| |
| |
| |
Jodocus van Lodenstein.
Jodocus van Lodenstein, eene kerkhistorische studie door Dr. P. Jzn. Proost. Amsterdam, J. Brandt & Zoon. 1880.
Bij het aankondigen van dit boek, gevoel it iets van de verlegenheid, waarmede de schuldenaar, die een bijna verjaarde schuld komt kwijten, zich bij den schuldeischer aanmeldt. De heer Proost had recht te verwachten, dat zijn geschrift vroeger in dit tijdschrift besproken ware. Hij zal van mij de verzekering wel willen aannemen, dat geen gebrek aan belangstelling in zijnen arbeid mij de aanvaarde taak gedurig deed afbreken. Integendeel de grondigheid zijner studie noodigde tot uitvoeriger onderzoek.
Lodensteins levensloop ligt in een uiterst gewichtig tijdperk. De eerste stadhouderlooze regeering, die de staatkunde van Oldenbarnevelt weder opnam, maar zijn kerkelijke denkbeelden slechts met groote behoedzaamheid in praktijk durfde brengen, omdat zij alle gemeenschap met zijne godsdienstige denkwijze krachtig moest verloochenen, heeft ook in dit opzicht een zeer eigenaardig karakter. Straks, bij het nagaan van Lodensteins lotgevallen, zal dit nader blijken. Maar meer nog dan door zijn aanraking met staatkunde en regeering, is Lodenstein een belangrijk persoon door zijn letterkundigen arbeid en door zijn optreden als voorstander van de piëtistische richting. Als dichter is hij voor jaren in de Gids herdacht. Aan die studie van den ons zoo vroeg ontvallen Gorter zal ik het niet wagen iets toe te voegen. Het piëtisme is echter een te belangwekkend verschijnsel, om het onbesproken te laten, wanneer eenmaal op
| |
| |
Lodenstein de aandacht gevallen is. Ik ben er den heer Proost dankbaar voor, dat hij mij ook tot dit laatste de aanleiding schonk.
Een oorspronkelijk nederlandsche plant is het protestantsch piëtisme niet; uit den vreemde overgebracht, is het, niet zonder moeite, hier te lande tot wasdom gekomen. Inheemsch in dien zin, dat het, zooals in Groot-Brittanje, het geheele volksleven omklemd heeft, is het nimmer geworden. De echte Puriteinen, de Nehemia Solsgrace's en de Habakuk Mucklewrath's, ons gemeenzaam, sinds onze knapentijd het genot der eerste lezing van Walter Scotts romans smaakte, heeft Nederland nooit gezien. Zij zijn hier slechts bekend geweest door de geruchten die van gindsche zijde der zee overwoeien. Piëtisme en methodisme hebben hier te lande al vroeg als een Engelsch inkruipsel gegolden. Reeds de losbol uit Hooft's Warenar zegt van een meisje, dat zijne moeder hem te vergeefs tracht aan te prijzen:
Die is zoo Puriteinsch Als ware zij om die gezindheid uit Engeland geweken.
De man die, meer dan iemand, het piëtisme in Nederland heeft ingevoerd en verbreid, de Middelburgsche predikant Willem Teelinck, had dan ook als jongeling, in Engeland, aan den haard der Puriteinen gezeten en met hen gevast, gebeden en gezongen.
Bij ons voorgeslacht, zoo als het in beeld en in schrift voor ons leeft, is van methodisme niet veel te bespeuren. Wanneer de dames van Terburch en Metsu, in hunne fluweelen jakjes en satijnen slepen, de guitaar bespelen, toont het gelaat van den net uitgedosten jonker, die hen lachend bespiedt, genoegzaam aan dat het geen liederen van Sluiter of Lodenstein zijn die hun van de lippen vloeien. Dalen wij iets lager, van de voorname pronkvertrekken naar de burgerhuiskamer van Pieter de Hooch, of de boerenwoningen van Ostade en Dusart, te vergeefs zullen wij zoeken naar ernstige gezichten en werkelooze overpeinzing. Integendeel, overal, onder arbeid en rust, lachen ons gulle vroolijkheid en zorgelooze levenslust tegen. De vedel en de drinkkan ontbreken zelden, en gij zult, vaker dan den bijbel, des duivels prentenboek op tafel vinden. Op den drempel der bacchanaliën van Jan Steen kunnen wij blijven staan, zij zouden
| |
| |
ons volk eer van neigingen tot een geheel tegenovergesteld uiterste doen beschuldigen.
Met de jaren wordt het volkskarakter niet ernstiger. Ook van het piëtisme der achttiende eeuw worden wij, uit wat de kunst ons van het volksleven heeft nagelaten, weinig gewaar, althans niet uit Troost's geestige tafereelen. Het geslacht dat Luiken's bijbelprenten bewonderde, versierde zijne woningen met de mythologische voorstellingen van de Witt en Lairesse, en zelfs de vrome broeder Benjamin zit op het bevallige plaatje, in den eersten druk van Sara Burgerhart, met een glas wijn in de hand en een cotelette en robe de chambre voor zich.
Evenmin heeft in onze letterkunde het piëtisme zich een groote plaats veroverd. Vondel, die den godsdienstigen strijd zijner dagen in zijn warm gemoed heeft medegestreden, inniger dan een zijner letterkundige tijdgenooten, verdedigde onvermoeid het goed recht van het tooneel tegen de Amsterdamsche predikanten. Van Hooft, zoon der renaissance veeleer dan der reformatie, een puritein te maken, zal wel niemand in het hoofd komen; en wie in den levenslustigen kring op het Muiderslot methodistische neigingen mocht medebrengen, zeker niet de geestige vriend van den gastheer, Constantijn Huygens, de man die er het zijne toe bijdroeg om het orgel in de hervormde kerken terug te brengen, die ouders en opvoeders lachend vermaande om, zoo zij het bezoeken van den schouwburg aan de jeugd wilden verbieden, haar tevens de oogen geheel te blinddoeken, opdat zij van het groote tooneel der wereld niets zouden gewaar worden, en die, waar het meer bijzonder de opvoeding van meisjes gold, de wijze les gaf:
Niet altijd binnensdeurs, niet eeuwig in de kerk.
Een les evenwel, - laten wij het er dadelijk bijvoegen, - die velen zijner aanzienlijke stadgenooten volstrekt niet behoefde te worden ingeprent. De haagsche wereld, waarin Huygens verkeerde, zondigde waarlijk niet door overdreven puritanisme en de dichter, schoon goed Calvinist en trouw kerkganger, schaamde zich dan ook niet, om voor het nageslacht de herinnering te bewaren aan zijn zomersche pleizierreisjes, in een gezelschap dat geen puritein in zijn midden zou hebben geduld, waarbij men de voorzorg moest gebruiken om, terwijl het speeljacht
| |
| |
door de grachten van Delft gleed, de gordijnen van de kajuit ter dege dicht te halen, opdat niet de eerzame Delvenaars ontsticht zouden worden door het aanschouwen van bedaagde mannen en vrouwen, reeds vóór twaalven met de kaarten in de hand.
Alleen Cats blijft over. Maar ook hij, niettegenstaande zijne eindelooze zedepreken en godgeleerde bespiegelingen, hield in zijne jeugd te veel van ‘de vrijsters’ en in zijnen ouderdom van ‘geld en hooge staten’ om voor het type van den waren puritein te kunnen doorgaan. Neen, zoo men het piëtisme, in den zuiveren vorm, in onze letterkunde wil vinden, dan moet men tot de dichters van den tweeden rang afdalen, tot Camphuizen, Lodenstein en Sluiter. Tot den laatste vooral. Zooals hij zich in de prentjes van zijn Zomer- en Winterleven heeft doen afbeelden, aan zijn eenzamen haard, na den met eigen hand bereiden maaltijd, uit volle borst een psalm aanheffend, vertoont hij het puritanisme in zijn eigenaardig nederlandsch karakter. Toch gold de vrome Sluiter, die, zoo dringende bezigheden hem in den Haag brachten, slechts noode een blik wierp op den zwier van het Voorhout en de drukte van het Noordeinde, en liefst in een stille achterkamer het gemis zijner Eibergsche pastorie zat te betreuren, bij zijne tijdgenooten ongetwijfeld voor een zonderling. Hij en Lodenstein, hoe ook in enkele kringen verheerlijkt, hoe ook door de groote meerderheid geacht, vielen niet in den volksgeest. Populaire mannen, in den uitgebreiden zin van het woord, zijn zij nooit geweest.
Wij noemden Sluiter den vertegenwoordiger bij uitnemendheid van het nederlandsch puritanisme in de letterkunde. Aan die hoedanigheid dankt hij het, dat zijne geschriften nog steeds herdrukt worden, niet voor de beoefenaars der zeventiendeeeuwsche letterkunde, maar voor dat protestantsch deel der natie, dat naast rechtzinnigheid, ook vroomheid in eere houdt. Zoeken wij echter vertegenwoordigers der piëtistische richting in meer algemeenen zin, dan valt ons oog op nog andere figuren. In de nederlandsche maatschappij is het piëtisme krachtiger opgetreden, dan in den persoon van den Eibergschen leeraar. Sluiter's zoetvloeiende gedichten werden door de geheele republiek, in godsdienstige gezelschappen gelezen en gezongen, maar hij zelf behoorde niet tot die persoonlijkheden, die eenigen invloed uitoefenen op den
| |
| |
gang der denkbeelden van hunne landgenooten. Hij leefde in vrijwillige afzondering van de maatschappij; met kerkelijke aangelegenheden moeide hij zich weinig, met staatszaken in het geheel niet. De godgeleerde twisten boezemden hem geen belang in; aan de wetenschap hechtte hij niet veel waarde, want:
Geleerden zijn er al te veel
Maar al te weinig wijzen.
Hij kende geen hooger levenstaak dan de werkzaamheden van een dorpspredikant; godsdienstzin en reinheid van wandel bij zijne Eibergsche kudde aan te kweeken, was den eenvoudigen man het hoogste ideaal.
Jodocus van Lodenstein is een geheel andere persoonlijkheid. Zijn ijverig gemoed en levendige geest hadden ruimer gezichteinder noodig, dan dien eener afgelegen plattelandsgemeente. Geboren den 6en Februari 1620, te Delft, uit een geslacht dat reeds vroeger een predikant aan de kerk had geschonken, uit een vader, die in de vroedschap en in den kerkeraad zijner stad zitting had, was zijne opvoeding, wat het godsdienstige betreft, zuiver calvinistisch. Het arminianisme, kort voor zijne geboorte voor goed veroordeeld, had noch kansel noch drukpers meer te zijner beschikking. De gereformeerde rechtzinnigheid voerde alleenheerschappij. Al was het gevolg van die zegepraal, zooals de Heer Proost opmerkt, dat de leereiligheid hoofdzaak werd en het streven naar reinheid des levens afnam, toch stelde het calvinisme in zeden en levenswijze, althans wat den uiterlijken vorm betrof, strenger eischen aan de maatschappij. Het arminianisme had een zijner wortels gehad in den bodem der renaissance; onder zijne volgelingen waren de mannen, die de herleving der kunsten en wetenschappen toejuichten; het was ruimer in zijne begrippen omtrent het geoorloofde van datgene wat de menschelijke samenleving veraangenaamt. Reeds tegen den voorlooper van Arminius, den Leidschen predikant Coolhaes, was van calvinistische zijde, als ernstig verwijt, ingebracht, dat hij de studenten, die bij hem in den kost waren, vergunde om muziek te maken en met den bal te spelen. Met den ondergang der Arminianen, kreeg het huiselijk en maatschappelijk leven in de Nederlanden een somberder kleur, een stijver plooi. De aanzien- | |
| |
lijken, vooral de regenten, kwamen trouwer ter kerk, waren zorgvuldiger in het vieren van den Zondag, onthielden zich meer van vermakelijkheden. De jonge Lodenstein zal het geen oogenblik betreurd hebben, dat zijn jeugd, in een dergelijke omgeving gevallen was. De vermaken der wereld schijnen voor hem nimmer aantrekkelijkheid te hebben gehad. Hij was een ingetogen
en ijverig student, die aan de pas opgerichte Utrechtsche school de lessen van Voetius met liefde en belangstelling volgde, en later te Franeker, als leerling en huisgenoot van Coccejus, den toekomstigen tegenstander van zijnen Utrechtschen leermeester, zijne studiën in de godgeleerdheid en vooral in de Oostersche talen met ijver voortzette. Eer hij naar de Friesche hoogeschool vertrok, had de classis van Delft hem reeds tot den predikdienst toegelaten. Na het voleindigen zijner academische studiën trok zijn hart naar Groot-Brittanje. Hij had ongetwijfeld, gedurende zijn verblijf te Franeker, kunnen waarnemen, welken krachtigen invloed de Engelsche puritein Amesius, die daar van 1622-1633 hoogleeraar was geweest, op de beoefening der godgeleerdheid had uitgeoefend. Maar ook de roem der toenmalige puriteinsche predikers in Engeland en Schotland, de buitengewone indruk dien hun optreden op het Engelsche volk maakte, werden door de nederlandsche Calvinisten met belangstelling gadegeslagen. Een beroep naar een zeer gewenschte standplaats, waar hij uit de vensters der pastorie de torens zijner geboorteplaats aan den gezichteinder kon zien, verijdelde het Engelsche reisplan. In Augustus 1644 werd Lodenstein te Soetermeer als predikant bevestigd. Hij werd er met open armen ontvangen, evenwel niet door allen. De puriteinsche neigingen en strenge denkwijze van den jongen proponent waren reeds genoegzaam bekend en werden door enkele gemeenteleden volstrekt niet toegejuicht. Dat de predikant niet voornemens was die te verzaken, bleek, toen hij reeds in de eerste maanden van zijn dienstwerk tegen het ontheiligen van den Zondag, door arbeid of uitspanning, te velde trok, en later bij den ambachtsheer zijner gemeente, die te 's Gravenhage woonde, persoonlijk pogingen in het werk ging stellen om het oprichten eener rederijkerskamer te doen verbieden. Zijne tegenstanders trachtten dan ook, reeds kort na zijn optreden, zijnen ijver te stuiten, door zijne
rechtzinnigheid in het leerstellige in verdenking te brengen. Hij werd bij de classis aangeklaagd, maar zooals te voorzien was
| |
| |
geweest, volkomen rechtzinnig bevonden. De aanklacht kwam op de hoofden der aanklagers terecht, die genoodzaakt werden in de kerkeraadsvergadering te verschijnen en den predikant om vergeving te vragen. Intusschen ging, in steeds ruimer kring, de roep van Lodensteins gaven uit. Reeds in 1648 werd er te Utrecht ernstig over hem gedacht; een commissie uit den kerkeraad reisde naar Soetermeer om hem te gaan hooren. Zijn jeugdige leeftijd was het eenige bezwaar, waarop de voorgenomen beroeping afsprong. Vier jaren later achtte men dit bezwaar vervallen. Lodenstein was in dien tusschentijd uit Soetermeer naar Sluis in Vlaanderen vertrokken. Daar bereikte hem de Utrechtsche beroepsbrief in 1652. Ongesteldheid en zwakte noodzaakten hem zijne komst te Utrecht te verschuiven tot het voorjaar van 1653. Eerst in April van dat jaar kon hij zijne nieuwe betrekking aanvaarden.
Er was in Utrecht niemand, die den jeugdigen predikant met meer geestdrift verwelkomde, dan zijn voormalige leermeester, de hoogleeraar Voetius. Hij begroette hem als vriend en geestverwant, en rekende op hem als trouwen bondgenoot in den strijd dien hij te Utrecht te voeren had. Lodenstein stelde zijnerzijds het voorrecht van in nauwe betrekking te komen tot zijnen hooggeschatten leermeester op hoogen prijs. In den kring die zich om Voetius gevormd had, voelde hij zich volkomen te huis. De predikanten die een strengere richting waren toegedaan, enkele Utrechtsche burgers, eenige vrouwen, onder welke de geleerde Anna Maria van Schuurman, vormden dit klein maar uitgelezen gezelschap. Op het voorbeeld der Engelsche puriteinen, had men alle wereldsche vermaken en verstrooiingen vaarwel gezegd en hield men zich alleen met het bespreken van geestelijke belangen bezig. Vooral stelde men groot belang in alles, wat op godsdienstig gebied in het buitenland voorviel. Voetius was met de Engelsche godgeleerden in gestadige briefwisseling, Anna Maria van Schuurman dweepte met den Geneefschen leeraar Labadie, die eerlang, vooral op haar aandringen, naar de Nederlanden overkwam; een besluit door hen, die het het meest hadden toegejuicht, later het diepst betreurd. Zijn optreden toch verdeelde den Utrechtschen vriendenkring en deed Anna Maria van Schuurman voor Voetius en Lodenstein geheel verloren gaan. In de eerste jaren van Lodensteins verblijf in Utrecht heerschten echter eendracht en
| |
| |
liefde in deze vrome vergadering. Hoe meer stichting Lodenstein er vond, des te meer ergerde hem de onverschilligheid van de groote meerderheid der Utrechtsche gemeente. De vermogende aanzienlijken en welvarende burgers der oude bisschopstad hadden over het algemeen met het stemmige gezelschap, dat des winters in Voetius' woning, vlak bij den Dom, des zomers in Lodenstein's nederig buitenhuis, aan den stadscingel, vergaderde, niet bijster veel op. Sommigen spotten met den ernst en de sombere levensbeschouwing der vrome broederen, anderen zagen in dit alles niet dan geveinsdheid en uiterlijk vertoon. Maar ook velen, die aan de oprechtheid van Voetius en de zijnen niet twijfelden, vonden de geheele beweging eenzijdig en overdreven. Als Lodenstein uit deze godsdienstige samenkomsten huiswaarts keerde, werd hij maar al te zeer gewaar, hoe op markten en straten alles in wanklank was met de vrome stemming der gemoederen in de binnenkamer, die hij verlaten had. Dan werd zijn oor ontsticht door gesprekken over beuzelingen of tijdelijke zaken, dan zag hij geen stemmige kleeding meer, maar allerlei uitheemsche pracht en opschik. In het afgelegen Sluis en het landelijke Soetermeer had hij nimmer in zoo ruime mate waargenomen, wat hij thans in een betrekkelijk groote stad als Utrecht dagelijks zag: winstbejag, dorst naar ijdelheid en wereldsche vermaken, ontheiliging van den rustdag. Wat moest er worden van een bevolking, die zich zoo weinig om de lessen van Gods woord bekommerde, die slechts leefde voor hare zaken of voor de genoegens der wereld! In volksrampen de straf van volkszonden te zien, is altijd een eigenaardigheid van het piëtisme geweest. De ernstige boetprediker kon dan ook de gedachte niet van zich zetten, dat zware oordeelen over dit zondig geslacht zouden komen. Zóó was het honderd jaren geleden ook geweest, toen de Nederlanden een ander tijdperk van bloei en welvaart hadden gekend, waarop alle verschrikkingen der Spaansche
overheersching gevolgd waren. Nog leefden de herinneringen aan dien boozen tijd van Alva voort zooals bij het tegenwoordig levend geslacht die aan den Franschen tijd. Lodenstein herinnerde zich in de Nederlandsche Historiën van J. van den Sande te hebben gelezen, dat in 1565, te Antwerpen, te midden der weelderige en overdadige bevolking, een onheilspellend liedje was gezongen met het refrein:
| |
| |
Dat liedje achtte hij, als treffende waarschuwing, volkomen toepasselijk op de tegenwoordige omstandigheden. Hij stak het in een nieuw kleed en voorspelde aan de Utrechtenaren, in 26 coupletten, hoe hunne liefde voor wereldsche pracht, voor sierlijke kleeding en fijne maaltijden, voor spel en dans, hunne onverschilligheid voor predikatie en vermaning, door zware be zoekingen zouden gestraft worden. Zij hadden naar de stem hunner herders niet willen hooren, zij zouden de roede moeten voelen om tot bekeering te komen.
Op 't vriendelijk vermaan,
Die in Gods vreeze staan.
Doen zwijgen, zal 't wel gaan.
Zoo gij de tijd wilt weten,
Dat ons Patroon Dnc d'Alve,
Moet maken met zijn zalve,
Van deez' melaatschheid schoon.
Of 't Spaansche of Fransche balsem,
Of 't Zweedsch met Deenschen traan;
Of 't Schotsch of Duitsche alsem
Zal zijn, kan ik niet raân.
Altoos Patroon Duc d'Alve,
Moet ons met zijne zalve,
Bestrijken zal 't wel gaan.
In Augustus 1659 had Lodenstein dit liedje gedicht; dertien jaren later zou hij het door hem aangekondigde strafgericht over zijne stad zien komen. Hij zelf zou er meer dan een zijner medeburgers door getroffen worden. Maar alvorens
| |
| |
zijne voorspelling bewaarheid werd, zou hij de mate der ongerechtigheid nog zien toenemen, erger dan hij het immer had kunnen verwachten.
Reeds in 1659 was in Utrecht een strijd begonnen, waarin, tot diepe droefheid van Voetius en Lodenstein, de wereldlijke overheid een volledige zegepraal over de kerk behaalde. De aanleiding tot deze twisten was het verschil van meening omtrent de bestemming der geestelijke of zoogenaamde kapittelgoederen. Een deel van de inkomsten dier goederen werd genoten door mannen, in den regel tot de aanzienlijkste geslachten van het Sticht behoorend, die, schoon hervormd en zonder eenige betrekking tot de kerk, nog altijd den ouden naam van kanunnikken droegen. Uit deze kanunnikken werden zoogenaamde geëligeerden gekozen, die als een afzonderlijk lid in de Staten beschreven werden. Deze gansche orde van zaken was, zoo als van zelf spreekt, een overblijfsel uit den tijd der bisschoppelijke regeering. Aan allerlei omstandigheden, niet het minst aan den ijver der belanghebbenden en den schroom van anderen om persoonlijke belangen te benadeelen, dankte zij de voortduring van haar bestaan. Den ernstigen Gereformeerden was zij een doorn in het oog Hen stuitte niet alleen dit in zwang blijven van allerlei namen en gebruiken, uit de dagen van de heerschappij der Roomsch-Katholieke kerk, maar afgezien van dit vormelijk bezwaar veroordeelden zij ook de zaak zelve. De geestelijke goederen mochten, volgens hunne denkwijze, alleen gebruikt worden voor geestelijke doeleinden, voor het onderhoud van kerken en scholen. Aan bijzondere personen was het niet geoorloofd voordeelen uit die goederen te genieten.
Nu had de Utrechtsche vroedschap in 1658, bij gelegenheid dat een harer leden, die op grond van dit gemoedsbezwaar geweigerd had een zoogenaamde prebende te aanvaarden, aan de predikanten een advies omtrent de geestelijke goederen gevraagd. De bedoelde weigering was aanleiding geweest tot allerlei uitingen op den kansel; de vroedschap, die van oordeel was dat het niet aanging deze zaak in predikaties te bespreken, gelastte de predikanten tevens, des Zondags op den predikstoel de bezitters van geestelijke goederen, die zich reeds bij Ananias en Saphira hadden hooren vergelijken, in het vervolg ongemoeid te laten. In plaats van één advies kwamen er twee. Vier predikanten zagen in den bestaanden toestand niets onrechtmatigs. De acht
| |
| |
andere, gesterkt door een verklaring van Voetius, gaven als hunne meening te kennen, dat de opbrengst der goederen alleen ten behoeve der Gereformeerde kerk mocht worden aangewend. Dit verschil van meening maakte de verhouding tusschen de predikanten zeer gespannen. In de kerkeraadsvergadering kwam het tot een uitbarsting; er gingen stemmen op om de minderheid wegens haar advies onder censuur te plaatsen. Toen de gemoederen weder tot kalmte waren gekomen, begreep men evenwel, dat het verstandiger was de zaak te laten rusten. Het verhaal van het gebeurde werd met algemeen goedvinden uit de notulen van het kerkeraadsboek gescheurd, en naar men het uitdrukte ‘in het vuur der liefde begraven.’
Intusschen waren de geruchten van dit heftig tooneel tot de vroedschap doorgedrongen, en deze, met recht verstoord, dat de kerkeraad predikanten bemoeilijkt had, omdat zij, naar overtuiging en geweten, hunne meening hadden blootgelegd over een punt, waaromtrent zij door de overheid geraadpleegd waren, besloot dat in het vervolg twee zijner leden als politieke commissarissen alle vergaderingen van den kerkeraad zouden bijwonen. De verontwaardiging der vrienden van Voetius over dit besluit was groot. Van hun Calvinistisch standpunt konden zij in geen geval inmenging der wereldlijke overheid in kerkelijke zaken toestaan. Toch gaf de geldende kerkorde aan de vroedschap ongetwijfeld de bevoegdheid om zich in den kerkeraad te doen vertegenwoordigen, en de eenige zwakke, om niet te zeggen onbeteekenende verweergrond, die hiertegen kon worden aangevoerd, was, dat de Utrechtsche vroedschap tot nog toe nimmer van die bevoegdheid gebruik had gemaakt.
Maar de Utrechtsche Calvinisten waren geen mannnen om, ook al was de wet tegen hen, te wijken, waar het beginselen gold. Eerst trachtten zij door een remonstrantie, door Voetius en Lodenstein opgesteld, de vroedschap tot andere gedachten te brengen. Toen deze poging mislukte, ging de kerkeraad tot werkstaking over. Hij hield geen vergaderingen meer. De vroedschap gelastte hem nu te vergaderen. De kerkeraad gehoorzaamde, maar de politieke commissarissen, die de vergadering bijwoonden, konden aan de vroedschap niets mededeelen, omdat er op de vergadering geen enkele zaak aan de orde werd gesteld. Desalniettemin gingen de loopende zaken hunnen gang, de leden van den kerkeraad hadden elkander
| |
| |
beloofd alle zaken waarover hun collegie te beslissen had, te zullen afdoen, even alsof er een beslissing gevallen ware, terwijl zij zich tevens verbonden, de besluiten, waartoe zij in een door politieke commissarissen bijgewoonde vergadering mochten gedwongen worden, voor nul en geener waarde te zullen houden.
De vroedschap begreep, dat nu het oogenblik daar was om met den sterken arm zich recht te verschaffen. De gewestelijke regeering was op hare hand. Op de medewerking der Hollandsche regeering, zoo noodig, kon zij rekenen. Het eenige gevaar dat haar bedreigde, was een volksbeweging in Utrecht, waar de smalle gemeente voor een gedeelte streng gereformeerd was, en met diepen eerbied naar Voetius en Lodenstein opzag.
De calvinistische predikanten ontzagen zich niet om in hunne predikaties de bevolking tegen de stedelijke regeering op te ruien. Vele regenten en aanzienlijke burgers kwamen dan ook des Zondags niet meer in de kerk, maar gingen bij de Waalsche gemeente. Reeds liepen er geruchten van een aanval op het stadhuis, en van een heimelijken toeleg om de huizen der regenten te plunderen. De vroedschap waakte intusschen op het Utrechtsch kapitool. In Juni 1660 werd, op haar verzoek, door de Staten van Utrecht aan die van Holland een brief geschreven, waarbij zij, tot tijdelijke hulp, eenig krijgsvolk verzochten. Te 's Gravenhage, waar de staatsgezinde regeering voor niemand meer bevreesd was dan voor de calvinistische predikanten, die als de warmste voorstanders van het huis van Oranje bekend waren, draalde men geen oogenblik. Twee compagnieën van de gardes uit den Haag marcheerden dadelijk naar Utrecht, terwijl uit Heusden en Gorinchem nog twee compagnieën ruiterij werden gezonden. De stad Amsterdam bood daarenboven nog drie compagnieën aan, in geval van nood.
Dit krijgshaftig vertoon deed echter de predikanten niet verstommen. Van de Velde, die de stoutmoedigste en heftigste was, verklaarde op den predikstoel der Janskerk, dat hij niet zou zwijgen, al kwamen er in Utrecht ook evenveel soldaten als er leien op het dak van de kerk lagen. Hij kon niet raden, hoe spoedig hem de mond gesnoerd zou worden. De Utreehtsche regeering had hare maatregelen genomen en sloeg haren slag zonder voorafgaande waarschuwing. Op den 19en Juli van het jaar 1660 vervoegde zich de stadsdeurwaarder, des morgens te half elf, bij de predikanten van de Velde en Teeling, om dezen, uit
| |
| |
naam der Vroedschap aan te zeggen, dat het verblijf in de stad hun voortaan ontzegd was, en dat zij zich vóór 6 ure des namiddags buiten de grenzen van het stadsgebied moesten bevinden. Een statenbode verscheen eenige oogenblikken later om hun namens de Provinciale regeering te gelasten, binnen 24 uren het Sticht te verlaten. Toen deze tijding zich van deur tot deur en van straat tot straat verspreid had, daagden de predikanten, ouderlingen en diakenen fluks op. In een kerkeraadsvergadering, binnen weinige uren bijeengeroepen, werden de beide leeraars met groote deelneming en met betuiging van verontwaardiging over het hun wedervarene ontvangen; verzet was onmogelijk, de kerkeraad wilde echter openlijk toonen dat hij slechts bukte voor de overmacht. Hij reikte aan de beide predikanten een getuigschrift uit, waarbij aan hunnen ijver en ‘betooning van geestelijke kracht in onderwijzing, vermaning en bestraffing’ alle lof werd gegeven. De verbannen leeraars drukten toen de broeders voor het laatst de hand. Inmiddels was geheel Utrecht in beweging gekomen. Men was midden in de kermis, de drukte en het gewoel op straat waren groot. De soldaten met geladen geweer en de ruiters met blanke klingen hadden moeite om de menigte rustig te houden. Reeds werden uit vrees voor oproer kramen en winkels gesloten. Alles liep echter zonder eenige rustverstoring af. In den namiddag zag men de beide predikanten op een open wagen door de drukke straten rijden om zich naar de Tolsteegpoort te begeven. De schare wist te verhalen hoe Teeling tot het laatste oogenblik bij het ziekbed van een zijner kinderen had gezeten en zich met moeite uit de omarmingen zijner snikkende vrouw had losgerukt. Gevolgd door enkele getrouwen en door de zuchten en gebeden van velen, sloegen van de Velde en hij den weg naar Vreeswijk in. Zij kwamen tegen den avond te Vianen, waar zij buiten bereik der Stichtsche overheid waren.
In Utrecht bleef alles rustig. Het kind van Teeling overleed eenige dagen na de uitzetting van den vader. Honderden volgden den lijkstoet, als stilzwijgend protest. Het bleef echter bij deze onschuldige betooging. Vijf dagen na de uitzetting namen de Staten van Utrecht een besluit waarbij in vier artikelen allen predikanten in het Sticht werd gelast, zich te wachten ‘van te censureeren, of in het prediken of catechiseeren, te taxeeren of tegen te spreken zaken, de politie of regeering of ook den
| |
| |
staat der kapittelen en derzelver goederen rakend’ op bedreiging van bij overtreding te zullen worden ‘gecorrigeerd naar exigentie van zaken.’ De te benoemen predikanten zouden voortaan hunnen dienst niet mogen aanvaarden, zonder door onderteekening dezer artikelen de belofte van gehoorzaamheid aan de wereldlijke overheid te hebben afgelegd.
Het is niet met zekerheid uit te maken, aan welke omstandigheden Lodenstein het te danken had, dat de Utrechtsche regeering hem ongemoeid liet. Hij had zich even krachtig als zijne ambtgenooten op den kansel uitgelaten en was bekend als de bekwaamste en niet de minst vurige onder de strijdende predikanten. Waarschijnlijk had de vroedschap ingezien, dat zoo zij slechts aan twee schuldigen hare straffen wilde doen gevoelen, het geraden was, naast van de Velde, dien zij als den voornaamsten belhamel beschouwde, liever den Zeeuw Teeling te treffen dan den aan een aanzienlijke hollandsche regentenfamilie vermaagschapten Lodenstein. Hoe dit zij, de indruk dien de gebeurtenissen der Juli dagen van 1660 op Lodenstein maakte, was niet van dien aard, dat hem de moed om zijne overtuiging te blijven uitspreken ontzonk. Integendeel, hij bewimpelde zijne afkeuring van het gebeurde niet. De gedichten, die hij naar aanleiding der kerkelijke voorvallen des jaars 1660 vervaardigde, getuigen niet van groote vrees voor de wereldlijke overheid. Onder het beeld van wolven in schapenvachten en van wilde zwijnen, wroetende in den wijnberg des Heeren, konden de Utrechtsche regenten zich zelven gemakkelijk herkennen. Lodenstein bleef dan ook de ziel van het verzet der Utrechtsche Calvinisten tegen de regeering.
‘Ik vrees,’ schreef de raadpensionaris Joan de Witt, eenige weken na de uitzetting der predikanten, aan een Utrechtsch regent, ‘dat al het kwade bloed met het vertrek van Teeling en van de Velde nog niet afgetapt is’. En zeker, de kerkelijke dampkring in Utrecht bleef zwoel. De politieke commissarissen, die thans ongehinderd de kerkeraadsvergaderingen bijwoonden, hadden geen lichte taak. De kerkeraad verdedigde zich voet voor voet tegen de aanmatigingen der wereldlijke overheid. Hij beriep telkens predikanten, van welke het te verwachten was, dat zij de partij van Voetius zouden steunen, en de vroedschap maakte geregeld van haar recht van afkeuring van het beroep gebruik. Lodenstein bleef
| |
| |
dan ook niet in gebreke om bij elke gelegenheid tegen de overheid te velde te trekken. Hij trotseerde hare voorschriften en verklaarde eens openlijk van den kansel, in een biddagspredikatie, dat er onder haar vele atheïsten waren. De Staten van Utrecht zagen hier natuurlijk overtreding van hun gebod in, en verzochten de stedelijke vroedschap den overtreder wegens deze ‘licentieuse en exorbitante predikatie’ te willen doen straffen.
Doch ook dit maal ontkwam Lodenstein de straf. De zaak werd onderzocht en weder onderzocht, maar kwam niet tot een einde. Waarschijnlijk was de vroedschap huiverig om de reeds zoo sterk verbitterde aanhangers van den kerkeraad door een herhaling der strafoefening van 1660 tot het uiterste te prikkelen.
Voor Lodenstein was dit tijdperk van strijd rijk aan voortdurende ergernissen. De hoogleeraar Nethenus, oud-ouderling, werd afgezet wegens zijn geschriften over de geestelijke goederen en over de uitzetting der beide predikanten. Een ander hoogleeraar, Frans Burman, volgeling van Des Cartes en tegenstander van Voetius, werd den kerkeraad als predikant opgedrongen. De vroedschap toch bleef weigerachtig om de beroeping van eenigen predikant goed te keuren, zoo hij niet eerst werd beroepen. Proponenten, die tot de volgelingen van Voetius behoorden, werden zooveel mogelijk geweerd; maar een zekere Fuijt, die als student openlijk Cartesiaansche stellingen verdedigd had, en wien het volk in Utrecht op straat nariep dat hij aan geen God geloofde, werd door bemiddeling van den heer van Zuilen, dadelijk nadat hij de hoogeschool verlaten had, in dat dorp beroepen. De aanzienlijken te Utrecht bezochten de kerken bijna niet meer. Zoo zij des Zondags morgens niet in de herbergen buiten de stad gingen zitten, dan waren zij onder het gehoor van den franschen predikant Louis Wolzogen, die door leer en wandel een doorn was in het oog der rechtzinnigen. Zijne geschriften over de uitlegging van den Bijbel werden door alle goed gereformeerde predikanten als onrechtzinnig veroordeeld. Toen in het jaar 1665 een staartster te Utrecht aan den hemel zichtbaar werd, trachtte hij in een predikatie te bewijzen, dat het in strijd met den Bijbel was, om te beweren, wat Voetius had gedaan, dat de kometen voorboden zijn van groote rampen. Op straat vertoonde hij zich in de meest nieuwerwetsche en zwierige kleeding, en met
| |
| |
gepoederd haar. Kwam hij in gezelschappen, dan maakte hij geen bezwaar om den ganschen avond aan de speeltafel te zitten. Ja, op gezette tijden zag men een roomschen dansmeester op zijn stoep staan, dien hij bij zich liet komen, om den kinderen zijner zuster dansles te geven. De Voetianen hadden geen gevaarlijker vijand dan hem. Maakten de predikanten bezwaar om iemand tot de belijdenis of tot het avondmaal toe te laten, de fransche predikant was dadelijk gereed hem in het lidmatenboek zijner gemeente in te schrijven, en dergelijke lidmaten der fransche gemeente werden dan later door de stedelijke regeering weder als politieke commissarisen in den kerkeraad afgevaardigd. Op die wijze hadden Lodenstein en de zijnen Dr. L. van Velthuijzen in den kerkeraad zien plaats nemen, een geneeskundige, wiens boek over de afgoderij, door verscheidene synoden als onrechtzinnig was veroordeeld. Meer en meer voegden zich de regenten bij de fransche gemeente, en zij waren steeds in de weer om hunnen predikant de hand boven het hoofd te houden. Toen twee Deventersche predikanten tegen Wolzogen geschreven hadden, werd hun boek te Utrecht verboden, terwijl er tevens bij de Deventersche regeering door de Utrechtsche een klacht werd ingebracht. Zelfs dacht men over Wolzogen zoo goed in de regeeringskringen, dat hem werd aangeboden den predikstoel te komen verwisselen met het regeeringskussen. Hij sloeg echter dit aanbod van de hand.
De steden der republiek, waar, zooals in Utrecht, de staatsgezinde partij oppermachtig regeerde, vertoonden destijds eigenaardige kerkelijke verhoudingen. De utrechtsche regenten, die de predikanten onophoudelijk op de vingers tikten, de hollandsche, die hen dwongen in hunne openbare gebeden allereerst voor de Staten van het gewest te bidden, verklaarden bij elke gelegenheid de leer der kerk, zooals die te Dordrecht was vastgesteld, onveranderd te willen handhaven. De godgeleerde twisten, die de gemoederen hunner vaderen verhit hadden, lieten hen volkomen koel. Op een theologiseerend geslacht was een politiseerend gevolgd, dat aan de ruimere begrippen van Arminius geen behoefte gevoelde, dat de Dordsche geloofsbelijdenis onderteekende en misschien even gaarne de vijf artikelen onderteekend zou hebben, dat de kerk als staatkundige en maatschappelijke macht beschouwde, die men moest gebruiken, waar zij diensten kon bewijzen en kortwieken waar zij tegenstand
| |
| |
bood. Ziedaar dan de vruchten van een staatsgodsdienst met belijdenisdwang: onoprechtheid en onverschilligheid. Zon Voetius, een der weinige nog levenden, die aan de beraadslagingen der Dordtsche kerkvergadering had deelgenomen, thans nog met dezelfde voldoening, waarmede hij de veroordeeling van het Remonstrantisme had toegejuicht, aan die overwinning van het jaar 1619 hebben kunnen terugdenken? De ware leer was gehandhaafd gebleven, maar de mannen, die haar met de lippen beleden, waren even bittere vijanden als de Arminianen, die haar bestreden hadden. Volmondig verklaarde de ernstige Lodenstein, dat een staatskerk hem meer en meer bleek een ramp te zijn. Wie in staatkundige betrekking wilde komen, moest lid zijn van de kerk. Op die wijze, zoo klaagde hij, is de kerk vol goddeloozen en veinzaards geworden. De kerk is onmachtig de machtigen der aarde uit te werpen, en de machtigen spelen den dwingeland over de kerk. Het kon niet anders, of onder al dit gekrakeel en dit strijden om tijdelijke voorrechten, moest de ware vroomheid des harten verloren gaan.
Maar behalve de bitterheid van den voortdurenden strijd in de gemeente, ondervond Lodenstein allerlei teleurstellingen. In zijn bijzonderen vriendenkring, waar hij tot nog toe altijd steun en kracht had gevonden, had de overkomst van Labadie een scheuring veroorzaakt, die tot een volkomen breuk leidde. Daarbuiten bleef zijn invloed slechts tot betrekkelijk weinigen beperkt. De welvaart en voorspoed, die de republiek genoot, voedden in steeds ruimer mate weelde en ongebondenheid. De pracht en overdaad bij aanzienlijken en burgers namen steeds toe. Lodenstein zag de Utrechtsche bevolking in alles vooruitgaan, behalve in zin voor godsdienst en kerk. De indruk bleef sterk bij hem, dat de straf niet lang meer kon uitblijven. Zijn gemoed werd steeds somberder gestemd.
Een enkele maal mocht de tijding van den roemrijken vierdaagschen zeestrijd tegen de Engelschen een zegezang aan zijne luit ontlokken, in den regel stemde hij haar slechts om zijnen landgenooten te waarschuwen voor de rampen, die hen moesten treffen. Werden de Waldenzen vervolgd, Lodenstein wijst er op, dat dezelfde plagen ook over Nederland kunnen komen. Sterft er een algemeen bemind leeraar te Utrecht, hij ziet er het bewijs in, dat God hen, die hem dierbaar zijn, aan het naderend gericht wil onttrekken en roept zijnen stadgenooten toe:
| |
| |
Nachtduistre dagen u genaken
Voorsmaken van des hemels wraken,
De roeden van zijn machtge hand.
Toen hij die verzen schreef, Februari 1672, stond de reeds voor dertien jaren voorspelde Duc d'Alve voor de deur. In April van dat jaar kwam de tijding, dat de koning van Frankrijk aan de republiek den oorlog had verklaard. Van dat oogenblik volgden de jobsboden elkander op. De Engelsche oorlogsverklaring liet zich niet lang wachten. Daarna kwamen de berichten van de bewegingen van het fransche leger, die de gemoederen te Utrecht met ontsteltenis vervulden. De duitsche grenssteden vielen, de eene voor de andere na, den franschen koning in handen.
Men wist in Utrecht maar al te goed, hoe zwak de oostelijke grenzen der republiek waren en hoe weinig staat er op vestingen en leger te maken was. Die de stad konden verlaten, haastten zich dan ook om, met vrouw en kinderen, een goed heenkomen naar eender hollandsche steden te zoeken. Dag en nacht werden schuiten en wagens volgepakt. De ongerustheid verspreidde zich hierdoor onder de kleine burgerij en schamele gemeente, die wel gedwongen waren te blijven. Toen eindelijk vluchtelingen uit het verslagen leger der Staatschen, de tijding binnen Utrecht brachten van den overtocht van den Rhijn door het fransche leger en den terugtocht van den Prins van Oranje, verloor iedereen het hoofd. Het volk wilde de rijken niet laten vertrekken en plunderde de volgeladen wagens en schuiten; de roomschen riepen hardop dat, indien men toch vreemde troepen moest innemen, het nog beter ware het fransche leger binnen de stad te laten, dan het leger van den Prins van Oranje. De gewestelijke en stedelijke regeering was ten einde raad en kon met moeite de orde handhaven. Den 5den Juni kwam de Prins van Oranje met zijn leger voor de stad en vond de poorten gesloten. Men liet hem den volgenden dag binnen; het scheen een oogenblik alsof tot de verdediging zou besloten worden. De verschijning van den jeugdigen prins uit den geliefden stam, zijn bleek en peinzend gelaat, de kalmte van zijn optreden, het gerucht van de wakkerheid en vastberadenheid, die hij bij zijne onderhandeling met de regeering op het Utrechtsch raadhuis ten toon had gespreid, deden den moed der burgerij ontwaken.
| |
| |
Toen de Prins echter den volgenden dag gewaagde van het afbranden der voorsteden en der landhuizen en hofsteden, onmiddellijk buiten de wallen gelegen, begonnen de regenten terug te krabben. Hangende de beraadslagingen over dit punt, kwamen drie heeren uit den Haag, door de Staten Generaal afgezonden, binnen Utrecht, om den Prins te gelasten zich tot de verdediging van Holland te bepalen. Nu was het lot van Utrecht beslist. In den nacht tusschen 18 en 19 Juni brak het leger op naar Holland en liet de stad weerloos achter.
Lodenstein zou thans getuige worden van het zoo vaak reeds aangekondigde Strafgericht. Fransche troepen bezetten welhaast Utrecht. Lodewijk XIV kwam met zijnen ganschen hofstoet in de onmiddellijke nabijheid der stad en deed er zijn feestelijken intocht als overwinnaar. Maar dit alles was slechts het schitterend voorspel der naderende ellende.
Eerlang moesten de hervormden de Domkerk ontruimen. Binnen die hooge wanden, waar Lodenstein's vermanende woorden te vergeefs geklonken hadden, werd thans de mis gezongen. Men had zich daar aan zijne heftige woorden weleens geërgerd; nu zou men er een ergernis zien, waarvan geen hervormde zich ooit had kunnen voorstellen getuige te zullen zijn. De in geen honderd jaren aanschouwde kerkelijke omgangen trokken thans weer door de straten der oude bisschopstad. Het geestelijk gewaad werd overal in het openbaar gedragen. De hervormden mochten tevreden zijn, dat hun de overige kerken nog gelaten werden, maar zij moesten het bij elke gelegenheid ondervinden, dat zij niet meer de heerschers maar de beheerschten waren. Het waren nog slechts de eerste teugen uit den lijdensbeker.
Hadden de bewoners der stad in den aanvang niet te klagen over de vreemde overheersching, zoo zelfs dat het ongewone schouwspel van den franschen hofstoet te Zeist ente Utrecht eer een feestelijk bezoek dan een inbezitneming met de wapenen geleek, na verloop van eenige weken was alle vroolijkheid uit Utrecht geweken. Men hoorde van niets meer dan van inkwartieringen en geldafpersingen. De talrijke krijgsmacht moest geherbergd en onderhouden worden. Tegenover den moedwil en de baldadigheden die zij bedreef, was slechts éen middel: zwijgen en berusten. Dikwijls zagen de Utrechtsche burgers de vreemde soldaten van hunne strooptochten
| |
| |
in het platte land terugkomen, beladen met buit, weerlooze landlieden, die zij van alles beroofd hadden, somtijds nog als gevangenen medesleepende. Zij hoorden de verhalen der onmenschelijke gruwelen in Zwammerdam en Bodegraven gepleegd, van het in koelen bloede vermoorden van grijsaards, vrouwen en kinderen, en zij huiverden bij de gedachte, dat de lieden, die dat alles hadden uitgevoerd, ook over hun lot volkomen beschikken konden.
Zoo ging de winter van 1672 op 1673 in stille ongerustheid en sombere vrees voorbij. Het voorjaar kwam. Droeviger lente was er, sedert de dagen van den hertog van Alva, over het Sticht niet opgegaan. De talrijke kasteelen en buitenverblijven, die anders in dit jaargetijde hunne bewoners uit de steden ontvingen, vertoonden niets meer dan zwart geblakerde muren. Het hooge boomgewas was omgehakt, de boomgaarden en tuinen waren verwoest. Het bouwland werd door geen ploeg gescheurd, in de weilanden was geen stuk vee te zien. De lagere gedeelten der provincie werden voortdurend onder water gehouden. In de half ontvolkte steden en dorpen heerschten ellende en verslagenheid.
De afpersingen en bedreigingen der fransche ambtenaren en bevelhebbers werden erger, naarmate het vooruitzicht op hun terugtocht grooter werd. In Utrecht dacht men met beving aan het oogenblik, dat de fransche krijgsmacht, tot afscheid aan de geteisterde stad, de laatste tilbare have der bewoners met geweld zoude wegvoeren en hen onder de rookende puimhoopen, van alles beroofd, zou achterlaten. Gelukkig bleef dit uiterste van ellende aan Utrecht gespaard.
Op den 23en November 1673 werd de stad ontruimd. De krijgsverrichtingen van den Prins van Oranje aan den Boven-Rhijn dwongen den Franschen koning om zijne troepen uit de Vereenigde provinciën te doen terugtrekken. Door bedreiging met plundering en brand wisten de Franschen nog vier tonnen gouds, deels in specie, deels in toezegging meester te worden.
Nauwelijks was de poort achter den laatsten soldaat gesloten, of de oranjevlag woei van den Domtoren. Het volk stoof de Domkerk binnen, waar de mis juist was geëindigd, haalde alle beelden en andere teekenen van den roomschen eeredienst er uit en verbrandde die voor het stadhuis in een groot vreugdevuur, waartoe de houten schildwachthuizen der Franschen de brandstof leverden.
| |
| |
Drie dagen later beklom de vierentachtigjarige Voetius den ijlings weder op zijne plaats opgerichten predikstoel, om God te danken voor de verlossing. Ieder die in Utrecht den hervormden godsdienst beleed, was in de Domkerk vereenigd, om dezen plechtigen dienst bij te wonen. In dankbare stemming hoorde men de leerrede aan. Toch zal de grijze hoogleeraar, toen hij zijne oogen over deze ontelbare schare liet gaan, een zucht niet hebben kunnen onderdrukken, bij de gedachte aan een dierbaren vriend, dien hij onder zijn gehoor miste. Lodenstein was niet onder de dankende gemeente. Hij was zelfs niet meer in Utrecht. De fransche bevelhebber had gijzelaars medegevoerd, tot zekerheid voor de betaling der toegezegde brandschatting, en onder de daartoe door hem uitgekozenen behoorde ook Lodenstein.
Met zijne lotgenooten was hij, in den avond van den 6en November, onder verzekerde bewaring gebracht ten huize van den franschen gouverneur Stoupa. Den volgenden morgen werden zij op wagens naar Arnhem gebracht en vervolgens, niet zonder veel koude en ongemak te hebben doorgestaan, naar het stadje Rees bij Emmerik. Een fort in de nabijheid van die plaats werd hun tot verblijfplaats aangewezen. Drie maanden brachten zij hier in gevangenschap, of althans in afsluiting van de buitenwereld door. Het was een zeer gemengd gezelschap, dat op deze wijze binnen de muren der afgelegen sterkte vereenigd werd. Naast den burgemeester Booth, die tot den aanhang der Voetiaansche predikanten behoorde, had Lodenstein tot deelgenoot van zijn leed, den hoogleeraar in de medicijnen Hendrik de Roij, den heftigsten Cartesiaan der Utrechtsche hoogeschool en gezworen vijand van Voetius. Het gemeenschappelijk lijden zal de gemoederen allicht tot elkander hebben gebracht. Lodenstein zocht troost en afleiding in de dichtkunst. Hij schreef te Rees dat bekende lied, dat in onze kerkgezangen opgenomen, duizenden na hem in lijden getroost heeft,
Wijsheid zonder eind of paal
Zijn Zijn wegen altemaal;
Zijn zij zuurheid, zijn zij zoetheid,
Laat ons altijd zwijgen stil;
Want de wezenlijke goedheid
Maakt het goed met wat zij wil.
| |
| |
Waar het noodig was, trad hij ook als penvoerder op voor zijne medegijzelaars; hij schreef uit hunnen naam aan de regeering te Utrecht, met verzoek zich hun lot aan te trekken en de gevraagde som spoedig over te zenden, want reeds werden zij, bij langer uitstel, met hardvochtiger behandeling bedreigd. In het begin van Februari 1674 werden de verschuldigde penningen in wagens uit Utrecht verzonden. De gevangenschap was geeindigd. In den avond van den 4den Februari keerde Lodenstein in zijn huis terug.
Het zag er te Utrecht geheel anders uit, dan toen hij het, drie maanden te voren, in den konden Novembermorgen verlaten had. Zijne vrienden konden hem mededeelen, dat er thans voor hen en hunne partij een betere dageraad was aangebroken. Voetius en zijne vrienden hadden het oor van den Prins en van de bovendrijvende partij in Holland. Reeds was te 's Gravenhage besloten dat de Utrechtsche regeering door den Prins van Oranje geheel veranderd zou worden. Nieuwe regenten zouden worden aangesteld, mannen van wie men mocht verwachten, dat zij beter tegenover de kerk en de predikanten zouden gezind zijn. In April werd dit vooruitzicht verwezenlijkt. Willem III kwam toen binnen Utrecht. Hij werd er door de streng gereformeerden met ongekende geestdrift ontvangen. Tusschen het groen dat de gevels versierde, kon hij uit allerlei opschriften de denkbeelden en verwachtingen der bevolking gewaar worden. Hier kon hij smaadverzen tegen de katholieke kerk lezen, daar tegen de nog geen half jaar te voren vermoorde gebroeders de Witt, ginds had een derde gemeend de aandacht van den vorst er op te moeten vestigen dat, terwijl hij zelf op een Donderdag in de stad kwam, het ook op een Donderdag was geweest, dat de predikanten in 1660 waren uitgezet, en eveneens op een Donderdag dat de Franschen in de stad waren gekomen. De toepassing kon hij voor zichzelven maken. De verandering van regeering kwam intusschen geheel tot stand zooals Voetius, en de zijnen die gewenscht hadden. De oude regenten der staatsgezinde partij werden, voor het meerendeel, vervangen door nieuwe. De meeste nieuwe regenten waren onbekende mannen, maar van hunne gehechtheid aan de kerk hielden de predikanten zich overtuigd. Met warmte werden zij dan ook namens den kerkeraad door Lodenstein, tot hunne verwelkoming afgevaardigd, geluk gewenscht.
| |
| |
Lang zou de vreugde echter niet duren, althans niet bij Lodenstein. De groote verandering, die hij had zien plaats grijpen, bleek hem spoedig meer in schijn dan in wezen te bestaan. Het strenge strafgericht dat de Franschen hadden uitgevoerd, had den invloed niet gehad dien hij gehoopt had. Hij herlas zijn liedje van het jaar 1659 nog eens weder, de voorspelling was uitgekomen, de zalf van Duc d'Alve was dubbel en dwars uitgegoten, maar, zoo schreef hij ontmoedigd ‘noch is de ware genezing van Zion niet gerezen.’ Voor Lodenstein was de staatkunde, die alleen met aardsche belangen rekening houdt, een onverschillige zaak. Hij had indertijd tegen de staatsgezinde regeering te Utrecht geijverd, omdat zij tegen de kerk strijd voerde, niet omdat zij den Prins van Oranje uitsloot; hij juichte nu het stadhouderschap van den jongen Prins van Oranje toe, omdat hij van dezen steun en hulp voor de kerk verwachtte. Maar nu die steun uitbleef, nu alle oude misbruiken en verkeerdheden onaangetast bleven, nu er, ja andere personen op het kussen zaten, mannen vroom en kerksch, veel meer dan hunne voorgangers, maar die op het raadhuis geheel hetzelfde deden wat die zoo sterk beschimpte voorgangers gedaan hadden, nu kon Lodenstein niet langer juichen.
De staatkundige overwinning beteekende weinig; op zichzelve had zij voor hem eigenlijk geen waarde. Wat toch baatte zij aan de goede zaak, die hem voor alles dierbaar was? Zouden Teeling en van de Velde thans worden teruggeroepen uit hunne onrechtvaardige ballingschap? - De kerkeraad had het gevraagd, als noodzakelijk herstel van zijne geschonden rechten, maar men antwoordde op het stadhuis, dat het niet verstandig was, oude wonden weder open te rijten.
En de geestelijke goederen? De nieuwe regeering zou toch in deze gewichtige aangelegenheid, mocht men denken, aan de gemoedsbezwaren der kerkelijken te gemoet komen. Lodenstein's staatkundige vrienden fluisterden hem in, dat de bezwaren nu niet meer zoo breed behoefden te worden uitgemeten. Vroeger beschikten hunne staatkundige tegenstanders over de inkomsten dier goederen. Thans stond de beschikking aan den stadhouder, en van dezen was het te verwachten, dat hij alleen welgezinden zou begunstigen. Maar het ernstig en belangeloos gemoed van den beginselvasten strijder kwam in krachtig verzet tegen zulke drogredenen. De ergernis was te grooter nu
| |
| |
zij hem door zoogenaamde vrienden werd aangedaan. Hij gaf haar openlijk en onbewimpeld lucht, nog voordat de nieuwe regeering het jaar van haar optreden had zien eindigen.
De gelegenheid deed zich spoedig voor. In Juli 1674 werd de stad Utrecht geteisterd door een orkaan, die ongelooflijke verwoestingen aanrichtte. Het schip van de Domkerk werd door den geweldigen wind vernield, alle kerktorens en hooge gebouwen werden beschadigd. Dat was, volgens Lodenstein, een tweede bezoeking des hemels, noodzakelijk doordien de eerste zoo weinig had uitgewerkt. In een predikatie, korten tijd na deze ramp gehouden, weet hij dan ook de verwoestingen door dit buitengewoon natuurverschijnsel aangericht aan de tekortkomingen der overheid en haalde hij alle oude en nieuwe grieven weder op met ongemeene bitterheid. Thans bleek het, maar al te wel, hoe de verandering van personen geen verandering van regeeringsstelsel was geweest. De nieuwe overheid deed wat de oude zou hebben gedaan; de gewestelijke regeering schreef de vroedschap aan, dat zij Lodenstein en nog een anderen predikant, die het even bont had gemaakt, voor zich zou ontbieden om hen over hunne ‘onbetamelijke licentie van spreken’ te onderhouden.
De zaak liep ook ditmaal met een sisser af. Hoe echter, onder het nieuwe stadhouderlijk bestuur, de denkbeelden omtrent de verhouding van staat en kerk in het minst niet afweken van de onder de Witt gehuldigde, zou Lodenstein welhaast tot zijne volkomen teleurstelling kunnen ondervinden. Ditmaal was het niet te Utrecht, maar in zijne vroegere gemeente, Sluis in Vlaanderen, dat de botsing tusschen de kerkelijke en wereldlijke macht ontstond. Te Sluis stond als predikant zekere Jacob Koelman, een van de beste leerlingen en trouwste aanhangers van Voetius, in rechtzinnigheid zijnen leermeester nog overtreffend. Waar overmaat van rechtzinnigheid destijds een leeraar toe bracht, zal thans nauwelijks geloof baar schijnen. Zeker is het dat Koelman's handelwijze in onze dagen aan rechtzinnige gereformeerden diepe ergernis zoude geven. Hij week namelijk in twee punten van de kerkelijke voorschriften af; hij wilde de formulieren niet gebruiken, omdat die menschenwerk waren, en hij weigerde te prediken op feestdagen. Deze laatste weigering stond in verband met den strijd tusschen de Voetianen en Coccejanen over den sabbat. Volgens de laatsten was de christelijke Zon- | |
| |
dag een menschelijke instelling, die met den Joodschen sabbat in geen verband stond, een meening, merkwaardig genoeg, ook reeds voorgestaan door den vader der gereformeerde rechtzinnigheid Gomarus; volgens de eersten was het vierde gebod omtrent den sabbat nog altijd verbindend, en was de Zondag geheel in de plaats van den sabbat getreden. De drijvers van beide partijen ijverden natuurlijk om in de praktijk hunne gevoelens zoo streng mogelijk te doen toepassen. De vurige Coccejaansche predikant raadde zijnen gemeenteleden aan, om na de predikatie hunnen dagelijkschen arbeid weder te hervatten, terwijl de strenge Voetiaan alle onnoodige bezigheid of uitspanning op Zondag, zelfs het wandelen in de vrije natuur, als een overtreding van Gods gebod brandmerkte.
Nu leerde Koelman, en van zijn voetiaansch standpunt was dit niet onverklaarbaar, dat men alleen met Gods gebod omtrent den sabbat rekening moest houden en dat derhalve de christelijke feestdagen zuiver menschelijke inzettingen of liever inkruipsels waren. Hij achtte het dan ook ongeoorloofd om aan die feestdagen een bijzondere wijding te geven, en beschouwde die als gewone werkdagen. Trouwens de eerste synodes hadden die feestdagen evenmin erkend; eerst later waren zij allengskens weder bij de Hervormden in eere gekomen, en had de Dordtsche synode hun de plaats teruggegeven die zij reeds verloren hadden.
Toen de kerkeraad van Sluis, en later ook de classis, de klachten die tegen Koelman waren ingekomen, als ongegrond afwees, wendden de klagers zich tot de wereldlijke overheid. Hier vonden zij beter gehoor. De Staten-Generaal werden in de zaak gemoeid; deze schreven de Staten van Zeeland aan om zich de zaak aan te trekken. Koelman werd door de Zeeuwsche regeering geschorst, en toen hij, nadat de predikstoel hem ontzegd was, voortging zijne overige ambtsbezigheden waar te nemen, werd hij uit de stad Sluis en uit de provincie Zeeland gebannen.
Deze maatregel der Staten van Zeeland was ongetwijfeld een veel ernstiger inbreuk op de vrijheid der kerk, dan die der Utrechtsche Staten van 1660. Teeling en van de Velde waren verbannen, omdat zij tegen de staatkundige besluiten der overheid hadden gepredikt. Koelman werd gestraft wegens een zuiver kerkelijke tekortkoming, die de kerkelijke collegiën
| |
| |
door de vingers hadden willen zien. Toch verwekte de zaak van Koelman veel minder opspraak dan voor 15 jaren die der Utrechtsche predikanten had gedaan, en juist dit maakte Lodenstein's verontwaardiging in dubbele mate gaande. Zij die in 1660 politieke munt hadden geslagen uit het te Utrecht voorgevallene, hielden zich thans doodstil. Lodenstein was schier de eenige, die voor het geschonden recht der kerk durfde opkomen. Zoowel te Utrecht als te Sluis, waar hij een predikbeurt ging vervullen, veroordeelde hij het gedrag der hooge overheid onverholen. In een geschrift, dat hij over de zaak van Koelman te boek stelde, bejammerde hij het bovenal, dat juist deze regeering zich zoo vergrepen had. Dat men in de dagen van Johan de Witt de leer van Oldenbarnevelt, omtrent de macht der overheid in kerkelijke zaken had toegepast, was niet te verwonderen geweest; maar dat die leer ook nu nog gehuldigd werd, was een bittere teleurstelling. Men had den jongen Oranjevorst helpen verheffen, omdat men hoopte dat de kerk onder zijne hoede veilig zou zijn, en nu bleek het dat de onafhankelijkheid der kerk nog slechter gewaarborgd was dan voorheen.
Maar Lodenstein's stem was die eens roependen in de woestijn. Hij liet Koelman voor zich te Utrecht prediken, maar onmiddellijk na deze predikatie werd het prediken in de stad en later ook in de provincie aan den verbannen leeraar verboden. Koelman's zaak was reddeloos verloren, maar Lodenstein hield niet op, haar zooveel hij vermocht door woord en geschrift levendig te houden. Eerlang verflauwde echter zijn verzet, niet uit gebrek aan moed, maar uit gebrek aan krachten. Een pijnlijke ziekte wierp hem op het krankbed. Het bleek weldra zijn sterfbed te zullen worden. Nog tot het laatste oogenblik hield hij zich met de belangen der kerk bezig. De Utrechtsche gemeente had in het vorige jaar Voetius verloren, eenige maanden later Essenius, thans, nu hij voelde dat zij ook zijnen steun zou moeten missen, was het dubbel noodig dat getrouwe en onversaagde leeraars werden beroepen. De laatste werkzaamheid van den lijder was het schrijven van een brief aan den Utrechtschen kerkeraad, waarin hij op het groote gewicht der beroeping van twee nieuwe leeraars wees. Zijne stervensure werd verlicht door de wetenschap, dat de kerkeraad ge- | |
| |
heel in den geest van zijn schrijven gehandeld had. Den 6en Aug. 1676 ontsliep hij. Hij had den ouderdom van 57 jaren bereikt.
Lodenstein's dood werd door zijne vrienden diep betreurd. In den Utrechtschen vriendenkring bleef zijn naam in gezegend aandenken. Maar ook daarbuiten werd hij niet vergeten. Hij bleef voortleven in de herinnering van het gansche volk. Verschillende oorzaken hebben hiertoe bijgedragen. Zijn streng en ernstig piëtisme heeft hem in de piëtistische kringen in Nederland warme vereerders bezorgd. Niet het minst in de stad, waar hij in zijne beste dagen gearbeid had. In Utrecht heeft gedurende de gansche achttiende eeuw, naast de losse en dartele levenswijze der zeer franschgezinde hoogere standen, de engelschpuriteinsche geest van Voetius invloed gehad. Het piëtisme is er in eere gebleven in allerlei kringen. De bekende methodist Wesley werd er nog in 1783 met geestdrift ontvangen, en predikte er in het huis van een der voornaamste burgers, bij welke gelegenheid de hoogleeraar Tydeman als vertolker optrad. Dat in dergelijke gezelschappen Lodenstein niet vergeten was geraakt, spreekt wel van zelf. In ruimer kring bleef de herinnering aan zijne krachtige en indrukwekkende welsprekendheid bewaard, zijne geestelijke liederen werden door elk opkomend geslacht weder gelezen en gezongen, en de geschiedenis van zijn onverdiend lijden; als gevangene der Franschen, ging van vader op zoon over.
Er is echter nog iets anders, waaraan Lodenstein het voorrecht dankt, van nog na twee eeuwen herdacht te worden. Ook zijne persoonlijke eigenschappen hebben hem doen voortleven na zijn dood. Een zoo ernstig en oprecht karakter als het zijne, gepaard met een zoo arbeidzamen en vurigen geest, oefent een invloed uit op zijne omgeving, die niet gemakkelijk wordt uitgewischt. De Utrechtsche regenten uit de tweede helft der zeventiende eeuw, de De Goyers en De Velthuyzens, die de staatkunde van De Witt met bekwaamheid en talent hielpen schragen, zijn evenzeer vergeten als hunne opvolgers, die onder de bescherming van den stadhouder in 1674 op het kussen kwamen; maar de wakkere en eerlijke predikant, die zich tegen beide verzette, die de overtuiging van zijn geweten bleef volhouden tegenover de aanhangers van De Witt en tegenover die van Willem III, die zijne kerk en zijnen godsdienst hoog bo- | |
| |
ven de staatkunde bleef stellen, en niemand ontzag, waar het hunne belangen gold, bleef in de volksherinnering voortleven. Van de mannen, die tijdelijk een eerste rol op het stadhuis speelden, vervlogen de schimmen, raakten de namen in vergetelheid, maar het beeld van Lodenstein had zich te krachtig in het gemoed des volks ingeprent, om ooit vergeten te worden. Er is iets opbeurends en bemoedigends in dit verschijnsel. Het leert ons, dat er, meer dan in talent, in karakter een kiem van onvergankelijkheid ligt.
W.H. De Beaufort.
|
|