800 werd Bragernaes van de drukkende boeien van Christiania ontslagen, en in 1881 met Strömsö vereenigd tot eene koopstad onder den naam Drammen. Deed de regeering eeuwen aaneen niets voor Drammen, de natuur had het eene uitstekende ligging geschonken. Door de Drammenrivier was het verbonden met de grootste dalen in het zuiden, 't Hallingdal, Valdres Hadeland en de streken om de Randsfjord; door deze weer had het den besten verkeersweg met het oosten en westen en werd zoo de stapelplaats van 't zuiden, Voor 't verkeer ter zee was Christiania evenwel gunstiger gelegen, welks fjord gemakkelijker binnengeloopen kan worden dan de Drammensfjord, die wel diep genoeg, maar door zijne bochten toch altijd min of meer gevaarlijk is. Vooral vroeger, voordat de stoomschepen algemeen waren, gold dit voordeel, want terwijl men naar Christiania kon zeilen om zoo te zeggen met alle winden, behalve dien vlak uit het noorden, moet ‘wind en weder’ bijzonder ‘dienende’ zijn, zal men eenigszins spoedig de Drammensfjord kunnen inzeilen. Buitengewone krachtsinspanning was ook hier het gevolg van onderdrukking en maakte Drammen tot de derde handelsstad van Noorwegen en tot eene geduchte mededingster van Christiania. Dit alles en meer nog vernam ik uit den mond van den heer Gullichsen, dien ik gelukkig met zijne familie thuis vond. De verrassing elkander zoo spoedig weer te zien was wederkeerig, de ontvangst hartelijk. Spoedig zat ik in den familiekring mijne eerste indrukken en ontmoetingen te vertellen; het door hem aanbevolen bezoek op Sanct Hanshaugen in de eerste plaats. Fröken Aletta was op dit oogenblik afwezig, zoodat ik haar niet behoefde op te biechten, dat wij haren wenk niet hadden opgevolgd. Gaarne nam ik het geleide van mijn' gastheer en Fröken Sophy, ‘min Skolemester under Reisen up til Norge’, zooals haar vader haar betitelde, aan om eene wandeling door de stad te doen. Welvaart heerscht er in Drammen, dat als de meeste harer zustersteden herhaalde malen door brand werd geteisterd. In 1866 werd bijna geheel Bragernaes in de asch gelegd; van daar dat meest alle huizen daar nieuw zijn. Nu van steen weer opgebouwd, getuigen vele door hunne vaak smaakvolle ornamenten, en met beeldhouwwerk versierde kroonlijsten van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den kunstzin zijner inwoners. Van de openbare gebouwen trokken mijne aandacht vooral dat van 't gymnasium en wat wij zouden noemen de hoogere burgerschool, die onder één bestuur en in één gebouw vereenigd, ruim vierhonderd leerlingen tellen; het ‘Raadhuis’, waarop een R en S prijkten, ten teeken dat de magistraat daar recht (Bett) en waarheid (Sandhed) handhaaft, en de beurs, met post-, telegraaf- en .... telefoon. Misschien wordt er in geen land zoo druk gebruik gemaakt van deze laatste uitvinding als in Noorwegen. Zooals ik reeds zeide, telt Christiania twee telefoon maatschappijen; Drammen, dat 18000 inwoners had - men vergete niet, dat ik over 't jaar 1882 spreek - bezat een telefoonnet van meer dan honderd geabonneerden. Toen ik mijne verbazing daarover te kennen gaf en liet blijken, dat ik zoo iets hier niet had verwacht, kon ik den zweem van lichtgeraaktheid bij mijne geleiders alleen verdrijven door de openhartige verklaring, dat wij in dit opzicht wat achterlijk waren. Ik vernam nu, dat nog veel kleiner plaatsen, o.a. het stadje Porsgrund, dat maar 3400 inwoners telt, een telefoonnet bezit. Maar ook voor de kunst wordt er meer gedaan dan men wel zou vermoeden. Met rechtmatigen trots wees Frök en Sophy me op den stadsschouwburg. Ik geloof niet, dat er in ons land vele steden van die grootte zijn aan te wijzen, die op zulk een gebouw kunnen roemen. De schouwburg, die er van buiten smaakvol uitzag, wordt bespeeld door gezelschappen uit de hoofdstad en dient tevens om er concerten in te geven. Het is misschien hier de geschikte plaats om eens te doen zien, dat ook der regeering in Noorwegen, instrijd met wat wel eens door andere reizigers bericht is, veel aan kunsten en wetenschappen gelegen is. Ik kan daartoe niet beter doen dan enkele posten afschrijven uit de Staatsbegrooting voor 1884. Na de uitgaven voor de universiteit en hare verzamelingen volgt het hoofdstuk: Uitgaven voor Wetenschappen en Kunsten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze uitgaven bedragen dus ongeveer 200,000 Kroner. Ook op andere onderdeelen der begrooting komen posten voor, die in 't belang van kunsten of wetenschappen zijn; o.a. 4000 Kr. voor verdere herstelling van Trondhjems dom; 29000 Kr. voor uitbreiding der kennis van 't Noorsch onder Lappen en Q. Kvaenen; 12000 Kr. voor eene statistisch-topografische beschrijving van Noorwegen; 17000 Kr. voor 't uitgeven van een verslag over de IJszee-expeditie e.a.m. Telt men deze sommen bij de vorige, dan komt men tot een bedrag van ongeveer 300,000 Kronen voor kunsten en wetenschappen, op eene geheele begrooting van 41,000,000 Kroner. Wanneer men nu in aanmerking neemt,dat de Storthing, die deze uitgaven vaststelt,voor het grootste gedeelte bestaat uit leden uit den boerenstand, kan men zeker het Noorweegsche volk in 't algemeen geene onverschillig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid voor kunsten en wetenschappen ten laste leggen. Wat het onderwijs kost, daarover spreek ik later. Ook over wat particulieren voor kunsten en wetenschappen doen. Bovendien zijn er zeker weinig landen, waar door ernatingen zoovele liefdadige instellingen zijn opgericht als in Noorwegen. Onder de wandeling door Drammen werden ze me door den heer Gullichsen of Fröken Sophy gewezen of genoemd. Hier was Claus Tronsen's armenhuis, dáár het Bragernaes' hospitaal, juist honderd jaar geleden door den koopman Jens Hofgaard en den goudsmid Niels Römer gesticht. Een eind verder werd me Hans Henriksens' stichting gewezen, nieuwe gebouwen, waarin de oud-zeekapitein een twaalftal behoeftige zeelieden met hunne huisgezinnen doet verplegen. Erik Börresen schonk bij zijnen dood een legaat tot stichting van ‘Rust in ouderdom,’ waarin ongehuwde bejaarde dames worden gehuisvest, en bestemde zijn overige vermogen tot het oprichten van een weeshuis, waar ook verwaarloosde kinderen worden opgenomen. Een schoolfonds werd door Peter Söberg nagelaten, bij wiens beschikking op ieder Kerstfeest aan behoeftigen eene ruime uitdeeling wordt geschonken. Al deze liefdadige instellingen hebben over ruime fondsen te beschikken, die van 10,000 tot 500,000 Kroner beloopen. Is het wonder, dat ik nog meer sympathie kreeg voor Drammen en zijne bewoners? Fröken Sophy had beloofd, me naar een bijzonder mooi uitzicht te brengen, waar zij, evenals hare familie, groote voorliefde voor scheen te koesteren. Gaarne volgde ik haar en we kwamen langs de in gothischen stijl gebouwde kerk van Bragernaes en gingen den berg op, waar de brandwacht gestationneerd is om van hier door kanonschoten brandalarm te maken. Mijne geleidster had niet te veel gezegd, toen ze me voorsloeg die steile begroeide helling te beklimmen. Het uitzicht van de warande van 't wachthuisje was verrukkelijk. Beneden ons lag het smalle dal der Drammen met de drie stadswijken. Vroolijk was het gezicht op de rivier zelve, die hier vijfhonderd el breed is. Tallooze houtvlotten lagen daar nu in rust aan de kaai van Bragernaes, waar de zeeschepen kunnen aanschieten, voor de groote pakhuizen; gedeeltelijk verder op stroom lagen vaartuigen van allerlei grootte en natie, van de kleine Noorsche kof tot de reusachtige Amerikaansche stoomboot. Het frissche koeltje deed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vlaggen en wimpels, die ze als zondagstooi droegen, vroolijk wapperen. Verscheidene schepen van de Drammensche handelsvloot, die ruim 300 bodems telt, waren met het oog op 's Konings komst geheel met wimpels behangen. Verder op zagen we den breeden mond der Drammenselv, die in tweeën verdeeld wordt door een tamelijk groot eiland, waarop ik groote houtmagazijnen waarnam, ja, wij konden een groot gedeelte van de Drammensfjord afzien. 't Gezicht moest nog winnen, meende ik, wanneer op werkdagen alles in bedrijvigheid was, schepen en booten af- en aanvoeren en op werkplaatsen en scheepstimmerwerven bijl- en hamerslag weerklonken. Eene drukke handels- en zeestad moet men niet op eenen rustdag zien, waagdeik Fröken Sophy op te merken, die met beminnelijk enthousiasme de fraaie ligging prees. De heer Gullichsen was het met me eens; maar hij vond het niet alleen nu, maar voortdurend te stil in Drammen. Aan de scheepstimmerwerven ging weinig of niets om; nieuwe zeilschepen werden er niet meer gebouwd, soms een enkel stoomschip. De vrachtprijzen waren laag, handel en nijverheid waren zeer gedrukt. De houthandel, de voornaamste van alle takken, ging slecht, er werd weinig verkocht en dat weinige tot spotprijzen; alle houtstapelplaatsen lagen vol. Toch ligt het niet aan de afwachtende houding, die de houthandelaars aannemen. Heinde en verre zoeken zij afzet voor hunne gezaagde en ongezaagde houtwaren geschaafde en geploegde deelen in alle afmetingen, kozijnen en deuren verzenden zij over de geheele wereld. Enkele dagen later hoorde ik o.a. een fabrikant vertellen, dat hij behalve eene bezending schoolmeubelen eene partij bewerkt hout had afgeleverd naar Sidney, die op maat pasklaar gemaakt, daar eenvoudig in elkaâr gezet werd om eene school te vormen. Als inboorling van de Zaan, eenmaal de groote stapelplaats, die als 't ware het monopolie van den Noorschen houthandel had, hoorde ik dit met belangstelling en een gevoel van spijt aan. Behalve hout is 't zaagsel - dus onderrichtte mijn gastheer me - tegenwoordig een belangrijk artikel van uitvoer; dat houtmeel of pulp wordt voornamelijk voor papierfabrieken gebruikt. Maar ook van dat artikel had de overproductie de prijzen zeer gedrukt. Er werd nu juist in Drammen eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groote papierfabriek gebouwd, die hoofdzakelijk zaagsel, scheikundig bereid, verwerken zou. Dus ook hier concurrentie in een' tak van nijverheid, die eenmaal mijn' geboortegrond en mijn' geslachtsnaam bekend maakte tot over de grenzen van ons vaderland. Maar al verzuchtte ik een oogenblik: ‘Waar moet het met ons oud hollandsch papier heen!’ ik moest toch voor de eer onzer vaderlandsche industrie optreden. En met niet weinig trots vertelde ik den heer Gullichsen: ‘Weet gij wel, dat een Zaansch papierfabrikant eens - ik verzweeg wijselijk, dat het meer dan eene eeuw geleden is - op één' enkelen marktdag 100.000 gulden verdiende door 100.000 riem papier te verkoopen? Zoover hebben uwe landsluî het met hun houtpapier toch niet gebracht! En 't zal zeker ook nog wel lang duren, eer de Parijsche uitgevers als aanbeveling voor hunne prachtuitgaven aankondigen, dat die op “papier de bois” zijn gedrukt, in plaats van zooals nu op papier de Hollande!’ Zie, dien kleinen nationalen bluf mocht ik me wel veroorloven, dacht ik. De mededeeling, dat er dat jaar een vijftigduizend kubieke meter ijs uit Drammen naar ons land werd uitgevoerd, koelde mij weer wat af; dit artikel bedreigt onze nijverheid immers met geenerlei gevaar. ‘Maar wat brengen uwe schepen uit Holland dan wel hierheen?’ mocht ik vragen. En 't antwroord luidde: Rogge, en wel een vierde van wat wij uit den vreemde halen; boter, kaas, kaarsen, vleesch en spek, brandewijn en gedistilleerd, schoon veel minder in de laatste jaren dan vroeger; maar vooral koloniale waren. In de eerste plaats suiker en koffie. Wij hebben smaak gekregen in dien drank en per hoofd gebruiken we gemiddeld 3½ kilogram in 't jaar. Bij de koffie behoort cichorei en verleden jaar is hier in Drammen uit uw land ongeveer 200.000 kilo cichoreiwortel aangevoerd. - ‘Aha, nu begrijp ik al,’ viel ik hem in de reden, ‘waarom de koffie me hier in Noorwegen maar niet smaken wil.’ Ik haastte me mijne ‘skolemester’ nu ook eens een lesje te geven en wel in 't koffiezetten, drukte haar op 't hart daarbij alleen den zuiveren Mokkaboon zonder eenig surrogaat te gebruiken, en niet te vergeten, dat koffie in bron- of pompwater, thee in regenwater afgetrokken moet worden. Zoo keuvelende waren wij een eind verder gewandeld in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richting van ‘Kloptjern’, een eenzaam, tweehonderd meter hoog gelegen bergmeer, waaruit de waterleiding voorzien wordt. Maar halverwege moesten we terugkeeren, de tijd bleek te kort en we zochten langs een' gemakkelijken zigzagweg, waar de talrijke banken met rustende wandelaars bezet waren, die er een mooi uitzicht en een verfrisschend koeltje zochten, de stad weer op. Langs het kerkhof kwamen wij die binnen en spoedig weer in 't huis van mijnen gastheer. Hier vond ik mijne andere reisgenoote, die me voorstelde aan haren aanstaande, den eersten luitenant ter zee, den heer Eivind S**. Hoorende dat ik een Hollander was, vertelde hij me, dat hij de vorige week landslieden van me had gesproken, eenige zeeofficieren namelijk, die tot onderzoek van de Noorsche torpedobooten hierheen waren gezonden. Ik had dus onverwacht en ongedacht het genoegen met een ‘torpedo-officier’, en wel, zooals ik later vernam, met een' der best aangeschrevenen kennis te maken. Na een praatje over 't ongeluk met ‘de Adder’, vroeg ik hem, of er veel Noorsche torpedobooten waren, die Hollandsche namen droegen. Verwonderd keek hij op, maar toen ik hem de aanleiding van mijne vraag mededeelde, vertelde hij lachend, dat de Noorsche oorlogschepen historische of mythologische namen dragen, of naar dieren, rivieren of steden genoemd zijn, en dat zij alle Noorsche namen dragen, met uitzondering van 't oefenschip, dat naar de eerste koningin uit het huis van Bernadotte ‘Desideria’ heet. Alleen dus voor eene vorstin is men van dezen regel afgeweken en de hoffelijkheid in 't doopen van torpedobooten met uitheemsche namen bestaat dus alleen aan den kant van den Nederlandschen minister van marine. Terzelfder tijd ontving ik opnieuw een bewijs, dat de Noren evenwel niet minder hoffelijk en gastvrij zijn. Trouwens reeds, in de oudheid stonden zij er voor bekend. Toch trad geen reiziger een huis binnen, al stond de deur open; zoo hij niemand der bewoners buiten zag, klopte hij aan en eerst bij de uitnoodiging binnen te treden, die zelden uitbleef, trad hij nader. Met ontbloot hoofd begroette men elkander met de woorden: ‘Heill ok saell!’ (Gezondheid en geluk!) - Naar het doel der reis, noch naar den naam van den bezoeker werd gevraagd, maar alle hulp vriendelijk bewezen. In de oudere Edda komt een gedicht voor Haavamaal (‘het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lied des Hoogen’), dat aan niemand minder dan aan Odin zelf wordt toegeschreven. Daarin wordt ook reeds hulpvaardigheid jegens vreemden aanbevolen; het luidt daar (vs. 3): Vuur behoeft
Hij die binnen is gekomen,
En die koude knieën heeft.
Spijs en kleed
Heeft die man van noode,
Die het woest gebergte
Over is getrokken.
Van kou noch vocht hadden we last gehad, maar het vriendelijk aangeboden maal was me welkom en smaakte heerlijk. Er werd van alle zijden op aangedrongen, dat ik daar zou blijven, maar ik had den Rus beloofd den volgenden dag met hem verder te reizen. Mijn gastheer liet dus zijn rijtuig voorkomen en na een hartelijk afscheid stapte ik er in met den zeeofficier, die weer naar Dröbak moest, waar niet zijne korvet torpedoproeven gedaan werden. In 't station geraakte ik in eene kleine moeielijkheid, waaruit luitenant S* me gelukkig redde. Dat in 't binnenland klinkende munt soms schaarsch is, wist ik en ondervond ik later menigmaal, maar 't verbaasde me, dat ik in 't station Drammen geen vijfkronenstuk kon gewisseld krijgen. Luitenant S* vond hier nog een' vriend, den luitenant bij de infanterie K*. en zoo maakte ik achtereenvolgens kennis met de zee- en landmacht. Van hen vernam ik vele bijzonderheden over leger en marine, die ik evenwel grootendeels weer vergat, toen we door 't Lierdal spoorden. Ik zat nu aan de goede zijde en er was van 't bekoorlijke gezicht in dat kleine, maar schilderachtige dal niets te veel gezegd. Ook de uitzichten over de Drammensfjord wonnen nu nog door 't avondlicht. Toen ik eindelijk weer in 't hôtel Scandinavië aangekomen was, kon ik dan ook op een' schoonen en welbesteden dag terugzien. Het begin mijner reis beloofde veel goeds voor 't vervolg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van kleur is, had hier groote donkerroode bloemen, die haar bijna voor me onkenbaar maakten. Eveneens de leeuwenbek, de koningskaars en andere bloemen, die ik aan den weg of in bosschen zag groeien. Ook het groen der boomen is donkerder dan bij ons. Professor Schübeler, die 't eerst hierop gewezen heeft, schrijft dit alles toe aan het meer intensieve licht. Lichtgele, bijna witte wintertarwe, uit Bessarabië, die hij in Noorwegen uitzaaide, gaf ieder jaar donkerder en eindelijk bruine korrels; lichtgele erwten, die op Hindö (68° 35' N.B.) uitgezaaid werden, gaven groote grasgroen gekleurde als oogst weder. En toen er van deze in Breslau eenige werden gepoot, kregen ze de oorspronkelijke lichte kleur en grootte weer terug. Ook de specerijkruiden zijn sterker en dit bleek voor eenige jaren op eigenaardige wijze. Toen in Christiania de eerste volksgaarkeuken werd opgericht, stelde men een' Deenschen opperkok aan, die in Kopenhagen in dergelijke betrekking werkzaam, geweest was en die de gerechten zoo toebereidde als hem uit ondervinding gebleken was het best te zijn. Voor eene bepaalde hoeveelheid soep en andere spijzen werd dus dezelfde hoeveelheid peterselie, selderij, uien, prei en mierikwortel gebruikt als in Kopenhagen. Nauwelijks echter was de gaarkeuken voor 't publiek open, of er kwamen klachten over den te duidelijk merkbaren smaak van verschillende soepkruiden. Die klachten werden al luider en gaven zelfs tot krantengeschrijf aanleiding. Men verminderde de hoeveelheid kruiden en de spijzen vielen in ieders smaak. Toen men een paar jaar later wegens de hooge prijzen in Christiania de groenten uit Kopenhagen liet komen, was de kok genoodzaakt om nu dezelfde hoeveelheden te gebruiken als vroeger in de Deensche hoofdstad, ten einde de Noorweegsche tongen even sterk te prikkelen als anders. Zoo bevestigde op onloochenbare wijze de praktijk in de keuken, wat de theorie in 't laboratorium van den botanicus had geleerd. Maar niet alleen de inhoud van wat wij aan 't station kochten, ook het mandje, waarin de aardbeien lagen, trok onze aandacht. 't Waren nette vierkante bakjes van berkenbast, uit één stuk; door insnijdingen halverwege de dikte was de helderwitte schors omgevouwen en dus een rand gevormd. Hier had ik dus een eerste voorbeeld van 't nut van dezen boom, die bij de Noren de koningin der bosschen heet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan sommige eeuwenoude berken zijn dan ook sagen verbonden van schatten, die daaronder door draken bewaakt worden of het heet, dat hem, die een tak daarvan breekt of den bast beschadigt, een ongeluk zal overkomen. En nog een menschenleeftijd geleden werd als een overblijfsel van afgodische vereering der heilige boomen op enkele plaatsen aan den voet van sommige berken op Zaterdagavond karnemelk, en op Kerstavond bier uitgegoten. Dit geschiedt nu niet meer, wél worden enkele oude berken nog bijzonder beschut en doen de eigenaars jaarlijks den grond daaromheen losmaken en gooien daar eenige vrachten mest omheen. Wien 't onwaarschijnlijk voorkomt, dat men hier nog te doen zou hebben met herinneringen aan voorchristelijke tijden, bedenke, dat de Noor zeer gehecht is aan oude zeden en gebruiken. Eén voorbeeld zal genoeg en mijn zegsman, professor Schübeler, borg zijn voor de waarheid. Hij vertelt, dat hem een man bekend was in eene eenzame streek, die aan een steenen beeldje van Thor, dat in zijn geslacht eeuwen lang van vader op zoon in eigendom was overgegaan, in stilte goddelijke eer bewees. En dat had plaats in het jaar eenduizend achthonderd vijf-enzeventig onzer christelijke jaartelling! Het berkenhout wordt niet alleen als brand-, maar ook als timmerhout zeer gewaardeerd; meubelen daarvan vindt men bijna in iedere huishouding. Hunne duurzaamheid verheugt den arme; de schoone glans, dien ze door 't polijsten verkrijgen, bekoort den rijke. Waar de eik ontbreekt, gebruikt men berkenbast tot looien. Met berkenschors dekt men in plattelandsdistricten de daken der huizen, zooals ik verder zal beschrijven. Uit berkenbast maakt men cilindervormig vaatwerk (Skrukke of Näverskrukke) van verschillenden vorm en grootte voor 't bewaren van natte en droge waren, snuif- en sigarendoozen enz. De Finmarker Lappen gebruiken een stukje berkenbast om met behulp van tabak daaruit cigaretten te maken. Nu de Noren ons hun houtzaagsel voor papier willen verkoopen, is niets billijker dan dat de kinderen des lands ook geen cigarettenpapier, maar cigarettenhout gebruiken. Of heeft men hier in plaats van met een teeken van concurrentie te doen met circumferentie, met een nieuw bewijs voor den cirkelgang der menschheid? Ik zou 't haast gaan denken, wanneer ik me herinner, dat vroeger en zelfs nog in 't begin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezer eeuw vaak op bladen van de witte berkenbast werd geschreven in plaats van op papier. Uit reepen berkenbast van 1½ tot 2 duim werden door de Finnen tot voor weinige jaren eene soort ransels gevlochten, ‘Finkunte’ en in de omstreken van Kongsvinger maakt men er schoenen van - ‘Finsko’ - die men 's zomers bij veldarbeid gebruikt en die wel niet sterk, maar ook zeer goedkoop - 30 tot 40 öre - zijn. Ook legt men wel zulke reepen tusschen de schoenzolen om die waterdicht te maken. Ja, in vroeger tijd maakte die berkenbast soms het eenige schoeisel uit. De beroemde koning Sverre Sigurdsön (1151-1202), die als een talentvol en gelukkig avonturier de macht der oude Noorsche aristocratie en der geestelijkheid fnuikte, wist zich de alleenheerschappij te verzekeren door de hulp van krijgers van geringe afkomst, aanvankelijk maar eene bende van zeventig man, waarmede hij wonderen van dapperheid verrichtte. Die krijgers zijn nog in de geschiedenis bekend onder den naam van ‘Birkebejner’ (Berkebeenen), omdat zij zoo arm waren, dat hun schoeisel alleen uit berkenbast bestond. Nadat we een paar tunnels waren doorgekomen, zagen we spoedig de rivier Vormen aan onze rechterhand en weldra kwam het stadje Eidsvold in 't gezicht. Bij 't hooren van dien naam klopt het hart van iederen echten Noor hoog. Hier werd in eene eenvoudige zaal, welker ruwe uit ongeschaafde planken bestaande wanden met taxistakken bekleed waren, naar 't voorbeeld der amerikaansche, fransche, spaansche en hollandsche constitutie de tegenwoordige Noorsche grondwet vervaardigd en aangenomen (17 Mei 1814). Hier, waar zijn vader predikant was, heeft ook Wergeland gewoond als student, en zijne kamer, met levende visschen en slangen in glazen en allerlei zeldzaamheden, waar verscheidene vogels vrij rondvlogen, waar zijn lievelingshond Bella de bezoekers aanblafte en een éénoorig konijntje op drie pooten tusschen mos, steenen en versche takken rondhuppeldeGa naar voetnoot1), geleek deels een kabinet van zeldzaam- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heden, deels de kluis van een' heremiet, deels het laboratorium van een' heksenmeester. Ik had evenwel geen tijd om het een of het ander te gaaa zien. Mijn reisgenoot, die brieven had ontvangen, welke hem drongen zijne reis te bespoedigen, wilde doorsporen naar Trondhjem. Ik besloot voorloopig alleen mijne bagage die reis te laten doen, en pakte al 't overtollige in mijn handkoffer en zond dit vooruit naar het noorden om het pas na weken daar terug te vinden. Ik behield alleen demi-saison, paraplu en reisransel met het allerontbeerlijkste gevuld, bij me. Het spoorwegstation ligt vlak bij den steiger der stoomboot, en na een hartelijk afscheid van den Rus stapte ik spoedig op de ‘Kong Oscar’ over, die weldra zich in beweging zette. Ruim en netjes was deze boot ingericht, op de wijze der salonbooten op den Rijn. De vaart op Mjösen is dan ook aanvankelijk een genot,maar wordt door weinige afwisseling der landschappen aan de oevers vervelend, zoo men het geheele meer ineens bevaart, 't Is namelijk niet minder dan 100 kilometer lang. Eigenlijk is het eene voortzetting van het Gudbrandsdal, welke als bedding dient van de rivier de Laugen, die bij Lillehammer daarin stroomt om haar onder den naam Vormen bij Eidsvold weer te verlaten. Merkwaardig is ook bij dit binnenmeer evenals bij de meeste Alpenmeren de buitengewone diepte. Op sommige plaatsen bedraagt die niet minder dan 450 Meter of 325 Meter beneden de oppervlakte der zee. Soms bemerkt men in 't meer Mjösen, zelfs bij stil weer, groote beweging in 't water, zooals bij Alpenmeren ook wel 't geval is. Toen in 1755 Lissabon door eene hevige aardbeving verwoest werd, rees het water in Mjösen twintig voet en overstroomde de oevers. Het volk schrijft deze bewegingen toe aan zeeslangen, waaraan velen in Noorwegen op grond van onloochenbare getuigen en eigen aanschouwing stellig gelooven. Dat er zich werkelijk in den Atlantischen oceaan en aan de Noorsche kusten van tijd tot tijd buitengewoon groote robachtige zoogdieren vertoonen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder den naam van ‘groote zeeslang’ bekend, is ook bij mij na hetgeen ik daarvan in Bergen hoorde en zag, buiten twijfel, al neem ik daarom ook niet alle fabelachtige verhalen daaromtrent aan. Een der beroemdste van die monsters huisde voor eeuwen in 't meer Mjösen en wel in de nabijheid van Hamar, waar hij op 't ondiepe geraakte. Een monnik doodde hem door pijlschoten in het oog, en 't monster dreef toen bij 't ‘Heilige Eiland’ aan op eene plaats, die nog Pilestöa heet. Toch bevindt er zich nog eene zeeslang in het meer, die zich om de groote klok van Hamar heeft gekronkeld, welke in den zevenjarigen oorlog op den bodem werd neergelaten. De klok kan men bij helder weer nog zien blinken, maar vergeefs heeft men beproefd haar te lichten, ofschoon men haar eens tot vlak onder den waterspiegel had opgehaald. Wat er echter voor geheimzinnigs op den bodem, van deze binnenzee ook nog moge schuilen, moeilijk zal dit in smakelijkheid de forellen overtreffen, die men daarin vangt en die onder den naam van ‘Hunnerörret’eene welverdiende beroemdheid bezitten. Aan de uitstekende table d'hôte, die eene aangename afwisseling gaf aan de vaart, werd hun dan ook de noodige eer bewezen. Een paar Engelschen, die er zich bijzonder aan te goed hadden gedaan, meenden zeker hunne zintuigen te ontheiligen, wanneer ze daarna iets anders deden dan zich te slapen leggen. Ze sliepen tot het stadje Hamar, vanwaar ze met den nachttrein naar Trondhjem vertrokken. En toch waren het geene menschen van zaken, maar reisden ze voor hun pleizier. Wonderlijke exemplaren zijn er toch onder dit volk. Op de stoomboot van Bergen ontmoette ik er een, die van die stad tot Molde toe niets deed dan lezen, rooken of slapen in de kajuit. De zonderling had een klein aardrijkskundig handboekje, dat hij scheen te willen kontroleeren - bij aankomst in eene der daarin genoemde steden keek hij even op, of het sloot, en maakte fluks een potloodstreep voor ‘accoord’ bevonden. Voor 't niet vermelde had hij oor noch oog, en zoo had hij op den langen zeeweg tusschen Bergen en Hammerfest alleen maar een oogenblikje aandacht voor die beide steden. Een mijner Noorsche vrienden had eens gereisd met een' Engelschman, die den tocht naar de Noordkaap maakte om met zijn vergrootglas door de middernachtszon een gaatje in zijnen hoed te laten branden. Maar dit zijn uitzonderingen, en ik ontmoette later zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hupsche landslieden van 't vervelende tweetal, van wie ik de aangenaamste herinneringen bewaar. De boot legde nu eens aan den linker- dan aan den rechteroever aan. Overal zag ik vruchtbare landschappen, bosschen en weilanden en tal van landhoeven, die er net en vriendelijk uitzagen. Na bij 't stadje Hainar, waar de ruïnen der door de Zweden in 1567 verwoeste domkerk een oogenblik mijne aandacht trokken, passagiers voor den spoorweg afgezet te hebben, wendde Kong Oscar zich weer naar het westen en voer langs het straks genoemde vruchtbare ‘Heilige Eiland.’ Om eenige afwisseling te hebben, begaf ik me eens onder de passagiers der tweede klasse, en werd hier spoedig aangeklampt door een' rondreizend koopman. Zijn in ons land scheermessen en horlogekettingen de meest gewilde handelsartikelen voor lieden van zijne soort, in Noorwegen zijn het voornamelijk, ‘tolleknive’, de nationale gordelmessen en horloges. Op geene boot, geene kermis of jaarmarkt ontbreken de handelaars in deze voor iederen Noor hoogst begeerlijke zaken. Een horloge had ik, maar een ‘tollekniv’ ontbrak aan mijne uitrusting en de koopman wist me zoo te overtuigen van het onontbeerlijke daarvan, vooral toen hij hoorde, dat ik te voet ging reizen, dat ik voor den geringen prijs van 3 Kronen een flink mes in keurig bewerkte metalen schede kocht. Van dit mes, dat de bewondering van menigen skydsgut opwekte, heb ik later goede diensten gehad, al was het, dat ik maar eenmaal en toen nog wel uit een misverstand van mijne zijde, er de hand aan sloeg tot zelfverdediging. Nu volkomen toegerust kon ik onbezorgd te Gjövik de stoomboot verlaten. Ik had slechts het zuidelijke gedeelte van het meer bevaren; na eenige weken zou ik het noordelijke gedeelte bezien. Voorloopig verlangde ik meer naar Valdres. 't Was half vijf, toen ik ‘Kong Oscar’ verliet. Het station Mustad, waar ik zou overnachten, lag 14 kilometer van Gjövik en ik had dus eene wandeling van ongeveer vier uur voor de borst. Ik laadde mijn' ransel op den rug, en begon den tocht. De weg door Vardal - Avant Valdres begint pas achter Tomlevolden - loopt vrij steil opwaarts. Door uitgestrekte bosschen, wier versterkende geuren ik met genot inademde, ging ik steeds westwaarts, 't Was er eenzaam; slechts eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkele maal zag ik ter zijde van den weg eene landhoeve liggen. Ik geloof, dat ik op dien geheelen afstand geene vijf menschen heb ontmoet. Mijne berekening faalde weinig; even over achten zag ik aan den kant van den weg een' handwijzer, die me naar het Skydsstation en herberg Mustad wees. De indruk, dien ik hier van dergelijke inrichtingen kreeg, was allergunstigst. Op mijne vraag, of ik logies kon krijgen, werd dadelijk door een meisje bevestigend geantwoord. Mijn' ransel neerleggen en me van stof ontdoen was het werk van enkele oogenblikken. Ik zette me toen neer in de ruime gelagkamer, zal ik het maar noemen, ofschoon zich daar voorwerpen bevonden, die men bij ons te lande in dergelijke vertrekken vergeefs zou zoeken. Ik zag op de tafel en in de vensterbanken vazen en schalen met bloemen gevuld; daar lag, behalve de beste werken der Noorsche schrijvers Lie en Björnson en Ibsen, eene kompleete uitgave van Goethe's werken. Op de piano vond ik een' grooten voorraad muziek. Alles verraadde bij den eenvoud van meubelen toch een' zekeren smaak en groote netheid. Het ‘aftensmad’ liet, wat qualiteit noch quantiteit aangaat, iets te wenschen over en de bediening muntte uit door vlugheid en vriendelijkheid. Pas had ik den inwendigen mensch versterkt, of ik hoorde de bel, die boven de ‘Stabbur’ hing, luiden: 't was het teeken voor de arbeiders op de landhoeve om het werk te staken. Ik stopte mijn pijpje en zette me met een glas van 't krachtige öl op de bank voor de deur, waar spoedig de gjaestgiver zich bij me neerzette. Toen ik hem, na zijne eerste vragen naar herkomst en doel mijner reis, mijne bewondering te kennen gaf over 't flinke, forsche voorkomen der huiswaartskeerende arbeiders, die voorbijgingen, vertelde hij, dat het hier een flink ras menschen was en wees onder anderen een' man van 86 jaar aan, die nog op éénen dag naar Gjövik heen en terugwandelde. In Ringerike had ik het eerst de sage hooren spreken over den Heiligen Olaf; hier vertelde ze mij het eerst van het andere hoofdpunt, waarom ze zich beweegt: de Zwarte dood. De naam Mustad herinnerde me aan de vreeselijke pestziekte, waarvan de overlevering van geslacht op geslacht voortgeplant, nog heden getuigt. Door een Engelsch koopvaardijschip in Augustus van 1349 uit Londen overgebracht, verspreidde de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ziekte zich snel over 't geheele land. In de gedaante eener oude taangele vrouw, de ‘pestvrouw’, waarde zij - dus geloofde het volk - van het westen naar het oosten en van het noorden naar het zuiden. In de eene hand hield zij een' bezem, in de andere eene hark; waar de pestvrouw de hark gebruikte, ontkwamen enkelen aan den dood, waar zij den bezem zwaaide, stierf iedere levende ziel. In Bergen alleen overleden 10000 menschen; twee derden der bevolking bezweek er aan in Noorwegen, dat eerst na eeuwen zich herstelde van alle geleden verliezen. Geheele dalen stierven uit en eerst honderden jaren later vond men in de door bosschen weer begroeide streken vervallen kerken, verlaten huizen en hoeven en sporen van vroegere bewoners terug. Zulke dalen noemde men Funddale en Fundgaarde d.i. ‘weergevonden dalen en hoeven’Ga naar voetnoot1). Wel werd later menig dal weer opnieuw bebouwd, maar nog hoort de reiziger, als hij door woeste, hoogere bergstreken trekt, dikwijls vertellen, dat het daar in den ouden tijd vóór de ‘Groote Sterfte’ bebouwd en bewoond was. Zoo kwam ik een paar dagen later langs het onbewoonde Helestrand, tusschen Yaldres en Hallingdal, waar men nog sporen ziet van de kerk, waaromheen eens een twaalftal hofsteden lagen. En nog een paar dagen later trok ik op 't Fillefjeld door 't eenzame Smeddal, dat ook eenmaal de hoofdplaats was van een kerspel, welks kerk pas in 1808 werd gesloopt. Ook de hofstede Musstad, waar ik nu overnachtte, behoort tot die zoogenaamde ‘weergevonden hofsteden’ (Fundarhuse). Hier lag namelijk in overoude tijden de koningshoeve Framstad, de schoonste en grootste hofstede in 't geheele Vardal. Maar de ‘Zwarte Dood’ kwam en ontvolkte de geheele hoeve evenals bijna de gansche streek en na verloop van eene eeuw wist men alleen bij overlevering, dat het westelijke gedeelte van het dal eenmaal bewoond was geweest. Op zekeren dag - verhaalde de gjaestgiver me - verdwaalde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een berenjager in de groote bosschen, die een deel van deze streek in verloop van jaren hadden bedekt. Vergeefs staarde hij rond naar een spoor van menschen, vergeefs zag hij op naar opstijgende rook of eenig ander teeken van menschelijk leven. Reeds had hij de hoop opgegeven in deze woestenij onder dak te komen, toen hij plotseling stiet op huizen, die dicht omgeven waren door honderdjarige boomen. Alles zag er zoo eenzaam en woest uit, dat de jager zich niet zonder heimelijke vrees in eene der woningen waagde. Hij vond er alleen sporen van vroegere bewoners. Op de lang uitgedoofde kolen stond een half door roest verteerde ketel, op de tafel lagen eenige spinrokken en half vergane kluwens garen, aan den wand hing een boog en andere wapens, maar alles bedekt met stof van eeuwen. Zou daar geen spoor van vroegere bewoners te vinden zijn, dacht hij en ging de trap op naar boven en zie, daar vond hij groote bedsteden en in ieder daarvan geraamten van twee menschen. Toen hij nader bijkwam, stormde eene groote menigte muizen uit die slaapplaatsen en zocht in hoeken en gaten te ontkomen. Nu de eerste schrik voorbij was, onderzocht de jager ook de overige gebouwen en vond alles, zooals de bewoners het door den dood overvallen, hadden achtergelaten. Daar de hoeve nog in goeden staat was en hij buitendien talrijke sporen van vroegere bebouwing zag, hoopte hij zich hier eene goede woonplaats te verwerven; en hij eigende zich de vondst toe door met zijn bijl zijne naamletters en 't jaartal op den wand te hakken. Nu ging hij naar huis terug, gedurig naar de boomen omkijkende, om de plaats terug te kunnen vinden. Terugkomende met knechts en gereedschappen, velde hij de bosschen en bebouwde de vroegere akkers weer. Zijne nieuwe bezitting noemde hij naar de eerste levende wezens die hij er had gezien: Musstad (Muizenplaats) en zoo heet nog die landhoeve. ‘En tot op den huidigen dag’ - zoo besloot de boer zijn verhaal - ‘ wonen hier afstammelingen uit het geslacht van den berenjager. En zie hier’ - zeide hij, me naar een oud bijgebouw brengende - ‘hier op den buitenwand staat nog het jaartal van het weervinden der hoeve.’ En werkelijk, het door ouderdom donkere pijnboomhout was door den tijd zoo hard geworden, dat een scherpe bijl daarop afschampte en schaarden kreeg. Zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was 't jaartal bewaard gebleven. Ook kon ik in den oostelijken en westelijken wand nog de plaatsen zien, waar eens de bedsteden uitgebouwd waren. Eene andere sage, die me later in de Sognefjord door een' mijner roeiers werd verteld, speelt in het Jostedal, een eenzaam oord, hoog in Sogn, en bekend door de Jostedalsbrae, den grootsten van alle Scandinavische gletschersGa naar voetnoot1). Toen de Zwarte Dood of - zooals hij ook in den volksmond wel heet - ‘de groote menschendood’ in Noorwegen zich verspreidde, begaven vele der rijkste en voornaamste bewoners uit Sogn zich naar dat eenzame dal, waar zij zich neerzetten en huizen bouwden. Tegelijkertijd maakten zij eene afspraak, dat niemand van hunne familie of vrienden naar hen toe mocht komen, zoolang de pest woedde. Als deze hun wilden schrijven, moesten zij hunne brieven leggen onder een' grooten steen bij den ingang van het dal, die nog heden de ‘brievensteen’ heet en daaronder zouden zij dan ook het antwoord vinden. Maar ondanks al deze voorzorgen sloop toch de gevreesde pest het Jostedal binnen en richtte er vreeselijke verwoestingen aan. Alle bewoners van het dal stierven; slechts één klein meisje op de hoeve ‘Berkenheuvel’ werd gespaard. Na verloop van tijd verspreidde zich het vee, dat niet meer gehoed werd, in de bosschen en kwam langzamerhand bij kudden afdalen in 't naburige kerspel Vaage, welks inwoners zich verbaasden bij 't zien van vreemde dieren, die door geen' eigenaar werden opgehaald. Zij bewaarden intusschen het vee en daar zij vreesden, dat het in 't Jostedal niet richtig was, begaven eenige zich daarheen. Overal waar zij kwamen, vonden zij de huizen leeg en de bewoners gestorven. Eindelijk gaven ze de hoop op een levend wezen te vinden en wilden zij zich weer huiswaarts begeven. Daar zagen ze onverwachts in een berkenbosch een meisje. Zij riepen haar toe, maar als eene gejaagde hinde vluchtte zij dieper het bosch in en trachtte zich daar te verbergen. Zij besloten haar zoo mogelijk te vangen en met veel moeite gelukte hun dat. Het meisje was zoo schuw en wild als een vogel en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarom noemden zij haar ‘sneeuwhoen’ (Rypa). Geen derboeren kon hare woorden verstaan, evenmin als zij het tot haar gesprokene scheen te begrijpen. Men nam haar mede naar Vaage, waar zij werd verpleegd en langzamerhand hare woeste manieren aflegde. Toen zij later huwde, begaf zij zich weer naar hare geboorteplaats, de ‘Berkenheuvel’ en woonde daar tot haren dood. Haar nageslacht, dat eeuwen lang naar haar het ‘Rypegeslacht’ werd genoemd, stond in hoog aanzien bij de bewoners van 't Jostedal, dat langzamerhand weer meer bevolkt werd. Ook in Thelemarken woedde de pestvrouw. Nog wijst men daar, dicht bij de oude kerk van Raudland, eene kloof aan, door het volk ‘het graf van het bruine paard van Fornaes’ geheeten, en het is eene waarlijk roerende overlevering, die aan deze plaats verbonden is. De naaste kerk bij Fornaes was die van Raudland en alle dooden moesten daar ter aarde besteld worden. Groot was het getal der offers aan de vreeselijke ziekte. Dag aan dag moest het bruine paard van den boer van Fornaes een lijk naar het kerkhof brengen en zoo dikwijls ging het heen en weer, dat het eindelijk den weg ook zonder geleide wist te vinden. Geheel alleen ging de trouwe bruine er heen, wachtte, totdat hem op het kerkhof te Raudland de dooden waren afgenomen en keerde daarop weer naar Fornaes. Lange rust was hem intusschen niet vergund, want dikwijls wachtten hem bij zijne thuiskomst reeds andere lijken, die naar hunne laatste rustplaats gebracht moesten worden. Dikwijls was het arme dier zoo uitgeput, dat het zich nauwelijks verder kon sleepen, en toch vervulde het getrouw zijn plicht. Was de grond hard gevroren, dan kon het den terugweg vlugger afleggen; lager veel sneeuw, dan kon het slechts langzaam vooruit komen. Eindelijk was er van de geheele bevolking slechts één man overgebleven en ook deze werd door de ziekte aangetast. Genezing was niet mogelijk, dat wist hij; zoo bevestigde hij dan de sneeuwschoenen aan de pooten van den trouwen bruin, spande het in, bond zich toen zelf met een touw op de slede - nog heden worden op 't platte land in Noorwegen altijd, ook in den zomer, de dooden op eene slede vervoerd - en stierf. Langzaam begaf zich het trouwe dier met den laatsten bewoner naar het verre kerkhof op weg. Toen het den 3000 voet hoogen heuvel Falkeriset bereikt had, verloor het een zijner | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sneeuwschoenen; te vergeefs beproefde het verder te gaan. Al dieper en dieper zonk het in den sneeuw. Zoo luide begon het te hinneken, dat de lieden in Baudland het hoorden en andere sneeuwschoenen brachten. Nu zette het paard zijnen weg voort. Toen het zijn doel bereikt had en de doode ter aarde besteld was, liep het op het kerkhof rond, en langs alle graven van hen die het vervoerd had en bleef bij ieder graf een oogenblik staan. Zijn werk was gedaan, niemand had bij leven of sterven zijne diensten meer noodig. Met gebogen kop verliet het den Godsakker en wendde zich oostwaarts van de kerk naar eene kloof. Hier trapte het, zijne sneeuwschoenen stuk, begaf zich aan den kant van de kloof en stortte zich daarin neer. Nog heden noemt elk daar dien afgrond de paardenkloof en ieder kind kent er de geschiedenis van den trouwen Bruin van Fornaes.
Ik had eene heerlijke nachtrust genoten. De herinnering aan de muizen, die eenmaal de eenige bewoners der slaapsteden waren geweest, had mijn' slaap niet gestoord. Mijn nachtverblijf was eenvoudig, maar ruim en buitengewoon zindelijk. Om zes uur werd ik gewekt en vond, spoedig naar beneden gaande, daar een stevig ontbijt met verschillende vleeschspijzen, gevogelte en eieren gereed staan. Alles was zeer smakelijk en zooals me bij de afrekening bleek, zeer goedkoop. Den vorigen avond was me gebleken, dat vele reizigers - niet alleen de handelsreizigers - bij 't vertrek hun kaartje hadden afgegeven; voor hen, die na hen komen, is zulk eene aanwijzing aangenaam en soms van belang. De gjaestgtvers schijnen met deze gewoonte, die ze als eene beleefdheid aanmerken hun huis bewezen, zeer ingenomen te zijn. Ik volgde dus die gewoonte, en werd voor een vriendelijk woord, dat ik op mijn kaartje schreef, met een' hartelijken handdruk en een' welgemeenden gelukwensen beloond. Ik nam afscheid van mijnen gastheer; dit woord, dat me daaruit de pen vloeit, teekent ook werkelijk de opvatting, die de meeste gjaestgivers in Noorwegen van hun beroep hebben. Ze zien in den reiziger geen prooi, dien ze beloeren om eerst uit te vorschen op welke wijze zij hem het best zullen uitzuigen. Toch verwachte men evenmin reeds dadelijk eene toeschietende vriendelijkheid. In den regel bekommert zich bij aankomst in een skydsstation de gjaestgiver zoomin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als een zijner onderhoorigen om u. De eerste stappen moeten van u zelf uitgaan. Maar ook hier moet men met den eenvoudigen, eenigszins langzamen aard van den Noor rekening houden. Overstelp hem niet dadelijk met tal van vragen. Toon alleen, maar duidelijk, dat gij belang stelt in zijn land, in zijne omgeving. Verstaat ge daarbij zijne taal, toont ge u geen volslagen vreemdeling hi zijne geschiedenis, vooral die van den dag, dan is het ijs reeds zoo goed als gebroken en verneemt gij de belangrijkste dingen. Ik had tot mijn' spijt vergeten mijn' gastheer naar iets belangrijks te vragen. Ons gesprek over den ‘Zwarten Dood’ was daarvan schuld. Ik had namelijk willen vragen, of hij nog den mooien Deenschen prentbijbel van 1589 bezat, dien een zijner voorvaderen Jacob Mustad (1618-1673) in Kopenhagen kocht, toen hij naar de Deensche hoofdstad gegaan was om bij den koning over den geestelijke van het kerspel te klagen. De overlevering vertelt, dat hij dien bijbel, een der eerste gedrukte boeken, die naar Noorwegen werden gebracht, den geheelen weg van Kopenhagen naar Mustad onder den arm droeg als een kostbaren schat. Ik had me dan met eigen oogen willen overtuigen, of het geslachtregister der bewoners van Mustad, op het schutblad van dien bijbel, werkelijk met den berenjager begint, die de landhoeve weer ontdekte. Maar zooals ik zeide, ik dacht daar te laat aan; alleen uit eene schriftelijke mededeeling van den gjaestgiver bleek me, dat èn bijbel èn geslachtregister nog in zijn bezit zijn. Het was ongeveer zeven uur, toen ik Mustad verliet. De lucht was helder, de weg aanvankelijk vrij vlak en aan beide kanten meestal met bosch bezet. Ook hier was 't rustig; alleen het melodieus geklingel der klokjes van koeien en schapen weerklonk van de berghellingen. Verrassend was het uitzicht enkele minuten voor het station Granum, waar ik plotseling voor me in de diepte de noordelijke punt van de Randsfjord zag. Hier had ik eene der aangenaamste ontmoetingen van mijne geheele reis. Ik had reeds van tijd tot tijd met kinderen gesproken, waar ik die zag. Die meestal blonde jongens en meisjes trokken me vooral door hunne vriendelijkheid en vlugheid. Het beklimmen van bergen, het voortdurende klauteren geeft aan hunnen gang iets zoo gracieus en bevalligs - ook de oudere meisjes en vrouwen hebben soms eene houding, die eene koningin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar zou kunnen benijden - dat ik het herhaalde malen betreurde, dat ik niet teekenen kon om die bevallige standen weer te geven. Een schilder - dacht me - zou er een schetsboek meê kunnen vullen. Evenals die vlugheid is de vriendelijkheid innemend natuurlijk, 't Was niet om misschien eene kleinigheid te ontvangen, want op de steile hellingen zelfs maakten kleine vlaskopjes in 't voorbijgaan eene dienaresse voor me, of wuifden de jongens met hunne mutsen onder 't roepen van: ‘God morgen!’ Een eind vóór Granum ontmoette ik eene jonge vrouw, die breiende een paar koeien hoedde. Een aardig blond meisje, ik denk van een jaar of zes, zeven, volgde haar spelende en bloempjes plukkende. Ik vroeg de vrouw, hoever ik nog van 't station was en bleef een poosje met haar en de kleine Ingebjör - zoo heette ze - praten. Vrijmoedig en vriendelijk antwoordde ze op mijne vragen. Toen ik verder wilde gaan, haalde ik uit mijn' ransel een koekje chocolade. ‘Dat heeft mijn dochtertje me meegegeven voor de zoete meisjes in Noorwegen,’ zeide ik, terwijl ik het haar gaf. Ingebjör bedankte en ging even in het kreupelboschje aan den kant van den weg. Spoedig kwam ze terug met eene handvol in 't wild groeiende aardbeien. ‘Geef dat dan aan uw dochtertje, sprak ze. ’Ik had de onvoorzichtigheid te zeggen: ‘Ja, lief kind, dat zou ik graag willen doen, maar het land, waar ik van daan kom en waar mijn dochtertje nu is, ligt zoo ver van hier, dat de aardbeien reeds lang allen verrot zouden zijn, voordat ze daar aankwamen.’ Ingebjör stond een oogenblik bedroefd te kijken. ‘Dat is erg, erg jammer,’ zeide ze. Even bedacht ze zich en ging weer naar het kreupelboschje, plukte daar eenige bloempjes en gaf me die, zeggende: ‘Wel, dan mag u zelf de aardbeien opeten, en stuur dan de bloempjes aan het meisje in dat vreemde land.’ Ik behoef zeker niet te zeggen, hoe me dat trof. Met een' handdruk nam ik afscheid van de kleine Ingebjör en hare moeder en nog dien eigen avond zond ik de bloempjes in een' brief naar huis en toen ik na weken terugkwam, vond ik er de eenvoudige bloempjes - 't waren er voornamelijk van achillea ptarmica, of wilde dragon - en bewaar die nog altijd als de kostbaarste reisherinnering en 't liefelijkste aandenken aan de blonde Ingebjör uit Noorwegen. Na Granum daalt de weg in groote bochten, totdat hij bij Odnaes het einde van de Randfjord bereikt. Omdat deze weg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soms nog al druk bereisd wordt, had ik den raad gekregen mijne wandelingen nog al vroeg te beginnen, ten einde den grooten stroom van reizigers, die de stations soms vullen en rijtuigen, eten en bedden in beslag nemen, vóór te zijn. Dit kwam goed met mijne neiging overeen en zoo had ik voor twaalven meestal eenen tocht van een uur of vijf achter den rug. Dan reed ik met eene kariool een paar uren verder om wat uit te rusten en niet op het warmste gedeelte van den dag te wandelen, eu besloot dan mijne dagreis met een' tweeden marsch van een uur of vijf. Op die wijze legde ik iederen dag een goed eind weegs af, zonder me buitengewoon te vermoeien en had tevens de noodige afwisseling. Zoo nam ik, nadat ik te Odnaes gegeten had, daar eene kariool en reed eerst naar Sköien en vandaar naar Tomlevolden. De weg loopt langs de Etneelv, die in de Randsfjord uitstroomt, en voert later over de Dokka, die wel eene breede bedding, maar weinig water had. Ook hier zag ik gedurig schoone berkenbosschen. Tomlevolden, waar ik mijne kariool weer afdankte, is een goed kwartier. Bij 't oprijden der plaats viel mijn oog op de gebouwen, die eene goede voorstelling geven van eene Noorsche landhoeve. Het hoofdgebouw, met zijne warande voor beide verdiepingen, de ruime bijgebouwen, de ‘stabbur’, alles van hout, zag er flink en ruim uit. Ook daar binnen vond ik alles uitstekend ingericht. Ongeveer halverwege tusschen Tomlevolden en Sveen kwam ik bij de brug over de Etneelv, waar ik een heerlijk uitzicht had op het Etnedal. Een weinig verder is de grens tusschen de districten Hadeland en Valders. Het landschap werd nu schooner, de weg steiler. De berghellingen zijn wel meestal bebouwd of begroeid, en hier en daar zag ik, soms vrij hoog, enkele hofsteden liggen, doch menigmaal zag ik ook neer in schilderachtige, woeste bergkloven. Het hoogste punt genaderd, had ik bij 't verlaten van 't bosch een heerlijk uitzicht in het dal Valdres. In zijne geheele uitgestrektheid overzag ik het, terwijl ik aan de rechterhand op een' afstand van bijna honderd mijlen, enkele sneeuwtoppen aanschouwde van den zuidelijksten keten van Jötunheim. Verrassend werkt die aanblik op ieder, welke dien voor 't eerst geniet, en zoo was het laatste gedeele van mijn' dagmarsch niet het minst schoone. Weldra had ik het station Frydenlund bereikt, waar ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wilde overnachten. Er was gelukkig plaats voor me, ofschoon, er verscheidene gasten waren. Enkelen waren nog beneden en spoedig was ik met hen in gesprek. Ik had dien dag opgemerkt, dat er op verscheidene landhoeven eene korenschoof aan een' staak of op 't dak van de stabbur was gebonden en vroeg nu aan een der gasten, een veearts, of dit misschien eene soort bezweringsmiddel tegen veeziekten was of wel - zooals bij ons in sommige streken - het teeken, dat zulk een huis te koop was. o, Dat zijn Juleneget (‘kerstschoven’). Nu was ik nog even wijs en vroeg daarom verder, hetgeen groote verwondering verwekte, en de wedervraag werd tot me gericht, of wij in Holland dan geen Kerstfeest vierden. Toen ik vertelde, dat dit bij ons bijna uitsluitend een kerkelijk feest is, riep de dochter des huizes, die zich even als haar vader in 't gesprek had gemengd, op een' meewarigen toon: ‘Arme, arme Hollander.’ En met oogen, glinsterende van genot, begon ze me op mijn verzoek te vertellen, hoe men in 't noorden dit feest viert, dat den langen, eentonigen winter breekt. Op 't land duurt het meestal dertien dagen, in sommige streken zelfs tot den 13en Januari. Daaraan gaat nog een tijd van voorbereiding vooraf; zoomin de landbouwer als de veehouder hebben dan drukke werkzaamheden en kunnen zich dus geheel met de toebereidselen bezighouden. En deze zijn niet gering, want de Kersttijd is de tijd voor 't ontvangen en afleggen van bezoeken. Uren in 't rond komen verwanten en vrienden elkander zien, en vooral de jongeren zijn onvermoeid; geen tijd is dan ook zoo gunstig voor 't aanknoopen van liefdesbetrekkingen als 't Kerstfeest. Twee, drie weken van te voren begint men reeds met toebereidselen. Vooral het brouwen van het Kerstbier, dat sterker moet zijn dan het gewone, is eene zaak van belang. Het grootste gedeelte van den hopoogst wordt dan ook daarvoor bewaard. Ook voor spijzen wordt gezorgd: de mannen sleepen meel uit de molens en dagen aaneen wordt er gebakken. Een groote voorraad visch en wild wordt gereed gemaakt, gevogelte, vooral korhoenders geplukt; er wordt geslacht en de voorraadschuren met alle soorten van vleeschspijzen gevuld. Maar hoe druk men het heeft, daags vóór Kerstmis moet alles gereed zijn; dan moeten de huizen van boven tot onder schoongemaakt en de vloeren met versch dennengroen bestrooid worden. Hierop neemt ieder een bad, en trekt de beste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleeren aan. Zoodra het donker wordt, begint het feest: het Kerstlicht wordt ontstoken, allen scharen zich om de tafel; de vader leest uit den bijbel voor van de geboorte van den Heiland en het Kerstlied wordt door groot en klein aangeheven. En den volgenden dag reeds klinken de schelletjes der sleden, en het gehinnik der vlugge paarden. In pelzen gewikkeld komen de gasten en worden op den drempel des huizes reeds verwelkomd. Dan weergalmt het daar binnen van gulle vreugde; muziek en zang doen zich hooren. Allerlei gezelschapsspelen worden uitgevoerd, en - zeide de spreekster, terwijl hare zangerige stem als de maat der dansmuziek aangaf - iederen avond wordt er gedanst. Allen deelen in de feestvreugde. Er heerscht in Noorwegen in de meeste streken nog eene gelukkige, patriarchale verhouding tusschen den landheer of boer èn zijne onderhoorigen, en de laatsten begroeten met blijdschap het Kerstfeest. Niet alleen dat de dienstboden dan hun loon en de daarboven bedongen kleeren en schoenen ontvangen, maar hun wacht nog meer. ‘Nu nadert het Kerstfeest’, - schreef mijne gastvrouw van Steen me na mijne terugkomst - ‘en al het volk komt hier feestvieren en ieder komt zien, wat de Kerstboom hem brengt. Vier koeien en drie varkens zijn geslacht om allen te onthalen; reeds eenige dagen aaneen wordt er brood en koek van allerlei vorm gebakken en iedereen maakt zich gereed voor het heerlijke feest.’ Maar ook de dieren worden niet vergeten. De huisdieren krijgen een lekker hapje, ieder naar zijn' smaak: de hond eenen vetten kluif, de kat eenen grooten visch en eenen flinken schotel melk. En paarden en runderen, schapen en geiten en varkens, alle krijgen eene dubbele portie van het lekkerste voer, soms zooveel, dat ze het met mogelijkheid niet alles kunnen verteren. Maar de vroolijk en vroom gestemde Noor doet op 't Kerstfeest nog meer dan zich alleen over zijn vee ontfermen. Hij denkt ook aan de vogelen des hemels, die noch uit den hard bevroren grond noch van de onder sneeuw bedekte struiken hun kostje kunnen ophalen. Voordat de zon op Kerstavond ondergegaan is, haalt hij de dikste korenschoof uit zijne schuur en steekt die op eenen paal of bindt die op het dak. En de uitgehongerde vogels vinden een rijkelijk maal en eene beschutting tegen storm en sneeuwjacht in de Kerstschoof. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee of drie dagen vóór het Kerstfeest worden geheeleladingen haver naar de steden gebracht, op de markten staan stapels Kerstschoven en ieder koopt er eene of meer van, ja zelfs de schamele luidjes sparen een paar penningen om op Kerstavond de vogeltjes te kunnen onthalen. Ik kon niet nalaten dit gebruik zeer te prijzen, dat me op nieuw eeii' innemenden karaktertrek van het Noorsche volk deed kennen. ‘Wel, hebt ge dan dat mooie vers van Wergeland “Smaafuglene paa Juleneget” niet gelezen?’ vroeg de veearts. Maar voordat ik zijne vraag kon beantwoorden, had de dochter des huizes van den boekenhanger een der negen deelen van Wergeiand's Volledige Werken genomen. Zonder veel zoekens had zij 't ras gevonden en met hare melodieuze stem las ze, op dien eigenaardigen zangerigen toon, den Noren en Zweden zoo bijzonder eigen, het volgende gedicht voor: De vogeltjes op de kerstschoof.
Groen staat in SolörGa naar voetnoot1) nu het dennenwoud nog,
Maar waar zijn de vroolijke zangertjes toch?
Zij zwegen: zij hoorden den landman zoo klagen,
En vluchtten, toen woest daar de schout langs kwam jagenGa naar voetnoot2).
Nu fladdren zij over de heide stil heen,
Den vorigen kerstavond zong er nog een:
‘Kom, sijsje, vlieg mede zoo vlug als de winden,
Een kostelijk kerstmaal weet ik nu te vinden.
De schamele landman hierachter in 't woud,
Heeft ons weer een kerstschoof gebonden aan 't hout.
Twee schoven zijn nu hem slechts overgebleven,
In Jezus' naam heeft hij er ons een van gegeven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kom, sijsje, zit niet meer bedrukt op dien boom,
Maar volg nu den musch gauw, uw grauw-grijzen oom.
Toch mag nu dat grijs-grauwe pak wel bekeken:
Want 'k heb het voor 't Kerstfeest mooi gladjes gestreken.
Hoe stuift hier de jachtsneeuw, wat vriest het weer fel,
Maar ginds in de schoof is het warmpjes en wel.
Daar zitten we in 't voedsel tot over onze o oren,
Ja, ons ook werd nu een Verlosser geboren.
Wij vullen daar gretig de hongrige maag,
De vogeltjes vieren ook Kerstfeest van daag.’
En vroolijk nu vlogen ze heen met hun beiden,
Waar de arme den vooglen een feest wou bereiden.
Ze ontkwamen een ekster, die rondvloog om buit,
En rustten een poosje op een windwijzer uit.
Daar klauterde onhoorbaar de kat op naar boven:
Vol moordlust om een van die kleinen te rooven.
Maar 't hongrige tweetal scheen doof en scheen blind:
Het vloog onbevreesd naar de kerstschoof gezwind.
Slechts sterretjes waren het, die hen daar zagen,
Daar binnen beveiligd voor sneeuw en voor vlagen.
Zij vulden hun buikje op de zwiepende stang:
De Kerstnacht viel geen van hun beiden te lang.
En eerst toen de klokken de vroegmis verkondden,
Was 't moogiijk, dat zij zich verwijderen konden.
Als goud blonk de haan op den kerktorentop,
Daar zetten de vogeltjes zingend zich op.
Zij zagen, toen zij daar aan 't rondkijken waren
Den Hemel gevuld met Gods engelenscharen.
‘Mijn kindren! brengt altijd eerbiedig uw dank’ -
Dus sprak er een engel - ‘Voor spijs en voor drank.’
En zij hadden straks het bedanken vergeten -
Hoe heeft dat den vriendlijken vogels gespeten!
Wij moeten terug naar den gastvrijen boer, -
‘Al zitten ook ekster en kat op den loer.’
Zij vonden den landman, maar hoorden hem zuchten;
‘'k Ben raadloos, het vreeslijkste heb ik te duchten.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De inhalige schout komt op Nieuwejaarsdag
En legt op mijn huis en mijn have beslag.’
De vogeltjes smeekten, geroerd door zijn weenen,
Aan God, den barmhartige hulp te verleenen.
‘Ja, God zal u helpen’ zoo troostten hem die,
Gij gaaft ons een Kerstschoof en hadt er slechts drie.
‘Gij gaaft ze ons, die ook tot Gods kindren behooren,
In naam van het Kind, dat dees nacht werd geboren’.
‘Wij komen en danken voor 't Kerstgeschenk nu,
God helpe en verblijde, barmhartige, ook u.’
Toen zijn zij op nieuw naar de Kerstschoof gevlogen,
Maar hoor, wat zij blij daar toch jubelen mogen?
‘o Brave! hier is een mirakel geschied,
Laat komen den schout, want nu deert hij u niet.’
‘Want zie, zooveel korrels als gistren hier waren,
Lei 't Kerstkind nu goudstukken neer in deze aren.
Wel duizend en meer nog vindt gij hier bijeen,
Nu is ook voor goed uw bekommering heen.’
En krijschende schreeuwde toen de ekster van boven:
‘Op d'akker des braven groeit goud in de schoven.’
‘Alleen onzen schout maak' dat geld nimmer rijk,
Verkeerde 't bij hem maar in modder en slijk.’
‘Neen,’ zeiden de vogeltjes, ‘'t worde weer koren,
En 't koren des landmans weer goud als te voren.’
C. Honigh.
(Wordt vervolgd.) |
|