De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Van den Rijn naar zee op een driewieler.Zomervreugde.
Wo bist du? Wo bist du, mein geliebtes Land?
Gesucht, - geahnt - und nie gekannt,
Das Land, das Land so hoffnungsgrün,
so hoffnungsgrün,
Das Land wo meine Rosen blühn,
Wo meine Freunde wandeln gehn,
Wo meine Todten auferstehn,
Das Land, das meine Sprache spricht,
O Land wo bist du!
Lied van Schubert.
Van de heide tot de duinen, van de Rozendaalsche bosschen tot aan zee, door Gelderland, het Sticht, het Gooi en 't hart van Holland reed ik in dezen zomer op een driewieler, die snel, onhoorbaar voorwaarts gleed, en nooit heb ik zoo beseft hoe liefelijk schoon ons land is, hoe het te over vreugde geeft aan het oog en zonnig leven aan gemoed en hoofd. Maar welk een zomer was het ook! Het was eiken morgen een genot om het venster te openen; men was dankbaar gestemd door 't gouden zonnelicht, eer men den langen, schoonen zomerdag begon te leven. De zachte, parel-grijze dagen van Holland's lente stemmen teeder als een lied van Mendelssohn, maar nu speelden gloeiend licht en vonkelende kleuren de zomer-symphonie, de Eroïca der vruchtbare aarde, der duizendstemmige aarde, die God prijst. We hadden een onafgebroken reeks van zomerdagen, waarvan de zonnewijzer al de uren telde, in welke het een vreugde was adem te halen, een geluk was zich te voelen leven. | |
[pagina 228]
| |
Wat moeten deze zomermaanden den doffen gedachtengang en de sombere gewoonten in de war hebben gebracht van hen, die pessimisten zijn bij de gratie van de grauwe wolken, van regen, slijk en mist. Blijmoedig en hoopvol stemt de zon alles wat leeft en adem haalt. Haar invloed maakt dat menigeen in 't land der zon, in 't stralend Insulinde, een onderneming aanpakt en der toekomst oogsten vragen durft met een opgewektheid, welke roekeloos schijnt aan mannen, die in Holland met gebogen hoofd, tegen regen en wind in, naar kantoor gaan onder November-wolken van grauwe asch. In een zomer als deze moet het besturen van Indië uit Holland mogelijk zijn geweest. En zoo de zon, eentonig trouw, dus hoopvol maakt in Java, wat moet ze dan wel jeugd en frissche kracht verwekken, als zij in Holland, na zeer donkere zomers en langen dorst naar warmte en licht, met milden overvloed haar goddelijke stralen stroomen laat, met zomerweelde aarde en lucht vervult, met hemelgloed, electrisch leven ons doordringt, ons drenkt met gouden zonnewijn! Het was een zomer-carnaval voor velden, bosschen, weiden; zoo wild als duinpatrijzen werden andere vogels; het woud was vol gejubel en gefluit; nooit vielen uit het hooge blauw zulke kristallen klankparels als gouden munt in zilveren schalen neêr. 't Klonk soms hoog boven 't zonnig veld alsof het moedig leeuwerikkenhart zou barsten van wilde verrukking en genot, als het jubelend dier steil opsteeg naar de zon, die het aanbidt. De natuur, door zonnelicht doorgloeid, was vol muziek, bekoring, geur. De lucht was gereinigd, hernieuwd, met frissche veerkracht en wit licht doordrongen. Deze zomer zal vonr kunst en letterkunde vruchtbaar zijn. De zon moet in den inktkoker schijnen, zal het schrijven goed gaan; verjongden hartstocht voor den gloed van reine kleur wekt zij bij kunstenaars.
Tusschen de onhoorbare wielen van een tricycle, gleed ik in drie dagen over straatwegen en door lanen van den Rijn naar zee. Uren lang spoedt men voort zonder zich te vermoeien; het is als zweefde men op schaatsen; elke kleine beweging doet ons voorwaarts glijden; men schijnt te vliegen over den weg. Hoe het vroolijke, veerkrachtige gevoel te beschrijven, dat ieder vroolijk | |
[pagina 229]
| |
maakt en opwekt, die dus langs veld en bosch is gesneld! Men is zich niet langer de zwaarte van het lichaam bewust, want dit wordt door het zaal gedragen; gelijk men een koffer gemakkelijker voortkruit dan torscht, - ofschoon 't gewicht van den kruiwagen dat van den koffer vermeerdert, - is het gemakkelijker op den snelwieler voort te glijden dan te loopen. Dubbel zoo lang als een span paarden voor een rijtuig houdt men het uit. Terwijl ouderwetsche Hollandsche paarden niet van Amsterdam naar Haarlem kunnen gaan, zonder te Halfweg te rusten, rijdt gij op uw driewieler van Vondelpark naar Zandvoort zonder af te stijgen of bijzonder moe te worden. Ge zit volkomen veilig; remt uw stalen meier in een oogwenk; glijdt en buigt tusschen alle beletselen door; keert u om met een korten, gladden zwaai als zweefdet gij op schaatsen; houdt op, als het u gelieft, zonder gevaar van om te vallen; oefent tal van spieren, en vult de longen, die steeds rustig blijven ademen, met frisch, jong leven als ge, tegen den zoeten zomerwind in, onhoorbaar over den straatweg glijdt.
Van de Geldersche heuvelen, de beeken en bosschen van het statig Rozendaal en de breede, machtige rivier, leidde de weg door groene lanen en zonnige dorpstraten langs vriendelijke buitens, hooge kerktorens, purperen heide, donkere bosschen en geurende oogstvelden, nu stijgend, dan dalend, naar geel-groene weiden, waar het gouden hooi lag opgestapeld, naar de wilde duinen en de groote zee. De jonge dag daalt neder uit den azuren aether op onze aarde, die ontwaakt. Geen reiner, dieper kleur is er dan die van het purperblauw dat van den ochtendhemel straalt. Ik ken kinderoogen die er mij een denkbeeld soms van geven, maar anders zag ik nooit een kleur die haar nabijkomt. Het Oosten vlamt; het licht stroomt van den horizon over de wolken en de stille vlakte; een gouden mist trekt op tusschen de boomen; het bosch zingt en de velden flonkeren van den dauw. De hemel toont, wanneer 't in het oosten daagt, niet zulk een groot verschil met 't westen als de zon weer daalt. Doch als het daagt wordt het steeds lichter, de blijde zomerdag is vóór ons. Het is de voorjaarsvreugde met de zaligheid van Junidagen, Julinachten, die nog komen moeten; doch op zonsondergang en najaar volgt de duisternis. | |
[pagina 230]
| |
Hoe jong en onschuldig ziet de moederaarde er 's morgens vroeg uit. Zonsopgang is hernieuwde jeugd en morgendauw schijnt mij een Mei die telkens weder bloeit. Hooge, onuitsprekelijke gedachtelij idealen der toekomst trillen in het zonnig hemelblamw. Het valt gemakkelijk te hopen en te gelooven. 't Is of het lichaam vleugelen kreeg. Ik glijd door de koele, doorschijnende schaduw der zomerbosschen, gestreeld door de muziek van vinken, merels, lijsters, en 't gonzen der millioenen gevleugelde insekten; verfrischt door zoete geuren van de lindeboomen, gekrulde kamperfoelies en witte boekweitzeeën; opgewekt door een atmospheer van zomerleven, een overdaad van bloesems en van vruchten, een stroom van vruchtbaarheid en genot; in spanning gehouden door een tooverreeks gedaanteverwisselingen van knop in blad, van bloem in vrucht, van rups in vlinder. De eieren der nesten kregen vleugelen, de lucht is vol gewiekte zaden, alles groeit, alles bloeit, alles is in beweging, heeft lief en geniet, alles geurt en draagt vrucht. De hooge hemel is blauw; de zon spreidt goud met milden overdaad! Hoe heerlijk jong is de aarde! Hoe oneindig groot is de Almachtige! Tegen den zoelen zomerwind in rijd ik tusschen hooge boomen van ouderwetsche buitens. Ik zie de faisanten voedsel zoeken langs den zoom van het bosch, want als men tusschen de zwijgende wielen door schaduwrijke lanen glijdt, verrast men telkens de dieren van het bosch en 't veld. Men houdt onmerkbaar op, en - roerloos zittend - leeft men voor een oogenblik het leven mede van de wilde kinderen der natuur, die onbespied zich wanen. Van achter het groene veld zag ik soms een paar jonge hazen al dartelende te voorschijn komen en spelen langs den weg. Ik zag kleine patrijzen met bevallige huppelende beweging, als liepen ze op haar teenen, op een rij achter de bezadigde ouders aantrippelen en tal van vogels heb ik leeren kennen, die mij tot nu slechts bij naam of door hun stem bekend waren. Voor het eerst heb ik een koekkoek aanschouwd en op het bladerlooze uiteinde van een eiken tak heb ik een paar zwaluwen zien zitten. Het gaf een gevoel van kalmte die vogels uit Afrika, welke van over zee de zoete lente in 't land brachten, dus voor het eerst te zien uitrusten van hun eindeloos zweven en zwaaiend gieren door de lucht. Doch niet lang duurde de rust. Ze duiken naar omlaag met zulk een snelheid, | |
[pagina 231]
| |
dat het is of ze in den grond het mooie kopje zullen boi n, doch ze glijden langs den grond en schieten langs de boomen weer omhoog naar het blauw, waartegen het zilverwit lijf en de zwarte vleugels afsteken, als ze met een korten zwaai links en rechts zwevende en duikende, de zomerinsekten najagen. Dus deden hun voorouders reeds in den tijd toen de Middellandsche zee nog niet geboren was, die nu tusschen hun jachtveld in Europa en het winterkamp in Afrika haar blauwe vlakte spreidt, in welken voortijd onze zwaluwen over land, steeds verder, verder, verder het zonnelicht der lange zomerdagen van het Noorden zochten. Vinken en lijsters zingen en fluiten, en uit een hoogen kastanjeboom klinkt het vloeiende welluidend roekoeken van een houtduif. Zoodra men stilstaat om te luisteren en naar den zanger te kijken, heerscht er eensklaps stilte omhoog, men hoort een geluid van weggeduwde takken en een korte, snelle vleugelslag meldt dat de wilde duif gevloden is. Doch rust men even uit en zit men onbewegelijk, dan heerschen vrede en vertrouwen weer in het bosch en men ziet snuffelende konijnen uit het kreupelhout komen. Als ik de houtduif in de eiken of kastanjes het woud met haar zoete muziek hoor vullen, denk ik vaak aan een verhaal uit een brief van de zuster van Wordsworth. Zij liep door een der lanen van Westmoreland tusschen hooge hagen, en luisterde naar het vloeiend zangerig gekir, toen een boerin haar inhaalde, en met veel gevoel opmerkte: ‘ik houd zoo erg veel van houtduiven.’ ‘Hier is nu ten laatste een vrouw uit den boerenstand, die hart heeft voor het liefelijke in de natuur’ dacht ze, en zich met een glimlach naar de vrouw keerend, zeide ze: ‘ja 't zijn heerlijke zangers, en ze doen het hart goed’, doch de droom verdween, want de vrouw merkte met toenemend gevoel op: ‘Some like them in pies, and some like them roasted, but for my part I think there's nothing like them stewed with onions.’ Naar het schijnt heeft een zoon van deze boerin in Engeland het duivenschieten uitgevonden.
Een zachte wind deed de hooge toppen der bloeiende linden ritselen. Uit het dichte loover van de ronde toppen daalt een sluimerziek gesuis van ontelbare vleugeltjes, het gegons van | |
[pagina 232]
| |
bijen en hommels, waarnaar men niet lang kan luisteren zonder dat de oogen half zich sluiten, als dwong het zoete gemommel en gegons ons tot zomerdags-droomen. De weg daalde een weinig. Ginds glinsteren beuken, die van verre gelijken op hooge groene fonteinen met ronde ombuiging van loover aan den top. Grijs wit schiet de stam als een straal op, slechts hier en daar als een lichte schaduw te onderkennen tusschen den waterval van glanzend groen. Nu komen we aan een breede, welvende vlakte van bloeiende heide. Haar purperen koningsmantel heeft onze aarde in zomerfierheid omgeslagen. Hoe gloeit de heide in de zon! Is er iets zoo elastiek, zoo jong veerkrachtig als de hei, die frisch en kleurig weer van onder onze voeten opspringt? Ik was even afgestapt, want ik zag tusschen 't stralend purper een paar gentianen, wier blauw deed denken aan 't lazuur, 't ultramarijn door de oude Italiaansche schilders zoo geliefd. Daar zijn de berken en de dennen. Vrij dikke stammen van glanzend wit, dicht aaneengeschaard, geven hier en daar aan het bosch een sneeuwwitte toets van het winterlandschap, die te midden van dien overdaad van sappig groen en bloeiend hout vreemd en toch aantrekkelijk is, als het gepoederd haar eener achttienjarige met donkere, levendige oogen, die comedie speelt en als marquise voor ons nijgt. Is er iets bevalligers in de natuur dan de slanke berk met zijn wit satijnen schors en dunne zwiepende twijgen, aan welke de driehoekige bleekgroene bladeren als vlinders dansen in de voorjaarszon! Drink het geurige houtsap van den berkenboom, leg u neer in het warme gras, en ge voelt het bloeiende zomerleven uit de aderen van den boom in de uwe overgaan. De rook, die blauw opdwarrelt langs de donkere dennenbosschen, trekt het oog naar de bouwhoeven, die tusschen de graan- en boekweitvelden gelegen zijn. De rook geurt naar naaldhout en dennenappels en prikkelt de neus op aangename wijze. Ik wilde dat ik er een snuifdoos mede vullen konde voor een zomerherinnering op winteravond-vergaderingen. Het is de aromatische woudgeur, die aan versch geploegde akkers, langs den zoom van het bosch, van het purperen heideveld enhetgloeiend woud der dennenboomen denken doet. Verder, immer verder glijd ik tusschen bosschen en velden door, langs Geldersche tabaksplantages, waar de glanzende, | |
[pagina 233]
| |
frisch groene reuzenbladeren zich ombuigen tusschen de hooge, doorzichtige hagen van roode gevleugelde boonen-bloesems. Schaduwgolven drijven over het buigende koren dat in de zon glinstert. Tusschen halmen verscholen glanst de zachte vrede-kleur der blauwe korenbloemen, en straalt het gloeiend rood der klaprozen, in wier blinkende open kelken de gouden zon haar lichtwijn schenkt. Welk een kleur voor triomfeerende helden is dat rood! Terecht vergeleek de beeldhouwer Storey de gloeiende kleur van het rood bij den klank der bazuinen. Doch nu vieren ook sneeuwwit en roze-wit feest in de zon. Het boekweit-veld geurt ambrozijn ons toe: Wat een wolk van balsemgeur
Heft zich walmend in den hoogen!
Welk een pracht van bloesemkleur
Biedt zich overal aan de oogen?
Zijn we in Morgenlandsche lucht,
Waer de geur der rijpe vrucht
Onder versche bloeisels wademt,
Zijn we 't welig oord omtrent,
Waer de Araeb in zijne tent
Ambrozijn en reukwerk ademt?
Zijn we in de eeuwig groene tent,
Waer, in Hyblaes zachte streken,
Bloem en blaên van honig leken?
Wat een wolk van balsemgeur,
Welk een kracht van bloesemkleur!Ga naar voetnoot1)
Ja, de zomer zelve leeft in de boekweit-geur. Het is alsof een week, trillend, zangerig lied van zomer-rijpheid en vruchtbaarheid uit de witte bloesems opstijgt. Langs de boekweitzeeën van Rijzenburg en Driebergen gingen we in de jonge jaren met hen, die niet meer bij ons zijn, en die zoo gaarne de zon zagen ondergaan over die zomervelden. Het boekweitveld brengt de jeugd in herinnering als een lied uit de Deutsche Liederschatz. Er worden verborgen, onuitgesproken stemmingen der ziel door enkele geuren gewekt, welke nog steeds op een dichterlijken, rauzikalen Columbus wachten. Soms gevoelt men iets bij de kleuren | |
[pagina 234]
| |
en geuren van bosch en veld dat ons doet dorsten naar de macht van een half-god als Joachim, wanneer hij de viool boven zijn hart vastklemt. O, de vloed, de zonnevloed der vioolmuziek alleen, kan de zwijgende gedachten, door de natuur gewekt, een stem geven. Zoo ontwaakt het vogelenkoor als de dag aanbreekt. Weemoed zonder pijn, vreugde zonder opwinding geeft ze; diep gevoel wekt ze en geeft ze lucht; muziek is natuuropenbaring. Doch voor een schrijver, die op zwakke wieken drijft, ware de gave om op piano en viool zich te uiten de gave van een Nessuskleed, dat al zijn kracht verteren zou. Als diepe aandoening zijn hart vermeestert, moet hij toch worstelen met de taal; hoe martelt hem dat kruipen van de pen; wat is het langzaam werk om vorm te geven aan de schoone beelden, die hij slechts even ziet doch die bij 't hooren van één enkele streek op Joachims viool in rhytmischen optocht langs hem zouden trekken. Hoe spoedig wordt in witte asch de gloed onzichtbaar, die tot schrijven dwingt; hoe moet men het kwartier van gisteren aan de tien minuten van vandaag weten te schakelen! Wat strijd, wat zoeken, en wat vreugd .... doch zoo die kracht, die komt, wie weet van waar? die blaast, wie weet waarheen? gemakkelijk uiting vinden kon, dan ware het gedaan met het worstelend schrijven. De kunstenaar moge ook anderen met zijn snarenspel nog geen genoegen doen, doch hoe onmiddellijk lucht hij eigen overkropt gemoed op, wanneer 't gevoel, dat hem de goddelijke tranen in de oogen brengt, hem naar viool en strijkstok grijpen doet. Vrij ademt hij nu weer; de spanning is verdwenen; de stoom heeft dadelijk een veiligheidsklep gevonden; het evenwicht is weer hersteld, doch tevens is de kracht vervlogen. De strijkstok heeft de pen verbrijzeld. Kon ik muziek met stem of hand gebieden, ik zong of speelde nu aan 't boekweitveld het lied van Schubert: Das Land, das Land so hoffnungsgrün,
so hoffnungsgrün,
Das Land wo meine Rosen blühn,
O Land wo bist du!
Langs het boekweitveld gaat een boerenmeisje, met kort jak en rooden halsdoek, dat zacht blozend de donkere oogen | |
[pagina 235]
| |
ernstig een pas of wat voorwaarts gericht houdt, en zorgvuldig in de gestrekte armen een grove witaarden schaal vol gouden honigraten draagt! Hier, kunstenaar, gaat een zinnebeeld van zonneweelde en zomervrnchtbaarheid voorbij. Honig van appel- en frambozenbloesems, van witte klaverhloemen, boekweit en purperen heide, straalt met zonneglans u toe. Hoe heerlijk is het hongerig en moede te zijn! 'k Zit neer op het gras met een honiggraat, die gulzig slurpen belet, verhindert dat men stikt in al de lekkernij van het overzoete goedje, maar u dwingt langzaam en bij droppels den nectar der onsterfelijken, de aroma van ontelbare bloemen te drinken. Dus op brood genoten is honig frisch en geurig als het boekweitveld zelf. Hij is de suiker der Grieken, die leefden voor den tijd van beetwortelsuiker, die niet zoet is, en suiker-wetgeving, die wrang is; ze doet denken aan den tijd, toen bij zoo onmisbaar was, dat een land overvloeiend van melk en honig het herwonnen paradijs scheen; hij heeft een wilden smaak, die hem verheft boven banketbakkers-suiker als bruine patrijzen boven 't blasbleeke kalfsvleesch. Zulke Geldersche honig is een extract van dauw en geurige voorjaarsregens, van zachte zomernachten en zonnige bloemen; hij is uit bloesems geboren; hij toovert het boekweitveld voor oogen wanneer het roemrijk rood het zachte wit heeft overwonnen, en de vonkelend roode stelen van de gemaaide boekweit van vuur schijnen te gloeien als de korven geleegd worden.
Hier, in het tegenovergelegen veld, staat een ander meisje aan een dier Geldersche putten, waarboven het donkerhouten windas zich verheft. Ze haalt uit de diepte aan het lange touw emmers koel water omhoog, en, zich overbuigend, ziet ze haar frisch gelaat in dien donkeren spiegel weerkaatst. Hoe brengen zulke waterputten de poëzie van den bijbel en van het Oosten in het geheugen! Men denkt aan hetgeen de put is in het zengende woestijnland; men herinnert zich hoe Izaäk de waterputten, die door zijn vader Abraham gegraven waren, maar die de Philistijnen met zand gestopt hadden zoodra Abraham dood was, weder uitgroef. ‘En Izaäk noemde de namen dier putten, die vol levend water waren, naar de namen, waarmede zijn vader ze genoemd had.’ | |
[pagina 236]
| |
We denken aan Rebekka en de vrouw uit Samarië, en 't is alsof wij nog da Costa's stem hooren, dien we op een lezing in geestvervoering eens hoorden uitroepen: ‘Toen zong Israël dit lied: Spring op gij put! Zing daarvan bij beurte! Gij put die de vorsten gegraven hebben, die de edelen des volks gedolven hebben!’ Is er voor den oosterling, die de verlatenheid der dorre woestenijen kent, een strenger veroordeeling mogelijk van de zoogenaamde geloovigen, die toch niet ophouden met zondigen en niet door daden hun geloof toonen, dan de uitdrukking van Petrus: ‘ze zijn putten zonder water!’ Een treffend beeld van dood eu van het einde aller dingen is het vernielde, wreed gebroken rad, dat de waterkruiken uit de diepte ophaalt. Onwillekeurig komen de schoone bijbelwoorden in herinnering: ‘Gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap., eer dat de kwade dagen komen, en de jaren naderen van welke gij zeggen zult: Ik heb geen lust in dezelve. Eer de z n en het licht en de maan en de sterren verduisterd worden; eer de kruik aan de sprinkader gebroken wordt en het rad aan den bornput in stukken gestooten is.’
Het is Zondag en over de velden klinken zilveren kerkkloktonen. Ik hoorde dit jaar op een voorjaarsmorgen in een stille, zonnige straat der stad een orgel een oude, sinds lang niet gehoorde deun beginnen, die moeder dikwijls na den eten voor haar kinderen speelde, en 't was mij of ik weer een kleine knaap was, en nu die kerkkloktonen over zomervelden klinken, terwijl ik rust bij de Geldersche waterput, komen deze teksten op in mijn herinnering, die mij de Hilversumsche kostschool en het ernstige, vriendelijke gelaat van den leeraar der gemeente, Ds. Gunning, in 't geheugen brengen. Opgevoed op een school met den bijbel, komen schoone bijbelteksten, liefelijke regels uit psalmen en profecieën mij nog steeds in de gedachten, wanneer het gemoed diep bewogen wordt door smart of vreugde. Soms treft mij in jongere schrijvers eene zekere onbekendheid met den bijbel, die men onwillekeurig gevoelt door een gemis in beeld en vergelijking. Hun dichterlijk woordenarsenaal is verarmd door deze leemte. | |
[pagina 237]
| |
Wat heeft de letterkunde der protestantsche volken niet te danken aan de dichters en denkers van Israël, die den eenvoudigsten zelven klassieke letterkunde deden bestudeeren, daar oud en jong den bijbel niet zoozeer lazen, als wel zich met den bijbel gansch doordrongen. Die gespierde taal, die wonderschoone beeldspraak, die kernachtige eenvoud hebben het proza en de poëzie van menig volk geadeld met den morgengloed der profeten. Toch is het wellicht goed dat de goud-mijn een weinig uit het oog verloren wordt, om later met jonge vreugde door een nieuw geslacht weder ontdekt te worden. De beelden en woorden zijn dan niet langer traditioneel en conventioneel, men heeft ze niet geleerd, eer men hun schoonheid en gedrongen kracht begreep; men zal niet langer gedachteloos het gedegen goud gebruiken waar tin voldoende was, maar men zal de wondere taal- en beelden-mijn weêr gaan ontginnen, zoodra de kracht der nieuwe wetenschap in 't bloed is opgenomen, wanneer men aan het handtasten zal gaan naar woorden om den nieuwen bouwstof aan te wenden tot die ideale godsvereering, waaruaar de menschheid streeft. En bij de tempelbouwers van Palestina zal men dan weder in de leer gaan. Daar staat het wintergraan op schoven; dit is nu de oogst, het dagelijksch brood van 't ‘Onze Vader’ de vrucht van 's menschen denken, zorg en noesten arbeid, van hoopvol zaaien en geduldig wachten. Slechts anderhalf jaar is de menschheid steeds van hongerdood verwijderd. Indien de regen wegbleef van alle akkers en al het hemelwater eens in zee viel! Voor voedsel moet men nog altijd, als in de dagen van weleer, tot de aarde komen. We zijn geheel afhankelijk van de zon en van de groote Macht van het heelal. Dit stemt den landman nederig, en doet kerkspitsen verrijzen tusschen korenvelden. 'k Lees die gedachte als raapgraan van den akker.
Liangs liefelijke wegen gaan we verder; nu over den heirweg, door de dorpen, dan langs een binnenweg, die achter donkere buitens voert. O! deze lanen, deze velden bezitten een wonderkracht, die aan de schoonste streken van Amerika ontbreekt. Ze hebben nog esn geur van de oude wereld, van 't machtige verleden. Bij het graven van de fundamenten van een huis dicht bij Nieuw Sterkenburg, vond men nog overblijfselen van een oude paalwoning, zoodat de heide nu zijn purper rolt | |
[pagina 238]
| |
over een grond, die vroeger drassig was. Metalen eetschotels en wapenschilden der Romeinen vindt de heer Kneppelhout soms op zijn landgoed. Bij Bunnik ziet men nog gedeelten van een ond Romeinsche legerplaats. Wanneer men door de vruchtbare kleistreek gaat, die aan den Doornschen zandgrond grenst, en eens de bedding van den Rijn was, vindt men nog de ijzeren ringen waaraan de schepen werden vastgemeerd der Noormannen, op weg naar Wijk bij Duurstede. Door den boomgaard van den Lagen Leemkolk liep eens een Romeinsche heirweg. De stemmen van 't verleden spreken hier nog in legenden, in oude rijmen en in getuigenissen van den grond. In Neerlangbroek was schrale grond, dien Utrechts bisschoppen in leen gaven aan de edellieden, op voorwaarde dat zij den grond verbeteren zouden. Langs de oude heerlijkheden glijdend, komt mij het oude liedje in gedachten: Neerlang broek,
Die schrale hoek
Daar wonen niets als Edelluî,
Als bedelluî,
Als ridders
En broodbidders.
Daar zijn niets als kasteelen en als nesten.
Maar van die allen is toch Sterkenburg de beste.
Hoe schoon zijn Sterkenburg, Amerongen, Broekhuizen en Moersbergen en heel die reeks van schaduwrijke goederen, dank zij den eikenpooters van 't verleden, dank zij den edelen, die de beukenlanen plantten op den grond, waarmede aanvankelijk de dorper niets te doen wist. Wist gij 't slechts, vreemdeling, die van Zutphen over Arnhem spoort naar Zandvoort, over den langen ijzeren weg, terwijl, half dommelend, gij, in dolle hitte, met stof bepoeierd en met gruis en rook in neus en keel, moê voortsnelt, hoe daar links en rechts van u zich frissche groene lanen buigen om het gouden korenveld en waterstroomen langs begroeide heuvelen spoelen! Wist gij 't slechts hoe een bloemenkrans van buitens ... van zonnige witte zomerhuizen tusschen 't graan, ... van statige kasteelen in het groen van 't erfelijke bosch verscholen ... van kleine cottages en villa's lachend in hun rozentuinen, zich slingert in onafgebroken reeks door Gelderland, het Sticht, het | |
[pagina 239]
| |
Gooi en langs het bloemhout van den binnenzoom der duinen! Geen geuriger en liefelijker guirlande, met rood en geel en purper van de bloemen tusschen 't groen, sloeg ooit in zomerweelde een land zich om de schouders. 't Is als een stroom van bloemen die, ter linker- en ter rechterzijde zich bevallig buigend, naar alle kanten uitweg zoekt. Hier windt hij langs de donkere dennenbosschen . . . daar slingert hij langs donkere vaarten, die 't rood der cannas en begonias en 't glanzend groen der beuken zacht weerspiegelen... iets verder splitst hij zich in tweeën en zendt zijn bloementakken in de heide en tusschen 't gouden graan. Gedurende drie dagen reed ik langs die onafgebroken reeks van zomerhuizen en paleizen. Het Hollandsche familieleven gaf zulk een vroolijke, vriendelijke gezelligheid aan menig statig huis in 't lommer. Ouden van dagen zaten dicht bij den straatweg onder hooge boomen thee te drinken, terwijl ze met een glimlach het spelen hunner kleinkinderen aanschouwden. Niet achter hooge steenen muren verborgen zij hun bloemen en hun leven, gelijk in Engeland gewoonte is. Ook de voorbijganger mag van de zonnige zomervreugde op 't groen gazon langs vijvers wit van waterlelie's vrij genieten. Lachende groepen jongelieden zag ik hier en daar met opgewektheid het schoone spel lawn tennis spelen, het heerlijk balspel dat de Grieken zeker hebben uitgevonden, 't is zoo bevallig, sterkend, schoon. Wat krijgen Gelderland en Utrecht mooie vrouwen, dacht ik, als ik de slanke meisjes zag, met wangen blozende van de inspanning, met donkere oogen stralend van jeugd, die met een glijdende beweging, nu hier, dan daar de ballen vingen. Ziet hoe bevallig ze achterover buigen om met gewiekten slag den bal te raken met raket, en over 't net weer te doen zweven. Menig profiel kwam tegen donkere stammen uit als een camée. Tusschen de bloemen van een optrekje aan den straatweg staat een kind, met 't opgeheven groen kapellennet in de hand. Een losse stroohoed, breed van randen, omlijst een schalksch gezichtje, vol glimlachen en wilde rozen, frisch, zonnig, rein. De zon verlichtte haar van achteren, zoodat het was alsof een gouden aureool het kopje omstraalde van het heiligje daar ik bij zweer, en dat van het jaar het volle zoete jonge leven genoot tusschen de zomervelden van het Sticht. Ik zie verwonderde, groote kinderoogen, met lange, donkere | |
[pagina 240]
| |
wimpers, een boogvormigen half geopenden mond, met korte bovenlip, plotseling verlicht worden door een vroolijken lach, als hadden ze een vriend op het vreemde wieltuig herkend. Iets verder heffen hooge boomen 't hoofd, want wonderschoone bosschen geven 't groen aan dezen krans van bloemen. Met vorstelijke edelmoedigheid openen de eigenaars van die wouden hun erfelijken grond den wandelaar. Hun aantal echter wordt helaas steeds kleiner. In Aardenhout en Zeist is nu gesloten wat in mijn jeugd nog open stond, doch rondom Arnhem geeft nog menig landgoed vreugde aan duizenden, en zoo in het liefelijk Doorn als in Leusden wordt men welkom geheeten waar men ook gaat. Ik ken bij Doorn, in de stille lanen van de buitens, bij zandwegen die achterom naar Darthuizen en den Rijn en links naar 't Rijzenburger Bosch ons brengen, een aantal plekjes waar men zomervreugd kan opdoen voor de winterdagen wanneer men slechts half leeft. Zulk tooverplekje in 't bosch zie ik voor mijn oogen wijl ik schrijf. 'k Zat op een omgehouwen dennestam te rusten. De frissche lach van jonge kinderen klonk van ver mij toe. Tusschen dehooge stammen en het donker loof viel 't licht op een klein feeën-dansperk, groen door varens, hoog gras en welige blauwbessenstruiken. Het was alsof groen licht door een hoog kerkvenster op den grond neerdaalde. Het frissche, reine, stralende groen van die kleine vrije plek te midden der hooge boomen, waartusschen men hier en daar het hemelblauw kon zien, was treffend geheimzinnig door schoonheid van kleur en diepte van licht. Op dit feeën-dansperk, te midden van de dichte pluimen der wuivende varens, was het alsof kleur en licht Haydn's serenade voor strijkinstrumenten speelden, dat zingende, goddelijke snarenlied, dien zwevenden, teederen, spelenden zang, zoo eenvoudig schoon als de zonnige glimlach der jonge geliefde! Geen bloedrood of kopergeel .... geen trommelslag of schetterende fanfare .... neen, enkel een donkergroene violoncellenzang, die de stemming aangaf, en het hemelsche zonnige blauw van het lied der violen, dat de melodie jubelde en het oog deed schitteren van jonge vreugde.
De tuinen, vonkelend van kleur, die langs den weg ons: | |
[pagina 241]
| |
tegenstralen, zijn niet altijd zoo schoon en zoo natuurlijk als de bosschen. Enkelen gelijken op een handschrift uit de middeleeuwen, met een onafgebroken reeks van kleurige bloemen schoon versierd, maar wel wat stijf, schoon kunstig. Soms ziet men heerlijke ouderwetsche bloemen; in menige plaats vindt men het ideaal van 's dichters tuin, of van den tuin des kunstenaars. Doch nu en dan meende ik dat ik vooral veel tuinen van den tuinbaas zag, niet zeer oorspronkelijk, al te netjes en steeds bedorven door een overmaat van bloemen, die in potten zijn gekweekt. De tuinbaas is te zelden kunstenaar en te netjes en precies. Zijn bewondering is te groot voor gladgestoken randen, net geharkte zwarte aarde. Zoodra een plant is uitgebloeid, moet hij gauw weggeborgen, de blaadjes worden weggeveegd en andere potten aangevoerd. De kunst van 't kweeken wordt vaak meer geëerd dan de natuur van het eenvoudig groeien, bloeien. Bloemisten-bloemen, die van enkele dubbel zijn geworden, en die goed afgericht van dubbelen zich weer versmalden tot enkelen, zijn lievelingen der specialiteiten, die de symmetrie der natuur verknipten tot een zeldzaamheid. Het heerlijkst oogenblik voor menig tuinbaas zou geslagen zijn als hij de witte vogelkers de kleur van guttegom gegeven had en korenbloemen had gedwongen ons groen met gele puntjes te vertoonen. Wij leven in een zeer gezegend land, waar het nog lang zal duren eer heide en duinen zijn ontgonnen, eer wilde bloemen zijn verdwenen voor de spade, eer sloten de geheele aarde in vierkante blokken vetten grond verdeelen. Doch onze steden worden toch steeds grooter en bijtijds dient er gezorgd om in de tuinen de natuur te blijven eeren. Waarom de bloembedden zoo duur en stijf gemaakt als bal-bouquetten van bloemisten, die teedere witte azaleas aan snijdend ijzerdraad verbinden? Wanneer 't het doel is van een tuin om groote massa's kleur te toonen, tapijt, karpet en vruchtentaarten na te bootsen, dan wordt dat doel zeer vaak bereikt. Maar welk een vreemde smaak heeft tot die mode onzen deftigen tuinbaas toch gebracht, die bij dat zeer goedhartig en toegevend deel van 't volk, dat buitenplaatsen heeft, de dwingeland in den tuin is, gelijk de koetsier dit is op stal? Men lacht vaak om den wansmaak van | |
[pagina 242]
| |
gepruikte voorouders, die hun boomen snoeiden tot ze op een regenscherm of pauw geleken, die knutselden met heggen als met een bouwdoos, en doolhofjes vervaardigden, doch is het knutselen met een legprent op het gras, het nabootsen van kleurige tapijten met wat bloemen beter? Er waren eens tapijtenwevers, die den dwazen wansmaak hadden om bloemen tot patroon te kiezen. Dit was de eerste fout, want niemand treedt ooit op de rozen van zijn tuin, en 't denkbeeld zelfs is hinderlijk. Toen kwam de tweede fout. De tuinman ging op zijn beurt het onnatuurlijke maar dure tapijt weer nabootsen in zijn netjes aangestoften tuin. Een cirkel werd getrokken in het gras en met een aantal planten, waarvan vele sierlijk schoon door bladerloof, maar weinig belangwekkend en zeer stijf geschikt, werden tapijt en vruchtentaart zeer kunstig nagebootst. Men zou er zoo in happen! vlekken schitterende kleur zijn eensklaps in het gras geschilderd; de voorbijganger heeft van verre niet te klagen, maar hoe een eigenaar van zulk een kunsttuin kan gaan houden is mij een raadsel. 't Moet even gemakkelijk zijn om diep geroerd te worden door het tapijt, dat men bij Jansen klaargeweven, met rand en al gekocht heeft! Een zonnig struikgewas van rhododendrons, die jaar in jaar uit met frissche overdaad van heldere kleuren bloeien en groeien in de zon, die telkens weer herleven, oude vrienden worden, zich uitbreiden in kracht, in grootte winnen en waarin vogelen nestelen, geeft beter ons vreugde. Toch wordt zoo menig stukje grond, waarin de rhododendron tieren zou, zoowel als zandgrond, die om eigen kinderen roept, gegeven aan den tuinbaas, die het nu met volwassen planten snel gaat vullen, zonder te vragen of temet ook veengrond, klei of zand die weezen uit het glazen gesticht het liefste is. De tuinbaas is gedemoraliseerd door bloemententoonstellingen, die een onheil zijn voor vrienden der natuur. Bloeiende struiken..... het geurende bloemhout..... dikke hagen van pyrus japonica, van vlindervleugelige, ruikende laterus, van hagedoorn, egelantier en wilde rozen, van roomkleurige, opwaarts krullende kamperfoelie, van wilde wingert.... een dichte menigte van woud-violen, reseda en anjelieren, krijgen geen medailles en worden dus verwaarloosd. Het is ridderorden-tijd, tentoonstelling-ridderorden-tijd, ook voor tuinieren. Zij worden eentonig als specialiteiten; zij offeren de weelderige schoonheid van een geheele plant voor | |
[pagina 243]
| |
een enkele zware dikke bloem; en 't zou hen zeer verwonderen te hooren, dat een groote rozenstruik vol witte rozen aan menigen aanbidder der natuur veel grooter vreugde geeft dan een enkele stamroos, ook al geurt zij zoo bedwelmend zoet als een la France. Verban de vruchten-taarten-leer,
Geef ons natuur en waarheid weer,
zucht men bij 't zien van al die dure perken. Een plant die groeit en zich ontwikkelt jaar in jaar uit op 't zelfde plekje grond is zoo oneindig schooner en aantrekkelijker. Daarom verklaar ik mij ook nooit de voorkeur die de bloemenschilderessen voor afgesneden bloemen toonen. Als men die bloemen, afgeknipt van hunnen wortel ziet, denkt men aan dood en niet aan leven, ze moeten dra verwelken; afgesneden bloemen behooren zeer te recht bij de afdeeling: ‘nature morte’. Doch van stil leven tot het landschap zou de bloemen-schilder stijgen, die een struik mosrozen, waar de dauw op parelt, waarboven vlinders en insekten in het zonlicht zweven, deed bloeien op het doek. Dan rijst de vraag niet: wat is mooier de porceleinen vaas, gekleurd door menschen, of de gele en roode roos, die in die vaas in 't water staan. Wie durft dit stukje purperen hei aan? Het zonlicht leeft er in; het is een feest van kleurengloed. Ik ken in 't duin, wanneer de duinroos bloeit, of als in Juli zich aldaar de wilde bloemen verdringen in hun zomervreugd over het jonge leven en den westenwind, tusschen de bramenstruiken zoo menig hoekje vol van schoonheid, dat haar, die het op den wand van Arti leven deed, de onsterfelijkheid zou schenken.
Ik ben, dit alles overwegend, al sneller en al sneller met mijn voeten aan het trappelen gegaan en ik glijd en vlieg thans langs een heuvelweg omlaag. De rondedans der wielen is zoo vroolijk! We kruisen door het land langs harde wegen, waarop de grint glad aangereden is, langs straatwegen, die enkel doen verlangen dat er de steenen in de lengte lagen. Men neuriet, of men wil of niet, de velden zweven langs ons heen, de boomen springen achter elkaar ons tegemoet. Hoe glinsteren links en rechts van mij de zilverdraden van de wielen, die zonneglans weerkaatsen in hun spinrag, en die met cirkels licht snel draaien. Er is een rhyt- | |
[pagina 244]
| |
mus en een brio in den zang der wielen, die recht meêsleepend is. Het is een ritornel, 't drieregelig herhalingsthema der snelle vaart, de rhytmus, glijdend, golvend, snel van het vliegend rolpaard. 't Is een recitatief, een sprekend zingen, het zangerig dreunen op bepaalde maat der wielen, die het denken helpt. Ik verkies mijn stalen driewieler boven de gouden drievoet, waarop nietsdoende de goden van den Olympus zitten. Men geniet oneindig meer, men merkt meer op wanneer men in beweging is. En is men moede, wat is dan het rusten zoet in 't maaigras, in den tropischen tuin, waarin gouden hommels, bronzen mieren en blauw-metalen kevers ronddolen? Die gelijkenis komt mij in gedachten omdat ik juist te Zeist een levendige beschrijving heb gehoord van Java's plantengroei, door een Nederlandschen bloemenkenner, den heer Eduard Voûte. Te midden van de buitens van Gelderland en Utrecht wordt men door oostersche liefde voor kleur, door Indische planten, door donkere baboes die met blanke kinderen door de lanen wandelen, vaak aan het Morgenland herinnerd, en in 't vervolg zullen planten en bloemen dit waarschijnlijk nog meer doen, nu ten laatste een jonge wetenschappelijke bloemist uit Holland zich naar Insulinde heeft begeven. Hij ging niet zoozeer om op nieuwe planten jacht te maken, als wel om te onderzoeken welke gewassen voor de Europeesche tuinbouw-markt geschikt zijn, en welke Europeesche plantensoort onder de keerkringen kan geteeld worden. Waarom aan onze buren in Engeland en Belgie dien Indischen bloemenhandel overgelaten? vroeg hij te recht zich af, en ging naar Java, om weer te keeren met rijke natuurschatten van het morgenland beladen, met orchideeën uit de groote bosschen, met Lycopodiums uit de wildernis, die hun gewoonte om op reis te sterven, moesten afleeren, en frisch en sappig hier te Zeist hun intrek maakten. Met grillige kwasten en lange staarten van geelgroene koorden, waartegen kleine groene blaadjes zich vastklampten, hangen de lycopodiums tegen de schors van den Indischen boom, waaraan gegroeid, ze mede zijn gebracht uit 't bergwoud. Die slingerende takken verdeelen telkens zich in tweeën, zoodat een tak ten laatste een bundel van acht of meerdere stengels vormt. Hier wuift een andere soort (hycopodium phlegmaria), bezet met spits- | |
[pagina 245]
| |
toelpopende blaadjes, die loodrecht op den stengel staan. Ook zij vertakken telkens zich in tweeën, om in van schubjes voorziene kwasten te eindigen, die toonen dat de plant aan 't bloeien is. Geen bloemen ziet men, want de plant is als de varens die bedekt bloeien. In manden, van een bamboes snel gemaakt, met wilde pisangbladeren toegedekt, aanvaarden deze planten, nog aan den tak of aan de schors gehecht waarop ze groeiden, de reis naar 't Sticht, en dra zullen ze in de kassen van de bloemenlief hebbers zoo van Engeland of Belgie prijken. De heer Voûte is eenige dagen in de wilde, maagdelijke bosschen boven de koffietuinen geweest, enkel door inlanders begeleid, bij groote vuren overnachtende, en barrevoets gaande om niet uit te glijden op de schuinliggende, gladde, natte stammen der omgevallen boomen, en op de steile steenen helling. De boomen zijn van onderen tot boven met varens, orchideeën en andere planten dicht begroeid, doch de meeste varens zijn zoo fijn en teer, dat ze, schoon met aardkluit in bamboes meegevoerd en met bladeren dichtgedekt, onmiddellijk verdorren zoodra ze in droger lucht dan die van het woud komen. Die weelderige plantengroei beschreef mij de heer Voûte door de opmerking dat men de tropische planten in twee klassen kan verdeelen: de eene helft der planten worden groote boomen en de andere helft leeft daarop oogenschijnlijk als parasieten. Zoekt men een plant, dan kijkt men niet omlaag, maar omhoog. Eens zag hij midden in de wildernis der bergen hoog in een grooten boom prachtige oranjeroode bloemen. Dit zal zeker een zeldzame orchidee zijn, dacht hij. Een paar javaantjes klauterden den boom in en wegens de opdracht om vooral geen wortels te beschadigen, kapten ze eenvoudig den top af van den boom even onder de plaats waar de plant is vastgegroeid. Voorzichtig wordt de top aan touwen neergelaten. En wat komt nu omlaag? een rhododendron. Nu, rhododendrons kent een elk, maar niemand zal die bij ons boven in de boomen zoeken gaan! Neen, om hier in 't land, dat slechts bij uitzondering in zonneweelde baadt, van de natuur te genieten moet men in 't maaigras bukken en krachtig helpt een loup den tropischen tuin bewonderen. We zien in 't miniatuurwoud loover van groenachtig goud, donzige, zachte witte pluimen, vuurroode blaadjes en glinsterende sprieten, glanzend smaragdgroen en het lichte brons der bruine beuken. | |
[pagina 246]
| |
Is dit het zilverwit niet der blinkende bladeren van de wilgen, die met een zijdeachtigen gloed glinsteren? Zijn dit de kleine driehoekige blaadjes niet der bleekblinkende berken, die als een zwerm witgroene vlinders aan de zwiepende twijgen zweven? Maar schooner vlinders zijn er dan deze. Is het een der klaproosbladeren die daar plotseling opspringt en gaat zweven? Neen, het is een kleine bruine kapel, wier doffe geplooide vleugels, als ze op een bloemkelk wiegelt, aan vogels hoog in 't blauwe een dorrend blad moeten toeschijnen. Doch nu vouwt ze de vleugels weer uiteen, en in de zonnestralen zwevend is ze een rood juweel, een karmozijne luchtbloem, een vreugd der oogen. De helft van het gras is gemaaid. De zoete zomer-geur van het lichtgroene hooi is frisch en zonnig. Verwarmd en doorgloeid door de zon, offeren halmen en bloemen hun Westersche specerijengeur aan den ochtendwind, die met de droppels van het springend water speelt. Op den rijzenden weiderand tegen den heuvel uitgestrekt bevind ik mij in een weelderig bosch van gras, een tuin van witte rose en purperen bloemen en buigende grasbloesems. Het maai-gras - hier met zonnig goudlaken van stralende boterbloemen overdekt, ginds gebronsd door de rijpende pluimen, die het gras-zaad van zich schudden, verderop flonkerend van roode zuringbladeren - bootst, waar het in het water badend hoog opschiet, met breede bladsprieten en hooge halmen het oeverriet na. Ik zie pyramiden zeer gevulde pluimen; wijdgetakte uitgespreide losse vederen; trilgras op fijne steeltjes immer heen en weer bewogen; zachtharige ruwrandige bladen; ruigbloemige. haver-pluimen, zachte dravik, tengere paarsche aren, weêr andere donzig door bijna onzichtbare witte wol, vliezige kelkkafjes, halmen overhangend naar de zijde waar al de aartjes zijn geplaatst, zeegroene kelken en pijlvormig sappig groen. Hier is de gele tros, de aar op dunne halm, zoo licht herkenbaar van het reukgras, den Anthoxanthum odoratum, die aan het hooi de zoete specerijgeur geeft. Om de schoonheid van den wonderen grastuin, door kinderen en vlinders geliefd, te genieten, moet men een zonaanbidder zijn, die er vreugde en geluk in schept om zich door haar stralen te laten doorgloeien als hij ligt in het gras. Naar de zijde van de zon ziende, blinken hooge, breede | |
[pagina 247]
| |
gras-degens, die omhoog zijn geheven. Wie nimmer dus door de zon doorglansd gras bewonderde, weet werkelijk niet wat groen is. Men ziet de fijne lijnen, satijnig dicht aan elkander gesloten, tot de punt zich uitstrekken, lichtgroen met enkele donkerder strepen. Een ondenkbaar fijn zilverstof glinstert hier en daar op het groen. Braamstruikbladen, met lichtgele beginsels van bloemkelken, dringen zich vruchtbaar en krachtig tusschen de halmen door wier schoonheid men van nabij moet zien. Dat kantwerk van licht-groene twijgen, vuurroode sprieten, bladeren, die van geel tot donker purper overgaan, grasbloesems die als doorschijnende, lichtgrijze miniatuur denneboomen en sparren opschieten en met flonkerenden metaalglans in de zon wiegelen, kunnen niet van verre bewonderd worden. Men moet ze van nabij zien dansen in het zonlicht, dat ze doet gloeien en glinsteren, wil men ze van kleur zien veranderen, als het lichte windje er overheen glijdt.
Boven deze sprieten en bladen rijzen lange bloemenritsen op, als dik gezwollen korenaren, licht-rose aan het uiteinde der tallooze kelkjes en roodpaarsch dicht aan den stengel. Amarant-roode, fladderende bloemen, verdeeld in lange smalle linten, wiegelen met hun drieën op buigende halmen. Hitsen driehoekige, vuurroode, scherphoekige, gladde nootjes, met groen hart, nestelen zich in dichten overvloed op hooge, dikke grashalmen. Ze hangen omlaag, doch ontplooien de roode wiekjes. 't Zijn zaden, die als roode vruchtbloesems de wijde wereld willen invliegen over de rivier en de velden. De paardebloem groeit als de bloeitijd voorbij is. Dan heft zij 't pluimig hoofd, wollig en dons door gevleugelde zaden, hoog boven 't gras, opdat de zoele westenwind van 't voorjaar er mede spelen moge, om ze in dartelen overmoed te verspreiden.
Doch een zoete geur doet mij 't hoofd wenden naar de purperen koningin der grasbloemen. In dichte groepen, tegen elkander leunend, verheffen de roode en witte klaverbloemen zich. De kleur van de nog niet geheel ontloken klaverbloem is zoo vroolijk, rein, en gloeiend tevens. Klaver, met den vollen klaterenden waterklank van de a | |
[pagina 248]
| |
is een heerlijke naam voor die zomerbloemen! Ze zijn zoo geurig frisch als men het gelaat er in verbergt. O! de honiggeur, de zoete, dronken makende liefdegeur van zomervruchtbaarheid en zonneweelde der lauwe klaverbloesems, waarin het zonlicht sluimert. 't Is voor een jonge minnaar, denkende aan zijn geliefde en aan het zomerleven dat hem wacht, om met kloppend hart die bloemen saam te binden voor de liefelijke in wie hij zijn koningin gevonden heeft.
We zijn van 't gras aan de rivier weer opgerezen en gaan nu even door de boomen, langs het boekweitveld op naar de drie groote lindenboomen op den Grebschen berg, van waar men door het stille land omlaag den Rijn ziet kronkelen en midden in zwartgroene bosschen het zilver van de Waal ziet. De Rijn glijdt zacht door groene weiden, langs rooden grond van pannebakkerijen. Het zwart-wit vee, klein door den afstand, schuilt voor de zon in dichte groepen hier en daar vereend onder de boomen, 'k Zie tal van torens en alleenstaande populieren. Een stoomboot met lichtgroene streep komt langs den Rijn. De Juli-hemel toont in 't middaguur een zweem van rood in 't licht. Door het kristal van de lucht zien we in den aether der oneindige ruimte. Dunne witte wolken lossen zich op in 't blauw als lichte sneeuw in 't water; 't is alsof 't zonlicht hen opslurpt. Wat is het landschap vol van stillen vrede! De wind is nu gaan liggen en roerloos is het element waarin wij ademen. Wij, die leven op den bodem van dien grooten luchtoceaan, den machtigen, wiens geringsten wenk door de waterzeeën met een wilden sprong gehoorzaamd wordt, genieten van die stilte en van die rust.
Op nieuw den snelwieler bestegen. Den Grebschen berg af snort hij van zelf, zonder dat ik de pedaal heb aan te raken, tot de brug over den rivier bij Rhenen. Tusschen eiken en dennen rechts en accacias links, langs de hooge beuken-oprijlaan van het schaduwrijke Heymerstein, nadert men den Rijn, en den schoonen grijzen toren, door welks hooge, smalle, open boogramen de zomerhemel fonkelt.
Hier aan den bocht, op den weg naar Amerongen, krijgen wij voor 't laatst een kijkje op den Rijn. | |
[pagina 249]
| |
De goud-bruine rivier, met zonlicht doorglinsterd, stroomt onder hooge boomen door met haar zachte atmospheer van geluid en beweging. Ze rimpelt over de keien van de steenen waterkeering, en glijdt, als olie krinkelend, met zacht gladde wieling in spiegelende kalmte voort. Hoe liefelijk klinkt het zachte plassen en trekkend spoelen van het water tusschen de ontelbare grassprieten langs den oever. Het groen van het watergras is als van ‘versch gebroken smaragden’. ‘Gelijk een bloem is ons kortstondig leven’, zingt men daar in de gindsche kerk, tusschen de boekweitvelden, doch is een stroom geen trouwer beeld van het leven van de menschheid op deze aarde? De rivier stroomt de eeuwen door, wel altijd nieuw doch steeds dezelfde, nu glanzend in de zon, tusschen de zomervelden, dan donker grauw, waar ze door groote steden stroomt en wrakken, lijken medevoert naar zee. Hoe jong is niet de Rijn, wiens breede rhytmus ons nu rustig stemt, wanneer hij in de hooge Alpen voor 't eerst het zonlicht ziet. Is dit hetzelfde water dat we in Juli onder de Duivelsbrug in diepe bergkloof zagen storten? Door Hasslithal, langs Gotthard-weg en Via Mala schieten omstuimig woest de wilde golven van gletscherbeek en pas gesmolten sneeuw, waaruit de breede koningsstroom daar ginds in blauwe meeren wordt geboren. 't Is geen muziek van stroomend water die ons wiegelt... neen, 't is onmogelijk schier 't opbruisende geluid stil-zittend aan te hooren. Het dwingt ons op te springen, doet het hart onrustig kloppen, vooruit! vooruit! 't Geelgrijze, troebele water met wit schuim bedekt, vliegt over druipenden granietsteen naar omlaag; 't kaatst niets terug van rots en hemel; 't heeft daarvoor nu geen tijd: vooruit! vooruit! De golven krullen achterwaarts, als hielden zij, gelijk bergbewoners, die snel bergaf gaan, met ronde rug op al te steile helling zich terug; maar 't water is in veel te dolle haast om lang dus te aarzelen, het werpt en stort zich neer; 't is geen rivier, het is eene mijlenlange waterval; met ademlooze snelheid bruist het voort naar 't meer. Men hoort niets dan den bergstroom in de kloof; alle geluiden overstemt het rommelend dof geraas der wateren, en ontzagwekkend rolt die woeste klank met het witte schuim der golven meê .... stroomdonder is het van den jongen Rijn. | |
[pagina 250]
| |
Dat Zwitserland zoo weinig kunstenaars en dichters vormt schijnt mij natuurlijk. Een wilde stroom als deze vormt soldaten, berg-geuzen, vrijheidshelden, maar zonder rust en horizons en droomen, bloesemt de kunst niet in de ziel. De Duitsche beeken, Holland's stroomen, die in den Rijn hun wateren glijden doen, zijn betere voedsters van de muzen. Weer zie ik, wijl ik langs den breeden Rijn bij Amerongen ga, in mijn gedachten een van de kleinere rivieren, die mij in Duitschland de muziek van stroomend water het eerst deden verstaan. Als een waterlaan slingert de stroom zich tusschen grijze steenen muren, met overhangende struiken wilde rozen, langs gras en varens op de rotsen. Glad voorwaarts vloeiend en zich zachtkens buigend naar eigen zoeten wil, glijdt de rivier onder hooge boomen door, met koele weerspiegeling van het groen der bladeren, die in het water worden verdubbeld met speelsche wijzigingen van vorm en kleur. Het schijnt een frissche tooverachtige onder-watergroei van het bosch, een kristallen droom van het woud. Aan het in rotskristal te saamgedrongen licht doet de in het vloeibare juweel saamgeperste zormeglans mij denken. De diepte, zoo kristal rein en toch donker, opent ons kijkjes in het tooverland, dat Alice op haar tocht naar 't rijk achter den spiegel kort geleden heeft ontdektGa naar voetnoot1). Hoe is die heldere diepte aantrekkelijk voor vogels en voor boomen. Fluweelen, zonnige luipaardshuiden spreidt het zonlicht tusschen de bladeren door over den stroom, die, tusschen bosschen glijdend, het landschap glad weerspiegelt in haar donker vlak. Het is alsof de rivier in de bosschen, waardoor ze slingert, roof pleegt. Daar is het water zilverwit als glinsterende berkenstammen; ginds is het lichtbruin als voorjaarsbeuken in het zonlicht; iets verder smaragdgroen als jonge lindebladeren, doch vindt ge 't niet het heerlijkst, waar het gouden brons met zonlicht is doorgloeid? Dat is juist de kleur van een glanzenden kastanje die uit zijn groenen prikkelbast in 't najaar rolt. Met een bocht om den heuvelkling, stroomt de rivier onder de bruine beuken uit, die donkere gypsies met de zonnige oogen onder de boomen; zij teekent eene witte dwarslijn schitterend licht schuim over eene rij uitstekende steenen; rimpelende en | |
[pagina 251]
| |
met kleine golven, die met zilver getopt zijn, als sprong er een forel omhoog en dus, zacht over gladde keien vloeiend, murmelend tegen het gras aan de oevers, waartusschen het water trekt en dwarrelt, komt ze eensklaps met een sprong, langs steile helling, in het volle licht der Junizon. Allegro! juichte ons hart. Fonteinen van den ochtend, die van het oosten komen, met het jonge morgenlicht doordrongen, spatten in parelen tegen lichtbruine rotsen. Met versnelden spoed stort de rivier zich over een paar ronde steenen, die met zwart-roode roestvlekken zijn verweerd en over wier top ze een dunnen, spiegelenden, snel voortschietenden watersluier spreidt, om aan de benedenzijde der donkere steenen weer uit de schaduw in het licht op te spuiten en te springen, borrelende met trillend wit schuim en geel-bruine bellen fonkelend water. Het rechter deel van den stroom stort zich als een molenbeek onstuimig naar beneden, doch de groote massa zwaait links omlaag met wilden spoed en spreidt zich als een waaier in de breedte uit, met ondiepe cascades, die over steenen en rotsen, murmelend en zingend voortschieten. Hoe wispelturig en ongedwongen danst en valt het water naar eigen vrijen wil. Hier huppelt en springt het; daar werpt het zich ter zijde, terwijl het kleine gladde draaikolken vormt, waar het wielt en cirkelt om steenen en over ondiepten; ginds buigt het spiegelend en effen met zachte aarzeling even terug, als keek het om naar de bergen, als verlangde het naar zijn oorsprong, vol vrees voor den breeden stroom daar ginds, die naar de ruwe, bittere, onbekende zee voert. Doch een rots biedt tegenstand en met stormend water vliegt de snelle stroom tegen het beletsel op. Vooruit, vooruit! roepen de aandringende golven nu ook hier. Duizende kleine fonteinen fonkelend wit water spuiten op; dikke kristallen droppelen spatten als watervonken uiteen; hier bootst het gekamde water het korrelig sneeuwijs na, want naar alle zijden springt het voort in wilden kadans, in jubelenden overmoed. Als schaatsrijders over glad ijs, vliegen de golftoppen her- en derwaarts; de zon schijnt op dat flonkerend diamantenfeest van het dansende water; alles straalt en schittert van zonnegoud. Een nieuwe bocht . . . . . en 't spreidend water sluit zich weer aaneen om donker, kalm en diep opnieuw zacht voort | |
[pagina 252]
| |
te glijden door een dal van stille weiden, waar het met koel gekabbel en geplas langs frisch groene oevers spoelt. Met rustige kracht glijdt het diepe water voort. Slechts even glinsterende lijnen, kleine draaiende kolken, trillende rimpels en bochten, die als waterrook dwarrelen en zweven, toonen dat er stroom in het water is. Links en rechts vormen zich reeksen doorschijnende, glanzende, licht-bruine watervederen, die wuivende omkrullen en buigende zich verder weder aansluiten. Waterlianen van doorschijnend vochtig groen wuiven als linten met den stroom, mede in de donkere kristallen poelen, die metalen spiegels der begroeide heuvelen, welke met een trillend landschap in de heldere diepte, schier zwart glanzen in de schaduw der sparren. Lange slierten groen wier, met gele stengels en pluimen van zacht en plooibaar water-naaldhout, overdekt met bloesems, als van wilde aardbeien, bewegen zich even onder de oppervlakte, - kronkelende alen niet ongelijk. Ze blijven op dezelfde plaats, doch gaan door den stroom heen en weder met regelmatigen polsslag als groene slingers van een altijd loopende waterklok. Hoe vele regelen uit Duitsche dichters, liederen van Körner en van Heine komen in gedachten, terwijl men luistert naaide muziek van het stroomend water. De Rijn houdt steeds dien toon aan en is vol stroom-muziek ook in ons Holland. Wellicht is de orgelklank enkel wat dieper en wat statiger, door de nabijheid van de groote zee. Hoe vol verscheidenheid is die machtige zang der wateren! Het luidste hoor ik hier een ruischen, dat ver af klinkt, maar dicht bij wordt het borrelend geluid gehoord van bellen tusschen 't oeverriet, 't kristallen spatten van het water. Dat zachte plassen en dat ruischend stroomen klinken mij in 't oor als een wiegelied voor een pas geboren kunstenaar of dichter, die met den rhytmus der natuur gewiegeld wordt tot kinderdroomen. Gelijk koningskinderen prinsen en prinsessen zijn bij hun geboorte, zijn de genieën door Gods genade reeds dichters als ze voor 't eerst de oogen openen, maar welke omgeving en opvoeding zijn voor hen de beste? Zou de moeder van Shakespeare er besef van hebben gehad, dat ze een trooster en helper der ontelbare geslachten in haar armen wiegde, toen ze met hem langs den Avon ging? Heeft de zacht murmelende Avon de heldenziel van | |
[pagina 253]
| |
dat wondere rhytmische genie door zijn zang niet reeds met harmonie en natuur-kadans doordrongen? Aan zee of aan een rivier zou men alle kunstenaars willen opvoeden. Ze zouden dan de rhytmische muziek van 't stroomend water hun geheele leven lang vernemen, en telkens weder sterk en jong worden als ze de rivier of zee op nieuw bezochten. In slaap vallend, terwijl in den stillen zomernacht het ruischen der rivier plechtig en geheimzinnig opstijgt, zou de jonge kunstenaar gedroomd hebben van toekomst en verleden, hij zou doordrongen zijn door het bewustzijn dat dit lied van het stroomend water de ontelbare eeuwen door was opgestegen dag na dag en nacht na nacht. Welke horizons zouden zijn droom en hem dan toonen, welke harmonieën zouden zijn geheele wezen onmerkbaar doordringen! Gelijk een viool zangeriger wordt door de muziek die haar jarenlang doortrilt, moet de kunstenaar voor rhytmische emotie, dat is voor poëzie, gevoeliger worden, naarmate hij sinds de ochtend-jaren van het leven door zomergeluiden, door de stemmen der natuur, het lied van 't stroomend water harmonisch is gestemd en gevormd. Niet alle hout is violenhout, en duizende kinderen zullen die stroom-muziek niet wel verstaan en er dus niet welluidend door kunnen worden. Maar aan de jonge kunstenaarszielen, onze prinsen door Gods genade, geeft de natuur haar wijding, het zon-instinkt dat planten naar het licht buigt. Hoe wist het kalme machtige water van den Rijn van Holland de Ruijsdaels, Vondels en Rembrandts van Rijn, liefde voor schoonheid in te boezemen. Wie aan den oever van den Rijn verwijlt, zal vaak beseffen hoe het wonder plaats had. Stroomafwaarts glijdt een tjalk met roode zeilen; het water zingt tegen den ronden boeg; de groene weiden en de verre horizon zijn vol kleur en tevens vol mysterie, want de rivier geeft een gevoel van iets verafs en onbekends, als ze onder 't overhangend groen ginds bij de Grebbe verdwijnt. De lijn der schoonheid zweeft en speelt door Holland, door het waterland, geadeld door rivier en zee. Die lijn speelt door het water, dat zelfs op 't oeverzand in ronde golving boogen trekt. De zeehoorn, die, gladlippig omgebogen, in 't zonlicht glanst, is een paarlemoer geworden golf. Gelijk vioolmuziek het zand op 't bruine hout harmonisch de muziek-kristallen na doet bootsen, rondt het zingende water | |
[pagina 254]
| |
alles wat het aanraakt naar zijn eigene muzikale ronde lijn Parelen zijn droppelen uit de doorschijnende diepte, en de uit water geboren regenboog doet haar ineensmeltende kleuren als een lichtdauw zijgen in de glanzend gebogen schelp waar de parel ontkiemt. Wat groote dichters waren de Grieken, die Aphrodite, de goddelijke en schoone, zagen oprijzen uit de bevallig golvende lijnen van 't blauwe water! Tusschen berg-stroomen en diepe bronnen werden de Muzen geboren, die met muziek zich doordrongen bij 't vallende water, en hadden de naiaden, die in de koele stroomen onder 't groene lover baden, niet jonge dichters lief? Als veders en pluimen zweven en wuiven de bladen van de boomen die de oevers beminnen, en wie in Holland nooit de zilver-groene wilgen, die over 't water buigen, liefkreeg, werd nooit schilder. Als ge den hemel in het water ziet, schijnt hij meer nabij. 't Is of het water den hemel op de aarde trekt en haar dwingt deel te nemen aan onze vreugde, aan ons leven. Doch gelijk waterdroppelen door de vingers glippen, glijden de droomen en gedachten, gewekt door het stroomend water en de breede horizon, zwijgend en onmerkbaar weg, tenzij een kunstenaar nadert, die de toovergave heeft om die beelden in 't doorschijnende kristal van kunst of poëzie voor ons te omsluiten, om dus op winteravonden in onze huiskamer het ochtendlicht van Juni ons te brengen. Voor kunst en letterkunde is de natuur de vruchtbare alma mater, zoo als voor menig deel der wetenschap de hoogescholen zijn. De zonnestralen, bergen, stroomen, wouden toonen ons iets ontastbaars, boven en voorbij wat wijsbegeerte formuleeren kan; ze wijzen ons de horizons aan de andere zij der boeken, waarop ons deze slechts een kijkje geven. Men doet geen letterkunde groeien door jonge kunstenaars af te richten om met voorbedachten rade en zelfbewuste degelijkheid zich toe te leggen op 't vervaardigen van hooge kunst. Neen, beter raad gaf Bakhuizen van den Brink, die iets hoogers was dan een geleerde, en horizons aan de andere zij der boeken zag. Hij gaf den raad om weer als kinderen de moeder aller schoone denkbeelden en edele boeken op te zoeken. Hij toonde ons waar de bron was die deed denken en die helpen, kon om plastische lenigheid te hergeven aan onze taal. ‘Want,’ zeide hij, ‘onze taal moet levendiger, moet aanschou- | |
[pagina 255]
| |
welijker, moet rijker worden, wanneer wij, kinderen aan den boezem der groote gesluierde moeder, hare klanken, hare spreuken leeren nastamelen. Om de vormen onzer gedachten op te schikken, hebben wij den Olympus geplonderd, en het beste gestolen uit gewijde en ongewijde geschiedenis. Wij hebben elkander nageklapt en elkander voorgepraat. Maar één boek ligt er opgeslagen, waarin geen enkele verouderde zegswijze voorkomt, maar iedere zinsnede zoo frisch en klaar voor den geest der lezers staat, als de gedachte uit het brein van den schrijver voortkwam: het boek der natuur.’
Wat is er een muziek in de zomergeluiden van het bosch en van het stroomend water! De natuur is vol van nog niet ontdekte harmoniën en melodiën, waarmede de rassen doordrongen worden, die ver van de steden sinds eeuwen in haar midden verkeeren. Krijgen ze een stem en een kunst, dan zal een veredelde gamelang-muziek in hooge wouden eens weerklinken. De natuurgeluiden doen ons de muziek begrijpen, die in negers en zigeuners sluimert, en die in de vioolmuziek van de Tziganen reeds somtijds opspringt. Wat dichters zooals Goethe, Wordsworth, Shelley geleerd hebben in de natuur, is onder anderen de wet van den rhytmus, van dien gemoduleerden, naar den maat geschikten, onafgebroken loop, dien ordelijken voortgang en beweging, welke alles in de schepping naar zich luisteren doet, en de eerste dichters dwong hun liederen aan muziek te paren. Niet op eentonigen trippeldeun, maar met harmonische, levende verscheidenheid golft maatklank door de schepping. Hoe rijst en daalt der vrouwen boezem, hoe klopt de pols, hoe rijst en daalt de zee, hoe volgen de seizoenen op elkander en komen knoppen bladeren, bloesems, vruchten in schoon gemoduleerde volgreeks na elkaar! Wat rhytmus is, kan men van Matthew Arnold leeren, wanneer hij 's avonds op het strand bij Dover naar 't lied der golven luistert: ‘Come to the window, sweet is the night air!
Only, from the long line of spray
Where the ebb meets the moon-blanched sand,
Listen! you hear the grating roar
Of pebbles which the waves suck back, and fling,
| |
[pagina 256]
| |
At their return, up the high strand,
Begin, and cease, and then again begin,
With tremulous cadence slow, and bring
The eternal note of sadness in.’
Daar is een breede rhytmus als van ademhalen in al de stemmen der natuur. Aan Goethe scheen onze aarde een machtig levend wezen, dat ademhaalde, en dan den dampkring tot zich trok, de nevels kil verdikkende tot water, om straks, met hart en longen opgelucht, zich te verademen, wanneer de dampen opwaarts stijgen naar hooger atmospheer, en alles wat op aarde leeft hart, ziel en oog omhoog strekt. Daar is een vloed en eb, daar is een rhytmische beweging en kadans in alle krachten der natuur. Het is mij of ik soms den water-rhytmus der Niagara nog hoor, dien donder-polsslag van den waterval; dat beurtelings rijzen en weer dalen van den diepen klank; dat wilde jubelen en diep sombere klagen der woeste wateren in hun wanhoopssprong. En 't lied der zee! Wie ooit in zomernachten mocht luisteren naar den zang der golven, door geen wind bewogen, maar enkel door de hemelkracht beroerd, die d'oceaan vol liefde tot zich trekt, hij hoort denzelfden rhytmus en kadans, den nu zeer kalmen polsslag stijgend, dalend der natuur. Hier is de rhytmus teeder, zacht als van het wiegelied der moeder, doch 't muzikale tempo is steeds hoorbaar, 't geluid golft mede met de zee. Die teedere kadans van het wiegelied geniet men in het warme donker van den zom ernacht aan den oever van zeer stille wateren en als de lente-rhytmus van het rijzend sap in voorjaarsnachten het woud doet trillen. Dan is het als in de Walküre, wanneer de avondwind zachtkens de deuren openwaait, zoodat de lentenacht naar binnen dringt. Siegmund omhelst de luisterende Sieglinde en zingt: ‘Winterstürme wichen dem Wonnemond,
In mildem Lichte leuchtet der Lenz;
Auf lauen Lüften, lind und lieblich,
Wunder webend wiegt sich der Lenz.’
Voorgelicht door de wetenschap, die ook in de natuur nieuw leven, jonge kracht gevonden heeft, zal letterkunde heerlijker | |
[pagina 257]
| |
mysteries, edeler evoluties, treffender gedaantewisselingen openbaren dan al wat de oude fabelleer getoond heeft. De aarde is zoo schoon, de hemelen zijn zoo diep, Gods wijsheid is zoo ondoorgrondelijk heilig, predikt de nieuwe kennis der natuur. De natuur vervolgt ons, overweldigt ons met haar geheimzinnige schoonheid, haar eindelooze gezichteinders en haar vragend gelaat. Raadt mijn geheim, fluistert elke bloem en boom en bemoste rotssteen ons toe. Men behoeft den tuin niet in te gaan om de natuur te ontmoeten. Als ik niet tot den berg ga, komt de berg tot mij. Een handvol bloemen uit de duinen, waarboven een gele vlinder dartelt, staat op de tafel voor mij, en brengt mij, nu het hart mij trilt, te midden van den wilden tijm der duinen. Het is echter slechts in het gelukkig uur van den vloed, als alles opwaarts trekt, dat we kunnen opmerken dat de berg nadert. Toen Mahomet vruchteloos wachtte en de berg niet kwam, was het zeker juist eb in zijn hoofd en hart. Doch als het vloed is, hooren wij wat de natuur te zeggen heeft, dan raken wij met haar in harmonie. Het luisteren naar het metrum, naar den rhytmus der natuur is velen dichters eigen. Ze gevoelen den invloed van de muzikale macht die in de schepping leeft. De een wil dat het jonge meisje worde grootgebracht te midden van de bosschen aan den oever van de murmelende beeken: ‘And beauty born of murmuring sound
Shall pass into her face.’
Een ander is getroffen door de harmonische ontwikkeling der schepping en zingt: For the world was built in order
And the atoms march in time.
Een Fransch dichter gevoelt dien rhytmus zoo diep, dat hij gelooft dat rhytmische beweging den denker helpt in het begrijpen van de schepping: L'ordre même est un rythme, et pour le bien comprendre,
Un bercement sublime est utile au penseur.
| |
[pagina 258]
| |
Luisterend naar de welluidende stemmen der natuur, naar 't stroomgemurmel en de kadans der vloedgolven, beseft men hoe de maat en klank der verzen van enkele dichters, het gevoel des zangers dikwijls beter doen begrijpen dan zijn woorden. Vol majesteit en woudmuziek is poëzie van dichters die van de natuur bezieling, droomen, liefde erlangen; tusschen hun regels zingen geestesstemmen de liederen die vizioenen wekken. Hoe slingert zich in zachte omknelling het opwaartsstrekkend lied van Shelley langs het hooge woud van Windsor, tot het in 't blauw te huis des leeuweriks bloeit; hoe vloeit de rhytmus van de stroomen onmerkbaar in zijn dichtmaat over. Zijn verzen, trillende van lyrische verrukking, vibreeren als een vogellied, terwijl de toon steeds hooger stijgt en langer aanhoudt. Hij poogt te doen wat niemand zal vermogen, zoolang een ondoorschijnend lichaam zielen als de zijne houdt gevangen en, door het stof gebonden, zelfs de diepste emotie van het hart slechts vluchtig is. Maar de muziek en majesteit van zijne verzen doen ons zijn geestenstem verstaan, al kunnen ook de woorden zijn ideaal van schoonheid niet verwezenlijken en op aarde trekken. Verzen als de volgende verstaat men 't beste als de natuurgeluiden het wonderlied, vol bovenaardsche schoonheid, begeleiden. Life of Life! thy lips enkindle
With their love the breath between them;
And thy smiles before they dwindle
Make the cold air fire; then screen them
In those looks where whoso gazes
Faints, entangled in their mazes.
Child of Light! thy limbs are burning
Through the vest which seems to hide them,
As the radiant lines of morning
Through the clouds, ere they divide them;
And this atmosphere divinest
Shrouds thee wheresoe'r thou shinest.
Fair are others; none beholds thee,
But thy voice sounds low and tender,
Like the fairest, for it folds thee
From the sight, that liquid splendour,
And all feel, yet see thee never,
As I feel now, lost for ever!
| |
[pagina 259]
| |
Lamp of Earth! where 'er thou movest
Its dim shapes are clad with brightness,
And the souls of whom thou lovest
Walk upon the winds with lightness,
Till they fail, as I am failing
Dizzy, lost, yet unbewailing.
Dit is een lied der natuurgeesten, dat men onder den blauwen hemel moet lezen, en waarvan de rhytmus ons in de stemming brengt, die sommige symfonieën wekken. Hoe vol gedrongen kracht het gevoel, de geestdrift van den zanger was, leert men uit dezen rhytmus. Hoe dieper en hoe inniger zijn geestvervoering is, des te indrukwekkender wordt, zoo hij zijn gevoel weet in bedwang te houden, het metrum zijner verzen, dat metrum, hetwelk zijn oorsprong vindt in hartstocht, door den wil bedwongen en geleidGa naar voetnoot1). Gelijk een krijgsman, die ten strijde vliegt, zich onbewust, van zelf en met een sprong voegt in 'den stormpas van het voorwaarts rukkend leger, zoo laat de dichter, die in geestvervoering is, 't onstuimig kloppend hart de maat slaan voor 't aanstormend woordental; 't is geen verward, onregelmatig vleugelfladderen, . . . . neen, 't is de donderschred van 't overwinnend heir. Hoe aan die heldenschaar de pasmaat voor te schrijven! Zwenkt streng en statig de oude garde van Napoleon niet als een ijzeren deur langzaam, verpletterend, zwaar naar voren, maar vliegt en rent ook niet 't chargeerend regiment van Engeland's lichte ruiterij bij Balaklava, in dreunen den galop, met woeste sprongen rhytmisch voorwaarts? Doch het oogenschijnlijk rustige, lang volgehouden rhytmus van een Ilias toont grooter kracht dan 't lyrisch leeuwriklied, gelijk de rythmus van den Rijn van breeder macht bewijs geeft, dan die waarvan de Reuss getuigt. Wanneer de strijder 't dreigend leger van den vijand nadert, dat, op de knie gebogen, 't geweer gereed, hem afwacht met een stortbui kogels, dan dreigt het hart hem uit de borst te springen; hij wil vooruit; zijn vuist omknelt het | |
[pagina 260]
| |
zwaard; zijn voeten splinteren schier den grond in hun begeerte storm te loopen. ‘Geef toch 't bevel om te chargeeren’, kreunt hij zachtkens, doch niettemin dwingt hij zich zelf om mee te gaan in de rhytmische kadans van 't door éen wil beheerschte leger, dat zijne krachten spaart, ze in stalen orde samendringt. Blijft in den pas! geduld! want als het leger in zijn drift den maatpas wegwerpt, zou in die wilde onstuimigheid zijn kracht verloren gaan. Juist eveneens gevoelt de dichter, wanneer zijn geestdrift hem vermeestert; gebonden vorm, klankmaat en orde eischt juist de hartstocht, die hem drijft. Dit maakt de poezie zooveel kernachtiger, pittiger dan proza, zoo vol verborgen kracht, zoo onuitputtelijk rijk. Niet anderen indruk maakt op mij de rhytmus van de zee, van stroomen en natuurgetijden. Ik vind er een bewijs in van bedwongen kracht, van luisteren naar een machtigen Wil. Doch door dien rythmus der natuur kan tevens onze dichter nieuwe harmoniewetten ontdekken. Bestudeert hij dien, dan verliest zijn metrum het tamme, vingertellende, uitgerekende en mechanische; er is iets zorgeloos in de onregelmatige symmetrie van wolken, wouden, zeeën. De frischheid en het wilde van dien rhytmus verstaat men als ons Shakespeare naar het woud van Arden roept en aanheft: Under the greenwood tree
Who loves to lie with me,
And tune his merry note
Unto the sweet bird's throat, -
Come hither, come hither, come hither!
Here shall he see,
No enemy
But winter and rough weather!
Dit is poëzie van een dichter die door de bosschen doolt.
Doch hier zijn onze bosschen, hier is het heerlijk dennenwoud, van Gelderland, van Sticht en Gooi. Hier rijst de hooge den, rex fidelissimus der boomen die de zon aanbidden. Als men van het stroomend water opkijkt naar de hooge boomen op de heuvels, vergeet men langzamerhand de rivier en worden de gedachten van de horizontale bewegelijke lijn | |
[pagina 261]
| |
van het levend water geleid langs de stille, loodrechte lijn van de omhoogwijzende boomen, naar het onzienlijke, naar het ideaal, dat men niet ziet, maar waarvan men droomt, als natuur of kunst de ziel stemmen, want kunst is zonneschijn der ziel. Hoe wel verstaat men tusschen deze dennen wat Beethoven in een van zijne brieven schreef: ‘Elke boom schijnt mij te zeggen: Heilig! Heilig!’ Aan de zijde van den weg stijgen de gladde stammen van sparren, bruingrijs in de schaduw, witgrijs in het zonnelicht, met frisch groene uitspruitsels aan de spreidende takken, die in kransen van licht-waaiers, als groene palmen om helden te begroeten, de stammen van beneden tot boven omringen. 't Zijn pyramiden van onverwelkbaar loover. De stijve naalden, glanzig groen, zijn naar alle zijden gekeerd en de dikke onderste takken hangen zwaar omlaag. Dicht aaneengeschaard verheffen zich de rood-bruine dennenstammen, die, omhoog afgeschilferd, van oranje lichtgloed stralen. Zonder takken schieten ze steil omhoog; ze laten hier en daar slechts donkere gesplinterde knoesten over, want ze hebben de takkenladder omhoog gehaald, om den grijs-groenen top onbereikbaar te laten wiegelen en geuren in hooger lucht. De lichtbruine dennenschubben, de alligatorhuid van den boom, met netwerk van donkere barsten, gloeien rood in 't zonnelicht. Dennen zijn geen zonnebloemen, maar zonneboomen. Geen boom dien de zon zoo liefheeft, zich zoo door haar doet koesteren en doordringen! Men kan bij regen, onder donkeren hemel, door dennenbosschen gaan, zonder dat de geest van het woud getuigt. Maar als de zon de grijze sparren en bruinroode dennen aanraakt en bezielt, begint het wilde naaldhout frisch te geuren en reukoffers op te zenden aan de godheid van de bloeiende aarde. Zeepbellen zonder kleur zijn deze boomen in de schaduw. De zon geeft hun eerst toovergloed. Als ik hun roodbruin hout en zonnig grijsgroen zie, schijnt het mij toe dat ik, ware ik een kunstenaar, hun schoonheid beter met een etsnaald zou doen gissen, dan schilderen met het penseel. Want verw, doordrongen van natuurlicht en van zonneglans, ware er toe noodig. Op grauwe dagen kan men over de bekoring van het dennenbosch zoo luttel oordeelen als over de donkere oogen en het | |
[pagina 262]
| |
edele profiel van een schoone vreemdelinge in een spoorwegtunnel. De den trekt de zon aan, ze slurpt haar licht, haar warmte, haar electriciteit in door al haar poriën, takken en naalden; ze houdt het licht vast en doorgloeit er haar violen-hout mede; ze maakt er haar goudgele, geurige sappen van. De zon van het gouden hars geeft licht en warmte aan het snarenspel, wanneer de strijkstok van den maestro trilt. Gloeienden barnsteen met balsemgeur van specerijen offert de boom aan den zonnegod. Ziet, hoe de alleenstaande dennen in de groene diepte van den Woudenbergschen straatweg of op den Grebschen heuvel aan oostersche dennen uit platen van het Heilige Land doen denken, die als vuurpilaren van Galilea de roode kronkelende kruintakken wijd uitspreiden. De goud-bronzen takken stralen den oranjegloed van 't zonnelicht tegen den hoogen heuvel, die boven 't dennenwoud altijd het blauwste schijnt. Neem, waterstaat, die wilde dennen aan den Woudenbergschen straatweg, waar de grintweg ombuigt naar de heide en de zonnige heuvelen van Maarn, altijd in bescherming. Handhaaf die reuzen, wier breed wortelennet den bodem vastknelt en verdedigt tegen de watervloeden, wier wilde vrije takken het zonnegoud doet stralen in de lucht van 't Sticht.
De dennen brengen, langs den Rijn van de Alpen afgedaald, aan ons vlak land den geur en geest der bergen. Wanneer ik onder dennen doorga, denk ik vaak aan hetgeen Ruskin heeft geschreven van de dennen van Unterwalden, van het onbereikbaar pijnboomwoud in de Alpen. ‘Heerlijke, vermetele kracht, die soms bijna schrikwekkend is. Andere boomen geven toe aan hoogte en heuvel, ze volgen zacht, gedwee de golvingen van berg en dal, bekleeden die met groen, gedeeltelijk als onderdanen, gedeeltelijk als vleiers en als troosters. Maar fier, onbuigzaam rijst de pijnboom op, zelfstandig, onafhankelijk, weerstandbiedend. Nooit kan ik zonder diep ontzag onder een hooge Alpenrots verwijlen, ver van de huizen en het werk der menschen, waar ik opwaarts zie naar de gelederen van dennen, zooals die pal staan op de ontoegankelijke klippen, en den gevaarlijken kam van een reusachtigen Alpenmuur. Ze staan in stille menigten, elk als een schaduw van zijn buurman, recht op en neer, sterk ingeworteld, en gelijkende | |
[pagina 263]
| |
op de schimmen, de troepen reuzen langs de borstwering van Hades, niet van elkanders tegenwoordigheid bewust, voor altijd sprakeloos. Ge kunt niet tot hen gaan, hen niet bereiken met uw stem - die boomen hoorden nooit der menschen stem; ze staan ver boven elk geluid, behalve dat der winden. Geen mensch heeft ooit de dorre naalden, aan hun voet gevallen, geroerd. Dus ongetroost staan zij tusschen twee eeuwigheden: 't oneindige en de rots; toch is hun ijzeren wil zoo groot, dat zelfs de rots gebogen en gebroken schijnt tusschen hun stammen - bros, zwak, toegevend, week, vergeleken bij hun donkere geestkracht van teer leven, bij de onveranderlijke fierheid, die hun is ingetooverd - ze staan daar ongeteld, onoverwinbaar. En het kan u te beurte vallen om onder deze dennen door te gaan, wanneer gij van het heiligst oord uit Zwitserland's geschiedenis, de weide der Drei Brunnen, neerdaalt tot het meer, en in uw boot u zuidwaarts een eind ver langs den oever van de baai van Uri op laat roeien. Het steilste rijzen aan de westelijke zijde van het meer de muren van zijn rotsen op ten hemel. In het blauwend waas van den avond ligt als de mozaiekvloer van een groote kathedraal het meer in duisternis, en van ontelbare vallende waters hoort gij 't gefluister tot u komen uit al de kloven van de rotsen, gelijk de stemmen van eene groote menigte die binnensmonds gebeden prevelt. Van tijd tot tijd hoort gij het plassen van een golf, die, langzaam opgeheven, de rots raakt waar ze over de donkere diepte leunt, en het geluid sterft weg gelijk de laatste tonen van een requiem. Aan de andere zijde van het meer, groen van steil gras en met châletdorpen tusschen hare weiden, rijst de Frohn-Alp in een plechtigen gloed van licht en landelijken vrede omhoog; en boven ons tegen de wolken van de schemering staan als zoovele spoken tegen de grijze afgrondssteilte, met hunne tienduizendtallen en tienduizendtallen, de nevelachtige legers van de pijnboomen van Unterwalden. Ik heb gezien dat het voor den vreemdeling mogelijk is om door dat groote heiligdom te gaan, met zijn doopvont water, zijn bergpilaren, zijn wolkgewelf, zonder getroffen te worden door ééne enkele edele gedachte, of geroerd te worden door één heiligen hartstocht; doch voor hen, die van zijn wateren de doop van hunne jeugd ontvingen, die onder zijne rotsen de | |
[pagina 264]
| |
trouw van hunne mannelijke jaren leerden, en die te midden van zijn wolken met de oogen van den ouderdom een gelijkenis ontdekten op den droom van het leven, - voor hen wil ik niet gelooven dat te vergeefs deze kerk der bergen is gebouwd en de plechtige stilte van zijn woudschaduw omhoog door God gehandhaafd is’.
Hier in het dennenwoud gevoelen wij wat wij den zomervelden, het bosch, den open hemel danken, met welke nieuwe levenskracht we zijn gesterkt. Wij, die uit de aarde geboren zijn, wij hebben op nieuw de moederaarde aangeraakt: wij hebben ons in gemeenschap gevoeld met de wonderkrachten die in haar werken; haar frischheid is in ons gedrongen; we hebben een nieuw besef gekregen van ruimte, van breede horizons, van vrijheid; 't is ons, als hadden we voor een wijle vleugelen gehad; de zon heeft ons doorgloeid, met reine hemelkleur ons oog gelaafd en onze ziel versterkt; ons bloed stroomt vroolijk door onze aderen, gereinigd en verrijkt door lucht van heidevelden, van dennenwouden die in 't zonlicht geuren, van westewinden die langs zomerzeeën naar de duinen spoeden. Al die rhytmische schoonheid heeft ons gestemd en opgewekt, ze heeft ons gezegend met blijde herinneringen en nieuwe hoop. Zelfs in de hoogste kathedraal is er altijd nog een bewustzijn van beperking, van een steenen grens; het parthenon is te volkomen, te voltooid; 't oneindige, dat ons geen rust laat, het onzichtbare, dat ons steeds aantrekt, maken dat wij de diepste vreugde vinden in de natuur, op bergen en aan zee. De natuur is een der openbaringen die ons zielen leert zien. Men leert zijn eigen aangezicht niet kennen, tenzij het weerspiegeld wordt door glas of donker water; hoe zouden wij dan onze ontastbare ziel kunnen aanschouwen? Wel, rechtstreeks evenmin als ons gelaat. We denken en we peinzen wat de ziel is, en als een droom, een nevelbeeld versmelten de gedachten in een mist van onbestemd gevoel. Daar komt de blijde mare tot ons van een edele daad, een onzelfzuchtig heldenstreven . . . . we zien den avondhemel over zee . . . . in een voorjaarsruiker bladeren en bloemen verbergt een lachend kind het frisch gelaat . . . en we vinden onze ziel weerspiegeld in wat schoon is, als 't gelaat in 't glas. | |
[pagina 265]
| |
Laat ons die ideale weerspiegeling, die onbewust is van allooi en enkel 't goud kan dulden, daarom eeren.
Langs Rijsenburg, Zeist, het Huis ter Heide, over de schoone Soesterberg, door Soest, door Baarn en de beide Eenmessen, ging ik over Laren, voorbij het slot van Muiden, langs de singels van de groote stad, naar Haarlem en naar zee. Bij Laren neemt men afscheid van de heide, van dennenhout en boekweitveld en van den bloemenkrans der zomerhuizen. Nu is men weer in Holland tusschen groene weiden, waarover langzaam de wolkschaduwen zweven. Ik zie weer: ‘De trage vaart, de geelgebloemde weide,
Het wuivend wilgengroen,
En 't zeil dat in 't verschiet zijn breede banen spreidde.’
Ik glijd langs boerderijen aan de donkere vaart. Blauwe melkemmers en tobben leunen schuins tegen de zonnig roode muur. Boerinnen staan op de steigers met de armen in de zijde en staren mij met groote ronde oogen en half open monden na. Het Hooge Huis van Muiden rijst op tusschen de parelkleurige lichtsluiers, welke de zomerzon over de weiden zweven doet. Terzijde ziet men 't felle rood der lage daken, waarboven tal van masten hun wimpels wuiven doen. Lischbloemen met hun geelen gloor vormen een gloedrand hier en daar bij 't donkere stille water, waarlangs het hooge riet paarsch-bronzen pluimen wiegelen doet. Het eenige wat nog aan het dennenbosch herinnert zijn de zingende telegraafpalen, die met een diepen klank welluidend den zang van den metalen draad doen klinken langs den weg. Dit is de laatste getuigenis van het violenhout der dennen, die mij doet denken aan de bevallige Tyrolerin, die op den Axenstein dezen zomer haar Walzer auf Holz- und Stroh. speelde, en aan het dennenhout welluidende glasklanken ontlokte. Wij naderen nu een breeden horizon, waar vele hooge spitsen het zonlicht trekken. Tusschen de groene weiden strekt de oude zee-gebieder de roodbruine armen uit. 'k Zie lange straten nieuwe huizen in het groen van 't grasveld eindigen. 'k Zie tal van schepen langs de vaarten allen voorwaarts stevenen naar eenzelfde doel. | |
[pagina 266]
| |
Daar is de stad der vele torens, het doorluchtig kind van den oceaan en van de vrijheid, de kern der oude Republiek, de stad van Rembrandt, Hooft en Vondel en van paleizenbouwende patriciërs, waarheen de westewind van zee door het. kanaal van Holland aan rookwimpel en vlag den weg weer wijst. Hier is de roemrijke oude stad, waarom 't geheele volk zich scharen moet, indien het krachtig, onafhankelijk, vrij wil blijven; de stad, die niemand onverschillig laat, die liefde wekt of weerzin. Ze kreeg tot adelmerk de gave van zich hartelijk te doen beminnen door hen, die van nabij haar en haar grootsch verleden kennen, doch een booze tooverfee schonk haar als doopgift de eigenschap van een mist van wrok te wekken in de verte, waar men alleen den klank van hare torens hoort. De trage wangunst en de slappe jalouzie, ‘die meer op schimmel of op mot dan op een vlam gelijken’, en die menige vergaderzaal onfrisch en duf doen rieken, hebben moeras en ondiep water gehandhaafd tusschen den grooten stroom van 't land en haar. 'k Gleed op mijn driewieler gemakkelijker en sneller van den Rijn naar zee dan d'Amstelschepen dit verinogen! 't Hervormd Amsterdam, de gelukkige moeder
Der fiere gemeent' die haar glansrijk herschiep,
heeft zeker vele van hare teleurstellingen te danken aan hare voorrechten. Ze ligt omgeven door de ongetemde vrije natuur, die kunstenaars kweekt en onafhankelijk en oorspronkelijk maakt. In haar onmiddellijke nabijheid heeft ze zoowel de heide als de duinen en de zee. De groote verscheidenheid van ras die op de kortste reis door het land reeds treft, maakt echter dat ons volk zich moeielijk eng aaneensluit om een hoofd. Hoe kneden omgeving en beroep der menschen aard! Hoe weinig gelijken de Geldersche boeren en de herders uit het Sticht, op de matrozen van Amsterdam en de visschers van Zandvoort! Ik rijd langs de zoete boorden des Amstels en over de Hoogesluis met het weergaloos riviergezicht, rechts op de stad, links op den zilveren stroom. Wat geeft de natuur zelfs in een groote stad toch nog oneindig veel te genieten! We hebben niet alleen boven ons hoofd de wolken, waaraan geen slooper ooit de bijl kan leggen . . . de stormen, die met zouten frissche zeelucht al de straten vullen . . . zonsondergangen, die de | |
[pagina 267]
| |
daken fonkelen doen, maar Y en Amstel geven horizons en 't heerlijk spel van 't licht op 't water. Ik rijd nu langs het Vondelpark, getuigenis in groen en bloemen van 't goede hart van hen, die, zelven zomers buiten levende, den dorst naar de natuur der honderdduizenden wilden bevredigen. Wanneer ik aan het Vondelpark denk, zie ik weer voor mij dat liefelijk beeld van 't voorjaar, dat ik er in Mei aanschouwen mocht. Uit de laan, waar de jonge kastanjeboomen hun bloesempyramieden omhoog hieven, kwamen een paar jonge kinderen in schamele kleeding mij te gemoet, met de armen vol madelieven en geele boterbloemen, die als goud glinsterden. De kleintjes, trotsch op hun schat, drukten de bloemen tegen het hart, en zooals ze daar met hun vroolijke gezichtjes hand aan hand het park uitgingen, boden ze een schilder een aardig beeld van het voorjaar aan. Dus viert de lente ook feest in stad. De natuur is overal. Ze tjilpt des winters met de musschen op de daken; ze jubelt met den vroolijken lach der kleinen in de zonnige kinderkamer. De zeemeeuw brengt in Amsterdam de zee voor onze huizen. Men gaat des winters door den modder naar zijn werk . . . daar ziet men eensklaps over het water van de grachten de wilde meeuwen van den oceaan met breeden wiekslag zweven, en 't is ons juist als hadden golven vleugelen gekregen, om ons te midden van den mist en de duisternis, te midden van de hooge huizen, die den gezichteinder af dammen, een frisschen groet van onze vrije zee, van Holland's moeder toe te brengen. Wanneer wij Amsterdam achter ons hebben en langs de groenen weiden westwaarts snellen, zien wij al spoedig de duinrij aan den horizon. Daar rechts is het kanaal, dat ons Noord-Holland tot een eiland maakt. Vooruit mijn driewieler, vooruit! Ik voel den Westewind! Ik ruik de zee van verre, vooruit! vooruit! Door 't eiland Noord-Holland,
Langs weiland en bolland,
Door Kennemerland's tuin,
Naar 't droogland van natland,
Naar 't hoogland van platland,
Naar 't Hollandsche duin!
| |
[pagina 268]
| |
Hier slingert zich de bloemenkrans der zomerhuizen en der rozentuinen, die ons van Rozendaal en Middachten den weg naar zee wees, weer tusschen hooge boomen en langs het witte duin. De hemel heeft een lichter blauw dan ginds in Bijzenburg en Amerongen; de lucht, die we ademen, is zoo verschillend, als hadden wij dagen lang gespoord om een nieuw klimaat te vinden. De toppen van de boomen toonen naakte takken, die allen oostwaarts buigen, als had het land zich hier te verdedigen tegen een machtige uit het Westen. Voortdurend sluiten zandheuvels den weg al enger en al enger in. Wij naderen nu het einde, waarnaar alles streeft, waarheen, ons werelddeel met al zijn stroomen de armen strekt. Wij voelden reeds sinds lang dat iets aanstaande was. We werden voorbereid door nu en dan een blik op wijde horizons; we hoorden hier en daar het geruisch van stroomend water; de nachtwind bracht stroom op de geuren en geluiden van den oneindigen oceaan; een zeemeeuw, golf met vleugelen, getuigde, als het drijfhout aan Columbus, van gindsche nieuwe wereld. De boomen, macht der aarde, trekken zich terug: ze worden kleiner, buigen 't hoofd, verdwijnen. Een vreemde stilte maakte zich meester van de vogelen.... de vijfde symphonie komt in gedachten ........ iets onvermijdelijks, iets zeer machtigs nadert. We hooren nu van verre een nieuw geluid als van zeer vele stroomen. De trommelen vangen aan met zacht geroffel. Onrustig worden de violen, die half verward ontwaken; hun klank is nog gedempt als van verwijderde muziek. 't Is of wij op een hoogvlak, in een pas tusschen de Alpen zijn. 'k Zie toppen van ontelbare bergen en dalen vol van schaduw. De trommelslagen worden sneller, worden luider. Daar springen de violen op, om met hun volle kracht de machtige te begroeten. Hoe springt met hen het hart op, frisch en frank tot heldenmoed gestemd! 't Geluid wordt sterker; het crescendo sleept ons mede; 't geheel orkest barst uit met klank van koper en cymbalen, met stormwind van bezielde snaren; daar rolt de donder van de jubelende finale .... daar is de zee en het luidklinkend strand! Hoe bonst het water tegen 't zand! hoe rusteloos breekt het golfgeruisch! Met eindelooze gelederen rollen de golven aan | |
[pagina 269]
| |
naar Holland's kust. Er is geen schaduw en de reine lucht laat het zonlicht ongebroken door. Dat sterke, witte licht is zoo vol leven, zoo vol kracht. Het roept om kleur. Brengt rood op 't strand..... heft in de lucht de violettenvlammen van 't doorschijnend glas der kerkvensters ... bouwt op het duin een kathedraal, met het avondpurper van het westen in zijne bogen! Dat machtige licht doordringt en overstroomt hen die uit de schaduw van de bosschen treden. Het oog gewent er echter spoedig aan; het witte licht is sterkend en genezend gelijk de frissche lucht. Wij zijn hier op de duinen. 't Was een adem des levens, zoo koel en zoo blij!
'k Mocht op thijm en op bloemengeur treden:
'k Had het woud met zijn toppen en wildzang nabij
En zoet Holland lag voor mij beneden.
Dus rustend tegen 't duin, met den top er van tusschen ons en den oceaan, genieten wij van het geheimzinnige van de wereld aan de andere zijde der bergen. De zee is ook indrukwekkend als wij haar enkel hooren, en weten dat ze zich daar spreidt aan gene zij der heuvels. Doch als de zon daalt doet zij, van der duinen top gezien, nog meer van onbekende kusten droomen. Zij opent ons een gouden poort in den gezichteinder. Van 't Westen waren wolken aangespoed, wier uiteinden aan tot flarden gescheurde zeilen, aan verbrijzelde wrakken denken deden. Het was alsof Zeus, de vader van goden en menschen, den vuist, waarin hij de bliksem klemt, achter deze donkere wolken verborgen hield. Naar alle zijden schoten roode lichtstralen flitsend en flonkerend uit. De wind voerde telkens nieuwe wolkgevaarten aan, tusschen wier openingen men gloeiende afgronden van vuur zag. De geheele hemel was nu en dan door opschietende vlammen verlicht en ten laatste openden zich de poorten van vuur .... en purperen vonken, vlokken donzig gloeiend smaragd spatten naar alle zijden uit. Daar zeilt het flonkerend schip van rood goud door de poorten aan den horizon, en verdwijnt in het droomeland van het Westen. Met de zon mede, over de om- | |
[pagina 270]
| |
hoogspringende golven, gaat de verbeelding, langs eilanden en koraalriffen met zilverschuim omkranst, naar het land van 't licht, en in 't oneindige, steeds verder, en steeds verder . . . . De zon, die dezen zomer ons gelukkig maakte, deed de natuur weer in gelijkenissen tot ons spreken, en gaf in 't liefelijk land tusschen den Rijn en zee ons onvergetelijke uren.
Zandvoort, Charles Boissevain. September 1884. |
|