De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Het Attische volk en de kunst van Phidias.III. (Vervolg van Deel II, p. 312.)De Attische democratie was in haar oorsprong liefde tot de vrijheid en gevoel van eigenwaarde. De gemeente eischte ruimte voor zich en verdrong den adel, doch dat verdringen was meer middel dan doel. Geen zucht tot gelijkstelling was hier de groote hartstocht, noch blonk in de eerste plaats de heerlijkheid van het regeeren en rechtspreken op zich zelf den Attischen burger in de oogen. Men wantrouwde de prinsen der stad in zooverre men meende hun lust tot tyrannie te vreezen te hebben, doch kon hen zonder naijver als de uitverkorenen der gemeente aan het hoofd van zaken zien. Als altijd bleef de Athener gevoelig voor de weidsche pracht van het leven der adellijken en voor het aantrekkelijke van voorname manieren en adellijke onbekrompenheid. Nog ongeveer tachtig jaar later stak de blijspeldichter Aristophanes den draak met een rijken Atheenschen burgerman, die zich het genoegen verschaft had eene berooide adellijke dame te huwen. De weidsche adellijke namen, zooals Xanthippos ‘geelpaard,’ Hipponikos ‘overwinnaar met paarden’, behielden nog lang iets zeer aantrekkelijks. Nog altijd bleef eene oud-adellijke partij zich aan hare verloren rechten vastklemmen. Geen wonder echter, dat vele anderen zich min of meer naar de democratie leerden schikken, die hun althans meer ruimte voor hunne eerzucht bood, dan de heerschappij der tyrannen. Niettemin teekent het den toestand, dat de eerste staatsman, die de jonge democratie greep en haar leidde, een man was, wiens vader slechts tot de minder aanzienlijke edellieden be- | |
[pagina 71]
| |
hoorde, doch die vooral de gevolgen zijner onwettige geboorte uit eene niet-Helleensche moeder menigmaal diep had moeten gevoelen. Het was Themistokles, Neokles' zoon. De Grieken verhaalden van hem allerlei staaltjes van eene kinderachtige neiging tot zelfverheffing en een brandende, het gezond verstand benevelende zucht om te schitteren en op den voorgrond te komen. Te Olympia bijv. trachtte hij Kimon, Miltiades' zoon, door praal en pracht, met schoone tenten en schitterende maaltijden de loef af te steken. Wat de Hellenen echter bij den hoogadellijken jongeling geheel op zijn plaats achtten, stuitte hun tegen de borst, waar het nagedaan werd door een roturier. Doch de roturier was een geniaal man. De eigenschappen, waardoor hij zich gelden deed, waren eene bijna weergalooze sluwheid, een stoutheid en doorzicht, die telkens wisten te bereiken, wat bij de uitkomst juist even bereikbaar bleek, en eene oorspronkelijkheid, die spotte met alle berekening van tegenstanders. Geen staatsman bezat ooit, - reeds ThucydidesGa naar voetnoot1) bewonderde hem deswege, - in hoogere mate de gave van vooruit te zien. Hij had het volle bewustzijn van te kunnen, en al dat kleine en kinderachtige was het bastaardkroost van de natuurlijke eerzucht van den staatsman. Dring een Themistokles van het staatstooneel, gij kunt even goed een Phidias den beitel uit de handen wringen. Dweepte hij met democratie en Hellenendom? Hij was in de eerste plaats geen natuur om te dwepen Zijne omstandigheden verbonden hem aan de democratie, doch hij was bovenal een dier staatslieden, die de stroomingen van hun tijd zonder al te veel voorafgaande bespiegeling over hare wenschelijkheid en goed recht nemen zooals zij zijn, om te zien, wat daarvan bij goede leiding in het belang van hun staat te maken is, en of daarbij niet een terrein ligt voor hunne werkzaamheid, waarop zij in vollen omvang toonen kunnen, wie zij zijn en wat zij vermogen. Voor von Bismarck, in menig opzicht Themistokles' geestelijken tweelingbroeder, was de Duitsche eenheidsbeweging het middel tot verheffing der Hohenzollern; de Attische staatsman doorzag, welke hefboomen democratie en strijd tegen de barbaren voor Athene's grootheid worden konden. De beweging tegen de tyrannen in Europa kreeg haren terug- | |
[pagina 72]
| |
slag in het Helleensche gebied van Kleinazië. De tyran van Miletos, Aristagoras, met het hof van Perzië op vijandigen voet, geraakt, wist niet beter te doen, dan zich aan het hoofd der vrijheidsbeweging te stellen; in zijn eigen stad deed hij vrijwillig van zijn gezag afstand; in tal van andere plaatsen werden de door den koning der Perzen aangestelde tyrannen doorhem verjaagd. Hij rekende op de hulp van Sparta en Athene en de laatste stad, in het jeugdige gevoel harer pas verworven vrijheid, kwam werkelijk den Ionischen stambroeders te hulp. Evenzoo de inwoners van Eretria op Euboia. Aristagoras' onderneming echter mislukte. De Perzen bevestigden andermaal hun gezag op de kusten en eilanden van Kleinazië en de landen in Europa over den Hellespont. Daarop trokken zij verder door om thans ook Griekenland te onderwerpen en de bondgenooten der Ioniërs te tuchtigen. Het was ditmaal (493 v. C.) niet doenlijk tot zoover door te dringen. Ieder echter kon begrijpen, dat nieuwe pogingen volgen zouden. Nevens de reede van Phaleros, Athenes's voornaamste haven, sprong een rotsachtig schiereiland vooruit van grillige vormen, met twee kleine en één grooten inham, die alle drie aan den ingang zeer nauw waren, doch verder zich verbreedden, terwijl zij door een hoogeren en lageren heuveltop bestreken werden. De grootste inham en het geheele schiereiland droegen den naam van Peiraieus. Er is een verhaal, dat de oude Epimenides van Kreta, toen zijn oog viel op de burchthoogte van Mounychia, de hoogste dier beide heuveltoppen, langen tijd peinzend voor zich zag, doch daarop aan de omstanders voorspelde, dat den Atheners een groot kwaad van die plaats te wachten stond. Evenzoo doorzag Themistokles, wat dat heuvelachtige schiereiland met zijn drie inspringende zeeboezems worden kon, en daarbij verrees als het ware het geheele Athene der toekomst hem voor oogen. Een goed versterkte Peiraieus zou de veibgste havenplaats en de meest onbedwingbare vesting van de wereld kunnen wezen. De kloeke Attische burgerschap, zooals zij toen was, bezield door het vuur der vrijheid, vormde buiten twijfel een landleger, dat zelfs naast dat van Sparta met eere kon genoemd worden; ter zee echter zou zij geheel onweerstaanbaar kunnen zijn. Athene zou eene zeemogendheid kunnen worden, die Aigina, die Korinthe, die eiken Griekschen zeestaat verre in de schaduw stelde. Hare | |
[pagina 73]
| |
vloten zouden kunnen uitzeilen van en terugkeeren tot die ongenaakbare havens, van wier nauwe ingangen ieder vijandelijk schip gemakkelijk zou kunnen geweerd worden. Werd men door zijne vijanden ook van de landzijde aangevallen, dan zou de geheele burgerschap binnen die versterkte havenplaats een veilig toevluchtsoord kunnen vinden. Deze zou, mits men de muren slechts hoog genoeg optrok, gemakkelijk door eenige weinige zwakke lieden te verdedigen zijn, zoodat dan bijna de geheele weerbare manschap voor de vloot beschikbaar zou blijven en de vijand die dus evenzeer te vreezen zou hebben als altijd. Er was, daaraan viel immers niet te twijfelen, een groote krijgstocht van de Perzen op handen. Honderdduizenden waren het, die de groote koning in het veld kon voeren; doch niet licht zou een Perzisch landleger zijn taak kunnen volhouden zonder een vloot. Een Perzische expeditie alléén ter zee liet zich denken, eene alléén te land zeer moeilijk. Ter zee alléén was de Perziër blijvend te overwinnen, en welk een toekomst was er voor Athene weggelegd, als geheel Griekenland zou moeten getuigen, dat door haar zee macht in de eerste plaats het juk der barbaren was afgewend? En buiten twijfel reikte de blik van den ziener, - want dat was hij, zij het er ook een in gansch anderen trant dan de oude eerwaarde Kretenser, - nog verder. De zee had de democratie geschapen; de zee zou haar groot doen worden. De kern van het landleger werd gevormd door de meergegoeden als hopliten (zwaargewapenden); de groote massa, die tot de laagste van Solons klassen behoorden, die van hen welke geen of een zeer klein stuk grond bezaten, was van die eer om als hoplit te dienen uitgesloten. In het werk op de vloot werd geenerlei onderscheiding gezien; daarbij waren, zoo het scheen, zulke geringere lieden juist op hun plaats. Kreeg nu de vloot het overwicht, dan zou in hooge mate ook van deze lagere burgers het behoud van Attica, wellicht van geheel Griekenland afhankelijk worden. Athene had zich sedert Solon als handelstaat zeer ontwikkeld; buiten twijfel werden door dien maatstaf naar de opbrengst van den bodem vele flinke, ja zelfs eenigermate gezeten burgers uitgesloten. Men vreesde echter de ongedurigheid en de wel eens wat al te groote vrijheid van geest tegenover het overgeleverde, die, gelijk de ondervinding geleerd had, door het verkeer ter zee werden aangekweekt; de staat moest vooral steunen op de bezadigde burgers, die meer | |
[pagina 74]
| |
aan het bestaande gehecht waren. Themistokles' staatkunde heeft ten slotte volkomen gezegepraald, doch die zegepraal werd nog ruim eene eeuw later door den ouden Plato betreurdGa naar voetnoot1). Dit verklaart ook die voorspelling, te recht of ten onrechte aan Epimenides in den mond gegeven. Reeds werd tijdens Themistokles' archontschap (in 493 v.C.) met de versterking van den Peiraieus een aanvang gemaakt. Het werk is echter weder gestaakt geworden. Inmiddels kwam het gevaar, dat van de zijde van Perzië dreigde, steeds nader. De gezanten van den grooten koning trekken door de steden van Griekenland om land en water te eischen ten teeken van onderwerping. Meerdere geven het. Sparta en Athene weigeren. Onder degenen, die zich onderworpen hadden, behoorde ook Aigina. Wat kon het trotsche eiland der Aikiden daartoe bewogen hebben? Een bondgenoot van Sparta, een volk machtig door zijn vloten en zijne rijkdommen, uitblinkende bijna boven allen door zijn heldendaden op de kampplaats te Olympia, gaf op de eerste aanmaning zich over aan de barbaren. Moest men aannemen, dat deze staat doen wilde, wat de Atheensche burgerschap kort te voren met zooveel verontwaardiging van zich had afgewezen, zich namelijk met het machtige Perzische rijk tegen zijne Helleensche naburen verbinden? Ontzettend was het gevaar, waardoor men bedreigd werd. Van Aigina zou de vloot der barbaren in de reede van Phaleros kunnen binnenvallen. De Atheners klaagden bij Sparta, dat als het natuurlijke hoofd van het Hellenendom beschouwd werd. De vrienden echter, die zij te dier tijde in die stad hadden, wisten niets anders uit te richten dan hun eenige aanzienlijke Aigineten in handen te geven. Nadat daarop Aigina te vergeefs de uitlevering dier lieden geëischt had, overviel de Aiginetische vloot op éénmaal de Atheners, terwijl zij in het zuiden van Attica feestvierden, en werden bij wijze van weerwraak eenige aanzienlijke Atheners naar Aigina gevoerd. Levendiger dan ooit gevoelde men thans weder het gevaar, dat van dien westelijken nabuur voortdurend dreigde; men was in zijn eigen land geen oogenblik veilig. Daarbij mocht men niet blijven rusten. Aigina moest getuchtigd worden. Maar hoe? De eigen scheepsmacht | |
[pagina 75]
| |
was niet toereikend. Men wist echter van de Korinthiërs twintig schepen ten geschenke te krijgen, sloot geheime verbintenissen met de democraten van het eiland en tastte den machtigen vijand kloekmoedig aan. De oorlog was uitgebrokenGa naar voetnoot1). Daar echter nadert werkelijk de lang verwachte storm uit het oosten. Een geweldige vloot voert een groot leger over. Hippias is bij de barbaren. Zij, die water en land geweigerd hadden, zouden thans met geweld onderworpen worden. De koning had het stellige bevel gegeven, dat de Atheners en inwoners van Eretria op Euboia gevankelijk naar Perzië zouden worden overgevoerd. De vijandelijke vloot nadert van eiland tot eiland. Daar landt men op Euboia. Eretria gaat in vlammen op; hare rampzalige bevolking wordt geheel gevangen gemaakt. De barbaren staan op Attischen bodem bij Marathon (490 v.C.). Diep beseften de Atheners het gewicht van het oogenblik. Zij waren er van doordrongen, dat zij veel groots en edels te gelijk met hun volksbestaan te verdedigen hadden. Geheel echter overzien, wat er toen op het spel stond, ook voor het verste nageslacht, kon niemand. Het was de vraag of het edele Attische volk zijn Sophocles, zijn Phidias, zijn Socrates, zijn Plato zou voortbrengen, of wel, wegkwijnend in een vergeten hoekje van het onmetelijke Perzische wereldrijk, voor de volgende tijden niets verder zijn zou, dan in het gunstigste geval, - door een gril der fortuin voor een volkomen ondergang behoed, - eene ethnographische merkwaardigheid, een vreemd volksoverblijfsel te midden van geheel verschillende stammen.Ga naar voetnoot2). Voor welke hooge belangen streden zij dus niet die tienduizend helden, die het waagden de ontzettende Perzische legermacht in het aangezicht te treden? Themistokles was in hun midden en de edele Aristides; de hoofdleiding echter was in handen van Miltiades, Kimon's zoon, een hooghartig edelman van groote krijgservaring. Hij behoorde tot een geslacht, dat zich bij de Thraciërs een zelfstandig vorstendom verworven had, in den tijd, | |
[pagina 76]
| |
toen de heerschappij der tyrannen aan den Atheenschen adel geen werkkring bood; daar had ook hij geheerscht en gestreden; daar ook was hij in aanraking gekomen met de barbaren. Hij kon er zich op beroemen, dat wellicht geen Helleen zóó gevaarlijk voor den koning geweest was als hij. Groot was het aanzien van zijn hoogadellijk huis; de gemaal eener Thraeische koningsdochter gevoelde een belangrijken afstand tusschen zich en de kringen des volks, doch welk een nieuwen glans schonk het niet aan zijn ouden adeldom, als aanvoerder van Hellenen tegenover de barbaren te staan. De tienduizend zegepraalden. Het ontzaglijke leger vluchtte naar de vloot. Deze echter zeilt Attica om, ten einde het van de westzijde aan te vallen. Voort van de velden van Marathon om den vijand ook daar in den weg te treden! Reeds komt de vloot der barbaren in het gezicht, vlak tegenover de haven van Phaleros. Plotseling echter keert zij zich om, Misten de barbaren den moed tot een tweeden strijd, toen zij daar op de kusten andermaal den vijand in slagorde tegen zich over zagen? Welk een zegepraal op welk een kampplaats! Geen lange rij van overwinnaars te Olympia kon aan een stad zooveel roem verschaffen. Ook het oude Sparta was vol van erkenning voor den betoonden heldenmoed. En welke waren van de behaalde zege niet de gevolgen? De vrees waardoor men sedert langen tijd onafgebroken gekweld werd, was thans geheel van de ziel weggenomen. Zouden de barbaren het ooit durven wagen weder terug te keeren? Door de kracht der Attische zwaargewapenden, was - zoo meende men - Athene, ja geheel Griekenland voor altijd van het gevaar, dat van die zijde dreigde, bevrijd geworden. Was ook Themistokles niet door Marathon overwonnen geworden? De altijd berekenende, wikkende en wegende staatsman zag de zaken geheel anders in dan het volk in de zielsverrukking der overwinning. De beslissing, die de zegepraal van Marathon gebracht had, was er geene waarbij de groote koning zich zou neerleggen. Het onmetelijke rijk had nog al zijne hulpmiddelen niet aangewend. De barbaren zouden terugkeeren en niet met zwaargewapenden alleen zouden zij te overwinnen zijn. In de gegeven omstandigheden was het echter raadzaam daarover niet te spreken. Van eene voortzetting van den bouw aan den Peiraieus kon geen sprake zijn; maar iets | |
[pagina 77]
| |
anders was wellicht te bereiken. Nog altijd was men op voet van oorlog met Aigina. Na eenige aanvankelijke overwinningen had men een nederlaag geleden. Zou het dappere Attische volk tegenover dien vijand machteloos blijken? Themistokles stelt voor, het overschot van de opbrengst der zilvermijnen van Laurion niet meer te verdeelen, hetgeen tot nog toe geschied was, doch voor het bouwen van schepen aan te wenden. Hier echter trad hem Aristides in den weg, een man van grooten invloed. Dat hij dien bezat, strekte zonder twijfel den Atheners tot eer, daar hij zich door niets wilde doen gelden dan door beter inzicht, een diep gevoel voor recht en eene reine geestdrift voor het schoone en goede. Hij was het allerminst een onhandelbaar behoudsman, doch hij huiverde voor alle sprongen in het onbekende, bovenal voor eiken niet geleidelijken vooruitgang op de baan der democratie, en daarom verzette hij zich tegen de plannen van Themistokles, van welke hij volkomen doorzag, dat zij zijn volk naar eene gansch nieuwe toekomst voeren zouden. Themistokles echter behaalde de overwinning. Met al de jeugdige veerkracht van het frisch ontwaakte zelfgevoel toog de Attische burgerschap aan den arbeid; voor rijke lieden was het een punt van eerzucht uit eigen vermogen groote sommen bij te dragen. Aristides werd door het ostracisme verbannen. Themistokles kreeg daardoor de leidingvan het volk geheel in handen en begrijpende, dat het onverstandig zijn zou te veel op eens te vragen, deed hij herhaalde malen het voorstel om wederom eenige schepen te bouwen en stelde hij zoo van lieverlede de Atheners in het bezit eener groote vloot. Daar naderde ongeveer een millioen Aziatische krijgers (480 v.C.) er werd voor hen een brug geslagen over den Hellespont; twaalfhonderd schepen volgden dat onmetelijk leger langs de kusten. Hoe zal Griekenland weerstand kunnen bieden? Hellenen tegenover barbaren, dat was een der denkbeelden, waarmee men het meest vertrouwd was; doch had wel ooit in werkelijkheid, behalve in den ouden tijd van den Argonautentocht en den Trojaanschen oorlog, een vereenigd Griekenland tegenover den buitenlandschen vijand gestaan? Het Hellenendom bezat eigenlijk nog geen organisatie. Het Spartaansche bondgenootschap in den Peloponnesos omvatte betrekkelijk slechts weinige staten. Hoeveel veeten en twisten verdeelden ook niet de verschillende stammen? Zou het, zoodra de barbaren slechts in werkelijkheid | |
[pagina 78]
| |
naderden, blijken moeten, dat er eigenlijk geen Hellenendom bestond? Reeds onderwierpen zich meerdere Helleensche staten aan den vijand, die weder gezanten om aarde en water vooruitgezonden had. De zaak van Hellas' vrijheid stond hopeloos. Het was de groote Attische staatsman, op wiens breede schouderen thans de toekomst van het gansche Helleensche vaderland scheen te rusten. Hij vooral was het, die den tegenstand tegen den vijand organiseerde. Twisten werden bijgelegd; Athene verzoende zich met Aigina. Op zijn raad zal de stad der Marathon-overwinnaars zich gewillig onder de leiding van Sparta stellen. De Spartaansche bond in den Peleponnesos werd uitgebreid over al degenen, die den moed hadden ook in dat bange tijdsgewricht voor hunne waardigheid als Helleen op te komen. Sparta's dapperen sneuvelden bij de Thermopylai. De onmetelijke scharen stortten zich uit over Griekenland en naderden Athene. Het was de krachtige hand van Themistokles, die eene geheele bevolking uit hare woonplaatsen wist op te drijven. Men moest zijn heiligdommen in handen van de barbaren overlaten; men moest het wagen of men ook buiten zijn oud geheiligd grondgebied onder bescherming der Onsterfelijken staan zou. De Peiraieus, nog niet versterkt, biedt geen schuilplaats aan. Vrouwen, kinderen, grijsaards vluchten naar Salamis, Troizen, naar Aigina, - wie zon voor weinige jaren dat mogelijk geacht hebben? - de mannen verschuilen zich achter de houten muren van de vloot. Van Salamis ziet men de stad en de heiligdommen van den burcht in vlammen opstijgen. De Perzische vloot verschijnt op de reede van Phaleros. Die der Grieken heeft zich niet ver vandaar teruggetrokken tusschen Salamis en het vasteland. Er heerscht op deze laatste groote tweespalt. De Peloponnesiërs willen de plaats verlaten om alleen hun schiereiland te verdedigen. Met moeite houdt Themistokles hen tegen. Daar komt het bericht dat de Perzische vloot in aantocht is. Zeer weinigen wisten toen, dat de koning door een list van Themistokles er toe gebracht was de Grieken daar in eene nauwe zeeengte, een voor hunne kleinere vloot zoo veel geschikter terrein, aan te tasten en zoo tot eensgezindheid te dwingen. Met welk een uitslag werden zijn pogingen bekroond: de Perzische vloot werd overwonnen. De meeste Hellenen hadden zich Happer gedragen; bovenal wilden de Aigineten de vlek uitwisschen, | |
[pagina 79]
| |
die zij door hunne aanvankelijke onderwerping op zich geladen hadden. Niemand echter kon redelijkerwijze twijfelen, dat de overwinning vooral te danken was aan de stad, die tien jaren geleden twintig schepen aan de Korinthiërs had moeten vragen om zich tegen een Helleenschen vijand te kunnen verdedigen, doch die thans met een vloot van tweehonderd schepen was opgetreden, meer dan de helft van de gansche Helleensche scheepsmacht (372 schepen). Welk een omkeer ook in den tijd van dertig jaar; de trotsche Chalkidiërs van weleer hadden in Atheensche schepen medegestreden. De koning verlaat het land, slechts een gedeelte van het leger, driemaal honderdduizend man, onder Mardonios achterlatende; ook de Perzische vloot trekt zich uit de Grieksche wateren terug. Men vernam later, dat wederom een list van Themistokles van dat alles de oorzaak geweest was. Daar echter zeilt onder zijn bevel de Attische vloot uit als heerscheresse over de zeeën tusschen Azië en Griekenland; de eilanden, die zich bij de Perzen hadden aangesloten, moesten daarvoor eene boete opbrengen. Indien slechts de Attische zeemacht op deze de hand houdt, is de weg versperd, waarlangs de Perzische vloot naar Griekenland kan terugkeeren. Nog altijd echter staat Mardonios met zijn groot leger in Griekenland. Wederom wordt Athene door de barbaren bezet; de nauwelijks teruggekeerde bevolking moet andermaal de stad ontwijken. Het werk der vernieling werd thans voltooid; slechts betrekkelijk weinige huizen bleven overeind staan. Ook is de koning vast besloten, zijn gezag op de Grieksche kuststeden van Kleinazië krachtig te handhaven. Van alle troepen, waarmee hij uit Griekenland was teruggekeerd, was het grootste gedeelte door honger en ziekte omgekomen; doch er stond daar nog een belangrijk reserveleger, dat de klein-aziatische Grieken in bedwang kon houden, terwijl nog een belangrijke vloot voor de kusten lag om iederen aanval van die zijde af te weren. Mardonios' leger echter wordt bij Plataiai zoo goed als vernietigd; hij zelf sneuvelt. Op denzelfden dag, naar men wil, wordt op het voorgebergte Mykale de kleinaziatische reservearmee totaal verslagen en de Perzische vloot met haar versterkte landingsplaats, waarbinnen zij gevlucht was, verbrand. Bij Plataiai hadden de Atheensche landtroepen onder Aristides, minstens evenveel tot den goeden uitslag bijgedragen als die | |
[pagina 80]
| |
der Spartanen; dat bij Mykale de overwinning in de eerste plaats aan de Atheensche vlotelingen te danken was, daarover kon zelfs geen twijfel bestaan. Het Perzische leger telde moedige, beleidvolle mannen, doch die groote vormelooze drommen van krijgers, om zoo te zeggen, zonder naam, waren niet bestand tegen mannen zoo krachtig lichaamlijk ontwikkeld en van een zoo hoog moreel gehalte als deze kampvechters der gymnasiën, die geen oogenblik door het bewustzijn verlaten werden, van even als in de renbaan te Olympia te strijden onder de oogen hunner mede-Hellenen. Veel hadden zij ongetwijfeld te danken aan hunne betere organisatie en uitrusting, doch waardoor anders bezaten zij ook deze weder dan doordien zij Hellenen waren? Bovenal echter welk een verheven karakter droeg de strijd hier niet! Zoo als later in den tijd der kruistochten de meest verschillende volken, de elkander meest vijandige legerbenden, als Christenen vereenigd tegenover de Mohamedanen stonden, evenzoo moesten hier voor een hoog beginsel alle eeuwenheugende veeten, alle kleine ambitiën op zij gezet worden. De mensch handhaaft zich niet zoo gemakkelijk op zulk een verheven standpunt. Evenals in dien heldentijd van het Katholicisme, ontbrandde thans het vuur der onderlinge tweedracht telkens weder. Meermalen dreigde dit zelfs het groote werk geheel te niet te doen gaan. Welk eene verbittering en hartstocht vooral over de vraag, welk volk en welke personen na iederen slag den prijs der overwinning verkrijgen zouden, want zoo geheel en al had de strijd het karakter der kampgevechten in het worstelperk aangenomen, dat men ook hier prijzen toekende aan den dapperste. Thans echter vierde het Panhellenendom (vereeniging aller Hellenen) zijn hooggetij. Een geest van vrede en verzoening spreidde zijne vleugelen uit over het vereenigde heldenleger bij Plataiai; het was de invloed van Aristides, den bevelhebber der Atheners, die zich hier gelden deed. Spartanen en Atheners stonden op het punt het zwaard te trekken over de vraag, aan wie de prijs der dapperheid in den slag bij Plataiai ten deel zou vallen. Hij voorkwam iedere uitbarsting, en toen het voorstel gedaan werd, dien aan het kleine, dappere volk der Plataiërs toe te kennen, had hij namens de Atheners zich daarbij het eerst aangesloten. De storm der hartstochten had zich geheel ter nedergelegd. Plechtig en heilig was het oogenblik; de zorg | |
[pagina 81]
| |
voor de goddelijke zaken, edele gedachten van vrijheid en eens gezindheid namen de ziel geheel in. Alle vuren in het land der Plataiërs werden uitgebluscht; zij waren door de aanwezigheid der barbaren bezoedeld geworden. Nieuw vuur werd van den haard van Delphi gehaald; van de wereldherstellende macht daarvan was men zeker. Een altaar van ‘den Zeus der vrijheid’ (Eleutherios) werd opgericht. Op voorstel van Aristides werd het grondgebied der Plataiërs heilig en onschendbaar verklaard. Feestgezanten uit alle Grieksche staten zouden daar jaarlijks heentrekken; om de vier jaar zou er een groot feest der vrijheid (dat der Eleutheriën) gevierd worden. Het kleine volk der Plataiërs, dat om zijn betoonden heldenmoed door iedereen bewonderd werd, doch waartegen niemand naijver koesterde, zou de offerplechtigheden voor geheel Griekenland te verrichten hebber). Nog werd op voorstel van denzelfden Aristides besloten eene vaste Helleensche leger- en scheepsmacht voor den strijd tegen de barbaren op te richten. Zoo ooit, dan was de eenheid van het Hellenendom thans eene werkelijkheid geworden Maar welk eene drukte en beweging heerschen daar te midden van de bouwvallen van Athene! De voortvluchtige bevolking is teruggekeerd en herstelt zijne huizen en heiligdommen. Doch ziet, er worden ook muren opgetrokken en wel over een zoo verbazenden omvang, dat daarachter bij een nieuwen overval wellicht de geheele bevolking van Attica een plaats zal kunnen vinden. De oude vijanden van Athene schrikken op: het Attische volk, reeds zoo machtig ter zee, onbedwingbaar van zelfgevoel, zal achter hooge muren zich nestelen, om van daaruit geheel Hellas te kunnen trotseeren. Het was Themistokles, Neokles' zoon, die hier wederom voorging. Zijn kracht was de kracht van het geheele volk; het Athene zijner ontwerpen stond verwezenlijkt te worden. Ook hij had meermalen den band tusschen de Hellenen weten saam te houden, doch hij meende de menschen genoeg te kennen om te weten, hoeveel men op de duurzaamheid hunner edelste gevoelens staat kan maken. Ook te midden van het vereenigde Hellenendom moest Athene voor zijn veiligheid zorg dragen. En was het in ieder geval niet haar goed recht zich te versterken, zoo als zij het dienstig achtte? Kon ook een Athene met muren niet grooter diensten aan de Helleensche zaak bewijzen, dan een zonder? Zelfs een man als Aristides moest dat volkomen toegeven. | |
[pagina 82]
| |
Athene's vijanden echter, vooral Aigina, zijn rusteloos in de weer. Uit naam van de meerderheid der Helleensche bondgenooten eischt Sparta de staking van den vestingbouw; een versterkt Athene zou immers bij een mogelijken terugkeer der barbaren tot een steunpunt hunner operatiën kunnen dienen. Themistokles wist door list de Spartanen een geruimen tijd op te houden. Inmiddels moesten mannen, vrouwen en kinderen onafgebroken doorwerken. Alle geschikte steenen, die men vond, bewerkte en onbewerkte, grafteekenen en steenen waarop actestukken gebeiteld stonden, - wij hebben er nog, die uit dien muur voor den dag gehaald werden, - kort en goed, alles wat slechts dienst kon doen, werd opgestapeld tot een wel onregelmatigen maar toch sterken muur. Deze was gereed vóór iemand tusschenbeiden kon komen. Ook de vestingwerken van den Peiraieus werden thans voltooid. Athene was op zijn ouden, geheiligden bodem onaantastbaar.
Met hoeveel zelfvoldoening kon ook Aigina op den doorgestanen heldenstrijd terugzien. Het had na den slag bij Salamis den prijs der dapperheid verworven en ofschoon iedereen weten kon, dat bij dergelijke beslissingen niet altijd de stiptste rechtvaardigheid in acht genomen werd, stond het toch boven alle verdenking, dat de Aigineten, zooals zoo dikwijls op de kampplaats te Olympia, zoo ook hier zich het waardige volk der Aiakiden betoond hadden. Die zelfde oude halfgoden, Aiakos, Telamon, Achilles, Ajax, waren door de Hellenen bij Salamis zeer bijzonder te hulp geroepen en sommigen meenden hunne gestalten duidelijk zich door de lucht te hebben zien bewegen. - Wanneer men van Attica het eiland naderde, viel zeer spoedig aan de zeezijde een platform in het oog, waarop een tempel van Athena gebouwd was. Nu schitterde, zoo als wij weten, Aigina sedert de tijden van Smilis door een onovertroffen school van beeldhouwers. Thans na den heldenstrijd, nu men zijn krachten levendiger gevoelt dan ooit, worden twee omvangrijke beeldhouwgroepen vervaardigd voor de beide gevels van dien tempel, een schitterend proefstuk van hetgeen ook de beeldhouwkunst der Aigineten vermochtGa naar voetnoot1). Het tot stand brengen van een kunst- | |
[pagina 83]
| |
werk was hier, zooals zoo dikwijls in Griekenland, een nationale daad. In den oostgevel zag men een kampstrijd tusschen Grieken en Trojanen om het lijk van een gevallenen, vermoedelijk Oïkles, waarbij de Aiakide Telamon voorging; in den westgevel den strijd eveneens tusschen beide volken om het lijk van Patroos, waarbij Ajax de voorvechter was. In beide karopstrijden komt de Godin Athena tusschenbeiden, zooals altijd ten gunste van de Grieken. Zoo blonk den vreemdeling, zoodra hij den voet aan wal gezet had, de oude glorie der Aiakiden in de oogen, die bij den vernieuwden kampstrijd van Europa tegen Azië, die men thans beleefd had, wederom de voorgangers geweest waren. Belangrijke gedeelten van dat kunstwerk zijn bewaard gebleven en staan thans in de glyijtotheek te MünchenGa naar voetnoot1). Ongetwijfeld doet het den meesters, die het vervaardigden, groote eer aan. De treffende juistheid, waarmede de lichaamsvormen zijn wedergegeven en de veelzijdigheid van standen, waarin men de figuren componeerde, zijn die van eene reeds zeer ontwikkelde kunst. De Aiginetische beedhouwwerken namen ontegenzeglijk onder de kunstvoortbrengselen van hun tijd eene zeer hooge plaats in. Echter was hier het volle licht der echt Helleensche kunst nog niet doorgebroken. De hoofden met hun goed-Assyrisch haar en ouderwetschen glimlach op het gelaat zijn op de baan der ontwikkeling achtergebleven. Van een fijnere groepeeringskunst, waarbij de rijke verscheidenheid der verschillende deelen slechts even, doch juist genoeg, door den band der symmetrie wordt bijeengehouden, is nog geen sprake. De figuur der Goden is in hooge mate stijf en conventioneel. Al het grootsche wordt zoowel bij haar als bij de strijdende helden volkomen gemist. Vooral in den westelijken gevelgroep zijn bovendien de bewegingen der lichamen, hoe geweldig dikwijls, toch niet innig waar genoeg en in de kleine bijzonderheden weergegeven om een krachtigen indruk van leven te weeg te brengen. Er bestaat namelijk tusschen beide gevelgroepen een niet onbelangrijk verschil. De oostelijke groep is kennelijk vervaardigd door een jonger geslacht van kunstenaarsGa naar voetnoot2), dat door voort- | |
[pagina 84]
| |
gezette waarneming der natuur aan de kunsttraditie, die in den westelijken groep gehuldigd werd, begon te ontgroeien. Niet slechts zijn daarbij kleinigheden, als aderen en pezen, veel nauwkeuriger weergegeven, - iets wat dadelijk den indruk van leven zeer verhoogt, - maar ook de houdingen en gebaren zijn met veel meer fijnheid naar de natuur genomen. Vooral geldt dit van een stervenden strijder, die tegen den grond gevallen is, doch die het bovenlijf nog eenigszins omhoog houdt met het recht overeind geplaatste schild aan den linkerarm en de zich zwak van den grond afduwende rechterhand. Deze figuur is werkelijk vol uitdrukking; zelfs is het conventioneele glimlachen van den westgevel hier door een vrij goed weergegeven uitdrukking van smart vervangen: de toegeknepen lippen zijn aan de hoeken eenigszins geopend. Het was echter den Aigineten niet beschoren nog verder op dit gebied zegeprijzen te behalen. 't Is ontwijfelbaar, dat eene krachtige ontwikkeling van de kunst gewoonlijk met de algeheele nationale verheffing van een volk samengaat. Toch worden wij er meermalen aan herinnerd, dat de geniën in de eerste plaats zijn bij de gratie Gods, en zoo behoorde ook de groote kunstenaar, die er het meeste toe heeft bijgedragen om de Helleensche beeldhouwkunst van al het barbaarsche, dat haar nog aankleefde, te bevrijden, te huis in Rhegion, in een uithoekje van de Grieksche wereld, een Zuid-Italiaansche kolonie ver van de slagvelden van Marathon en Plataiai, met eene bevolking, wier lafhartigheid eerlang spreekwoordelijk worden zou. Reeds één beroemd beeldhouwer had die stad voortgebracht, Klearchos, leerling van Skyllis en Dipoinos, en Pythagoras, - want dit was de naam van den grooten Rheginischen meester, die thans optrad, - zou een leerling van dien Klearchos geweest zijn. Bezat de Grieksche kunst van den beginne af aan een geopend oog voor de natuur, Pythagoras was de eerste, die het tot een stelregel verhief, dat men haar, wilde men aan de lichaamsvormen de uitdrukking van leven schenken, tot in de kleinste bijzonderheden volgen moest. Hij maakte dan ook een eind aan de Assyrische en andere ouderwetsche haarbehandelingen; hij gaf aderen en pezen met groote duidelijkheid weer; doch bovenal gevoelde hij, dat het de zoogenaamde rythmos der bewegingen is, die aan de lichamen de volle natuurlijkheid schenkt, en wilde men het nu niet aan het toeval | |
[pagina 85]
| |
overlaten of de gestalten, die men schiep, bezield zouden schijnen of niet, dan moest men vooral dien rythmos fijn en juist trachten weder te geven. Wat echter verstond men daaronder?Ga naar voetnoot1) Het menschelijke lichaam is om zoo te zeggen meer één geheel, dan eene samenvoeging van meerdere ledematen; alle bewegingen van eenige beteekenis zijn daardoor min of meer bewegingen van het geheele lichaam, ook al gaan zij van één lid uit; de beweging plant zich over het geheele lichaam voort en veroorzaakt tegenbewegingen. Eerst echter, wanneer die voortplanting geleidelijk geschiedt, zonder horten of stooten, verkrijgt men eene beweging, die op één bepaald oogenblik, - en slechts zulk een kan de beeldende kunst voorstellen, - het geheele lichaam beheerscht. Zulke bewegingen noemde men ‘goed van rythmos,’ ‘eurythmisch’. De lijnen dier bewegingen, hoe ook gekronkeld, traden toch onmiddellijk als een geheel voor oogen, gelijk men gevoelt dat een versregel één geheel vormt, hoe verschillend ook de voeten zijn, waaruit die werd samengesteld. Eurythmisch was de veerkrachtige gang vol zelfbeheersching van den athletisch geoefenden, vrijen Helleen; eurythmisch waren ook in hooge mate de bewegingen der danseres, die uitgingen van de voeten en zich mededeelden aan het geheele lichaam, dat in zijne rythmische golvingen als het ware gedragen werd door den rythmos der begeleidende muziek. Een niet minder sterk sprekend voorbeeld, schoon van gansch anderen aard, geeft ons een der beroemdste werken van Pythagoras zelf, namelijk zijn hinkende Philoktetes, waarvan wij ons van navolgingen op cameën eenigermate een begrip kunnen vormen. Het was juist een onderwerp uitlokkend voor Pythagoras om er zijne krachten op te beproeven, een moeilijke, pijnlijke gang, waarnaar de geheele houding van het lichaam zich richtte. Doch ook de overwinnaars van Marathon bleven niet achter. De fijnheid en het liefelijke van Kalamis, vooral van zijne Aphrodite Sosandra, troffen niettegenstaande - of eigenlijk min of meer ómdat hij aan de oude kunstmanier vasthield. Van grooter beteekenis in de gevolgen echter was het, dat Myron uit Eleutherai, eene Boiotische grensplaats, die zich bij | |
[pagina 86]
| |
Attica had aangesloten, een leerling van den beroemden meester uit Argos Ageladas, het waagde met den genialen Pythagoras in het strijdperk te treden. Wel behaalde de meester met zijn pankratiast (een soort van kampvechter) ditmaal de overwinning, maar toch is het buiten twijfel, dat de beweging, die in het verre Rhegion begonnen was, naar Athene werd overgeleid en daar werd voortgezet. Myron studeerde, zooals ook Pythagoras gedaan had, zeer veel in de gymnasiën en palaistren. Hoogen roem verwierven ook zijne dieren, vooral zijne koe. Een paar zijner werken kennen wij uit navolgingen. In de eerste plaats zijn diskoswerper; deze wordt voorgesteld juist op het oogenblik, dat zijn diskos (werpschijf) weg zal snorren; het geheele lichaam verkeert op het hoogste punt van spanning, een ondeelbaar oogenblik vóór dat die zal ophouden. Verder hebben wij kopiën van Marsyas, die terugschrikt voor Athena juist op het oogenblik, dat hij zich van de door haar weggeworpen fluit wilde meester maken. Zeer beroemd was ook zijn hardlooper Ladas, die stierf tengevolge van zijne inspanningen in de renbaan te Olympia; ‘diens adem zweefde’, zoo luidt eene oude dichterlijke beschrijving, ‘uit de ingevallen zijden op de randen van zijne lippen’. De stand der lippen duidde dus in verband met de ingetrokken zijden en natuurlijk ook platte borst den toestand aan van den hardlooper, die naar zijn adem snakt. Uit deze voorbeelden blijkt, hoe zeer Myron, evenals Pythagoras, in samenhangende bewegingen het leven wist uit te drukken. Hij ging echter verder dan deze. Naar hetgeen ons wordt medegedeeld, - en wat wij van zijne werken weten, stemt daar geheel mee overeen, - wist hij den indruk van leven in zijne scheppingen krachtiger weer te geven, dan hij die in de natuur had waargenomen. Verder moet hij in betrekkelijke kleinigheden, als de haarbehandeling, minder zorgvuldig in het nabootsen der natuur geweest zijn dan Pythagoras. Het was Myron klaarblijkelijk meer te doen om de natuur te verklaren dan haar te volgen, en daarom gaf hij zich voor de kleine bijzonderheden van uitvoering geen moeite, in zooverre deze met hetgeen hij door zijne werken duidelijk voor oogen wilde stellen, niet samenhingen. Al was hij met dat al nog geen idealist in den vollen zin des woords, toch had hij buiten twijfel den voet reeds gezet op den weg, waarop het idealisme alleen bereikbaar was. Myron behoefde niet meer zooals nog Pythagoras naar de vor- | |
[pagina 87]
| |
men der natuur te zoeken, doch hij was die reeds genoeg meester om ze als de stof te gebruiken voor de kunstscheppingen eenei phantasie, welke verder reikte dan de natuur. Reeds leefde en werkte echter in Athene de man, in wiens geest het eigenaardige idealisme der Attische kunst tot rijpheid komen zou. Phidias, Charmides' zoon, had eerst als schilder zijn geluk beproefd, doch daarna zich zijne eigenlijke roeping bewust geworden, had hij zich in de leer begeven bij den Attischen beeldhouwer Hegias; waarschijnlijk niet geheel bevredigd, door hetgeen hij van dezen leeren kon, had hij evenals Myron, zijn troost gezocht bij den Argivischen meester Ageladas. Men meent wel, dat zoowel in zijne kunstwijze als in die van Myron, sporen van Ageladas' invloed nevens die van de vroegere Attische beeldhouwerschool zijn waar te nemenGa naar voetnoot1). Phidias was in den tijd van den slag bij Salamis nog een jong man. Hij vervaardigde echter niet lang daarna een groote groep van bronzen beelden, ter herinnering aan den slag bij Marathon en wel voor een deel van het geld, dat de daar behaalde buit had opgebracht; deze groep werd geplaatst in den tempel van Delphi; Miltiades stond daarin tusschen Apollo en Athena. Een ander werk uit den eersten tijd van zijn kunstenaarsloopbaan was een groot bronzen beeld van de Godin Athena, dat op den burcht geplaatst werd; ook dit is waarschijnlijk gemaakt van een deel van de opbrengst van den buit behaald in de Perzische oorlogen. - Geen Helleensch volk was inniger met de Atheners verbonden dan de Plataiërs; zij waren de eenige die meegestreden hadden op het slagveld van Marathon; zonder den naijver der overige Hellenen zouden zij, door hun grondgebied bij Attica te laten inlijven, volkomen Atheners geworden zijn. Van het geld, dat zij als prijs der dapperheid in den slag bij hunne stad verworven hadden, lieten zij een tempel voor Athena Areia bouwen. Phidias vervaardigde daarvoor het beeld der Godin. Zoo was hij van den beginne af aan de nationale beeldhouwer der Atheners en hunne trouwste vrienden, toen, om zoo te zeggen, de beeldhouwer van de Perzische oorlogen, evenals de vervaardigers der bovengemelde Aiginetische groepen dat voor Aigina waren. Prijkten deze op de naar Attica toegewende oostkust van het eiland, hij die de tegenover Aigina gelegene Attische westkust | |
[pagina 88]
| |
naderde, kon zeer spoedig boven op den burcht Phidias' bronzen standbeeld der Burchtgodin in de oogen krijgen. Onder welke machtige indrukken leefde niet het geslacht dat een reuzenstrijd om zijn volksbestaan gestreden had en daarbij het hoogste nationale ideaal, tot nu toe ter nauwernood van praktische beteekenis, plotseling eene volle werkelijkheid had zien worden. In de krachtige zielsverheffing, die het bewustzijn schonk, van naar de edelste inspraken van zijn gemoed den ongelijken kamp te hebben gewaagd voor het beste wat men kende, ademde men als in den hemelschen dampkring der Onsterfelijken, door wiens hulp men immers ook in de eerste plaats, - men was daarvan diep overtuigd, - de kracht der barbaren verpletterd had. Het was de gewijde stemming van het slagveld van Plataiai, en dacht men zich veelal die hulpverleenende Goden volgens de gewone volksvoorstelling als medestrijdende bondgenooten, zeer bijzonder was hier ook plaats voor die dichterlijk-wijsgeerige opvattingen eener hoogere geestelijke ontwikkeling. Men had de ontknooping van een ontzettend werelddrama bijgewoond. De oude strijd tusschen Europa en Azië, reeds begonnen in den tijd van den Argonautentocht en den Trojaanschen oorlog, was weder opgevat. Er waren oude voorspellingen in omloop, dat de legermacht van Azië bij een aanval op Griekenland te gronde zou gaan. In zijn blinden overmoed had Xerxes zich als 't ware met de Goden gelijkgesteld. Het was geen GodGa naar voetnoot1), die aan het hoofd van zulke ontzettende legerdrommen en zulk eene geweldige vloot tegen Griekenland optrok, die bij den Hellespont om zich een weg te banen een ‘juk wierp om den hals der zee’Ga naar voetnoot2), die het voorgebergte Athos liet doorgraven om aan zijn schepen een veiligen doortocht te verleenen! De list der Goden leidde den overmoedige steeds verder op den weg des verderfs, nadat hij dien eenmaal had ingeslagen. Xerxes' verblinding deed die oude godsspraken spoediger vervuld worden dan anders wellicht het geval zou geweest zijn. De Moira en Atê der GodenGa naar voetnoot3) waren de oorzaak van de ontzettende ramp, die de barbaren getroffen had. | |
[pagina 89]
| |
In dien geest dichtte Aischylos zijne ‘Perzen’. Wij weten, dat 's dichters godsdienstige opvattingen meer hem in het bijzonder eigen waren. Toch hingen, gelijk wij zagen, met denkbeelden hoedanige toen werden opgewekt, verhevener voorstellingen omtrent de Godheid samen, dan die volgens welke de godenwereld eene rusteloos heen- en weerbewogen klein-menschelijke maatschappij vormde. De tijdsgebeurtenissen brachten dus levendiger dan ooit de Goden voor den geest als de ontzaglijke wezens, die daar in rustige majesteit en hemelsche kalmte op den Olympus troonden en den mensch bestuurden op al zijn wegen, ook zonder dat dit door dezen bespeurd werd. Zoo nu dacht ze ook buiten twijfel de verheven kunstenaar, die tot heldenzanger en hymnendichter van zijn volk in metaal en marmer verkoren scheen. Hij zou de poging wagen ze in die volle goddelijke majesteit aan land- en tijdgenooten als voor oogen te stellen, nadat de beeldende kunstenaar tot nu toe ze als een beweginglooze klomp of in menschelijke bedrijvigheid had voorgesteld. Den vorm van den kolossus schonk hem de reeds bestaande kunstenaarsoverlevering, doch hij zou de juistheid der Peloponnesische beeldhouwers in het weergeven der lichaamsvormen, de betrekkelijke vaardigheid in het afbeelden van het kleed in zijne verschillende schikkingen, in zijn vouwen en plooien, welke men dankte, zoo het schijnt, aan de Ionische kunstenaarsschool, de eurythmie ook van Pythagoras en Myron, - hij zou in één woord al wat voorgeslacht en tijdgenoot in zijn kunst vermocht, om zoo te zeggen als speeltuig in de handen nemen om het te volmaken en te verheerlijken en gestalten te scheppen, hoedanige, ofschoon geheel met de natuur in overeenstemming, toch nimmer door de natuur werden voortgebracht. De weg, langs welken de natuur werd overtroffen, door Myron op inspraak van zijn verbeeldingskracht ingeslagen, werd door Phidias betreden met het besef van hoogere roeping. Dit Attisch idealisme toch was geen willekeurig spel der verbeelding. Het waren werkelijk bestaande Goden en Halfgoden die moesten worden afgebeeld, zooals men werkelijk geloofde dat zij waren, menschelijk en toch meer dan menschelijk. Men neemt wel eens aan, dat in Phidias' eerste werken de invloed van Ageladas nog tamelijk sterk te bespeuren was, en natuurlijk heeft de meester ook niet dadelijk zijn grootste hoogte bereikt; toch toont zich het gronddenkbeeld zijner godsdienstige scheppingen, | |
[pagina 90]
| |
zoo het schijnt, reeds bij dat bronzen beeld van Athena. Het was niet slechts zeer groot, doch de krijgshaftige houding, die men der Godin gewoonlijk gaf, is - wij kennen Phidias' beeld in zijn hoofdtrekken van Attische munten, - door die van kalme waardigheid vervangen.
Nog echter was Athene niet, wat het worden kon. Themistokles smaakte de hoogste voldoening; Salamis overwon, om zoo te zeggen, Marathon. Was het mogelijk het Attische zeevolk, waaraan Athene, waaraan geheel Hellas voor het grootste deel zijn behoud te danken had, langer als minder gerechtigde medeburgers te behandelen, aan wie de belangen van den Staat niet ten volle konden worden toevertrouwd? Op voorstel van Aristides zelf werden de meeste ambten voor de burgers van al de vier klassen naar het grondbezit opengesteld. Het was een dier hervormingen, die onvermijdelijk zijn, ook al is de staatsman niet volkomen gerust over hunne gevolgen. Reeds onder den slag van Mykale waren de Ionische troepen van 's konings leger overgeloopen; ten tweede male was het Aziatisch Hellenenland in vollen opstand tegen de barbaren. De Europeesche Grieken begrepen hunne stambroeders niet aan de wraak van dezen te mogen overlaten en beraadslaagden, wat er te doen stond. De Spartanen, van nature tegen elke gewaagde onderneming opziende, waren van oordeel, dat het het beste was hen hunne steden en landen te doen ontruimen en hun in Europa andere woonplaatsen aan te wijzen. Zulk een kleinmoedigheid, juist nadat men dergelijke overwinningen behaald had, was den Atheners volkomen onbegrijpelijk; in hun eigen land moest men de Ionische stambroeders handhaven ondanks alle legers en vloten der barbaren; Klein-Azië aan deze overlaten stond ook gelijk met hun den weg naar Europeesçh Hellas vrij te geven. Waren ook eigenlijk die Dorische Spartanen wel de rechte lieden om mede omtrent het lot der Ionische stambroeders te beslissen? Wat voelden zij voor hen? Was niet veel meer Athene hun natuurlijke beschermer, dat reeds in overoude tijden in den bond van Delos met hen vereenigd was? - Toen de Spartanen kort daarop den veldtocht van dat voorjaar geëindigd hielden, zetten de Atheners met hun Klein-Aziatische stambroeders den strijd nog een tijdlang voort. | |
[pagina 91]
| |
Inmiddels was ook bij Plataiai, zooals wij zagen, tot vernieuwden strijd tegen de barbaren besloten. Dien ten gevolge zeilde onder leiding van de Spartanen andermaal eene Helleensche scheepsmacht naar Klein-Azië. Cyprus werd voor het grootste gedeelte overmeesterd; vandaar zou men alle nieuwe scheepstoerustingen op de tegenoverliggende Phoenicische kust kunnen verhinderen. Byzantium werd ingenomen; door de overmeestering van de landen aan den Hellespont kon ook daar de weg voor de Perzen versperd worden. De Spartaansche bevelhebber Pausanias echter nam eene zeer trotsche houding aan en veroorloofde zich allerlei geweldenarijen, vooral tegen de Klein-Aziatische Hellenen. Alle bondgenooten behalve de Peloponnesiërs stelden zich onder de hoede van de Atheners en droegen hun de hegemonie op. Inmiddels werd Pausanias naar Sparta ontboden, daar hij van verraad beschuldigd werd, en bleven slechts de Atheners en zij die zich bij hen hadden aangesloten, op het oorlogsterrein achter. Nog slechts eene zwakke poging wendden de Spartanen aan om de leiding van den oorlog weer in handen te krijgen. Toen het hun bleek, dat dit niet gelukken zou, lieten zij den oorlog in Azië ook zonder al te veel tegenzin aan de Atheners en hunne bondgenooten over; immers reeds van den beginne af aan viel die verre onderneming al zeer weinig in hun geest. Het verbond van Plataiai gold niet voor verbroken, doch waartoe zouden alle verbondenen ten strijde trekken, nu het bleek, dat een gedeelte van hen voor het voeren van den oorlog volkomen voldoende was? De oude bond van Delos werd vernieuwd. Schatmeesters der Hellenen (Hellenotamiën) bestuurden de gemeenschappelijke geldmiddelen bij den tempel van Apollo op Delos. Ieder der bondgenooten betaalde naar vermogen; het was de rechtvaardige Aristides, die dat voor ieder had vastgesteld. Niet een overheerscht Hellenendom, zooals min of meer in Themistokles' bedoeling gelegen had, maar een vrij bondgenootschap van met elkaar gelijkgestelde staten zou Hellas' bolwerk tegen de barbaren vormen. De leiding van den oorlog kwam in handen van Kimon Miltiades' zoon, een bevelhebber van eene snelle, stoute krijgsvoering, handelende met dien zelfden geweldigen, stoutmoedigen aandrang, waardoor toen de geheele Attische burgerschap bezield werd. De Ionische bondgenooten moesten in dezen in zijn bijzonder | |
[pagina 92]
| |
leven zorgeloozen, weinig strengen edelman, bijna een der hunnen erkennen; wanneer evenwel de tijd van handelen gekomen was, was hij geheel zelfbeheersching, moed en geestkracht. Boeiend was hij altijd door zijne innemende, onbekrompen manieren. Niemand deed op grooter schaal wel dan hij; blijkbaar kostte zijne milddadigheid hem nooit eenige overwinning op zich zelf. Hij liet, naar verhaald wordt, de omheiningen van zijne tuinen wegnemen, opdat zijne arme medeburgers daar onbelemmerd zoo vele vruchten van daan zouden kunnen halen als zij verkozen; dagelijks hield hij open tafel, waaraan zeer vele arme lieden door hem gevoed werden; het is begrijpelijk, dat, hoezeer die onbekrompenheid met zijn aard strookte, zij toch van zelf ook een met bewustheid aangewend middel werd om aanhang te verkrijgen. De vaderlijke traditie, strijd tegen de barbaren, vervulde dezen dapperen krijgsman, zoon van den held van Marathon, geheel en al, en verre ging bij hem het algemeen. Helleensche boven wat iedere staat, zelfs zijn beroemde vaderstad, op zich zelf mocht willen zijn. Voor Sparta bezat hij den overgeleverden eerbied der aloude Panhelleensche gevoelens en niets bedoelde hij minder met zijne krijgsbedrijven dan Sparta de loef af te steken door Athene te verheffen. De bond van Plataiai had voor hem nog zijn volle kracht. Er werd wederom gestreden in Thracië, op Cyprus, op de kusten van Klein-Azië. Geweldig waren de slagen, die aan de macht van den grooten koning werden toegebracht; op en langs de westelijke kusten van zijn rijk zegepraalden en heerschten de Hellenen. En toch namen de zaken van het Panhellenendom al eene zeer ongelukkige wending. De Ioniërs begonnen zich te beklagen over het Attische juk, evenals vroeger over het Spartaansche van Pausanias. Die voortdurende inspanning druischte te zeer tegen hun aard in en de Atheners eischten van hen de nakoming hunner verplichtingen met groote stiptheid. Men vond er op, dat de onwilligen hunne deelneming aan den oorlog zouden kunnen afkoopen; de Atheners bouwden voor dat geld schepen en vochten voor de teruggeblevenen. Deze werden daardoor begrijpelijkerwijze van den bondsaanvoerder des te afhankelijker; zij ontwenden geheel aan den oorlog en bezaten spoedig zelfs geen schepen of krijgsmateriaal meer. Ook moest reeds kimon herhaalde malen bondgenooten, die | |
[pagina 93]
| |
waren afgevallen, wederom tot onderwerping brengen; uit den aard der zaak verloren de zoodanige zelfs iederen schijn van zelfstandigheid. Sparta zag met leede oogen hoe zeer Athene's macht zich daardoor bevestigde. Kon ook die aloude bestrijder der tyrannen eigenlijk wel dulden, dat de eene Helleensche Staat den anderen van zijn vrijheid beroofde? Het ging in het geheim eene overeenkomst aan met het afgevallen Thasos; door een inval in Attica te doen zou het aan dat eiland indirect hulp verleenen. Als door eene bittere bespotting van het lot maakten echter juist op dat oogenblik de Messeniërs, sedert eeuwen Sparta's slaven, van de verwarring, die door eene aardbeving veroorzaakt werd, gebruik om tegen hunne onderdrukkers op te staan en werden daardoor de Spartanen verhinderd tot redding van Thasos' vrijheid tusschenbeiden te komen. Sparta kwam zóó in het nauw, dat het de hulp zijner bondgenooten moest inroepen en daar de overeenkomst van Plataiai rechtens nog bestond, richtte het zich ook tot Athene. Niettegenstaande het verzet van den vurigen democraat Ephialtes wist Kimon de Atheners te bewegen hem met een leger Sparta te hulp te zenden. Voor het eerst na ongeveer vijftien jaren zagen thans de Spartanen wederom een Atheensch leger nevens zich in het veld. Nu zij op nieuw met die lieden in nauwe aanraking kwamen, gevoelden zij ook op eenmaal wederom levendiger, welk een klove er eigenlijk tusschen hen beiden bestond. Ook waren die eigenschappen die hen altijd in die bondgenooten zoo gehinderd hadden, - die gemakkelijkheid waarmede zij bestaande toestanden schenen omver te werpen, dat overmoedig handelen naar de inspraak van het oogenblik, dat nimmer terugdeinzen voor het onzekere van den uitslag, - ook was dat alles er buiten twijfel in die jaren niet beter op geworden. Die mannen kwamen van tal van overwinningen, waarin door hunne stoutmoedigheid bereikt was, wat de Spartaansche voorzichtigheid niet had aangedurfd, de bevrijding namelijk van het Aziatisch Hellenenland. Meer dan ooit waren zij vol geloof aan zich zelf en hunne democratie. Als een bliksemstraal schoot den Spartanen het denkbeeld door de ziel, dat zulke revolutionaire vrijheidsmannen wel eens sympathie konden gaan koesteren voor die Messenische slaven, die zij helpen moesten wederom | |
[pagina 94]
| |
onder het juk te brengen. Het was onmogelijk zulke lieden langer bij zich te houden. Onder voorwendsel, dat zij hun hulp niet verder noodig hadden, zonden zij hen weder naar huis terug, hen alleen van alle bondgenooten (461 v.C.). Men begrijpt de woede en verbittering van het hooghartige Attische volk na zulk eene bejegening. Het beschouwt den bond van Plataiai als geheel verbroken en sluit zich ten nauwste aan bij Argos, Sparta's alouden vijand in de Peloponnesos. Juist te dien tijde geraakte Megara zeer in 't nauw in een strijd met Korinthe over de grensscheiding. Het maakte zich van Sparta's Peloponnesischen bond los en zocht steun bij de Atheners. Deze traden met hen in bondgenootschap en bezetten hun land om dat tegen de Korinthiërs te beschermen. Inmiddels waren ook de ondernemingen tegen Perzië weder uitgebreid: Aegypte viel af en de Atheners van Cyprus kwamen het te hulp. Het scheen dat geen inspanningen te zwaar waren voor die burgerschap met hare twintigduizend weerbare mannen; zij tastte de onmetelijke Perzische wereldheerschappij aan ook buiten hare Helleensche landen, zij hield een bondsgebied omkneld van onwillige bondgenooten, dat bijna alle kuststreken en eilanden van den Griekschen archipel omvatte, en stond thans gereed ook in de Peloponnesos den strijd aan te binden, nu zij door het Peloponnesische bondsopperhoofd zich tot den dood toe beleedigd achtte. Toch was het nog iets anders dan eene opwelling van wraakzucht, die haar hier voortdreef. Juist op het oogenblik, dat zij aldus in haar innigste wezen werd aangetast, vloeide haar de ziel over van het bewustzijn van kracht en kwam het haar steeds helderder voor den geest, hoe zeer zij op den weg was van grootheid en heerschappij. In zekeren zin was haar die uittarting welkom; gretig wendde zij zich naar alle zijden, waar haar gelegenheid tot strijd geboden werd; geweldig was de innerlijke aandrift, die zij gevoelde, om zich allerwege te doen gelden. Het was haar alsof zij door iederen weerstand dien zij had te overwinnen, hare krachten voelde stijgen, en zij besefte ook wel dat zij de groote plaats, die zij zich bewust was te kunnen innemen, slechts innemen kon door aan alles, wat haar omringde, ontzag in te boezemen. Zij speelde thans hoog spel en wierp zich in een verschrikkelijke crisis, doch zij handelde daarbij ontegenzeglijk naar de inspraak, dat uit dien | |
[pagina 95]
| |
bajert van inspanningen en gevaren werkelijk haar nationale grootheid schitterend aan den dag zou treden. Zulk een zelfvertrouwen laat zich voor geen rechtbank van het redeneerend verstand rechtvaardigen; ook is de mensch, waar hij door zulk een natuurdrift om zich te handhaven en te doen gelden wordt voortgedreven, uit den aard der zaak volkomen buiten staat het oor te leenen aan eene bezadigdheid, die in de eerste plaats voorzichtig zijn wil, en eene stiptste rechtvaardigheid, die zich nimmer plooit naar de omstandigheden. Zulk eene bezadigdheid en rechtvaardigheid vertegenwoordigde te Athene de eerbiedwaardige Raad van den Areopagos. Het was den Atheners onmogelijk zich langer door dezen in hunne bewegingen te laten belemmeren. Wat in de richting lag der zich ontwikkelende democratie, was tevens een eisch der praktijk. Met de heiligste verontwaardiging en diepste zielsontroering kwamen velen er tegen op, dat zulk eene oude, eerwaardige instelling zou worden aangetast. De noodzakelijkheid echter te groot. Op voorstel van Ephialtes werd aan den Areopagos was elk toezicht over de besluiten der volksvergadering ontnomen. Het Athene van Aristides en Kimon trad steeds meer op den achtergrond; de tijd voor eene volkomen onbaatzuchtige toewijding aan de algemeen Helleensche zaak ging meer en meer voorbij; een geheele andere gezindheid verkreeg thans den boventoon. Behalve Ephialtes, - een hartstochtelijk, maar oprecht partijman, doortastend, vol veerkracht en van een onkreukbaar karakter, - waren er nog andere volksleiders, die zich tegen Kimons staatkunde verzetten, onder hen Perikles: Xanthippos' zoon, die na Aristides' dood op het staatstooneel getreden was en grooten invloed had weten te verwerven. Hij was een man van hoogadellijke afkomst ook van de zijde zijner moeder, die tot het beroemde, schoon met bloed bevlekte geslacht der Alkmaioniden behoorde; nog eenmaal eischten later de Spartanen met het oog op hem de uitdrijving van allen, die door hunne geboorte met de bloedschuld van KyloGa naar voetnoot1) besmet waren; toen echter bleek dat oude wapen geheel afgestompt. Zijn vader Xanthippos was blijkbaar één dier adellijken, die zich bij de democratie hadden aangesloten, - hij was de aanvoerder der Atheners | |
[pagina 96]
| |
bij Mykale, - de zoon kon zich Athene niet anders denken, dan democratisch. Vooral door zijn invloed verkreeg dan ook de democratie nog eene zeer eigenaardige volmaking. Het was eigenlijk beneden de waardigheid van den vrijen Athener door aanzienlijke lieden onthaald te worden. Hadden ook niet de mannen, die zooveel voor hun land deden, een onbetwistbaar recht op de genietingen des levens? Niet slechts behoorde de staat zorg te dragen, dat er steeds genoeg koren voor een matigen prijs te verkrijgen was, en moesten bij de groote feesten alle burgers zich aan het vleesch der staatsoffers te goed kunnen doen, ook door directe uitkeeringen uit de staatskas moest de Athener tot een zijner waardig feestvieren worden in staat gesteld. Het was in die richting, dat vooral Perikles zijn invloed gelden deed; zoo werd besloten, dat de armere Atheners geld uit de staatskas zouden ontvangen om den toegangsprijs te kunnen betalen bij de tooneelvoorstellingen der Dionysosfeesten. Op dien weg is men verder gegaan. De vrije Athener had voor hetgeen hij op zoodanige wijze ontving, niemand te danken; hij schonk het om zoo te zeggen zich zelf. Dergelijke maatregelen waren eene zaak van beginsel, doch zij waren tevens ook een krachtig wapen tegen Kimon, wiens natuurlijke vrijgevigheid eveneens, zooals wij zagen, een middel van politiek werd. Perikles was in de eerste plaats, men zou haast kunnen zeggen uitsluitend, een Athener; het vaderland kon toen nog, - spoedig zou het anders worden, - aan alle hoogere behoeften van een rijkbegaafden geest voldoen. Toch was Perikles' Athene er het allerminst een, waaraan, als aan dat der tyrannen, - men vergeleek hem wel met Pisistratos, en ouden van dagen stonden verstomd ook over de gelijkenis in uiterlijk en stem, - alle hoogere Helleensche wijding ontbrak. Toch was hij natuurlijk ook weer ver verwijderd van Panhelleensche gevoelens als die van Kimon. Een Athene, dat ook maar eenigszins in Hellas opging, was in zijn oog eene theorie met den werkelijken stand van zaken ten eenenmale in strijd. Veeleer kon men omgekeerd zeggen, dat Hellas niets was dan door Athene. Eerst toch was het hoofdzakelijk aan Athene te danken geweest, dat de barbaren waren teruggedreven; daarna, nadat Sparta zich had teruggetrokken, was de nationale strijd alléén volgehouden doordien Athene de bondgenooten bijéén hield, ja zelfs den last van den | |
[pagina 97]
| |
oorlog steeds meer alléén op eigen schouders nam, de onwilligen slechts dwingende geld op te brengen. Zoo leidde de strijd met de barbaren zelf de Atheners tot heerschappij. Het kwam er slechts op aan die te aanvaarden, en het was de natuurlijkste zaak ter wereld, dat men dat deed. Men kon haar echter, - dit moest vooral nooit uit het oog verloren worden, - slechts bezitten ondanks Sparta en de Peloponnesiërs en bovenal was een machtig Aigina, vlak tegenover de haven van het zeebeheerschend Athene, volkomen onduldbaar. Perikles was in hooge mate een man des verstands en zoo wekte datgene wat te dier tijde de Attische burgerschap in felle gemoedsbeweging bracht, hem op tot nadenken en redeneering en daarom was ook hij te midden van de verwikkelingen, die thans volgden, de meest aangewezen leidsman van zijn volk. Nog echter sloot dit iets anders in. De heerschappij der rede beteekent ook zelfbeheersching. Perikies was bestemd om, om zoo te zeggen, de Areopagos van zijn volk te worden, natuurlijk echter een die gevoelde en dacht zooals dit. Hij begreep spoediger en beter dan iemand, dat die geweldige Attische volkskracht gevaar liep, zich in nuttelooze uitbarstingen te vernietigen. Meermalen in oogenblikken van verslapping, - en ook deze moesten veelvuldiger worden hoe meer men zijne krachten verspilde, - riep ook Perikles zijn volk tot nieuwe krachtsinspanning op, doch deze Athener was ook in dit opzicht een echte Helleen, dat hij levensgenot als een der eerste eischen van het leven beschouwde, en hij was de man niet voor een rusteloos drijven, dat scheen te vergeten, dat niet het verwerven, maar het genieten van de heerschappij de hoofdzaak zijn moest. Vooral ook door Perikles drong de meening steeds meer door, dat evenals de Atheensche burger ten koste van de staatskas, - Perikles kwam hier op hetzelfde punt terecht als bij zijne democratische theoriën, - evenzoo de voorvechter van Hellas recht had op een hem waardig, genotvol leven, een leven vol glans en heerlijkheid, - ten koste van Hellas' bondskas. Het duurde niet lang of Kimon werd door het ostracisme verbannen. Verbijsterend is de massa kampstrijden, waarin men zich stortte. In Europa streed men in het gebied van Megara en in Argolis (het land van Argos) met Korinthiërs, Epidauriërs en Aigineten; voor Aigina werd het beleg geslagen. Een | |
[pagina 98]
| |
enkele maal was men minder gelukkig; over het geheel echter was de geweldige aandrang der Attische scharen volkomen onweerstaanbaar. Wij bezitten nog een stuk van een grafsteenGa naar voetnoot1), volgens de inscriptie opgericht voor lieden uit den Erechtheïschen stam, welke ‘in hetzelfde jaar (458 v.C.) in Cyprus, in Aegypte, in Phoenicië, in Halieis (een plaats in Argolis), bij Aegina, bij Megara in den oorlog gevallen waren.’ Er volgt een tal van namen. Eigenlijk was het de staatkunde van Themistokles, welke in dezen tijd vollediger ontwikkeld en volmaakt werd. Zoo verkrijgen ook diens bouwwerken thans eene voltooiing, waardoor zij aan de bedoeling van den ontwerper nog beter zouden beantwoorden. Een versterkt Athene en een versterkte Peiraieus voldeden niet zoolang zij ieder op zich zelf stonden. Daarom bouwde men twee evenwijdige muren over eene lengte van twee uur gaans, om de nevens elkaar liggende havenplaatsen Peiraieus en Phaleros met de stad in verbinding te brengen. Rusteloos werkte men daaraan voort te midden van al die veldtochten. Tusschen die beide muren zou de stad bij een mogelijk beleg altijd met de havenstad in verbinding kunnen blijven en verbazend werd thans de ruimte, waarin in dat geval de voortvluchtige bevolking van Attica kon worden opgenomen. Juist te dien tijde verscheen eene belangrijke Spartaansche en Peloponnesische legermacht in midden-Griekenland om het aldaar gelegene Dorische moederland tegen de naburige Phocensers te beschermen. Toen deze wilde terugkeeren, sneed de Atheensche vloot hun den terugweg ter zee en de Attische bezetting van Megara dien over land af. Nog waren de lange muren niet voltooid en toch sloot de Attische burgerschap een machtig vijandig leger op aan zijn open liggende noordgrens te midden van de Boeotiërs, waarvan zeer velen Athene innig haatten en snakten naar de vernedering van dien zoo gevaarlijken nabuur. In de stad zelf roert zich de oud-adellijke partij, die sedert de dagen van Klisthenes volkomen machteloos geweest was. Dat Spartaansche leger in de nabijheid schonk haar moed; zij stelde er zich in het geheim mee in verbinding. Het was geen tijd om te dralen. De Attische burgerschap trekt op naar Boeotië. Er wordt bij Tanagra een verschrikkelijke slag geleverd (457). | |
[pagina 99]
| |
De toestand werd, zoo het scheen, nog hachelijker. De Atheners leden de nederlaag. Gelukkig echter waren de Spartanen tevreden, indien de overwinning hun een vrijen terugtocht naar huis verschafte. Nadat zij waren vertrokken, rukt opnieuw een Attisch leger Boeotië binnen. Dat land wordt veroverd; ook de Phocensers sluiten zich bij Athene aan; de Lokriërs onderwerpen zich; Athene heerscht in midden-Griekenland. Inmiddels boog, na een ongeveer tweejarig beleg, het trotsche Aigina het hoofd (456). Het moest zijne muren afbreken, zijne schepen uitleveren, het zou voortaan aan de Atheners schatting moeten betalen. Een tijdvak van eeuwen was afgesloten. Al de heerlijkheid van het glansrijke Aiahiden-eiland ging voor altijd te gronde. Van zijn eerste opkomst af aan had de Attische staat zich steeds ondanks dien westelijken nabuur moeten ontwikkelen; thans, nu hij op zijn hoogste standpunt van kracht gekomen is, verbrijzelt hij die belemmering, die hem zoolang getart heeft. Ook waren in dien tusschentijd de lange muren in gereedheid gekomen. Reeds dadelijk verspreidde een Attische vloot schrik en ontzetting langs de kusten van de Peloponnesos. Later werd onder bevel van Perikles een belangrijke expeditie ondernomen. Men landde in Sikyon (in het N. van den Peloponnesos) en versloeg de Sikyoniërs, nam daarop Achaia in bondgenootschap op, stak de golf van Korinthe over en onderwierp Akarnanië. Een groot doel was bereikt geworden. Werkelijk stond thans Athene onaantastbaar daar, met volle vrijheid van beweging om zelf ieder ander aan te tasten. Echter wierp het een diepe schaduw op al dat geluk, dat bijna het geheele leger, hetwelk in Aegypte streed, jammerlijk was omgekomen. Ook was eene expeditie naar Thessalië niet gelukkig. Te gelijkertijd had zich ook Athene's heerschappij over de zee-bondgenooten bevestigd. De bondkas werd van Delos naar Athene overgebracht. Niet meer onder de hoede van den Ionischen Apollo, maar onder die van de Atheensche Athena zouden de Hellenotamiën hun bestuur voeren. De Stadsgodin verkreeg een zestigste van alle schattingen, die inkwamen. Wij bezitten nog belangrijke overblijfselen van de officieele lijsten, die jaarlijks van die uitkeeringen aan de Godin werden opgemaakt. Zij beginnen met den aanvang van het | |
[pagina 100]
| |
beheer der bondskas te Athene en loopen over ruim dertig jaarGa naar voetnoot1); de Atheners hadden immers de gewoonte dergelijke stukken in steen te doen uitbeitelen. Bondgenooten, die meenden, dat hun meer werd afgevorderd dan zij behoefden te betalen, konden bij de volksrechtbank der Attische gezworenen in beklag komen. Was het nu niet billijk, dat deze gezworenen eene zekere bezoldiging uit de bondkas verkregen? Deze werd spoedig geheel en al als Atheensch eigendom aangemerkt. Niet alles echter wat geschied was, was in overeenstemming met Perikles' zienswijze geschied. Hij had werkelijk reden om beducht te zijn voor nuttelooze verspilling van volkskracht. Op zijn bedrijf werd Kimon teruggeroepen en door diens bemiddeling een wapenstilstand voor vijf jaren met Sparta tot stand gebracht (454). Kimon hervatte den oorlog tegen de barbaren op Cyprus en in Aegypte, doch stierf spoedig. Het duurde echter niet lang of de Attische burgerschap wierp zich in nieuwe verwikkelingen. De verbinding met de Phocensers bracht haar wederom op vijandigen voet met Sparta. Geheel tegen den raad van Perikles wordt een nieuwe veldtocht naar Boeotië ondernomen om de vijanden aldaar uit hunne laatste schuilhoeken te verdrijven. Thans echter bleek Athene aan de grenzen van zijn kunnen gekomen te zijn. Het leger in Boeotië werd bij Koronea jammerlijk verslagen (447). Dat geheele landschap maakte zich onafhankelijk. De gevaren verrijzen nu van alle kanten. Euboia valt af. Perikles steekt met een leger naar dat eiland over. Daar echter komt een bericht, dat Megara eveneens is afgevallen, dat een Peloponnesisch leger Attica binnenrukt, dat bijna de geheele Attische bezetting van Megara is neergehouwen. Snel als de bliksem wendt Perikles zich om. Het Peloponnesisch leger trekt zich terug; Perikles had den Spartaanschen bevelhebber weten om te koopen. Onmiddellijk wendt de veldheer zich weder naar Euboia. Dit wordt weder onderworpen. Hoe onwederstaanbaar werd de man, die voor het gevaar gewaarschuwd, en uit het gevaar gered had. Thans naderde de tijd, waarop naar het woord van ThucydidesGa naar voetnoot2) de Attische staat, in naam eene democratie, met der daad de regeering van | |
[pagina 101]
| |
één enkelen worden zou. Perikles was een koninklijk man. Zijne tijdgenooten verhaalden, dat vóór zijne geboorte zijne moeder een droomgezicht gehad had, volgens hetwelk zij een leeuw zou ter wereld brengen. Zijne hooge gezindheid echter bezat hij wederom als Athener, in den tijd van zulk eene nationale verheffing, en het Attische volk gevoelde, dat het eerst dan was zooals het als echt heerschersvolk wezen moest, wanneer Perikles het tot zijne hoogte ophief. Met het rustig zelfgevoel van een geboren heerscher moest men zijn grootheid genieten: pronken en pralen met zijn heerlijkheid deed slechts hij, die zich ter nauwernood gerechtigd achtte die te bezitten. In het verheffende bewustzijn, dat men Athener was, moest men moeiten en gevaren minachten en het oog onafgebroken op de groote zaak gericht, nimmer de ziel door voorbijgaanden tegenspoed laten neerdrukken, evenals ook omgekeerd die opwellingen van overmoed, waardoor men, buiten zich zelf gebracht, zijn krachten overschatte en verspilde, niet slechts, zooals gebleken was, hoogst gevaarlijk waren, maar ook weinig strookten met de zelfbeheersching en de gelijkmatige gemoedsstemming van den waren heerscherGa naar voetnoot1). Slechts door zulk eene gezindheid kon het Attische volk zich op zijn verheven standpunt handhaven en het scheen, dat men die alleen door Perikles bezitten kon. Ook was het alsof het geheele moderne Athene zich volmaakte in dien man. Hoeveel dankte die stad niet aan dien geest van verlichting, welke, tegelijk met de Helleensche wijsbegeerte opgekomen, reeds sedert bijna twee eeuwen zijn invloed gevoelen deedGa naar voetnoot2). Zonder dezen geen Attische democratie, geen Solon, geen Klisthenes, - zonder dezen geen staatkunde van Themistokles, geen Attische vloot, die tegen de oude traditiën in tot stand moest komen, geen overlaten van de oude heiligdommen vóór den slag bij Salamis, - zonder dezen geen beperking van de macht van den Areopagos, - zonder dezen ook geen tragoedie of kunst van Phidias. In Perikles zien wij hem zeer krachtig optreden en tevens in de nauwste aanraking komen met die strengere wijsbegeeste, die, zoo al niet de moeder, toch zeer zeker zijn voedster was. Te Athene leefde toen ten tijde een wijsgeer uit Klazomenai, Anaxagoras. Het | |
[pagina 102]
| |
volk noemde hem spottenderwijs ‘Nous’ (Verstand), omdat het er zoo iets van gehoord had, dat die man de wereld door een groot denkend verstand bezield achtte. Met dezen verkeerde Perikles op zeer hartelijken voet; ook nog met andere denkers van zijn tijd kwam hij in aanraking, bijv. met den wijsgeer Zeno. Hij warmde zich aan hun vuur zonder er zich nog aan te branden; was hij in strengen zin hun aanhanger geworden, hij zou niet langer binnen een Helleenschen of Attischen horizont bevangen gebleven zijn. Het beginsel echter alleen reeds der natuurphilosophie van dien tijd, dat de verschijnselen der natuur zich lieten verklaren, gaf hem een bewustzijn van souvereiniteit des verstands, hetwelk hem hoogst welkom was en met de verstandelijke richting van zijn geest geheel overeenstemde; al die teekenen, zonsverduisteringen, zonderling vergroeide dieren en dergel, die der menigte schrik aanjoegen door hetgeen zij schenen aan te kondigen, lieten dengene in het rustig bezit van zich zelf, die overtuigd was, dat men daarin niets te zien had dan natuurlijke gevolgen van natuurlijke oorzaken. Ook nog in een ander opzicht gaf die wijsbegeerte den mensch het gevoel van geestelijk kunnen. Zij kwam tot resultaten door redeneeringen, waardoor anderen zich dikwijls zelfs onwillig gewonnen moesten geven. Met zekere naïveteit zag men toen en nog lang daarna de logica, waarvan men zich voor het eerst bewust werd gebruik te maken, min of meer als een bijzondere kunst aan, die men als het ware het geluk gehad had op éénmaal te ontdekken. Perikles wilde die kunst nu ook eens praktisch aanwenden voor het staatsleven, - voor een volksleider was die zeer veel waard, - en hij werd daardoor de vader der Attische redenaarskunst. Die hooge gezindheid, dat levendige bewustzijn van geestelijke kracht, gingen bij dien koning der democratie natuurlijk gepaard met groote onbekrompenheid van karakter. Verre stond hij boven eiken kleinen naijver. De geest van uitsluiting van een partijman als Ephialtes was hem ten eenenmale vreemd; zijn tegenstander Kimon heeft dat meermalen ondervonden. Ook was zijne hoogheid er eene, die goedheid en menschenmin juist in zich sloot, daar hij het volkomen tegenbeeld was van dien kleingeestigen lust om zich te doen gelden door te kwellen. Wel deed zijn zin voor orde en verstandig overleg, een natuurlijk uitvloeisel van zijn geestesrichting, hem in zijne bijzondere zaken | |
[pagina 103]
| |
soms bekrompen en kleingeestig schijnen. Het ging in zijn huis betrekkelijk spaarzaam en met stipte regelmaat toe; hij schuwde alle overdreven weelde en nuttelooze verkwisting; de Attische zelfbeperking in het genotGa naar voetnoot1) zat dien man diep in het bloed. Zijn kinderen echter, den vader maar al te ongelijk, beklaagden er zich over, dat het hon niet vergund was overeenkomstig hunne hooge geboorte te leven. De Attische adel, geheel in den trant van Kimon, zag nog veelal in eene uiterst weelderige levenswijze en een onbekommerd genieten van zijne rijkdommen, min of meer een kenmerk van zijn stand; hij was in dit opzicht eigenlijk nog Ionisch. Perikles echter was aan dergelijke gevoelens geheel ontwassen; ook in zijn bijzonder leven was hij een tegenhanger van Kimon. Toch kon er met dat al bij hem geen sprake zijn van bekrompen gehechtheid aan geld en goed. Ook van hem wist men vele voorbeelden aan te halen van grooten weldadigheidszin, al hadden zij met zijn staatkunde niets te maken. Hij stond veel hooger boven alle lage geldzucht, dan de meeste zijner tijd- en landgenooten, hij de man, die door niets grooter invloed op zijn medeburgers uitoefende dan doordien alle wisten, dat hij voor de schatten der aarde niet om te koopen was. Hoe kon men het hem euvel duiden, dat hij ook wederom tot geen enkelen prijs door eene verwaarloosde huishouding van zijne uiterlijke omstandigheden afhankelijk wilde worden? Perikles zou geen Athener, zou geen Helleen geweest zijn, indien hij aan het uiterlijke geen hooge waarde had toegekend. In al zijn gedragingen, in zijn gansche optreden en wijze van zich voor te doen, spiegelden zich dan ook zijne gezindheid en geestesstemming getrouw af. Hij was er verre van ooit eene zenuwachtige bedrijvigheid aan den dag te leggen; nooit liet hij zich in zijn spreken en handelen door oogenblikkelijke stemmingen beheerschen. Hij bewoog zich niet dan spaarzaam in het gezellige leven en trad niet meer op den voorgrond dan noodig was, - ook als staatsman achtte hij dat raadzaam, - doch verscheen hij te midden van zijn volk, dan was het met majestueuse kalmte en waardigheid. Statig was zijn gang, waardig zijn houding, de trekken van zijn gelaat beheerschte hij volkomen. Op het hoofd droeg hij een helm, die hem vooral ook voegde, daar hij gewoonlijk tot | |
[pagina 104]
| |
strateeg (legerbevelhebber) verkoren werd; doch zijn hoofd was eenigszins misvormd, daar het wat spits toeliep, en hij schijnt te hebben willen voorkomen, dat het lachverwekkende dier misvorming aan den indruk, dien zijn persoon maakte, afbreuk deedGa naar voetnoot1). Ook de schikking zijner kleeding werd niet aan het toeval overgelaten; de linkerarm was naar de meer statige dracht gewikkeld in het opperkleed, daar de rechter geheel voldoende was voor de gematigde bewegingen, die hij te maken had. - Zijn mond opende zich, zijn krachtige, plechtige stem rolde over het geheele plein der volksvergadering. Die man had Athene vurig lief; dien man kon men blind vertrouwen; niemand wist beter dan hij, wat de grootheid van het vaderland bevorderen kon; zijn betoogtrant had iets geheel buitengewoons; op verrassende wijze moest men zich telkens gewonnen geven. Het was een verheven schouwspel: een gansch volk, dat krach - tig zich zelf gevoelde, beheerscht alleen door het zedelijk overwicht van een enkele, in wien het zijn meest verheven en grootsche eigenschappen en gevoelens op de volmaaktste wijze vertegenwoordigd zag. Was het wonder dat het optreden van dien man zijn landgenooten den naam van ‘Olympiër’ op de lippen deed nemen? Hoe hingen de Helleensche godsdienstige begrippen ook in hun hoogsten vorm aan eene vermenschelijkte godheid. Ook die teruggetrokken, hemelschkalme goden der verlichtere denkwijze vonden hunne evenbeelden hier op aarde en niemand was dit in hooger mate dan juist die man, in wien die verlichte geestesstrooming meer dan in iemand haar toppunt bereikte. Perikles leefde, zooals werd opgemerkt, eenigszins teruggetrokken; dit werd ook door zijne vele zorgen en werkzaamheden noodzakelijk gemaakt. Toch waardeerde hij het Attische leven, dat hij slechts spaarzaam genieten kon, met echt patriottische geestdrift. Ongetwijfeld had zich dan ook in Athene het gezellige bestaan der menschen tot een zeer hooge volmaaktheid ontwikkeld. Men genoot samen, men bewonderde samen, men offerde gemeenschappelijk op de altaren der Goden. Evenwel ontbrak hier een zeer gewichtig bestanddeel. De eer- | |
[pagina 105]
| |
bied voor eene aloude maatschappelijke regeling, van wier opheffing men meer dan van iets anders verwildering van zeden vreesde, was oorzaak dat, terwijl het leven zich al rijker en rijker ontwikkelde, de Attische vrouw in haar toestand van teruggetrokken afzondering bleef voortleven. Dit was een der schuilhoeken, waarin de nieuwe geest van verlichting nog niet was doorgedrongen. Toch gevoelden vooral ook de verlichteren zeer diep, wat de vronw in het leven zijn kon; Sophokles' heerlijke vrouwengestalten zijn er het bewijs van. Het was ook eene leemte zoo groot, dat die moest aangevuld worden. Vreemde, vooral Ionische vrouwen hielden zich in grooten getale in de stad op en leefden als hetairen (gezellinnen) in vrije gemeenschap met Attische mannen. Het was ongetwijfeld ook de behoefte aan gezellig verkeer met vrouwen, die den omgang met die hetairen aanlokkend maakte. Dat zulke vrije vereenigingen een zeer groot gevaar met zich brachten, behoeft wel geen betoog. Men verlieze echter bij de beoordeeling daarvan nimmer uit het oog, dat er ook een vrij gemakkelijk oplosbaar huwelijk nevens stond. Ook Perikles leefde met zijne echtgenoote niet gelukkig. Socrates zegt bij Xenophon, - en deze pleegt de gevoelens van den meester tamelijk getrouw weer te geven, - tot zekeren Kritobulos, dat eene goede vrouw niet minder tot het geluk en de welvaart van het huis kan bijdragen dan de man. Doch wat begrijpt, - aldus vaart Socrates voort, - de Attische vrouw van huisbestier? Zij kan het ook niet leeren, want niemand wijst haar den weg ten goede, het allerminst haar man. Op zeer jeugdigen leeftijd wordt zij uitgehuwelijkt en tot wien spreekt de man minder dan tot zijne echtgenoote? Doch welke voorbereiding tot het huwelijk zou voor de Attische meisjes wenschelijk zijn? In bijzonderheden kan de wijsgeer dat aan Kritobulos niet uiteenzetten, maar hij wil Aspasia wel eens tot hem zenden; die is van dat alles beter op de hoogteGa naar voetnoot1). Ook elders haalt Socrates met zekere voorliefde eene uitspraak van Aspasia aan betreffende huwelijkszaken: hoe verkeerd het is jonge lieden bij elkander te brengen, die niet bij elkander passen, daar ook degene, die ze bij elkander bracht, daardoor slechts beider haat inoogstGa naar voetnoot2). | |
[pagina 106]
| |
Het staat buiten twijfel, dat de edele wijsgeer die vrouw zeer hoogachtte. Wij vernemen zelfs, dat hij vergezeld van zijn leerlingen zich zeer dikwijls met haar onderhield. Zij was geen Attische, doch afkomstig uit de Ionische stad Miletos, de dochter van Axiochos; wij weten van hare lotgevallen vóór zij in Athene kwam niets hoegenaamd. Met deze vrouw nu kwam Perikles in zeer nauwe betrekking. Met wederzijdsch goedvinden scheidde hij zich van zijne echtgenoote. Deze trad op nieuw in den echt, - ten derde male, daar zij reeds vroeger met Hipponikos gehuwd was geweest, - terwijl Aspasia in het huis van Perikles kwam en zijn levensgezellin bleef tot zijn dood toe. Een huwelijk met haar, de niet-Attische van geboorte, was eene onmogelijkheid; het is ons volkomen onbekend of zij dat ooit betreurd hebben; wel was het Perikles hoogst aangenaam, dat, toen zijn beide wettige zonen gestorven waren, het Attische volk aan zijn onwettigen zoon, waarvan het zoo goed als zeker is dat Aspasia de moeder was, het burgerrecht toekende, waardoor de gevolgen zijner onwettige geboorte voor hem werden opgeheven. Wij kunnen niet anders aannemen dan dat die man en die vrouw ook door een band van hoogere sympathie met elkaar verbonden waren. Buiten twijfel boeide Athene's grootheid en heerlijkheid de Helleensche ziel dier Milesische in hooge mate en vond Perikles bij haar een volkomen begrip voor zijn streven, zijn zorgen, zijn inspanningen. Het praatje ging, dat zij Perikles en vele anderen onderwijs gaf in de welsprekendheid; ook zou Perikles haar eigenlijk om den wille van zijn staatkunde gezocht hebben. Hoe dwaas dit ook wezen mocht, men bleek toch te beseffen, dat zij iets anders voor hem was, dan gewoonlijk de Attische vrouwen voor haar echtgenooten zijn konden. Zoo verkreeg het Attisch leven bij Perikles eene meest noodzakelijke voltooiing. Ook Plato herinnerde zich nog wel zijn meester over Aspasia gehoord te hebben. Hij laat in zijn Menexenos Socrates van harte den draak steken met dat praatje over haar onderricht in de redenaarskunst. Vooral de Attische comoedie heeft haar op gruwelijke wijze zwart gemaakt; de laster was in dien in zoovele opzichten zoo naïeven tijd misschien wel het meest naïeve van alles. Aspasia stond bovenaan eene rij, langs welke men door tal van geleidelijke overgangen gevoerd werd tot de diepste diepten van gemeenheid; was het wonder dat | |
[pagina 107]
| |
het algemeen geen grenzen trok, waar wet en conventie het niet deden? Zij was en bleef immers in ieder geval eene hetaire. Min of meer deelde zij in het lot van haar wijsgeerigen vriend. Als wij Socrates eens alleen kenden uit. Aristophanes' ‘Wolken’, waarin hij bespot wordt als sophist, schoon hij juist zeer beslist tegen die jeugdbedervers optrad! Was echter ook die man met zijn kunstmatigen redeneertrant niet in zekeren zin een sophist en daarom die verwarring eene zeer begrijpelijke oppervlakkigheid? Aspasia heeft ook op het Attische leven werkelijk eenigen invloed uitgeoefend. Niet slechts vrouwen, die later in vrije gemeenschap met mannen leven zouden, maar ook Attische burgeressen bracht men in hare omgeving. Haar inzicht in hetgeen de vrouw voor hare vorming behoefde, waarop Socrates zich beriep, was dus gebleken in de praktijk. De wijze, waarop zij onderricht gaf, was ongetwijfeld die echt Helleensche door middel van omgangGa naar voetnoot1), die wederom ook door Socrates in praktijk gebracht werd. En werkelijk scheen de tijd thans aangebroken, waarin het genot van het leven in al zijn heerlijkheid de hoofdzaak zijn zou. De strijd met de Perzen werd na Kimons dood niet voortgezet. Toch kon men zeggen, dat ten naastenbij alles wat in Azië Helleensch sprak onder Athene's scepter veilig was voor de aanvallen der barbaren. Met de Peloponnesiërs sloot Perikles een vrede voor dertig jaar (445); Boeotië en Phokis en de veroveringen in den Peloponnesos werden opgegeven. De Attische burgerschap gaf daarmee een groot bewijs van gematigdheid en zelf beheersching. Niemand echter begreep beter dan Perikles, dat men eenmaal wederom den strijd zou moeten aanbinden om te behouden, wat men verworven had. Hij overreedde zijne medeburgers nog een langen muur te bouwen tusschen de beide anderen in. Door deze toch werd zoowel de moeilijk verdedigbare Phaleros als de zeer sterke Peiraieus met de stad verbonden; door den nieuwen muur zou de laatste ook op zich zelf met Athene in verbinding komen te staan. Zoo zou Athene bijna even onaantastbaar zijn als op een eilandGa naar voetnoot2), en de Attische burgerschap zou, als zij zich slechts van nuttelooze ondernemingen, die hare krachten te boven gingen, | |
[pagina 108]
| |
wist te onthouden en zij die ware heerschersgezindheid wist te bewaren, waarvan Perikles haar het voorbeeld gaf, eiken vijand, die zich op mocht doen, met de grootste gerustheid kunnen afwachten. Thans echter had men in ieder geval een oogenblik van verademing. Sedert den tijd der tyrannen had men zulk een rust niet gekend. Meer dan dertig jaren waren voorbijgegaan, sedert men den barbaar in Griekenland zelf bestreden had en nog had men den tijd niet gehad om zich als het ware weder te verzamelen. Nog lagen door geheel Griekenland tal van heiligdommen in puin, die de barbaren verwoest hadden; zoolang deze nog met hersteld waren, schenen de zaken nog niet weder op vasten voet gebracht. Op Perikles' voorstel besloten de Atheners gezanten door geheel Griekenland rond te zenden om alle Helleensche staten tot eene vergadering in Athene uit te noodigen, ten einde maatregelen te nemen om alle door de Perzen verwoeste heiligdommen weder op te bouwen. Hoe konden echter vooral de Peloponnesiërs zich als het ware onder de hegemonie van Athene scharen bij de godsdienstige herstelling van het gansche Hellenendom? Perikles zag zich genoodzaakt zich met zijn plan tot zijn eigen vaderland te beperken. Een uitverkoren werkkring werd voor een geheel geslacht van kunstenaars geopend: het vaderland in zulk een tijd van nationale grootheid moest op eenmaal van bijna alle monumentale gebouwen, die het behoefde, voorzien worden. Het geld was aanwezig; Athene dankte dat aan hare heerschappij; het beschikte vrij over de bondskas. Geen bouwwerken echter waren van hooger belang, dan die op den burcht van Athene. Daar lag het middelpunt van Athene's bestaan en grootheid. Daar maakte men het plan Propylaeën te bouwen, een voorhof, die tot den burcht leiden zou; daar moesten het huis van Erechtheus en de tempel van Athena-Nike vernieuwd worden; daar moest ook, - en alles stond daarbij in beteekenis achter; - die tempel wederom worden opgebouwd, die daar eertijds prijkte op het hoogste punt van den burcht, het Parthenon der Pisistratiden. Hoe zou Athene zulk een trap van grootheid en heerlijkheid kunnen bereikt hebben, zonder dat ook de luister der Panathenaien was verhoogd geworden? Perikles had aan den voet van den burcht een groot gebouw doen optrekken, het Odeion | |
[pagina 109]
| |
genaamd, waarin muzikale wedstrijden gehouden werden, die op zijn raad aan de spelen der Panathenaien waren toegevoegd. De redenen, waarom vroeger het huis van Erechtheus niet meer aan de behoefte voldeedGa naar voetnoot1), bestonden thans in nog hooger mate; men had een tempel noodig meer in overeenstemming met de verlichtere godsdienstige beschouwingswijze en den verhoogden glans van het stadsfeest, een tempel, waarin men met het verheffende gevoel der overwinning in de borst thuis behoorde. Bij dat alles kwamen thans nog nieuwe drangredenen. Athene's Burchtgodin was tegelijk met haar volk de opperste beheerscheresse van een groot Helleensch gebied geworden; de geldsommen, die haar uit dat gebied toestroomden, moesten een waardige bergplaats vinden; niet minder de verbazende massa wijgeschenken, waarin zulk eene Godheid zich verheugen mocht. Met den bouw van dien tempel moest worden aangevangen. Het was het bouwwerk, waarin het Attische volk zich als het ware uitdrukte in al zijn glans en kracht. Als door een oorspronkelijke aandrift der natuur gevoelden de oude volken behoefte aan monumentale kunst. Een Aziatisch veroveraar, die van zijn krijgstochten teruggekeerd was, stelde zich zijn grootheid als handtastelijk voor oogen in kolossen, tempels, paleizen. Hier gevoelt thans een volk dat het na een lange, bange worsteling, het hoogste punt heeft bereikt, dat het bereiken kan, en het wil nu ook in een blijvend gedenkteeken als het ware aan alle volgende geslachten toeroepen: ‘dit ben ik.’ Niet dan na heftigen strijd werden Perikles' bouwplannen aangenomen. Hadden de tegenstanders onrecht als zij beweerden, dat Athene aan zijn goeden naam afbreuk zou doen, wanneer het de gelden der bondgenooten zoo tot verhooging van eigen glans en heerlijkheid aanwendde? De Attische burgerschap echter eischte die bouwwerken, - de noodwendige voltooiing harer grootheid, - bijna als een voorwaarde voor haar bestaan, zoodat ook hier gronden van recht en eerlijkheid weinig indruk maken konden. Perikles was de invloedrijkste dergenen, aan wie het was opgedragen, dat nieuwe Parthenon te doen opbouwen. Aan | |
[pagina 110]
| |
wien anders kon men de opperste leiding van dat werk toevertrouwen, dan aan den verheven kunstenaar, die geheel van de hooge ideeën van zijn tijd vervuld, alleen in staat scheen daaraan eene waardige uitdrukking te geven, aan den vriend van Perikles, Phidias Charmides' zoon? Terwijl echter de kunstenaar arbeidde, kon de staatsman niet rusten. Met vaste hand moest hij bijéén houden, wat alleen het tot stand komen van al dat heerlijke mogelijk maakte. Een groote Attische vloot vertoonde zich onophoudelijk in de zeeën tusschen Europa en Azië om den barbaren te toonen, dat Hellas' wachters nog waakten, - was het niet billijk dat dezen uit de bondkas eene goede soldij werd uitbetaald? - en tegelijk ook de bondgenooten in ontzag te houden. Deze toch voegden zich slechts ongaarne naar Athene's heerschappij; juist in den tijd, dat het Parthenon gebouwd werd, had Perikles een zwaren oorlog tegen het afgevallen Samos te voeren. En nog dieper werden de grondslagen van het toenmalig Athene door gansch andere gevaren bedreigd. Was oorspronkelijk geestdrift voor de vrijheid de ziel der democratie, de geslachten, die thans opgroeiden, verwijderden zich steeds verder van dien eersten bezielden tijd van worsteling voor vrijheid en bestaan en vonden bij hun optreden de democratie als een rechtens bestaanden toestand. Democratie was zelfregeering, democratie was gelijkheid. Het kon niet missen of thans moesten werkelijk het regeeren en rechtspreken op zich zelf de grootste aantrekkelijkheid verkrijgen en moest men steeds minder geneigd worden de meerderheid van anderen, ook de zedelijke en verstandelijke, te erkennen. - Waartoe zou men tegen zijn medeburgers opzien? De gemeente had elk voorstel, dat haar gedaan werd, als de opperste souverein te beoordeelen. - In één woord de democratie liep groot gevaar als alle aardsche zaken hare oorspronkelijke naïveteit te verliezen en daarmee werd de bodem bedreigd van eene heerschappij als die van Perikles. En stond de meer ouderwetsche richting in het godsdienstige oorspronkelijk niet vijandig tegenover de nieuwere, ja was zij er niet eens door een scherpe grens van onderscheidenGa naar voetnoot1), thans nu deze haar hoogste toppunt van ontwikkeling bereikt heeft, | |
[pagina 111]
| |
kan dat zoo niet blijven. Er moest zich eene godsdienstige reactie gaan ontwikkelen. Het vrijere leven van meerdere Atheensche vrouwen onder invloed van Aspasia gaf vooral aanstoot. Diep gevoelt de reactionair den samenhang van oude godsdienstige denkwijzen en oude maatschappelijke instellingen. Perikles heeft waarschijnlijk den vollen omvang van dat kwaad niet gevoeld: het vertoonde zich ook nog slechts in zijne eerste voorteekenen. - De kothurn, de hooge tooneelschoen der tragoedie, heeft als door eene natuurwet het lagere schoeisel van het kluchtspel nevens zich. Wanneer men in Attica in de tragische tooneelvoorstellingen de Halfgoden der mythologie in ideale hoogheid aanschouwd had, voldeed het aan een zekere behoefte, dat men hen daarop in het satyrische drama ook eens in platte werkelijkheid, vol van lager leven voor zich kreeg. Zoo bijv. trad daarin de meest verheven held Herakles als veelvraat en drinkebroer op; het genre van Jan Steen ligt even diep in de menschelijke natuur als dat van Raphaël. Evenzoo had ook Attica van ouds haar carnavalspret, namelijk bij de landelijke Dionusosfeesten, waar men zelf zich voor een wijl met zeker brutaal opzet geheel aan die lagere genietingen der menschelijke natuur overgaf en in ruwe geestigheid uitspatte ten koste van een ieder, die men onder zijn bereik kreeg: zij had daar zelfs haar eigen genre van volkspoëzie in den spot- en schimpzang der comoedie. Thans echter, nu men niet slechts de wereld van Halfgoden in de tragoedie, maar een geheel geslacht van tijdgenooten op den kothurn tegen zich overziet, krijgt ook die comische zin voor hetgeen laag bij den grond is, van zelf de beteekenis van eene geestelijke richting des tijds. - Wat beduidde al die hoogheid? Bezat Athene zoo veel meer ware grootheid dan in vroegere tijden? Was het godvreezender, was het rechtvaardiger? - Van zelf werd thans ook die comoedie een hooger letterkundig genre met staatkundige beteekenis. De eerste comoediedichter in dien zin was Kratinos, die juist in Perikles' tijd in zijn kracht was. Hij was in hooge mate een dier naturen, die juist met te meer ijver zich bij de gewone werkelijkheid houden, naarmate zij anderen meer door een hoog streven bezield zien. Ook Kratinos ontsnapte niet aan het gevaar, dat die richting uit haren aard met zich meebrengt; nog minder dan onze Jan Steen of Breeroo | |
[pagina 112]
| |
was hij een toonbeeld van ingetogenheid. Met ruwen, onbeschaamden spot, doch die juist door zijne ruwheid en onbeschaamdheid geestig was, beschimpte hij, doelende op 's mans bijnaam, Perikles, den ‘uienkoppigen Zeus’ - een quasi-Homerisch epitheton, naar diens spitstoeloopend hoofd, - en Hera-Aspasia. Meer een man van eene in den grond gemoedelijk conservatieve overtuiging was bijv naar alle waarschijnlijkheid een ander kluchtspeldichter uit Perikles' tijd, Hermippos, en buiten eenigen twijfel de iets jongere Aristophanes. Reeds echter door hetgeen al die kluehtspeldichters gemeen hadden, dat volslagen ongeloof namelijk aan die hoogere geestesrichting van hun tijd, dat innig welgevallen, waarmee zij trachten te doen zien, hoe gewoon laag bij den grond, zoo niet gemeen, die zoogenaamde hoogheid eigenlijk was, - reeds daardoor oefenden zij zeer grooten invloed uit en droegen zij er zeker niet weinig toe bij om dien eerbied voor geestelijke meerderheid bij het volk geheel te ondermijnen. Gedurende eenige jaren werd de vrijheid dier comoediedichters door een wet beperkt. Het was wederom juist in den tijd, waarin het Parthenon gebouwd werd, dat die wet werd uitgevaardigd. Nog kon de Olympiër den toestand volkomen beheerschen. Men arbeidde voort aan het groote werk, rusteloos voort, zooals in den gloed der hoogste nationale bezieling de Attische burgerschap arbeiden kon, en ook buiten twijfel niet geheel zonder den toeleg om gereed te komen vóór wellicht gansch andere tijden aanbraken. In de havenplaatsen heerschte eene ontzettende bedrijvigheid: kostbare steen- en houtsoorten, koper, ivoor, goud, kortom de schatten der wereld, werden van alle kanten daar aangevoerd. Lastdrijvers reden tusschen die havens en den burcht onophoudelijk af en aan; ook uit het Attische land zelf waren groote vrachten te vervoeren, vooral uit de Pentelische marmergroeven. Op en om den burcht zelf werken steenhouwers, timmerlieden, koperslagers, ciseleurs, bewerkers van het ivoor, metaalsmelters, beeldhouwers, schilders en dergelijken. Ook de niet dadelijk bij het werk betrokken ambachten, als die van wagenmaker en touwslager, gevoelen er den invloed van. Gelijk de krijgers op de vloot genieten thans ook de werklieden in de stad de voordeelen der verworven heerschappij. Onder Phidias werkte de beroemde architekt Iktinos en de voortreffelijke werkmeester Kallikrates; meer in het bijzonder hadden de beeldhouwers naar Phidias' | |
[pagina 113]
| |
teekeningen en modellen te arbeiden. Groot was de toevloed van belangstellenden, die onophoudelijk zich op den burcht vertoon den. Met verwondering, - was hier wellicht de invloed van Aspasia te ontdekken? - merkte men daaronder ook vrouwen op. Er heerschte onder dat alles eene zeer opgewekte stemming. Zeer werd de aandacht getrokken door een afgedankt muildier, tachtig jaar oud, dat, ofschoon het geen werk meer te verrichten had, toch met de overige trekdieren meeliep, zoo het scheen om hen tot meerderen ijver aan te sporen. Zooveel toewijding aan de publieke zaak moest beloond worden. Het volk nam een besluit, - was het half ernst, half kortswijl? - dat dit dier niet van de kribben zou mogen verjaagd worden, dus op staatskosten zou worden gevoed. Na eene inspanning van weinige jaren werd bij de groote Panathenaien van het jaar 438 de nieuwe tempel ingewijdGa naar voetnoot1).
Leiden. A.E.J. Holwerda.
(Slot volgt.) |
|