| |
| |
| |
Fransche landschap-schilders.
Albert Wolff, Cent chefs-d'oeuvre des collections Parisiennes. Paris Georges Petit et Ludovic Baschet, 1884.
Den 12den Juni 1883 werd te Parijs in de galerij van Georges Petit een tentoonstelling van honderd schilderijen geopend. Die expositie was weldra een der meest besproken gebeurtenissen op het terrein der kunst. Men had toch dáár uit particuliere verzamelingen bijeengebracht het beste wat de Fransche schilderschool der laatste vijftig jaren had opgeleverd: en daartusschen had men enkele meesterstukken der oude, vooral der oud-Hollandsche school opgehangen. Het was een stout waagstuk die Fransche moderne stukken in de onmiddellijke nabijheid der oude doeken met hun stralend koloriet te brengen. Maar de Franschen bestonden de vuurproef. Er was maar één roep over het voortreffelijke dat de nieuwe Fransche school aanbood. Nu was dan ook het allerbeste dáár bijeen. De schilders van den tweeden rang waren niet, of bijna niet vertegenwoordigd. En tot zulke schilders van den tweeden rangrekende men bv. Paul Delaroche, éénmaal door de mode op den hoogsten trap gesteld. De schilders wier werken men wilde doen genieten waren vooral Delacroix, Millet, Dupré, Rousseau, Corot, Diaz, Daubigny, Troyon, Meissonier, Decamps, Fromentin en Fortuny. Ook van Gericault en anderen was een enkel schilderij aanwezig. Toen de termijn der tentoonstelling ten einde liep, kwam de wensch op, of men niet een duurzame herinnering aan die gebeurtenis zou geven, door, in een verzamelwerk, naar deze schilderijen, die een gelukkig toeval had bijeengebracht, etsen te doen vervaardigen. De beste graveurs en etsers van Parijs werden daarvoor opgeroepen. Albert Wolff,
| |
| |
de bekende Figaro-redacteur, een der uitnernendste kenners der nieuwere Fransche schilderkunst, leverde den tekst, en zóó kwam in twaalf afleveringen het werk tot stand, dat wij hier aankondigen. Het is een rijk, prinselijk boek; een werk dat blijven zal, omdat het een tweevoudige waarde heeft. Allereerst is de artistieke uitvoering der meeste etsen zeer goed, maar ten andere geeft het werk volledig het beeld weder der glansrijke Fransche schüderschool uit het midden van onze eeuw. Het boek verrukt het oog door de groote en kleinere etsen die kwistig (honderd in getal) aan de afleveringen zijn toegevoegd, en waarvan vele het bewijs leveren, dat de Fransche etsers hun kunstvak voortreffelijk verstaan en hanteeren. Maar de hoofdindruk, die verkregen wordt bij het inzien van het boek, is de waarde der fransche moderne schilderkunst, en vooral der phalanx schilders die na het jaar 1830 in Frankrijk opstond.
Het is ons onmogelijk van het geheele werk een denkbeeld ie geven. Wij willen slechts met een fragment volstaan. Anderen mogen er op wijzen welke hooge rang toe te kennen is aan de historie- en genreschilders, die de beroemde namen dragen van Eugène Delacroix, Decamps, Meissonier, Fromentin en Fortuny. Zij hebben dan ook te wijzen op de buitengewoon schoone etsen, die in dit werk o.a. naar Meissonier zijn geleverd, etsen waaronder er één weergeeft zijn ‘graveur à l'eau forte,’ dien hij zelven als proeve en meesterstuk van zijn arbeid aan de Louvre na zijn dood zal vermaken. Wij laten dit verleidelijk werk aan meer bevoegden over, en bepalen ons tot de Fransche landschapschilders na 1830, tot wier kring wij natuurlijk ook rekenen hen, die het landvolk en het landvee op hun doeken deden leven.
De Fransche landschapschilders van den nieuweren tijd zijn in elk opzicht der studie overwaardig. Het algemeen karakter dier schildergroep was een strijd tegen de quasi-academische opvatting. Zij beweerden te moeten breken met het zoogenaamd idealisme, waaronder zij eensdeels verstonden de conventioneele voorstelling der natuur, ontleend aan de klassieke modellen, bijv van Poussin, maar ten andere ook zekere voorliefde of poging om een would-be schoone natuur, een verheven gebergte, een wild bruisenden stroom of prachtige eeuwen-heugende wouden te schilderen. Neen: zij waren realisten. Zij versmaadden rijke
| |
| |
lijnen, en gaven slechts weêr de gewone natuur, die hen omringde: een eenvoudig landschap, belangwekkend alleen dooide werking van lucht en licht: een natuur, die zich op niets voorstond, maar die juist daardoor een vast resultaat te weeg bracht, namelijk dat zij, op het schilderij overgebracht, een poëtische stemming aan de toeschouwers wist mede te deelen. Dit was het wat die schilders bedoelden met hun woord ‘paysage intime’, en dat onze Duitsche naburen door den naam van ‘Stimmungslandschaft’ aanduiden. Zij gingen uit van de volgende denkbeelden. De natuur die wij voor onze oogen zien is allereerst een bezielde natuur. Die boomen dáár, met hun schijnbaar grilligen groei, hebben elk een geschiedenis te vertellen: zij hebben gestreden en geworsteld: zij hebben zich gekeerd naar den kant van de zon om de weldadige warrmte op te vangen: zij hebben het hoofd gebogen onder het schudden van den wind: zij hebben hun kruin weten op te houden, hoe ook een storm hen deed kraken of regenvlagen hen teisterden. En voorts elk hoekje van het terrein, dat gij ziet, heeft een indruk mede te deelen. Het weeke moeras met zijn mischend riet, de bochtige oeverrand der beeken, de holle weg tusschen struiken, hebben allen iets te vertellen. Bezie ze bij elke verandering in het wisselziek spel van het licht: hetzij in den morgen de wazige ochtendmist optrekt, of in den middag de volle zon alles bestraalt, of tegen den avond de stille toon over het landschap neerdaalt: telkens zal elke aanblik u een gewaarwording van ernst, van rust, van blijdschap of van geheimzinnigheid geven. Het komt er nu slechts op aan of een schilder de ware opmerkingsgave heeft en het talent om de gewaarwording, die hij bij het zien gevoelde, u mede te deelen.
De Fransche schilderschool is werkelijk daarin geslaagd. De werken van Millet, Dupré, Rousseau, Corot, Daubigny, Diaz en Troyon kunnen het bewijzen.
Aan de hand van het werk der Cent Chefs-d'oeuvre en der etsen ons naar die meesters aangeboden, willen wij trachten dit onzen lezers duidelijk te maken.
Onder die schilders is zeker de grootste Jean Francois Millet, die in 1875, op zestigjarigen leeftijd, is gestorven. Hij leefde en stierf arm en eenzaam te Barbizon, het dorp aan den zoom van het bosch van Fontainebleau. Watal droeve ernst is
| |
| |
op zijn schilderijen verspreid! Hij had zich ten taak gesteld vooral het leven van het landvolk wêer te geven: maar hij zag geen boeren, zooals Leopold Robert hen maalde, die, lachend en zonnig, met bontgeschakeerde kleeding of fraai gevormde armen en borst, in bevallige groepen geschaard, zich lieten bewonderen; neen: de daglooners en veldarbeiders, door Millet voorgesteld, waren povere grove lieden, niet geschaafd, ter nauwernood beschaafd, hijgend onder het wicht van het werk, in vereelte vingers spade of houweel knellend, met gebogen hooge schouders en ingevallen borst rondloopend en met een gelaat door langdurig zwoegen wezenloos: heete zonnestralen waren over hen heengegaan en wind en regen hadden hun kleederen grijs en grauw getint, met een kleur overdekt als van den grond dien zij bewerkten. Het was de boer worstelende met de aarde, om die aarde vruchtbaar te maken en daaruit het leven voor zich en voor het gezin te trekken. Zoo schilderde hem Millet, en onder dit schilderen vereenzelvigde hij zich met hem. Millet zelf was als landman gekleed. Als men hem zag met zijn hooge gestalte, zijn flinke schouders,zijn verbrand en energiek gezicht, zijn armelijke kleeding, zijn klompen, dan meende men een van de typen zelven zijner schilderijen te zien. Hij leefde even eenvoudig en armoedig als de landlieden en 's avonds las hij, als zijn werk gedaan was, omringd door zijn talrijk gezin, den bijbel, om zich te troosten en te sterken aan de lotgevallen der oude aartsvaders, die ook van landbouw en veeteelt leefden. Hij had dien troost noodig, want zijn bestaan was bitter droevig. Het Frankrijk van die dagen, bedorven van smaak, begreep zijn eenvoudige, natuurgetrouwe kunst niet. De stemming, waarin die schilderijen waren gevat, werd niet gevoeld. Zijn melankolieke kunst werd niet genoten. Wat hielp het hem of een kleine groep van kunstgenooten hem bleef aanmoedigen? Soms had hij geen brood voor vrouw en kinderen, want zijn stukken werden niet
verkocht of brachten slechts een luttele winst op. Zóó zwoegde en werkte hij dertig jaren voort. Hij bleef zichzelven. Aan den waan en smaak van den dag offerde hij geen oogenblik een duimbreed zijner beginselen op. Toen eindelijk naderde de dag, dat hij zou worden begrepen. De zege was in aantocht. Doch de krachten begaven den kunstenaar. Hij stierf in 1875. En thans worden zijne schilderijen als met goud belegd. Prijzen van zestig, van honderd duizend franken zijn voor zijn schilderijen niet ongewoon. - | |
| |
Het werk der Cent chefs-d'oeuvre bevat drie grootere etsen naar zijn drie bekende schilderijen: de arenleesters, de schaapskooi en den man met het houweel. Voorts zijn nog drie kleinere etsen in den tekst gevoegd, en wel de vrouw aan tie waschtobbe, de vrouw aan het spinnewiel en ‘la bruleuse d'herbes’. Al die etsen geven zeer goed de breede, eenigszins geheimzinnige stemming zijner kunst aan. De ets naar de arenleesters (les glaneuses) is misschien de schoonste, zeker de bevalligste. De oogst is zoo even gedaan; de lucht is helder, warm; de pachter ziet met welgevallen naar de schoven die zijne knechts vergaren; de grond heeft veel opgeleverd en de armen kunnen dus hun deel oprapen; drie vrouwen lezen de afgevallen korenaren na; het zijn arme vrouwen, die de ruggen bukken en de vingers uitstrekken; maar er is iets zeer teeders in de geheele opvatting; de zon straalt niet alleen hoog in de lucht, maar heeft een glimp in het hart der armen weten te dringen; het is een zachte dag ook voor haar. - Die eenigszins warme toon is geheel afwezig in de tweede ets, naar het schilderij le Pare à Moutons. Het is een vochtige avond. De maan schijnt onzeker en droef. Zoo ver men zien kan is het stil in het veld. De herder kiest het oogenblik om zijn kudde in de kooi te leiden. Hij wikkelt zich in zijn mantel, en de schapen, verlicht door de bleeke stralen der maan, dringen zich tegen elkander aan om de nattige
koelheid van den avond te ontgaan. De lijnen en vormen lossen zich hier haast op. Men gevoelt alleen een lichten indruk van huivering. - Die huivering wordt beklemming, wanneer men de derde ets voor oogen neemt, de ets naar het schilderij l' Homme à la houe. Gij hebt daar vóór u den daglooner, die, met de beide handen geleund op zijn houweel, een oogenblik uitrust van zijn afmattenden arbeid. Hij buigt zich naar voren als een schepsel dat op het punt is om door moêheid overstelpt te worden. De wilskracht overwint echter. Maar het is als of een schorre kreet van opstand tegen het lot, een roep van deernis, uit zijn borst weêrklinkt. De kreet van den arme. En die kreet weêrklinkt op een dorren met steenen bezaaiden grond, die elke kans op grooter welvaart voor goed wegneemt, en die slechts spreekt van een eeuwigheid van ellende. Zóó uitte zich Millet in de uren wanneer zijn talent het machtigst was.
De groep der meer eigenlijke fransche landschap-schilders onzer eeuw wordt geopend door jules dupré. Hij is hier op dit terrein
| |
| |
de baanbreker geweest. Hij heeft den weg gewezen. Hij voor het eerst. heeft in Frankrijk de groote traditie van onzen Ruysdael en onzen Hobbema weder opgevat. Niet gering was de verdienste den rug voor goed te keeren aan de conventioneele opvatting, die in elk landschap een motief zoekt te vinden, en te besluiten Voortaan waar, geheel en al waar, als schilder tegenover de natuur te staan. Jules Dupré durfde het. Aan de boorden van de Oise, te l'Isle Adam, waar hij geboren was, bleef hij zich vestigen, en op zijn zwerftochten door bosch en weide, langs beek en rivier, verwerkte hij nu de indrukken die hem de natuur onafgebroken gaf. En terwijl hij nu met altijd frissche bezieling schilderde, wist hij aan zijn schilderijen mede te deelen de ontroering, welke hem zelven had bevangen, toen hij het landschap in dít of dát licht, in dezen of genen toon had gezien. Het schilderij, dat hij schiep, sprak weder tot de ziel. Het bosch behield op het doek zijn groeikracht, de weide haar waas van vochtigheid, de lucht haar jagende wolken. Dupré wist vooral de kracht en de macht der natuur in zijn schilderijen tot haar recht te doen komen. Zijn landschappen zijn in den regel strenge ernstige kunst. Trouwens zijn eigen leven was een voorbeeld van ernst. Stel u voor, dat hij eigenlijk geen meester had. Hij was op zijn twaalfde jaar leerling in de porceleinfabriek van zijn vader, en decoreerde daar de borden. Maar als hij slechts even vrij was, vluchtte hij naar buiten en begon hij naar de natuur te teekenen en te schilderen. Alleen door het gedurig contact niet de natuur en door zijn volledig isolement in de natuur werd hij de landschap-schilder, op wien thans Frankrijk roem draagt. Hij was daarbij een fier karakter. Wel was hij arm en begreep hij, dat er een lange tijd zou moeten verloopen eer men zijn werken zon waardeeren; toch weigerde hij de 40,000 francs, die een kunstkooper hem bij zijn huwelijk aanbood, mits hij eenige
concessies aan den smaak van het publiek wilde doen. Die het eerst een goed schilderij tegen een goeden prijs van hem kocht was de hertog de Nemours. Toen na den oorlog van 1870 de hertog in het land zijner vaderen terugkeerde, kwam Dupré hem dadelijk begroeten. Beiden zagen elkander lang aan. Zij waren beiden oud geworden. Wel tintelde nog het blauwe oog van den kunstenaar, maar het haar en de baard waren wit. Zij begrepen elkanders blik. De hertog vond het
| |
| |
passende woord: ‘Uw kunst - zoo zeide hij tot Dupré - is niet oud geworden, zij blijft jong.’ Zoo is het inder- daad. Dupré's schilderijen blijven even frisch als toen zij voor het eerst werden gepenseeld. Hij zelf is nog altijd blijven werken, altijd nieuwe gezichtspunten zoekende. In de stad Parijs heeft hij het nooit lang kunnen harden. Steeds ging hij weder naar de Oise. Een tijd lang week hij in het bosch van Compiègne, en later, was hij gewoon eenige weken aan zee (te Cayeux-sur-Mer) door te brengen. Zijn verblijf aan zee bracht hem van-zelf tot studies op den Oceaan. De macht van de onmetelijke naar eigen wetten luisterende en onbedwingbare zee trok hem zeer aan. Telkens beproefde hij zijn krachten om te zien, of hij de aandoening, door die zee bij hem opgewekt, op het doek kon weergeven. Want het blijft een karaktertrek bij Dupré, dat hij nooit volkomen over zich zelven tevreden is, dat hij evenals Lessing in het zoeken en trachten, in het streven naar ieus hoogers, de ware eigenschap van den mensch vindt. - De Cent chefs-d' oeuvre geven naar zijn werken drie etsen: twee kleinere - een beek langs boomen en het doorwaden van een breeden, doch ondiepen stroom door een kudde koeien - en een grootere. Die grootere ets is genomen naar het beroemde schilderij, dat Dupré vóór veertig jaren schiep, en dat den titel draagt: Paturage sur la lisière d'une forêt. Het is een heerlijk doek. De boomen staan zoo flink en zoo kranig tegen het weiland, ze zijn zoo krachtig van bouw en hebben tegelijk zulk een heugenis van het verleden, dat men geneigd zou zijn van een doorleefde geschiedenis van dien zoom van het woud te gewagen. Een Eranschman zou uitroepen: ‘c'est vécu’.
Had Dupré voor het eigenlijk gezegde landschap den weg gebaand en door zijn werken getoond, hoe men de strenge kracht der natuur moest voorstellen: iets later begon Théodore Rousseau zijn arbeid, Théodore Rousseau, die de meest compleete landschap-schilder van Erankrijk zou worden. Ook hij wierp spoedig de traditiën van overgeleverde lessen over boord en zette zich rustig neder, ergens in de omstreken van Parijs., om het landschap zelf in al zijn schoonheid te bespieden. Hem kwam daarbij te stade een onbegrensde liefde voor den Franschen bodem. Wanneer anderen van Italië spraken, wilde hij daarvan niet hooren. Frankrijk was voor hem het schoonste land, heerlijker dan wat een droom schoons kon voortooveren. En op alle
| |
| |
wijzen heeft hij getoond oog voor dat schoone te hebben. Alle kanten, alle ‘aspecten’ van dat Frankrijk heeft hij op zijn schilderijen overgebracht. In alle verscheidenheid ontplooit zich de fransche natuur op zijn doeken. Niemand gaf zooals hij het groote overzicht van een landschap weêr; maar ook het meest vertrouwde geheim der dichte hoekjes werd door Rousseau geopenbaard. De poëzie der wouden en bosschen is voortreffelijk door hem gegrepen; maar ook het watervlak der stroomen, hetzij de golven zachtkens kabbelen of opgezweept worden door den wind, verfrischt u als gij zijn werk aanschouwt De eerste glimlach van den dag, het laatste vaarwel van den avond, wordt door hern u overgeleverd. Nu eens ziet gij bij hem de natuur in al haar liefelijkheid en zachtheid: de wolken zijn weggevaagd door het tintelende zonlicht; dan weder is alles zwart bewolkt, huilt de wind en nadert de orkaan, met al de grimmigheid en toorn eener verstoorde natuurkracht. Hij is in zijn kunst volledig, zooals weleer Ruysdael en Hobbema. Ook hij had geweldig te kampen tegen den kunstsmaak zijner landgenooten. Hij voerde dien reuzenkamp met vuur en moed. Zijn groote vriend, wiens werken altijd door hem werden vereerd, was Millet. Als de strijd hem te bang werd, als de uitspraken van instituut en jury's hem te sterk prikkelden, vlood hij naar het bosch van Fontainebleau, om daar dicht, zeer dicht bij Millet te wonen. Dan was hij's avonds te vinden in de eenzame woning te Barbizon en sterkte hij zich door de gesprekken met zijn vriend. Het zijn van die verheffende en bemoedigende oogenblikken in het leven der menschheid! Ziet men in zijn verbeelding in het armoedige huis te Barbizon, onder het schijnsel der lamp, deze twee groote schilders zitten, die elkander opbeuren in den strijd des levens, die al het andere gering achten, wanneer slechts de kunst waarachtig en oprecht wordt gediend, dan gevoelt men zichzelven gesterkt in de opvatting om toch in het
leven, in elke richting, waar te zijn en de waarheid te dienen. Millet was van die twee het sterkste, het standvastigste karakter. Zulk een stoïcijn als Millet was Rousseau niet. Hij had behoefte aan zekere instemming van de zijde der anderen. Inderdaad had hij die reeds veel meer dan zijn vriend; zijn schilderijen vonden reeds vroeger beter prijs. Aandoenlijk is het, hoe hij Millet in diens armoede bijstond; toen hij wat begon te verdienen, kocht hij zelf teeke- | |
| |
ningen en schetsen van Millet en liet dezen in den waan dat een rijk Amerikaan hem had opgedragen die voor hem te koopen. Zulke feiten doen andere fouten vergeten: ook dit zwak, dat Rousseau, telkens als hij goed tot rust gebracht was in het bosch van Fontainebleau, toch weer snakte naar Parijs, en naar de toejuiching die dat Parijs kon geven. Zelfs - en dit is zijn groote misstap geweest - schikte hij zich op het laatst van zijn leven eenigszins naar de eischen van een onverstandig publiek. Hij dong naar bijval, hij zocht als een kind ijdele eer, tot zelfs decoraties. Zijn vrienden verhalen dat de dood van zijn vrouw, die hij zeer lief had, de schuld van dit laatste was. Zeker is het dat de tekortkoming van geringen duur is geweest. Trouwens de speldeprikken van datzelfde domme publiek bleven niet uit. Nu vluchtte hij weder naar Barbizon, naar Millet. Het was ditmaal voor goed. IJlende koortsen grepen hem aan; men hoorde slechts van zijn lippen de namen van zijn vrouw en van zijn vriend. Die vriend, Millet, drukte hem (December 1867) de oogen toe. - De Cent chefs-d'oeuvre bevatten van Théodore Rousseau vier kleinere etsen - de hut, het dorp onder zware boomen, de oevers van een rivier en een vijver - en zeven groote etsen. Dit zevental is uitnemend geschikt om van Rousseau's talent een denkbeeld te geven. Twee daarvan zijn ochtendtafereelen. Het eerste is een boomrijk landschap, waarin het water naar verschillende kanten zich verspreidt, een blauwe hemel spiegelt zich
daarin, het licht is blond en harmonieus. Het tweede stelt een lentemorgen voor in de omstreken van l'Isle Adam, op het oogenblik dat de zon door de nevelen breekt; een visscher komt op den voorgrond met zijn netten en hengels. Twee andere tafereelen stellen den avond voor; op het ééne werpt de zon haar laatste gouden stralen op een groep ijle eiken, waarvan het loof reeds herfstachtig is getint; op het andere - een zeer schoon stuk - is de zon reeds verdwenen achter een purper geverfden horizont: de hemel is met zware wolken bedekt, het geheele veld is nog warm getint: een visscher aan den rand van een beek gaat juist zijn vischtuig uitwerpen. Een vijfde ets stelt de Oise voor; de rivier is over haar boorden gegaan en de lucht is in een schoon blond koloriet als van van Goyen gehuld. De zesde ets geeft een groep zware eiken van Fontainebleau te zien in vollen bladerendos, terwijl de laatste den
| |
| |
naam draagt van ‘la lisière des Monts Girard’. Het is een woeste groep uit den zoom van het woud. Aan den kant van een bosch weg staat daar een oude, wilde eik als vergramd tegen het jonge groen, dat na allerlei kappingen toch weder opschiet. De eik omknelt met zijn kwastige wortels een steenachtige plaat, die bijna één geheel met den boom uitmaakt.
Even harden strijd tegen de routine als zijn voorgangers heeft Corot gevoerd: maar zelden is de natuur door een blijder, onbezorgder kunstenaar aangezien. Trouwens hij was in zekeren zin een gunsteling van het lot: welgesteld, ja rijk, door de erfenis van zijn vader, behoefde hij zich al zeer weinig 's levens wederwaardigheden aan te trekken. Hij woonde't liefst in de buurt van Parijs, te Ville d'Avray, en zwierf dan als een scholier in de omstreken van dat dorp rond. Men zag hem altijd met een glimlach op de lippen, met oogen stralend van goedheid, vroolijk, jong van harte, liefst een of ander referein neuriënd. En de natuur toonde zich aan hem in al haar bevalligheid en poëzie. Geen schilder heeft zoo goed weergegeven den dauw van den morgen: den zachten adem van den wind, die slechts even het riet beweegt en het effen water doet rimpelen: het doorzichtig loof der boomen, waarachter het zonlicht fonkelt: de geheimzinnige bleeke stralen van de maan: de fijne veerkracht van takken en twijgen. Alles bekoort op een schilderij van Corot. Men gevoelt dat de schilder geïnspireerd was door de natuur. Wat zij in haar innigste vertrouwelijkheid wist te openbaren, dat heeft zij Corot medegedeeld. En let wel, dat Corot de schilder bij uitnemendheid bleef van heldere dagen, schilder van zonneschijn en van zomer-warmte. Licht, jong groen ziet men 't meest op zijn tafereelen. De menschelijke figuren, die hij daarop voorstelde, dienen slechts om den indruk, den toon van het geheel nog meer te doen uitkomen: het is een visscher, die 's morgens uitgaat naar de rivier, een jager, die 's avonds door het bosch huiswaarts keert. Soms trok het mysterieuse van de natuur hem meer bijzonder aan: dan waren het nymfen en faunen, die als lichte zonnestralen in het heerlijke groen dansten: die ethérische gestalten deden dan des te beter de stemming van het geheel begrijpen. Hoever was men hier van de quasihistorische of mythologische landschappen,
waar de oude routine-school zich op beroemde! Bij Corot trilt de kunst van
| |
| |
aandoening. De natuur leeft op zijn stukken. Alles is poëzie bij hem. Hij zelf was zoo goed voor allen. Toen, na zeer veel jaren, zijn stukken voor het eerst verkocht werden - in 't begin ging het zeer langzaam, en moest hij bekennen dat zijn collectie vrij compleet bleef - toen hij veel geld ging verdienen, deelde hij het met handenvol aan zijn medebroeders, de arme schilders uit. Hij gaf aan de weduwe van Millet jaarlijks een pensioen van duizend francs. Aan den armen Daumier schonk hij het huis, dat deze uit geldgebrek moest verkoopen. Om zóó in het groot wèl te kunnen doen, werd hij op het laatst van zijn leven, toen hij de 70 jaren naderde, zelfs tuk op geld, en schilderde hij te veel en te schielijk. Dát is de fout geweest die men hem heeft verweten en die men hem gaarne vergeeft. Voor zich zelven bleef hij even eenvoudig en haast zonder behoeften. Zijn eenige passie was muziek, bovenal de muziek van Mozart, den meester, die in zijn ruischende klanken-melodieën even sterk de helderheid en den glans der eeuwige lente weet te doen gevoelen, als Corot het door zijn kleuren heeft vermogen te doen. Hij stierf 1875. - De Cent chefs-d'oeuvre geven van Corot acht kleinere en vier groote etsen. Onder de kleinere munten vooral uit een gezicht op een water, vijver of breede beek, aan beide zijden door abeelen en olmen beplant, terwijl op den achtergrond een huis uit het groen opduikt; voorts een voorstelling van een morgen, als zoo even de zon is opgerezen en hare eerste stralen het waas doorbreken dat een vijver bedekt: de met houtgewas omzoomde oevers zijn nog nat van den dauw en half omfloersd door den nevel: een visscher zet zijn schuit in beweging. De vier grootere etsen behelzen de voorstelling van nymfen en faunen, van de vrouw met den tijger, van den vijver van Corot's landhuis te Ville d'Avray en van het Garda-meer. Weêrgegeven op de etsen zijn vooral de eerste en laatste
merkwaardig. De nymfen en faunen zijn eigenlijk niet anders dan een schildering van het vallen van den avond. Onder hooge boomen, met dicht zwart loof, dansen aan den rand van een vijver mythologische wezens, die door hun verschijning den toon moeten aangeven van het geheimzinnige, onbestemde en overweldigende, dat in de natuur intreedt op het oogenblik dat de helderheid van de zon gaat wijken. Het is alles diep en donker. Even schoon is de ets naar het meer van Garda. Hier wordt een morgen-indruk bedoeld. Ter lin- | |
| |
kerzijde strekt het meer zich uit, dat een hemel weerspiegelt verzilverd door de opgerezen zon. Ter rechterzijde, langs eenig geboomte, slingert zich ietwat opgaand over rotsen een pad. Twee meisjes zijn gezeten op het uiteinde van dien voorgrond. Verrukkelijk is het morgenlicht dat door de fijne takken glinstert: een luchtig windje schijnt het loof te doen trillen. Tooverachtig is het effect van warmte en glans dat zóo verkregen wordt.
Hij, die den ouden Corot op de aandoenlijkste wijze kon smeeken toch niet zoo overhaast te werken, was zelf in zekeren zin een improvisator in het landschapschilderen: wij bedoelen Daubigny. Corot was altijd degeen, tot wien hij opzag, aan wien hij zich het meest verwant gevoelde. Trouwens Daubigny was even jong van harte als zijn vriend. Op zestigjarigen léeftijd had hij nog al het enthousiasme en al de illusies der jeugd. Hij werkte verbazend snel: maar in elk zijner improvisatiën stortte hij zijn gansche ziel. Hij woonde het grootste deel van het jaar, evenals Jules Dupré, aan de oevers van de Oise, te Auvers; slechts des winters ging hij eenige maanden naar Parijs. In den zomer was hij met het ochtendkrieken in zijn boot, en liet hij zich op de Oise voortdrijven, totdat een hoek, een kromming van den stroom hem trof. Dan bond hij de boot vast en begon zijn schets. Lachte het onderwerp hem toe, dan zette hij het met één worp op het doek, en schilderde en kleurde hij totdat alles gereed was. Het volk in den omtrek kende hem, zoo als hij daar in zijn boot afdreef. Men noemde hem ‘den kaptein’ en Daubigny was zeer in zijn schik dat hij in zijn uiterlijk al zoo iets van een zeeman had. Dobberend op de golven der Oise heeft hij verwonderlijk schoone schilderijen geleverd, werken die uitmunten door het teeder koloriet en tegelijk door de energieke uitvoering. Zijn kunst lief koost als een zonnestraal het landschap dat hij wil weergeven. Hij wijzigt zijn manier van schilderen naar het onderwerp dat hij onder handen heeft. Slechts dit ééne staat als een paal boven water, dat elke schilderij op zich zelve een doorleefde en gevoelde gewaarwording moet uitdrukken. Zend zulk een schilder naar Italië en hij zal geen enkelen indruk medebrengen. Zoo ging het Daubigny; Italië was niets voor hem; hij vond - 23 jaar oud - aan de Oise zijn doel en levenstaak. Ook zijn succès
werd langzaam verkregen. Eerst in 1860, na twintig jaren arbeids
| |
| |
werd hij algemeen als meester erkend. Toen was het dat hij zijn ideaal steeds hooger begon te stellen, en dat hij het woord uitte dat sinds zoo dikwijls is herhaald. Als hij toch 's winters in Parijs vertoefde werd hij allengs bestormd in zijn atelier door bezoekers en kunstkoopers. Ieder wilde wat van hem koopen. Ieder vroeg hem naar het beste. Averechts liepen zij dan bij het rondloopen in het atelier altijd de waarachtig schoonste zaken voorbij. En de schilder beet hun dan, als zij weder met de eentonige vraag aankwamen, toe: ‘onze beste werken - dat zijn die, welke niet verkocht worden’ (qui ne se vendent pas). In de laatste jaren van zijn leven schilderde hij dan ook doeken, die reeds door de afmetingen buiten de evenredigheden der gewone koopkracht vielen. Hij zelf bleef even eenvoudig als frisch, al plaagde hem het rheumatiek, dat hij in zijn watertochten op de boot had opgedaan. Toen hij in 1878 op zeventigjarigen leeftijd stierf, hoorde men van de lippen van den stervende deze woorden: ‘ik ga naar Corot, ik ga zien, of hij mij nieuwe landschappen kan wijzen.’ - De Cent Chefs-d'oeuvre geven twee groote en vijf kleine etsen naar zijn schilderijen. De kleinere geven drie gezichten op de Oise, waarvan het eerste sterk verlicht, en even donker in de schaduwpartijen, geheel en al op een oud-hollandsch watergezicht gelijkt: verder een voorstelling der rotsen van Chateau-Gaillard en der Vallée de l'Arques, dicht bij Dieppe. De grootere twee etsen geven ook twee studies op de Oise. Vooreerst het gehucht Portijois. Aan de rechterzijde op een eenigszins hooger terrein staat een groep van huizen, omringd door boomen en een steenen muur; ganzen gaan de helling af, naar eene vrouw die in de rivier bezig is te wasschen. Aan de linkerzijde is de overkant van de rivier bezet met schoone boomen. Zachte wolken drijven in de lucht. Het geheel is keurig, bijna oud-hollandsch bewerkt. Even schoon is de tweede
studie op de Oise. De rivier is aan beide zijde met wilgeboomen omzoomd. Links komt een vrouw die twee koeien aan de rivier laat drinken. Een schuit ligt aan den anderen oever. In den achtergrond strekt de vlakte zich uit in een gouden tint.
Is de hoofdtrek van Dupré's schildermanier de strengheid, bij Rousseau de haast wetenschappelijke volledigheid, bij Corot de poëzie, zoo kan men zeggen dat in de werken van
| |
| |
Diaz de fantasie het alles overheerschend element is. Diaz is de schilder van de zon. De gloed der stralen van die zon wordt door hem op alles geworpen. De vorm is bij hem van weinig beteekenis: het koloriet, de kleur is alles. En in het weergeven der schitterende kleuren is hij virtuoos bij uitnemendheid. Omdat hij den vorm soms wel wat veel heeft verwaarloosd, omdat hij ongelijk in de uitvoering was, zal hij misschien niet op de eerste plaats komen, wanneer de definitieve rang aan de fransche schilders van de latere jaren zal worden toegekend, maar allerlei tekortkomingen in de teekening zullen licht worden geteld, wijl hij den glans van het palet zoo heeft lief gehad. Een schilderij van Diaz is soms werkelijk een ‘féerie’. De personen die in het landschap voorkomen zijn hoofdzakelijk een voorwendsel tot het aanbrengen van schoone kleuren. Hun costuum dient om een schakeering van schoone verven te doen uitkomen. Licht en leven is bij hem alles; en het leven is dan weder bij hem een in de zon gekoesterde droom. Men stelt zich hem voor, alsof hij luid zingend zijn schitterende stukken vervaardigde. Trouwens hij was nog een type van de schilders der oude school. Een kunstenaar die om niets ter wereld, om geen enkele maatschappelijke conventie gaf, maar alleen voor zijn kunst leefde. Een zeer oorspronkelijk man. Van zuidelijke afkomst - zijn volle naam was Diaz de la Pena - had hij een uiterlijk dat de aandacht trok. Hij had een houten been en zag er uit als een oud-militair. Zijn gestalte was groot, zijn bewegingen kort en afgebroken en zijn stem wat ruw. Luid gaf hij zijn meening te kennen en als hij lachte, wat dikwijls gebeurde, dan daverde het. Zijn aard was zoo expansief, zijn humeur zoo goed, dat hij in alle kunstenaarskringen een welkome vriend en gast was. Doch aan het oordeel der menschen stoorde hij zich niet, het gestamp van zijn houten been werd nog al eens begeleid door een of anderen vloek; hij was brutaal
als de beul. Doch in die eenigszins ruwe schors was het teederste gemoed gehuld. Zijn groote liefde en vriendschap voor Millet en Rousseau is haast een legende. Hij woonde geruimen tijd dicht bij die schilders te Barbizon, in het bosch van Fontainebleau. Hij was het, die telkens naar Parijs ging, om schetsen en teekeningen van Millet te verkoopen, en die dan 's avonds laat het karige geld aan het arme gezin van Millet bracht. Als de kinderen het kloppen van het houten been hoorden naderen,
| |
| |
dan wisten zij dat het brood en de spijs in aantocht was. Toen hij wat geld verdiende, was zijn eerste aankoop een paar kleine schilderijen van Rousseau, dien hij als den meester bij uitnemendheid vereerde. In zijn atelier bracht hij de vrienden, die hem bezochten, steeds daarvoor met den uitroep: ‘godenspijs - niet waar?’ Later, vooral na 1870, werd hij rijk. Iedereen wilde wat van hem hebben. Hij kon zich de weelde veroorloven van een villa te Etretat, met volle perken van bloemen, wier kleur hij zoo waardeerde. Hij vond het verrukkelijk op de zee te staren en plannen te ontwerpen van nog grooter werken dan hij tot nu toe had afgeleverd. Hij omringde zich in zijn huis met de glansrijkste tapijten uit het oosten en rnet alle kunstwerk dat door kleuren uitmuntte. Doch tegen 1876 werd zijn gezondheid slechter. Hij toog naar Mentone. En dáár, altijd uitziende naar de heerlijke zon der Middellandsche Zee, naar de blauwe en lichtgele tinten der Riviera, blies hij den laatsten adem uit. - De Cent Chefs-d'oenvre geven naar zijne schilderijen drie kleinere en twee grootere etsen. Van de kleinere trekken twee vooral de aandacht. De eene stelt een groepje dorpskinderen voor, die in een bosch hazelnoten komen plukken; een jongen weet een tak te bemachtigen en is bezig dien af te stroopen, twee meisjes vangen de vruchten op in haar boezelaars: het bosch is dicht en don ker, maar de zonnestralen verlichten en verwarmen boomstam en kinderen, en maken van het kleurenspel een zeer liefelijk geheel. De tweede ets stelt een troep Zigeuners voor, mannen, vrouwen en kinderen, die in bontgekleurde dracht een hollen rotsweg afdalen. De boomen, met herfstachtig geel bladerenloof, die ter weerzijde van den weg staan, vormen als het ware een ‘berceau’ welks bladerendak op ettelijke, plaatsen lange stroomen, licht op de kleine karavaan laat doorschieten. Het schilderij is een der meest volledige uitdrukkingen van zijn kunst.
Het is eene betoovering voor de oogen. Alles tintelt er van licht en leven. Van de twee grootere etsen is de eene genomen naar eeu schilderij getiteld: ‘Causerie d'amour.’ Twee verliefde paren zitten tusschen zonnig loof aan den rand van een vijver. Maar bovenal schoon is de ets naar het schilderij ‘ le Parc aux boeufs’. Gij ziet voor u een kleine open plek in een woud: de plek zelf is begroeid met heideplanten en gras van allerlei soort, en bevat een kleine strook water. Ter linker- en rechterzijde staan forsche eiken, terwijl een hek op den achtergrond
| |
| |
toegang geeft tot een nieuw gedeelte van het bosch. Het geheel is een zeer schoon bosch-gezicht.
De laatste dezer groep van schilders, die wij wenschten te bespreken naar aanleiding der Cent Chefs-d'oeuvre is Troyon. Evenals Millet heeft hij meestal slechts ééne zijde van het landschap weergegeven. Nam Millet vooral den boer, den arbeider op het veld, als onderwerp zijner schilderijen Troyon bepaalde zich tot het vee van den landman. Hij begon zijn loopbaan op dezelfde wijze als Dupré, als schilder-werkman in een porcelein-fabriek. Eenige jaren tobde hij zich af met het decoreeren van borden en tafelserviesen. Nog geen twintig jaren oud, draaide hij echter de fabriek van Sèvres, waar hij zijn brood verdiende, den rug toe en besloot hij zijn eigen ster te volgen. Hij ging op goed geluk de wijde wereld in, met het vaste besluit natuur- en landschapschilder te worden. Het is verbazend zooveel gebrek hij in die dagen heeft geleden. Soms moest hij zijn oud handwerk, het porcelein-schilderen, weder ter hand nemen, om voor eenige weken brood te hebben. Had hij op die wijze zijn vrijheid opnieuw gekocht, dan toog hij weder verder, hield slechts stil, waar de natuur hem een motief voor een schets aanbood en wandelde door, als de studie op het papier was aangegeven. Het was een grootsche worsteling die Troyon zoo durfde bestaan. Hij was hardnekkig van aard en gaf dus zijn plan niet op, al was het brood dat hij moest eten zuur en de bejegening der menschen in dien leertijd hard. Hij bleef meester in den kamp tegen het lot, en werd een landschap-schilder van naam. Ongelukkig echter bleef er een bittere herinnering steeds bij hem over uit de dagen van gebrek. Anderen hebben lachend hunne jaren van armoede doorleefd en herdacht: niet alzoo Troyon. Hij was gegriefd in al zijn gevoelens en zijn aandoeningen, en zou het leed, dat hij meende ondervonden te hebben, tot aan zijn dood (hij stierf 1865) nooit vergeten. Een edel karakter was hij misschien niet. Doch wel een zeer groot kunstenaar. Vooral toen zijn eigenlijke roeping
en aanleg hem helder werd. Het was bij gelegenheid van een reis door Holland. Hij zag de schilderijen van Potter en begreep dat hij dien weg moest volgen. En toen begon hij die stukken te leveren, die Frankrijk verbaasden. Dat waren waarachtige dieren, koeien uit wier neusgaten de adem, opsteeg, geen opgezette beesten, maar vee dat leefde. En de vroegere
| |
| |
landsahapsstudiën deden nu Troyon als dierenschilder een kenmerk en een deugd verkrijgen, die van geen der andere veeschilders (ook niet van Rosa Bonheur) het deel was geweest. Troyon's groote superioriteit boven zijn evenknieën onder de dierenschilders ligt namelijk hierin, dat hij vee en landschap opvat als een onafscheidelijk geheel, zoo als men beide dan ook werkelijk te zamen ziet. Troyon's dieren nemen steeds hun juiste plaats in het landschap in, en ondergaan in tinten en schakeeringen even goed de werking van atmosfeer en weêrsgesteldheid als het landschap zelf. Troyon deed dus met het vee, wat Millet met de boeren deed. Hij vereenzelvigde ze met de natuur. Andere veeschilders - en wij zonderen de oud-Hollandsche schilders niet altijd hier uit - geven, met hun keurige detailwaarheid, u den indruk van een aantal elk à part in een zeker landschap opgezette dieren, met groot talent nagemaakt. Troyon alleen geeft in zijn veestukken den grootschen totaalindruk van de natuur. De natuur met haar vee, boomen en planten was voor hem een samenhangend geheel. Geen schilder toonde ooit zulk een fijn gevoel voor de tinten, rijk of sober, die het weder en het tijdstip van dag of avond mededeelen aan het landschap met al wat zich daarin bevindt. In dien zin heeft hij het domein van zijn vak verbreed, de perken daarvan uitgezet. Zijn groote zin voor kleuren kwam bij dat alles hem bijzonder te pas. Hij is colorist bij uitnemendheid. Hij heeft nu eenmaal het ware schilder-temparement, schildert volgens de kenners breeder, vetter, sappiger dan eenig ander veeschilder. De frischheid der natuur kwam bij hem tot haar volle recht. -. De etsen der Cent Chefs-d' oeuvre geven gelegenheid Troyon's talent vrij goed te doen waardeeren. Wij vinden er vijf kleinere en vier grootere etsen naar Troyon's schilderstukken. Onder de kleinere treft vooral de ets naar het doek genaamd de regenboog. Zoo even heeft een onweder uitgewoed.
Boven de donkere zwarte wolken, die naar den gezichteinder jagen, welft zich een regenboog: vooraan op den voorgrond, naast een water, waar- van de golven nog zwalpen, staat tegen wat struikgewas een koe, wit met roode vlekken: een schuins vallende zonnestraal zet het dier in een eigenaardig grillig licht. De vier grootere etsen geven een wei met vee in Touraine, voorts een span van zes ossen voor een ploeg op het oogenblik dat de ploeg moet
| |
| |
keeren om een nieuwe voor te leggen. Een derde ets stelt een rivier voor waarin vier koeien, geleid door een vrouw, komen drinken. Hooger op ziet men een boot; aan de overzijde groote boomen. Er komt een onweder op. De zon is schuil gegaan, maar van achter de wolken baadt zij nog het landschap, het water en de huid der dieren in een eigenaardige sprenkeling van licht. Dat lichteffect is volgens kenners een meesterstuk. De vierde ets is genomen naar de beroemde schilderij van ‘la Vallée de la Toucque’, een uitgestrekt landschap met vee, dat een talrijke kudde met al de bewegingen van het. vee - grazend, drinkend, liggend, staand, loopend - u voor oogen stelt. Opmer- kelijk zijn de twee koeien, welke op den voorgrond drinken uit de sloot, die het landschap in twee helften scheidt, en voorts ter linkerzijde de stier die in vol krachtsbewustzijn daar komt aanloopen.
Deze zijn de Fransche landschap-schilders op wie wij, naar aanleiding van het werk der Cent chefs-d'oeuvre, de aandacht onzer lezers wenschten te vestigen.
Wat ons in deze richting, in dit werken der opgenoemde fransche schilders zoo bijzonder treft, is hun uitgesproken bedoeling, dat zij de traditie weder opnemen der Hollanders Ruysdael, Hobbema, Cuyp en Potter zijn hun voorvaderen, op wie zich beroepen. Heb het geluk een adept dier fransche landschap-schilders te ontmoeten, en hij zal u dadelijk spreken van zijn vereering voor Ruysdael. Wij kennen er van die jongere fransche schilders, die niet rusten vóórdat zij hun tocht naar Haarlem hebben gedaan, om zelven met eigen oogen de landschappen te zien en te bestudeeren, die Ruysdael heeft vereeuwigd. Die dezen heerlijken zomer van ons zonnig jaar 1884 mocht dwalen langs den groenen duinkant van het Bloemendaalsche bosch, kon, als het geluk hem meêliep, achter deze of gene groep van struiken en boomen, eensklaps een fransch schilder van naam - ook als schrijver in de Revue des deux Mondes bekend - aan 't werk hebben gezien, die, als gij hem een oogenblik durfdet ophouden, gaarne met u over de nieuw-fransche en oud-hollandsche opvatting van het landschap een praatje wilde aanknoopen. Hij zou u hebben medegedeeld, dat er maar twee eigenschappen zijn, die de landschap-schilder in acht moet nemen, te weten: eenvoud en ernst. Die eenvoud,
| |
| |
die ernst, zich oplossend in een naïeve argelooze studie der natuur zonder eenig bijmotief, waren vroeger het deel van de oud-hollandsche schilders. Deze verwierpen al dadelijk elk zoogenaamd idealisme in de kunst als iets eenzijdigs, omdat de kunstenaar daarbij zich aanmatigde de natuur naar zijn eigen welgevallen te fatsoeneeren of te schikken. De natuur stond daarvoor te hoog. Het was alsof die Hollanders den wenk hadden begrepen van hun tijdgenoot Spinoza, toen hij sprak van een bezielde natuur, van een natuur die haar doel in zich zelve vindt. Eerbied voor de natuur was dus hoofdzaak.
Aan dien eerbied voor de natuur danken de Hollandsche landschap-schilders der XVIIde eeuw hun roem. De moderne fransche ‘paysagistes’ onzer dagen varen er wel bij, dat zij een zelfde beginsel weder gevolgd hebben, toen zij de impressies der natuur op hun doeken weêrgaven.
H.P.G. Quack.
|
|