| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Camera Obscura van Hildebrand. Vijftiende, met zorg herziene druk. Haarlem, De Erven Bohn. 1884.
Nog eens Najaarsbladen. Gemengde Gedichten, 1880-1884, van Nicolaas Beets. Leiden, A.W. Sijthoff.
Een Zondagskind mocht mevrouw Bosboom-Toussaint haar vriend Nicolaas Beets noemen, en hij blijft dien naam verdienen, ook al bleet sedert, dat de 13e September 1814 op een Dinsdag viel. Als een echt Zondagskind vierde hij, die niet te vergeefs bad dat hem een ‘wintersche ouderdom’ bespaard mocht blijven, op een zomerschen herfstdag zijn zeventigste geboortefeest. De zon gaf haar schitterendste stralen, de bloemen schonken kleuren en geuren in overvloed, de muziek begeleidde het feest met haar liefelijkste klanken, mannen van allerlei richting brachten om strijd hulde aan den geliefden man, en zoo werd, naar het verlangen van mevrouw Bosboom, niet enkel Hildebrand, niet enkel de dichter, of de prediker of de hoogleeraar, maar de geheele Beets door zijne dankbare landgenooten gevierd. Dat maakte dit feest zoo verheffend en verkwikkend, dat ongeveinsde hartelijkheid en onopgeschroefde geestdrift het van het begin tot het einde bezielden.
Lof verdienen en ontvlieden
Is het werk van wijze lieden,
schrijft Beets in zijn nieuwen dichtbundel; maar niemand had dit den 13en September nog gelezen, en al had men het ge- | |
| |
lezen, niemand zou het in 't hoofd zijn gekomen den dichter aan zijn woord te houden.
Men zou wenschen dat er ieder jaar zulk een feest gevierd kon worden, waar allen die hun land en hun taal lief hebben bijeenkwamen, niet om elkander op te hemelen, maar om elkander de hand te drukken en den eed van trouw te hernieuwen aan dat vaderland dat boven partij- en geloofsverdeeldheid, dat boven alles gaat, en dat men omdat men het liefheeft, zoo gaarne - gelijk Beets het op den feestmaaltijd uitdrukte - crediet geeft voor alle deugden. Hoeveel krachtiger zouden wij niet zijn in dagen van tegenspoed, wanneer wij gewoon waren elkander op dit onzijdige terrein te ontmoeten!
En nu, nadat het Nederlandsche volk zijn cijns van dankbaarheid en bewondering aan den voortreffelijken vaderlander heeft betaald, komt de zeventigjarige ons op nieuw aan zich verplichten door een uitgaaf van de oude Camera in een nieuw kleed, en door een bundel nog onuitgegeven verzen uit de laatste vier jaren.
In zwaren prachtband, op glanzig papier en met een letter die een verkwikking is voor onze door alles wat de 19de eeuw ons te lezen geeft vermoeide oogen, ligt de 15de druk van de Camera Obscura voor ons, versierd bovendien met een goed gelukte gravure naar een voortreffelijke teekening van Charles Rochussen. Wij vinden op die gravure onze Hollandsche jongens terug, sommigen wat minder bol van wangen dan Kaisers gravure in de eerste uitgaven ze ons voorstelde, maar toch in dezelfde spelen zich vermeiend, even vroolijk en gezond, lustig en stevig, als toen in 1839 Hildebrands hart voor hen openging.
Het is nog als in de dagen, toen Melchior in zijn brief over Humoristen aan Hildebrand schreef': ‘Daar is tegenwoordig zulk een ontzettende consumtie van humor, mijn vriend, dat dit artikel verschrikkelijk duur moet geworden zijn en dan ook bijgevolg akelig wordt vervalscht.’ Daarom blijven wij onder de boeken die wij telkens weer ter hand nemen, steeds een plaats openhouden voor den bundel onvervalschten humor, die Camera Obscura tot opschrift draagt, en roepen wij dezen nieuwen druk wederom een hartelijk welkom toe.
Mijn luim is in mijn Camera,
Mijn hart in mijn gedichten,
| |
| |
zong Beets, doch hij liet er gelukkig op volgen:
Maar 't een verzaakt het ander niet,
Of heeft zich zijns te schamen,
't Is ééne bron, waar 't al uit vliet;
Mijn scherts, mijn ernst, mijn leer, mijn lied
Gaan broederlijk te samen.
Ook in den nieuwen verzenbundel zijn zij broederlijk vereend al is het niet te verwonderen dat zich bij het klimmen der jaren de ernst soms wat luider doet hooren. Een schalksch gedicht als dat kostelijke M aartje van Schalkwijk, waarvoor Richard Hol, die het onlangs in muziek zette, den rechten toon trof, en dat door mej. van Rennes den 13en September met evenveel smaak als talent werd voorgedragen, zal men hier te vergeefs zoeken; maar ook van Beets' ernst geldt dat zij is
Niet hartontzettend zwaar, noch pijnlijk scherp in de ooren.
En dat er nog een goede voorraad luim in den dichter schuilt, dit zou, indien zijn glimlach het niet verraadde, uit de vele puntdichten kunnen blijken, welke in dezen bundel worden aangetroffen.
Blijmoedigheid blijft de grondtoon van Beets' lied.
Wees vroolijk! vroolijkheid is kracht,
Is kracht tot arbeid, kracht tot deugd,
Daar wordt niets goeds, niets groots volbracht
Dan bij een innerlijke vreugd,
zoo luidt de aanhef van een in 1881 vervaardigd gedicht. En twee jaar later klinkt het nog even verkwikkend en opwekkend:
Mij dunkt daar klopt geen jonger hart
In iemands borst dan 't mijn.
Een lief gelaat, een zoet geluid,
Een vriendlijk oogenpaar,
Werkt nog in mij niets anders uit
Dan voor ruim vijftig jaar.
Dat heeft ook Inga ervaren, de lieve Noorsche met wie de dichter op den Engelberg bij Lucern vertoefde.
Gedenkt gij somtijds d'ouden man,
zingt hij haar toe,
| |
| |
Voor wien gij bloemkens fijn en schoon
Hebt aan uw moeders zij geplukt;
Die, op zijn beurt, een bloemenkroon
Heeft op uw jeugdig hoofd gedrukt?
Gij, zelve een bloem van 't frissche Noord,
Die aller oog en hart bekoort!
En als hij bedenkt, dat, ‘in dit aardsche dal, de schoonste bloem op d'ergsten wind’ staat, dan bidt hij Hem, die het onheil af kan weren:
O weer het van dit lieflijk hoofd!
O spaar het aan dit lief gemoed!
Al wat zoo schoon een jeugd belooft,
Dat schenk' haar 't leven mild en goed,
Als de oude man, wiens hart zij stal,
Reeds lang den doodslaap slapen zal.
‘Oude man’ staat hier natunrlijk bij wijze van spreken. Die man wordt oud, zong hij aan het slot van ‘Mij dunkt daar klopt geen jonger hart’,
en Nioolaas Beets wil jong blijven. Met dat jonge hart vermeit hij zich in de liefelijkste herinneringen, wanneer hij in September '82 nog eens het lustoord van zijn vroegste jeugd, Haarlem, Bloemendaal, Kraantje-lek bezoekt, en zijn groenen duinkant wederziet.
'k Tel achtenzestig jaar. 'k Verjongde vijftig jaren,
Toen ik omringd van liefde, schoonheid, deugd,
En vriendschap die veel jaren heugt,
Lief lustoord van mijn vroegste jeugd!
Bekoorlijk Bloemendaal! uw bosschen door mocht waren. . .
Daar ziet hij de oude stammen van weleer, al is naast hen een jonger teelt opgeschoten; en de eigen bloemen lachen hem aan van de eigen plaatsen, waar hij ze het eerst bewonderde.
Waar zijn mijn jonglingsdagen?
Mijn mannenleeftijd nijgt
Ten ouderdom; reeds stijgt
De nevel op, dien niemand kan vertragen.
Maar ik ook blijf het hoofd naar boven steken;
Ook mijn stam is niet zwak,
Ontijdig af en liet een jammerteeken.
| |
| |
En als wij dan in de ‘Toeëigening’ aan de dames Ida en Cornelia de Marez Oyens lezen:
Gij jongste Telgen, aan een Stam ontsprongen,
Mijn vriendenhart zoo dier,
Aanvaardt deez' klanken van mijn lier,
En denkt: ‘ook wij, wij deden hem verjongen’,
dan betrekken wij gaarne in onzen dank voor dit opwekkend gedicht ook deze Bloemendaalsche vriendinnen.
Aan het slot van den bundel worden wij verrast door eene vertaling van fragmenten uit Ariosto's Orlando furioso, waarvan, voor zoover ons bekend, tot heden geen Nederandsche vertaling werd gegeven. Vooral ‘Astolfos Maanbezoek’, de zonderlinge luchtreis van den woesten Engelschen prins Astolfo op zijn gevleugeld paard, dunkt ons voortreffelijk geslaagd.
En zoo bewonderen wij, blad voor blad, deze najaarsbladen, zoo rijk van schakeering als slechts een zomersche herfst, gelijk Beets dien genieten mag, kan schenken. Het is zoo, een nieuwe toon wordt hier niet aangeslagen; nieuwe onderwerpen worden, hier niet bezongen; van een nieuwe zijde leeren wij Beets hier niet kennen, maar dat heeft ook niemand verwacht, noch gewenscht; zooals wij hem kennen, willen wij hem houden, met zijn deugden en met zijn gebreken. Een later geslacht zal uit de vier bundels gedichten gaan schiften; het zal ter zijde leggen en vergeten wat door vorm of gedachte zich niet boven een zekere maat verheft, wat meer gepreekt dan gezongen is; maar het zal in hart en hoofd steeds een plaats openhouden voor het van ‘tranen zwellende’ lied, zooals Huet het noemt, voor den frisschen meizang, voor de Stukjes in den volkstoon, en zoovele andere gedichten, welke zullen blijven leven, zoolang er Hollandsch gesproken wordt.
| |
Gies Reevers, een verhaal, waarvan de grond waarheid is, door J. Kneppelhout. Amsterdam, Tj. van Holkema. 1884.
De schrijver der Studententypen is nooit voor zulk een wilden romanticus aangezien, dat hij, wanneer hij zijn landgenooten een nieuw verhaal aanbiedt, daarbij de verzekering behoeft te voegen,
| |
| |
dat de grond ervan waarheid is. Wie zoo nauwkeurig weet waar te nemen als de heer Kneppelhout, zal, of hij wil of niet, gelijk zijn tijdgenoot Hildebrand deed, op de gezichten van Verbeelding neuzen van Herinnering plaatsen.
In dit zeer eenvoudig verhaal krijgen wij de geschiedenis te hooren van een knaap, die, op zijn 15de jaar, door de behandeling welke hij van een aan den drank verslaafden vader ondervindt gedwongen, het ouderlijk huis verlaat met het vaste voornemen, zelf zijn weg door de wereld te maken. Niet zonder kleine avonturen bereikt hij reeds spoedig zijn doel. Het valt niet te ontkennen, dat het geluk hem hierbij dient. Al erkent men de geestkracht, waarvan hij blijk geeft, men zou om ze op haar volle waarde te kunnen schatten, den knaap aan zwaarder beproevingen willen zien blootgesteld, dan die, welke hem in een stad, zoovol voetangels en klemmen als Amsterdam, worden opgelegd. Wanneer hij, op den dag van zijn vertrek uit het ouderhuis, zich onderweg te slapen heeft gelegd, dan verkeert hij wel in gevaar van door kwaad volk geplunderd te worden, maar dit gevaar wordt in tijds afgewend; op zijne verdere wandeling naar Apeldoorn, rijdt hem een welwillend kruidenier achterop, die hem naast zich in het rijtuig neemt. Dit begin is kenschetsend voor Reevers' geheele loopbaan. Het gevaar wordt steeds tijdig van hem afgewend, en ook op zijn verderen levensweg ontmoet hij nog al eens brave lieden, die hem. vergunnen meê te rijden.
Gies Reevers is een boek dat voor aankomende knapen bestemd schijnt, en in zooverre verdient het, om zijne strekking, aanbeveling. Maar wij vreezen wel dat de critiek van onze spes patriae den schrijver niet aal sparen. Cet âge est sans pitié! En al ziter in vele van onze Hollandsche jongens nog steeds dat vroolijke en onbezorgde, dat geestige en levenslustige, dat Hildebrand in hen liefhad, zij hebben ook geleerd zich rekenschap te geven van hetgeen zij lezen, en wij kennen er heel wat, die vast besloten zijn zieb op de markt des levens geen knollen voor citroenen in de hand te laten stoppen. Wanneer deze knapen op den titel de woorden hebben gelezen: een verhaal waarvan de grond waarheid is, en uit de inleiding hebben vernomen dat de schrijver, als knaap, in de zomervacantie, de geschiedenis hoorde uit den mond van den held zelven, den toen 70jarigen heer Reevers, dan is het tien tegen een dat zij aan het uitrekenen zullen gaan. De Keyser's Neerland's Let- | |
| |
terkunde, dien zij in de bibliotheek hunner Hoogere Burgerschool vinden, leert hun dat de heer Kneppelhout in 1814 is geboren; als knaap, stel omstreeks 1830, vernam hij de geschiedenis; de toen 70jarige grijsaard was dus 15 jaar oud omstreeks 1775. Het verhaal speelt derhalve in het laatst der vorige eeuw. Dit kan niet anders. Welke groote oogen moet nu onze jeugdige lezer niet opzetten, wanneer hij, op bladzijde 135, een dienstmeisje de heerlijkheden van het Vondelpark en den Apentuin hoort beschrijven, van dienzelfden Apentuin, waarvan hij op bladzijde 204 zal lezen dat ze in den tijd, waarin het verhaal voorvalt, nog niet bestond. ‘O ondoorgrondelijke grond der waarheid!’ hooren wij hem uitroepen.
Wat den heer Kneppelhout bewoog Gies Reevers te schrijven, weten wij niet. Klikspaan, den schrijver der Studententypen, den oorspronkelijken fijnen geest, hebben wij in dit zeer alledaagsche boek niet herkend. Van harte hopen wij dat het dezen vergund zal zijn ons nog in den avond van zijn leven een werk te schenken, waarin ons de rijpe vruchten van zijn mannelijken leeftijd op gouden schalen worden aangeboden. Doch al werd die wensch niet vervuld, dan nog zullen wij den heer Kneppelhout blijven eeren als den rijk begaafden, aan wien in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde een geheel eigene en waardige plaats toekomt.
| |
The tragedy of Sir John van Olden Barnavelt. Herdruk naar de uitgave van A.H. Bullen, met een inleiding van R. Fruin. 'S Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1884.
‘Het is op mijn aanraden dat de firma Nijhoff' deze tragedie, die in den kostbaren bundel, waarin zij voor het eerst in het vorige jaar is uitgegeven, voor ons Nederlanders zoo goed als verholen staat, herdrukt heeft en afzonderlijk verkrijgbaar stelt’, zegt Prof. Fruin in den aanhef van de inleiding, welke hij aan dit stuk vooraf laat gaan, en wij hebben alle reden om den Leidschen hoogleeraar dankbaar te zijn voor zijn raad.
Onder de handschriften in het Britsch museum berustende, werd eenige jaren geleden een Engelsch treurspel gevonden, blijkbaar van de hand van een dichter uit de school van Shakespeare, en waarvan eene belangrijke episode uit onze Nederlandsche geschiedenis, de
| |
| |
strijd tusschen Oldenbarnevelt en Prins Maurits, met Oldenbarnevelts tragisch uiteinde, het onderwerp uitmaakte. Dat bij den rijkdom van tooneelstukken, waarin de Engelsche letterkunde zich verheugt, onder de ontelbare drama's van allerlei gehalte aan welke, tegelijk met Shakespeare's meesterstukken en kort na Shakespeare's dood, op het Engelsch tooneel een langer of korter bestaan gegund werd, een tragedie als deze, waarin een voor dien tijd modern historisch, onderwerp, voor het Engelsch publiek van weinig belang, behandeld werd, in vergetelheid geraakte, is niet te verwonderen. Toch. was het stuk, nadat de Bisschop van Londen de vertooning eerst verboden had, door het Engelsch publiek in Augustus 164 9 gunstig ontvangen. Dit blijkt uit een brief van Thomas Locke aan den Engelschen gezant in den Haag, Carleton. Het stuk is dus op het Engelsch tooneel gebracht weinige maanden nadat de Oldenbarneveltsche tragedie op het Binnenhof in werkelijkheid was afgespeeld. Welke de reden was van het verbod tot opvoering, is onzeker. Prof. Fruin schrijft hieromtrent: ‘De dichter stelde Oldenbarnevelt en de Arminianen in het ongelijk: of nu John King, want deze was toen ter tijd de Bisschop van Londen, tot de Arminiaansche leer overhelde, gelijk velen zijner medebisschoppen van de Anglikaansche Kerk, kan ik niet zeggen. Na zijn dood werd uitgestrooid, dat hij op zijn sterfbed tot het Katholicisme was bekeerd: dit gerucht schijnt inderdaad zijn rechtzinnigheid in twijfel te trekken. Maar aan den anderen kant stond hij te hoog aangeschreven bij koning Jacobus ... Ook vervulde hij in 1611 een hoofdrol bij het veroordeelen van den armen Bartholomew Legate, die alleen om zijn kettersche gevoelens aangaande den persoon van Jezus, en niettegenstaande zijn onbesproken levenswandel, ten vure gedoemd en op Smithfield verbrand werd. Het kan ook zijn dat geen reden van kerkelijken aard den Bisschop in dit geval bewoog, en dat zijn kieschheid het slechts laakte dat nog
levende staatslieden. met Prins Maurits aan het hoofd, op het tooneel gebracht werden.’
Wij zullen ons niet verdiepen in een onderzoek naar den ongenoemden dichter van deze tragedie. De Engelsche ontdekker van het stuk, A.H. Bullen, is tot de overtuiging gekomen dat niemand anders dan Fletcher en Massinger de dichters kunnen zijn. Fletcher, wiens naam gewoonlijk in éénen adem met Beaumont wordt genoemd, schreef met dezen, zijn boezemvriend, nog tijdenshet leven van Shakespeare, verschillende tragedies, tragicomedies en
| |
| |
blijspelen. Beaumont stierf in hetzelfde jaar als Shakespeare, 1616. Toen werd Massinger Fletcher's vertrouwde vriend, die ook met hem samenwerkte. Hun gemeenschappelijk graf heelt het volgende opschrift:
Plays they did write together, were great friends
And now one grave includes them in their ends.
To whom in earth nothing could part beneath,
Here in their fame they lie in spite of death.
Aan hen, die van het oud-Engelsche tooneelspel eene bijzondere studie hebben gemaakt, zij het overgelaten te beslissen of Bullen's overtuiging op degelijke gronden berust en niet slechts op eene toevallige overeenkomst in sommige uitdrukkingen en vormen met die, welke in Fletcher's of Massinger's stukken voorkomen, zooals het bezigen van ‘ye’ voor ‘you’, het gebruiken van tusschenzinnen en dergelijke. Zij zullen zich herinneren, dat de historische stukken van Fletcher, welke bewaard bleven, bijna allen aan de oude geschiedenis ontleend zijn, en dat eene groote nuchterheid van uitdrukking, afgewisseld door iets zeer gekunstelds, bij Massinger wordt opgemerkt. Dat de heer Bullen aanvankelijk geneigd was Chapman voor den dichter van deze tragedie te houden laat zich daaruit verklaren, dat deze, die met de meest beteekenende mannen van zijn tijd in betrekking stond, en veel op het vasteland schijnt te hebben vertoefd, het liefst de stof voor zijne stukken, zelfs voor zijne tragedies, aan de geschiedenis van zijn eigen tijd ontleende.
Wat hiervan zij, daarover zullen allen het wel eens zijn, dat wij dit treurspel te danken hebben aan een of meer dichters van groot talent.
De inhoud laat zich in het kort aldus samenvatten. In het eerste bedrijf treedt al aanstonds de held, hier Barnavelt genoemd, op en met hem zijn vertrouwelingen Modesbargen (Moersbergen), Leidenberck (Ledenberg) en Grotnis. Niet zonder bitterheid bespreken zij hoe Prins Maurits in de oogen van het volk alles is geworden. Oldenbarnevelt herinnert er aan hoe hij in den doolhof der staatkunde den sleutel tot bevrijding van zijn land heeft gevonden; Engelands en Frankrijks steun zijn zijn werk; en nu hij aan den avond van een eervollen dag een roemvolle rust hoopte te vinden - nu moet hij dulden dat de oogst van hetgeen hij wrocht een ander
| |
| |
ten deel valt. Dit ondankbare volk moge dan eerst met schrik vernemen dat hij, die den Staat gemaakt heeft tot wat hij is, dat alles weder te niet zal doen, liever dan met oneer te vallen. Moersbergen waarschuwt hem: hij is de eenige van Oldenbarnevelts vrienden, die hem niet vleit, en onder zijn aandacht durft te brengen wat de Prins ook voor hem geweest is; hoe deze hem in alles geraadpleegd en naar zijn raad gehandeld heeft. Is dat niet genoeg voor uwe eerzucht? Maar Oldenbarnevelt luistert niet naar het vriendenwoord. Indien ‘the fire of honour’ in Moersbergen uitgebluscht is, in hem blijft het branden, Oldenbarnevelt weet de Arminianen te bewegen om nieuwe soldaten in dienst te nemen (de Waardgelders), waarmede zij aan de soldaten der Republiek onder Maurits het hoofd zullen kunnen bieden. De leden der Staten, Bredero en Van Dort, tracht hij op te zetten tegen Maurits:
What will you doe? Have we with so much blood
to offer up our slavish necks
To one that only is what we have made him?
For be but you yourselves, this Prince of Orange
It but as Barnavelt, a servant to
Your Lordships and the State;
en hij weet de meerderheid te bewegen, Maurits, die zich aanmeldt om aan de beraadslagingen van den Staatsraad deel te nemen, den toegang tot de vergadering te ontzeggen. Maurits wacht tot de Raad uiteengaat en beklaagt zich dan op haast al te bescheiden toon over de krenking hem aangedaan:
I humbly ask in what I have offended.
Oldenbarnevelt antwoordt hem scherp:
Your Grace is growne too haugtie,
maar toch weet de Prins door zijn ernstig woord den Raad van gevoelen te doen veranderen, en machtiging te erlangen om de waardgelders af te danken.
Bij den aanvang van het tweede bedrijf, dat te Utrecht speelt, blijkt het dat Oldenbarnevelt nog altijd hoopt het garnizoen op zijn hand te krijgen; maar dit, grootendeels uit Engelschen bestaand e, weigert Maurits afvallig te worden:
| |
| |
To serve the generall States and not one Province;
To fight as often as the Prince of Orange
Shall lead us forth, and not to stand against him;
To guard this Cuntrie, not to ruyn it;
To beat of foreigne Enemies, not to cherish
is hun duidelijk antwoord. Oldenbarnevelt ziet met verbeten woede hoe de stroom zich tegen hem keert. Hij wil naar den Haag terug.
And something there Ile doe that shall divert
The torrent that swells towards us, or sinck us it;
And let this Prince of Orange seat him sure,
Or he shall fall when he is most secure.
Maurits nadert; het valt hem niet moeilijk de waardgelders te ontwapenen. Oldenbarnevelts vertrouwde vriend Ledenberg wordt gevangen genomen, Moersbergen ontvlucht bij tijds.
Myne Heire Vandort, what thinck ye of the Prince now?
vraagt Bredero bij den aanvang van het derde bedrijf aan zijn ambtgenoot, en uit het antwoord blijkt dat Maurits zich edelmoedig gedragen heeft.
.... Without bloodshed, Lords, without the Sword
And those Calamaties that shake a kingdom:
So gently and without noyse he has perfound this
As if he had don it in a dreame.
Als Oldenbarnevelt met zijn zoon binnentreedt moet hij bemerken hoe de leden van den Raad hem schijnen te ontwijken, althans met koelheid en achterdocht ontvangen. Wat is dit? vraagt hij: word ik zoo beloond voor mijn zorgen, mijn diensten, mijn waken? Welaan, valt neêr voor uw nieuwen vorst, aanbidt hem; hij, en hij alleen, heeft u eerlijk gediend! Vergeet mij en den vrede, dien ik uw land bezorgd heb;
Bury my memory, raze out my name,
My forty yeares endeavonres write in dust
That your great Prince may blow' em into nothing.
Te vergeefs trachten de leden van den Raad hem tot bedaren te brengen, hem te overtuigen dat met ‘gentle and faire demea- | |
| |
nours’ meer te winnen is dan met stijf hoofdigen toorn en geweld, en dat het van al zijn wijze daden in de oogeu van alle weldenkenden niet de minst verstandige zou zijn, wanneer hij Maurits' vriendschap zoeken wilde, Oldenbarnevelt stuift op; wanneer hij een vleier, een lage gunstbejager is, gelijk zij allen die voorthinken op Maurits' krukken, dan schande over zulk een zachtheid en zulk een onderwerping! En dan gaat hij met de gewone zelfverheffing voort:
I am myself, as great in good as he is,
As much a master of my Cuntries fortunes,
And one to whom (since I am forced to speak it
Since mine owne tongue must be my Advocate)
This blinded State that plaies at boa-peep with us,
This blinded State that's weary of hir lovers
And cryes out ‘Give me younger still and fresher!’
Is bound and so far bound: I found hir naked,
Floung out a dores and starvd, no frends to pitty hir,
The marks of all her miseries upon hir,
An orphan State that no eye smild upon:
An then how carefully I undertooke hir,
How tenderly and lovingly I noursd hir!
But now she is fatt and faire againe and I foold,
A new love in hir armes, my doatings scornd at.
And I must sue to him! be witness, heaven,
If this poore life were forfeyt to his mercy,
At such a rate I hold a scorn'd subjection
I would not give a penney to redeem it.
I have liv'd ever free, onely depended
Upon the honestie of my faire Actions,
Nor am I now to studdy how to die soe.
Doch daar nadert zijn zoon en deelt hem mede dat Moersbergen vluchtte en dat Ledenberg gevangen genomen is. - Ledenberg, die in het bezit is van Oldenbarnevelt's geheim: zijn voornemen om bij vreemde mogendheden, desnoods bij het vijandige Spanje, heul en steun te zoeken. Als Ledenberg dat geheim eens uitbracht! Hij moet een onderhoud met hem hebben. Hij verkrijgt toegang tot den gevangene en verneemt dat deze werkelijk reeds geklapt heeft. Oldenbarnevelt vaart in de hevigste verwijtingen tegen Ledenberg uit; hij weet den karakterloozen man tot wanhoop te brengen over
| |
| |
zijn verraad. Hoe zal hij die daad ooit kunnen goed maken? Er is slechts één middel - zegt Oldenbarnevelt, wiens belang het is Ledenberg uit den weg te ruimen: Sterf, sterf vrijwillig, sterf moedig. Ledenberg schrikt terug; maar Oldenbarnevelt weet hem gerust te stellen. Te sterven is niets, onze verbeelding alleen maakt het tot iets verschrikkelijks. Ledeuberg laat zich overhalen. Zijn zoontje komt om hem te bed te helpen, maar Ledenberg zegt hem dat hij nog wat te schriven heeft en dat hij zich maar vast ter rust moet begeven. Een kort, maar roerend tooneel. Het valt Ledenberg hard van dit kind te scheiden;
To dye were nothing - simply to leave the light;
No more then going to our beds and sleeping;
But to leave al these dearnesses behind us,
These figures of ourselves that we call blessings,
De knaap heeft zich te slapen gelegd, en als hij ontwaakt op het hooren van een val, vindt hij zijn vader dood, badende in zijn bloed. O, roept hij uit:
Why did I goe to bed, why was I heavy?
O, I will never sleep againe.
Het vierde bedrijf vangt aan met de gevangenneming van Moersbergen. Want de zelfmoord van Ledenberg heeft Maurits tot de overtuiging gebracht, dat de schuld van Oldenbarnevelt en de zijnen grooter is dan aanvankelijk vermoed werd, en het dus zaak is gestrenger dan tot nu toe te werk te gaan. Reeds heeft Oldenbarnevelt, op het vernemen dat Ledenberg zich het leven benam, nieuwen moed gevat, maar schier op hetzelfde oogenblik wordt hij zelf in naam van den Prins gevangen genomen. Hij wordt verhoord, de bekentenis van Ledenberg wordt hem voorgelezen, en Moersbergen wordt tegenover hem gesteld. Oldenbarnevelt treedt wederom in een opsomming van alles wat hij voor de Repbliek gedaan heeft, zoodat Van Dort terecht opmerkt:
This is a point you often choose to treat of,
en de Prins zelf hem toevoegt:
| |
| |
Pawse, I beseech you, . . .
We have heard a glorious Catalogue of your virtues
But not one vice or slip of yours rememberd;
But I will help your memory.
Oldenbarnevelt gaat intusschen voort met te pochen op zijn daden en te loochenen wat men hem ten laste legt. Als het te laat is, meent hij,
And wish you had a Barnavelt againe.
De ontdekking van een briefje in een peer verborgen, dat men tracht Oldenbarnevelt te doen toekomen en waarin hem wordt gezegd moed te houden, daar hij nog vrienden heeft, dwingt Maurits niet te aarzelen, maar den staatsman zijn gerechte straf te doen ondergaan. Met de terechtstelling van Oldenbarnevelt eindigt het treurspel. Ook in deze laatste oogenblikken verloochent de Advokaat zijn karakter niet. Ook nu nog herinnert hij aan alles wat hij voor zijn land deed. Toch is hij in een kalmer stemming, die hem. slechts één oogenblik verlaat, wanneer hij op de vraag of hij zijne fouten wil biechten, ten antwoord geeft, dat hij zich slechts één fout en wel een groote bewust is:
I dye for saving this unthanekfull Cuntry.
Doch dit is slechts voorbijgaand. Met wenschen voor den vrede en den voorspoed van zijn land, terwijl hij zijn vrouw en kinderen in de gunst van de Heeren van den Raad aanbeveelt, met woorden van vergeving op de lippen en den blik hemelwaarts gericht, ondergaat Oldenbarnevelt den dood op het schavot.
Uit het overzicht dat wij, met weglating van verschillende minder beteekenende episodes, van ‘The tragedy of John van Olden Barnavelt’ gaven, blijkt, dat het stuk rijk is aan dichterlijke schoonheden, aan welsprekende gespierde tirades, en ook in enkele fijne trekken - wij herinneren o.a. aan het roerende ‘O, I will never sleep againe!’ van Ledenbergs zoontje - de meesterhand verraadt; maar tevens dat er die zuivere, krachtige karakterteekening, zoowel als die breede dramatische strooming in ontbreken, welke men bij een treurspel, dat zulk een onderwerp behandelt, niet missen kan.
| |
| |
Er zijn over de eischen van het historisch drama bladzijden vol geschreven; het eerst door Aristoteles, die voor den dichter de volle vrijheid eischt in de keus en de bewerking der historische stof, in welke opvatting hij door Lessing, Schiller en Goethe wordt gevolgd. Met Eckerman dit punt aanroerende zeide Goethe: ‘De dichter moet weten wat hij wil bereiken, en daarnaar den aard zijner karakters inrichten. Hadde ik Egmont zóó willen voorstellen als de geschiedenis hem geeft, als vader van een dozijn kinderen, dan zouden zijn lichtzinnige handelingen zeer absurd geleken hebben. Ik moest derhalve een anderen Egmont hebben, meer in overeenstemming met zijn handelingen en mijn dichterlijke bedoelingen; en dat is, zooals lärchen zegt, mijn Egmont. En waartoe zouden de dichters dienen, wanneer zij alleen de geschiedenis van den historicus herhaalden! De dichter moet verder gaan en ons zoo mogelijk, iets hoogers en beters geven.’
In ‘The Tragedy of Olden Barnavelt’, waar de gebeurtenissen welke het treurspel behandelt, eerst enkele maanden te voren hadden plaats gevonden, kon van een diepe opvatting, van ‘iets hoogers en beters’ moeilijk sprake zijn. Hoe weinig vrij daardoor ook de dichter was, blijkt hieruit dat hij personen heeft weggelaten of niet met name heeft durven noemen, die toch in de gebeurtenissen, welke hier ten tooneele gebracht werden, een meer of min beteekenende rol vervulden. Prof. Fruin wijst hierop met deze woorden: ‘Sir Dudley Carleton, die namens zijn koning zich diep in onze kerk- en burgertwisten had gestoken, treedt in het stuk niet op. Sir John Ogle, de commandant van het garnizoen te Utrecht, wordt niet genoemd; hij komt slechts voor als een der captains. Ja zelfs als er van vroeger tijden wordt gewaagd en op Leicester gedoeld, heet deze niet anders dan “one that then ruled all”. Koningin Elisabeth wordt geprezen als wijlen de doorluchtige beschermvrouw der Republiek, maar de Majesteit van haar opvolger schittert alleen door zijn afwezigheid van het tooneel.’
Desniettemin hindert ons de wijze, waarop de onbekende dichter ons zijn Oldenbarnevelt geeft en zijne geschiedenis van de gebeurtenissen welke hem ten val brachten. Oldenbarnevelt - dit is de karakterschets, welke Fruin in zijn voortreffelijke Tien jaren uit den tachtigjarig en oorlog van hem geeft - ‘was een man van voorbeeldigen moed en volharding, die op het doel, dat hij zich na rijp beraad gekozen had, onversaagd afging, door geen tegen- | |
| |
spoed afgeschrikt, door geen voorspoed tot roekeloosheid verlokt. Koelbloedig en streng; een man die zichzelven en zijn krachten gevoelde, hoogmoedig boven zijn afkomst en stand, heerschzuchtig en eigenzinnig, en toch behendig in het leiden der vergaderingen, waarin hij de plaats van dienaar bekleedde, en wier zelfgevoel licht geraakt werd. Eerlijk, en toch niet onbaatzuchtig; zijn eigen voordeel zoekende, terwijl hij de belangen des lands behartigde. Een goed patriot, zooals hij, op het punt van te sterven, zichnog beroemde, maar die het heil des lands onafscheidelijk achtte van de belangen zijner partij en van zijn eigen gezag. Een man, die niemand onverschillig liet, die aan sommigen dweepende bewondering en gehechtheid inboezemde, anderen met afkeer en bitteren haat vervulde. Het toonbeeld van den oud-Hollandschen regent, met velerlei gaven van verstand en gemoed toegerust, dien men niet kan nalaten te bewonderen en te vereeren, maar dien men niet zal beminnen.’
En wien zien wij hier? Ja, ook een hoogmoedig en heerschzuchtig man, maar wiens pochen op eigen verdiensten, wiens tot vervelens toe herhaalde opsomming van hetgeen de Republiek hem te danken heeft, hem schier belachelijk maken; die niet schroomt aan zijn zelfzucht het leven van zijn vriend Ledenberg en aan zijn jaloezie ten opzichte van Maurits het heil van zijn land op te offeren. Nooit krijgen wij den indruk dat wij hier te doen hebben met een buitengewoon man, die de ziel was der Europeesche staatkunde van zijn tijd. Tegenover dezen sluwen dienaar, door den dichter met zulke donkere kleuren geschilderd, stelde hij den Prins als den edele, onbaatzuchtige bij uitnemendheid, op wien geen smet kleeft, maar die juist ten gevolge van die vlekkeloosheid volkomen ongeschikt is om in de tragedie een rol van eenige beteekenis te vervullen.
Aan de rhetorische schoonheden van het stuk lieten wij, ook door onze aanhalingen, reeds recht wedervaren; doch het zijn niet welsprekende redevoeringen welke het drama tot zijn doel voeren. De karakters moeten de handeling voortdrijven en wel zóó, dathet eene noodzakelijk uit het andere voortvloeit: een geleidelijke ontwikkeling welke de eind-catastrophe motiveert. Zulk eene motiveering zoekt men in deze tragedie te vergeefs. De dichter laat den zwetsenden en door afgunst verteerden Oldenbarnevelt allerlei even onwaardige als onwaarschijnlijke middelen aangrijpen;
| |
| |
hij doet de leden van den Raad op onbegrijpelijke wijze van gevoelen veranderen - alles ter wille van het tragisch einde, dat de geschiedenis hem aan de hand deed.
Na den onbekende, aan wien wij dit schoone dramatische gedicht danken, hebben nog anderen Oldenbarnevelt tot held van een treurspel gemaakt. Vondel vertoonde, onder Grieksche namen en met Troje als plaats van handeling, in zijn Palamedes het tragisch lot van den Landsadvocaat; maar veel indrukwekkender dan dit treurspel in vijf bedrijven is de aandoenlijke klacht over den dood van Oldenbarnevelt in des dichters Geusevesper:
Had hij Holland dan gedragen
In 1787 gaf Nomsz zijn treurspel Oldenbarnevelt. Dit stuk in drie bedrijven vangt aan op den dag vóór Oldenbarnevelts terechtstelling en wanneer het scherm voor het 3e bedrijf opgaat is de straf reeds voltrokken, en hooren wij uit den mond van Oldenbarnevelts dienaar hoe zich alles heeft toegedragen. Hoewel ook Maurits in het treurspel optreedt, laat de dichter hem nooit met Oldenbarnevelt samenkomen.
Door Louise de Coligny, - in deze rol debuteerde in 1795 te Amsterdam Helena Snoek, de begaafde zuster van Andries Snoek - die de partij voor den Landsadvocaat opneemt, vernemen wij dat Maurits tot zijn val besloot,
Uit wraak omdat uw trouw voor 't volk niet kon gehengen
Den hoed der graaflijkheid op 't Koofd mijns zoons te brengen.
Het slot van de ellenlange redeneeringen, zonder verheffing noch kleur, vormt een tooneel, waarin Maurits door wroeging gefolterd, zich verbeeldt dat zijn geslacht hem vloekt en hem de rampen verwijt, die zijn trots over het Huis van Oranje gebracht heeft.
In de dagen der Fransche omwenteling vinden wij in 1790 Barneveld van het Akademie-lid Lemierre, dat tot de zwakste stukken van dezen middelmatigen dramatischen dichter wordt gerekend, en een paar jaar later Barnevelt ou le Stathoudérat aboli van zekeren Fattel, waarin Barnevelt den stadhouder verjaagt en ... de Republiek uitroept met de door het Fransche volk natuurlijk luid toegejuichte woorden:
Vous n'êtes qu'un sujet; le peuple est souverain!
| |
| |
Boven die allen verheft zich, ondanks al de gebreken die het als tragedie aankleven, dit gedicht The tragedy of Sir John van Olden Barnaveld verre. Moge het in den Nederlandschen herdruk, uitgegeven in dienzelfden aantrekkelijken vorm, waarin eenige maanden geleden de ‘Oorspronkelijke verhalen en gelijktijdige berichten van moord gepleegd op Prins Willem van Oranje’ ons werden aangeboden, met belangstelling worden ontvangen.
| |
De Stokvischorders, in de tijd toegelicht door Lodewijk Muilder, en thans in beeld vertoond door Willem Staring Jr.: Haarlem, De erven F. Bohn 1884.
Het was in overonde tijden; in den bloeitijd van de slobkousen bij het leger; in de dagen toen, - zoo vertelt Lodewijk Mulder, - de geweren gepoetst werden tot de loop niet veel dikker was dan een dubbeltje, zoodat zij gevaarlijk werden, niet voor den vijand maar voor hem die er meê schieten moest; toen voor vele chefs het hangen van het leergoed als het ‘aintersieke’ van den dienst, en het ‘ekseeren’ met de lijntjes als het intersieke van de taktiek beschouwd werd; toen op de officierstheoriën naar de dikte van den vuursteen in millimeters werd gevraagd, en de soldaat hing tusschen trekkers en draagbanden, zooals de souspieds en de bretels toen genoemd werden.
In die dagen werden er bij zeker regiment infanterie, bij het naderen van den Goeden Vrijdag, orders uitgevaardigd welke onder den naam van de stokvischorders beroemd zijn gebleven. Die beroemdheid hebben zij te danken, zoowel aan hunne ‘intersieke’ waarde als aan de gelukkige omstandigheid dat het regiment in quaestie in zijne gelederen zeker jong 2en luitenant telde, wien toen reeds de satirieke pen tusschen de vingers trilde, waarmede hij later zijn ‘Builenpartijtje,’ ‘Uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte’ en ‘De kiesvereeniging van Stellendijk’ zon schrijven. Hij schreef de orders af uit het dagelijksch orderboek van zijn sergeant majoor, maar hij voegde er een toelichting bij, die bij zijn wapenbroeders een algemeen succes had, weldra in talrijke afschrift ten door het geheele leger verspreid werd en tot op den huidigen dag menige officierstafel heeft opgevroolijkt.
| |
| |
Die ‘stokvisch-voedings-voorbereidings-maatregelen’ zijn dan ook allervermakelijkst. De aardappelen, voor wier gelijksoortigheid de voedingscommissie te zorgen heeft; die vriendelijke uitnoodiging (‘Het zal mij aangenaam zijn’) aan de manschappen om zich, ‘voor de properteit en goede orde’ van een vork te voorzien, met de bijvoeging: ‘dit zonder dwang op het appèl voordragen’; die last aan de kompagniën om met het eten niet op elkander te wachten, terwijl er onmiddellijk op volgt: ‘het lot zal beslissen wie de eerste zullen zijn’ - het zou jammer geweest zijn, indien dit alles voor het nageslacht verloren ware gegaan.
Lodewijk Mulder's paraphrase is den schrijver van ‘de Kiesvereeniging’ waardig. Zij is op zich zelve reeds een zoo geestige illustratie van den dwazen tekst, dat die ook zonder meer haar weg zou hebben gevonden. Maar nu de heer Willem Staring Jr., in twaalf door onveranderlijken lichtdruk gereproduceerde teekeningen, met geest en talent, de verschillende momenten der vijfdaagsche voorbereiding, van het oogenblik waarop de dagorder wordt ontvangen en geboren, tot het groote uur, waarop het loon van zooveel zorgen zal worden geoogst, in beeld bracht, en de erven Bohn de verzameling in een sierlijk, door den teekenaar geestig ontworpen ontslag in het licht gaven, zal zij zeker nog meer de aandacht trekken
‘Een spiegelbeeld van lang verloopen tijden en zeden,’ noemt Mulder deze Stokvischorders. Lang verloopen? Wij hopen het van harte. Maar mocht de geest, die in deze orders tot het leger sprak, nog eens in de gelederen trachten binnen te sluipen, dan houde men hem die er zich aan bezondigen mocht, dit spiegelbeeld als een schrikbeeld voor oogen. En ook elders moge het niet enkel opvroolijken, maar ook waarschuwen. Want al zijn de stokvischorders in het leger tot de zeldzaamheden gaan behooren, daarbuiten waren zij in verschillende gedaanten nog maar al te dikwijls rond.
Ten slotte een schuldbekentenis, naar aanleiding van - een drukfout. Van Nicolaas Beets ontvingen wij dezer dagen den volgenden brief.
| |
| |
Aan den Secretaris der Gidsredactie.
Men wijst mij aan dat een mijner opmerkingen op het Sonnet van Richepin (La neige est belle), in ‘de Gids’ van de vorige maand op een drukfout berust. Ik heb mij te zeer verlaten op de lezing die ik daarvan in het Julinommer gevonden had, en die ik niet in de gelegenheid was met de echte te vergelijken.
Dans ton manteau double de blanche serge.
stond er; en Richepin had geschreven:
Dana ton manteau doublé de blanche serge.
Mijn dicht-gehoor had mij moeten doen gevoelen dat dit waarschijnlijk was. Hoe het zij, de vraag: ‘Een mantel van serge - daargelaten of hij heel koesterend is, al is hij ook dubbel: - is het wel een dracht voor een persoon, wier wagen vorstelijk door getemde beren getrokken wordt?’ enz. komt nu niet te pas; want wie weet van hoe vorstelijk een stof wij ons nu dien mantel moeten voorstellen, wanneer hij met niet minder dan blanche serge gevoerd is!
Och, die drukfouten! Wilt gij misschien voor het verzuimde accent aigu boete doen en Richepin recht laten wedervaren door de plaatsing dezer regelen ergens in een hoekje van het Octobernommer: mij is het, si tanti est, wèl.
Nicolaas Beets.
Utrecht, 21 Sept. 1884.
Gaarne doen wij boete. Dat accent aigu was ons scherp in het geweten gedrongen. Het ergste is, dat wij niet beloven kunnen: het zal niet weer gebeuren.
Schoon gij met gierenblik gewaakt hebt voor kopy,
een drukfout weet altijd een onbewaakt oogenblik te vinden om binnen te sluipen, en wanneer gij ze dan te laat ontdekt, dan is het, of ze uw blik opzoekt; gij ziet niets dan haar, die ellendige drukfout, die uw beste bladzijde bederft en uw vroolijksten dag vergalt.
Och, die drukfouten! zeggen wij met Beets.
|
|