| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Kikkerstudiën van R. Koopmans van Boekeren. (Slotboom's Halve-Guldens-uitgave no. 1). Beverwijk, D.S. Slotboom.
Kathederkout van R. Koopmans van Boekeren (Guldenseditie no. 150). 's Gravenhage, Charles Ewings.
Wij waren Amsterdam en de geuren harer gedempte en ongedempte grachten ontvlucht, om aan de zee onze longen door wat onbedorven lucht te laten doorspoelen en te putten uit die eeuwig frissche bron van kracht en levenslust.
Wij, Amsterdammers, kennen en waardeeren het zuivere water dat de Noordzeeduinen ons leveren, en wij zien verlangend uit naar het oogenblik waarop 't het gemeentebestuur gelukken zal het in nog ruimer mate voor allen beschikbaar te stellen. Maar waar blijft de Maatschappij die onzen dampkring zal weten te zuiveren door den directen aanvoer van frissche zeelucht?
In afwachting van die nieuwe verovering der wetenschap, zullen wij wel doen met de zeelucht aan de bron te gaan opzoeken.
Weten wij, Hollanders, onze zee genoeg te waardeeren? Zoeken wij niet vaak voor velerlei kwalen dagreizen ver de genezing, die wij, voor veel minder geld, even zeker aan ons zeestrand kunnen vinden? Zullen wij wachtén om aan onze zee volle recht te laten wedervaren tot dat onze Duitsche naburen onze bekoorlijkste badplaatsen in beslag hebben genomen, en er hun taal en hunne gewoonten zullen hebben doen wortel schieten? Te Wijk aan Zee o.a. wordt de Duitsche kolonisatie op vrij groote schaal beproefd, en het
| |
| |
wordt tijd dat wij dat aantrekkelijk oord op de Duitschers heroveren. Het bevallige plekje met zijn hooge, groene duinen, die het dorpje van drie zijden omgeven, duinen, rijk aan de zeldzaamste bloemen en kruiden, en waarin men dagen achtereen, uren lang, dwalen kan, telkens nieuwe, verrassend schoone gedeelten ontdekkende, met zijn uitmuntend zeestrand, zijn sierlijke tegen het groene duin gelegen villa's, verdient het ten volle.
Heerlijke, nooit volprezen zee! Men scheldt haar eentonig; alsof niet ieder uur van den dag met zijn wisselend licht, elke nieuwe wolkformatie, een stoomboot in de verte en een loodskotter dicht bij het strand, u nieuwe en verrassende gezichten voor oogen tooveren! Sla er uw Heine maar eens op na, die in zijn Nordsee al die tafereelen, den avond, den zonsondergang, den nacht, de stilte en den storm op zee in onvergankelijke trekken heeft geteekend.
Die Sonne neigte sich tiefer, und warf
Glüthrothe Streifen auf das Wasser,
Und die weissen, weiten Wellen,
Schäumten und rauschten näher und näher -
Ein seltsam Geräusch, ein Flüstren und Pfeifen,
Ein Lachen und Murmeln, Seufzen und Sausen,
Dazwischen ein wiegenliedheimliches Singen.
Of wel:
....die rauschende Fluthgewalt
Drängt ans Ufer die weissen Wellen,
Die lustig und hastig hüpfen,
Wie wollige Lämmerherden,
Die Abends der singende Hirtenjunge
Eentonig? - overweldigend veeleer. Tegenover haar voelt ge u nietig, en dat gevoel van nietigheid zou in sommige oogenblikken u al te zeer kunnen drukken, u somber en droefgeestig kunnen maken. Het is, in dit wisselend leven, zaak zijn evenwicht te bewaren, en hier loopt gij gevaar het te verliezen. Daarom, gaat ge naar zee, zorg voor tegenwicht, zorg voor een dosis opwekkende lectuur. Laat uw schaterlach nu en dan het gemurmel van de golven overstemmen.
Gelukkig had ik die voorzorg genomen, en op het laatste oogenblik een paar deeltjes van Labiche in mijn koffer geborgen. En ik
| |
| |
heb, gezeten tegenover de trotsche, de ernstige zee, genoten van dien stroom van dwaasheden, die u meesleept of gij wilt of niet, van die onbetaalbare mystificatiën, die zotte ontmoetingen, die uitbarstingen van de dolste phantasie, maar die steeds haar punt van uitgang hebben in een der werkelijkheid nauwkeurig afgeziene ondeugd, in een dwazen karaktertrek of een menschelijke zwakheid. Charles Boissevain, die in de Gids van Januari 1879 Labiche bij ons inleidde, heeft terecht niet de hopelooze poging gedaan om de komische kracht van dezen dramaticus te ontleden. Wat de aard van dit komische is, zal men het best kunnen beseffen wanneer men plotseling daarna kennis maakt met komiek van een ander gehalte....
Wat waren wij op eens ver van de zee en ‘die rauschende Fluthgewalt’, ver ook van Labiche en zijn ‘bon rire gaulois’, toen wij de Kikkerstudiën van Koopmans van Boekeren ter hand namen, die wij, in een onbewaakt oogenblik, onder meer boeken ons voor de Gids ‘ter aankondiging’ toegezonden, naar zee hadden meegenomen!
Midden in den polder zaten wij, aan een met kroos bedekte sloot, en de heer van Boekeren zou ons daar alles wat hij omtrent de kikkers had kunnen te weten komen, verhalen - op zijn trant. De lezers van Kappipo en van Schoenen op keur weten wat die trant is. De heer van Boekeren heeft, zooals ‘die van de roode céphalide’ op de verguldpartij bij bakker de Groot van de studenten fluisterde, ‘alevel altijd wat raars.’ Hij is een grappenmaker; van dat soort dat op leesvergaderingen zich slechts te vertoonen heeft om door de toehoorders ontvangen te worden met een gezicht, waarop de vraag te lezen staat: ‘Wat zal hij er nou weêr van maken?’ Nu van de kikkers maakt de heer van Boekeren heel wat, en bovendien nog veel wat met de kikkers niets te maken heeft. Niet alleen ontvangen wij beschouwingen over de zoölogische classificatie van het dier, over zijn wetenschappelijke en culinaire waarde, over de kikkers in de letterkunde (Aristophanes, de Muis- en Kikvorschkrijg, enz.), die van des schrijvers belezenheid getuigen, maar nog tal van hors d'oeuvres discht hij ons op, o.a. de ‘levensgeschiedenis van Toontje’, een lang uittreksel uit Bogaers' gedicht ‘Teunis Ruwhart’, een beschrijving van het gastmaal van Trimalchio, waarin in de verste verte van kikkers of kikkersgelijken geen sprake is.
Niet daartegen hebben wij bezwaar. Het is het recht van den
| |
| |
verteller, van den causeur, van den ideeënzaaier, om van de hak op den tak te springen, bij zijn onderwerp alles te pas te brengen ook al komt het er niet bij te pas; - maar hij doe het met geest en met gratie; hij sleepe u meê in den wervelwind zijner phantasie.
Van de wijze nu, waarop de heer van Boekeren aan zijn humor bot viert, volgen hier enkele staaltjes.
Aan het slot van de in vier paragrafen verdeelde inleiding lezen wij:
‘Zijn kikkers oude kennissen? Tot op zekere hoogte ja. Van onze prille jeugd af kennen wij ze, maar van de meesten onzer geldt, dat dit kennen slechts een van aanzien is. Wij zullen namelijk, als we een kikker over 't land zien springen, niet uitroepen: Ziedaar een konijn! en als wij eens vorschen stem hooren, niet beweren, dat een paard hinnikt.’
Elders vergelijkt de schrijver verliefde luitenants vóór de declaratie met boomvorschen, ‘want (zij) hechten zich, evenals de genoemde beestjes, aan dingen, waarover gewone menschen henen glijden.’ En dan licht hij deze vergelijking aldus toe:
‘Hector Leeuwenhart, luitenant der jagers, klemt zich vast aan een niet minder gladde aangelegenheid, als hij zijne uitzichten op wederliefde in verband brengt met Eulalia's veelbeteekenend antwoord op zijne niet minder beteekenisvolle vraag. Wat vroeg de minnende krijgsman, en wat antwoordde de teedere jonkvrouw?
“Houdt u van spinazie?” vroeg hij.
“Dol!” antwoordde zij.
Dol - kort en krachtig; krachtig vooral, als men spreekt tot een jagerofficier, wiens bekoorlijkheden, evenals die der spinazie, in een donker groen kleed zijn gehuld.’
Op bladzijde 82.... maar het aangehaalde zal wel genoeg zijn om een denkbeeld te geven van het soort van geestigheid, dat men in dit boekske vinden kan.
Bovendien het is ons moeilijk den heer van Boekeren lang hard te vallen, niet zoozeer omdat het hem - gelijk hij ons aan het slot van zijn geschrift meedeelt - ‘krieuwelig en verdrietig’ maakt, wanneer hij denkt, ‘dat dit boekske in handen zal komen van personen, die wel het leelijke en gebrekkige, maar niet het beter gelukte gedeelte opmerken’; maar omdat hij meent dat een schrijver zich troosten mag met de gedachte ‘dat, bij het wegen van zijn boek, ook in aanmerking zal komen het gewicht van den prijs, dien het geschrift kost, in zilver berekend’, en hij ten slotte de hoop
| |
| |
uit, ‘dit als verzachtende omstandigheid voor (zijne) Kikkerstudiën in aanmerking kan komen, dat men, voor twee kwartjes dit boekje koopende, niet zoo erg bekocht is.’
Tegenover zulke argumenten valt moeilijk te redeneeren.
Gelukkig schrijft de heer van Boekeren niet enkel boeken ter waarde van twee kwartjes. Van den rand van de sloot voert hij u tot aan den voet van den katheder, en voor hetgeen men daar zal vernemen betaalt men het dubbele.
Met dubbele belangstelling hebben wij dan ook het boekje ter hand genomen, dat Kathederkout getiteld is.
Geel - dien wij telkens weêr noemen, al ware het slechts om zijn naam in eere te doen houden door het jongere geslacht, dat den schrijver van het ‘Gesprek op den Drachenfels’ en van ‘Onderzoek en Phantasie’ niet mag vergeten - Geel betoogt in zijne redevoering ‘Over de plichten van een toehoorder’, dat degeen, die een verhandeling aanhoort, òf onderwezen, òf onderhouden, òf bewogen wil worden. ‘Ik stel mij voor dat gij komt met leerlust; gij wilt onderwezen worden.... De redenaar treedt op: en na het uitspreken van enkele zinsneden, niet ongelijk aan een schermutseling van voorposten, waarin wel eenige drukte is, maar geen dooden vallen, begint hij u.... te onderhouden. Vertelt het mij niet, toehoorders! Ik weet het immers, hoe het dàn in uwe ernstige zielen gesteld is! Het is geklutste room aan een hongerigen toegediend! Het is een rietstaf, overgereikt aan den zwaarlijvigen wandelaar!’ Of wel de toehoorder komt, na een dag van ingespannen arbeid, naar de gehoorzaal om ontspannen te worden. ‘De redenaar treedt op, en nauwelijks hebt ge hem eenige woorden hooren uitspreken, of gij bemerkt, dat hij u gaat onderwijzen. Het is u alsof gij, op een engen weg, door een diep zandspoor, een wagen ziet naderen, zwaar beladen, sterk bespannen, en krakende op as en raderen! - O! denkt gij - zoo ik het ditmaal nog ontkom, en niet verpletterd word!’
Zij, die naar van Boekeren's ‘Kathederkout’ komen luisteren, hebben het in hun keus om onderhouden of onderwezen te worden. Roeren doet de spreker slechts zelden, of het moest zijn in ‘Een Hoofdstuk uit: Schrijversschool’, een stuk, dat een recensent, die nog een aasje geweten heeft, met geen droge oogen zal kunnen lezen.
De fabel van Amor en Psyche, door den schrijver in het
| |
| |
eerste stuk van den bundel, met talent en zonder jacht op aardigheden verhaald, de historische bijzonderheden, welke hij in zijn opstel over Elten vlecht, hetgeen hij van Janus Secundus weet te verhalen, dit alles zal hen, die kwamen om onderwezen te worden, het meest aantrekken. Wie ontspanning zoeken, zullen in de overige stukken van den bundel het een en ander van hun gading vinden. De voorkeur verdient, naar ons oordeel, het opstel getiteld: ‘Iets over Francijntje de Boer.’ Het eenvoudige leven en de even eenvoudige werken van de ‘dienstmaagd-dichteres’, wier kinderversjes zeker nog in de herinnering van velen onzer voortleven, worden hier zonder te grooten ophef, maar met een liefde en een warmte verhaald, die hunne uitwerking niet missen. De schrijver, door zijn onderwerp meegesleept, heeft blijkbaar geen behoefte gevoeld tot het plaatsen van dat zeker soort van aardigheden, waarvan wij bij de bespreking der ‘Kikkerstudiën’ een paar proeven gaven, en die ons ook in enkele der overige stukken in dezen bundel niet worden bespaard.
In de toespraak, welke Renan onlangs hield tot de inwoners van zijn geboortestad Tréguier, op de kust van Bretagne - en zoo komen wij aan het slot van deze aankondiging, die met de zee aanving, weêr aan de zee terug! - betreurt de beminnelijke grijsaard, dat de wereld op weg is om overmeesterd te worden door de droevige rassen, die nooit geweten hebben wat genieten is; ongevoelige, stugge rassen, die de menschen noch liefhebben, noch achten. Wat hemzelven betreft, zegt hij: Je vous l'avoue, plus j'y réfléchis, plus je trouve que toute la philosophie se résume dans la bonne humeur.
La bonne humeur! - inderdaad, ook voor ons is het dringend noodig, dat wij haar overal en ten allen tijde opzoeken en vasthouden, als wij ze gevonden hebben. Maar waar wij haar kweeken bij onszelven en bij anderen, in studie of toespraak, in verhaal of gedicht, daar worde zij tevens geleid door dat, wat alleen aan het werk blijvende waarde kan geven: door den goeden smaak.
| |
| |
| |
Dictionnaire pratique des Synonymes français par L. Paul Delinotte, avec une préface par L. Chatelain. Paris, Bruxelles, Rotterdam.
Die ‘philosophie de la bonne humeur’, waarvan Renan sprak, wordt zeker door weinige schrijvers en redenaars beter in practijk gebracht dan door den Franschen letterkundige, die zich den vorigen winter in ons land zoovele vrienden wist te maken, den tooneelcriticus van ‘Le Temps’ en dagelijkschen medewerker van ‘Le XIXe Siècle’, Francisque Sarcey. Och, konden de ‘Kathederkouters’, die jaar in jaar uit het publiek der leesvergaderingen van het Nut en van de Hollandsche Maatschappij op de vruchten hunner studie en hunner phantasie onthalen, van hem de kunst afzien om zoo onderhoudend, zoo geestig, met zooveel gloed en kleur, te onderwijzen! Te onderwijzen - want dat hier spelend geleerd werd, en de luchtige, soms kluchtige causerie op een stevige ‘charpente’ rustte, schijnt alleen verborgen te zijn gebleven aan hen, voor wie de Génestet de ‘Deftigheid’, dien ‘bastaard van den Ernst’, die ‘schrik van Waarheid en Natuur’, te vergeefs aan de kaak stelde.
Ik weet niet of het bezoek van Sarcey velen gebracht heeft tot de lezing van een geschrift, dat hij nu reeds meer dan 20 jaar geleden voor het eerst en voor weinige jaren in een nieuwe editie in het licht gaf, onder den titel: Le Mot et la chose. Het is voor wie in de Fransche taal en hare ontwikkeling belang stelt, een merkwaardig boekje.
Sarcey gaat bij de behandeling van de vraagstukken, die hier in den aantrekkelijksten vorm besproken worden, van het denkbeeld uit, dat vele kibbelarijen en twisten onder de menschen niet daaruit voortspruiten, dat zij het over het wezen der zaak oneens zijn; maar dat zij aan dezelfde woorden verschillende beteekenissen hechten. Elk geslacht - zoo redeneert hij - dat zich van een woord bedient, giet in dien vorm nieuwe denkbeelden, opvattingen, gevoelens. De flesch met haar etiket blijft dezelfde, maar de inhoud verandert.
Die wijzigingen in de beteekenis van een woord hebben zeer langzaam plaats; het proces is nauwelijks merkbaar. De beide beteekenissen kunnen derhalve gelijktijdig, naast elkander bestaan, en zoo wordt er misverstand geboren, daar elk der sprekers of
| |
| |
schrijvers het woord opvat in de beteekenis, die hem het best in zijne redeneering te pas komt.
Evenzoo gaat het met het verdwijnen van woorden. Het jaar 1789 heeft, volgens Sarcey, ook in de Fransche taal een omwenteling tot stand gebracht; onderscheidene woorden zijn bij die gelegenheid een gewelddadigen dood gestorven, anderen leiden sedert dien tijd een kwijnend leven.
Zoo is de taal in een voortdurende wording, en levert zij, gelijk al wat leeft, een belangrijk voorwerp van studie op, voor wie onderzoeken en nadenken wil. Sarcey nu kiest eenige woorden uit, volgt ze op hunne peregrinatiën en toont aan hoe, met de verandering der zeden en gewoonten, in het verloop der tijden ook de beteekenis van het woord zich heeft moeten wijzigen. Zoo krijgen wij een geestige en boeiende uiteenzetting der zich wijzigende beteekenissen van de woorden amant, maîtresse, honnîte homme, bien-être, distingué, naturel, raisonnable en tal van anderen.
Aan die proeve van onderhoudend onderwijs werden wij herinnerd, toen ons de Dictionnaire des Synonymes français van den heer Delinotte onder de oogen kwam. Als synoniemen in den eigenlijken zin kunnen die woorden beschouwd worden, die in vorm verschillen maar dezelfde beteekenis hebben of althans in beteekenis zoo weinig van elkaar afwijken, dat zij elkander kunnen vervangen. Daarnaast staat echter een andere soort van synoniemen, die in het algemeen eenzelfde denkbeeld weergeven, doch in de bijzondere gevallen, waarin zij gebruikt worden, wel degelijk onderscheiden moeten worden. Geeft de eerste soort den redenaar, den schrijver dien woordenschat, waaruit hij slechts te putten heeft, om aan zijn geschreven of gesproken rede sierlijkheid bij te zetten om te krachtiger te kunnen overreden of mee te sleepen voor hem, die gesteld is op juistheid en zuiverheid van uitdrukking, is de studie van de tweede soort van synoniemen noodzakelijk.
De heer Delinotte, leeraar in het Fransch aan het Gymnasium te Rotterdam, heeft in het voor ons liggend woordenboek een verkorte bewerking gegeven van het standaardwerk van B. Lafaye, ‘Dictionnaire des synonymes de la langue française’, dat in 1858 het eerst het licht zag en waarvan in 1865 een supplement is verschenen. De woorden zijn zooveel mogelijk in alphabetische orde gerangschikt in groepen, die woorden bevattende welke een zelfde grondgedachte uitdrukken. De beteekenis van elke uitdrukking wordt
| |
| |
bepaald en opgehelderd door voorbeelden aan den Dictionnaire de l'Académie of gezaghebbende schrijvers ontleend. Of daarnaast wel genoeg de aandacht gevestigd is op de levende volkstaal, wier waarde bij de studie der synoniemen niet hoog genoeg kan worden aangeslagen, - gelijk wij zoo aanstonds met de woorden van Prof. de Vries in zijne Inleiding voor het Woordenboek zullen aantoonen - betwijfelen wij.
Wij waren niet in de gelegenheid het boek van Lafaye te raadplegen, en weten dus niet in hoeverre de arbeid van den Rotterdamschen leeraar zich tot iets anders bepaald heeft dan tot eene oordeelkundige bekorting van het werk van den Franschen geleerde. Wel komt het ons voor dat, indien hem ‘Le mot et la chose’ van Sarcey bekend ware geweest, hij - zij het ook ter loops - bij sommige woorden, o.a. reeds aanstonds bij het woord amant, amante, maîtresse, op de wijziging zou hebben gewezen, welke hunne beteekenis in den loop der tijden heeft ondergaan, en dat hij dan ook nog andere uitdrukkingen zou hebben opgenomen, die, al zijn zij nog niet door de Academie geijkt, toch reeds door het gebruik tot deugdelijke Fransche woorden zijn gestempeld. Zoo zochten wij te vergeefs naar de synoniemen raisonnable, rationnel; zoo misten wij naast het woord domestique de vrouwelijke synoniemen fille, servante; bij de groep décisif, péremptoire, tranchant had, naar ons oordeel, ook het woordje net gevoegd kunnen worden. Doch wij willen ons in geen philologische uitweidingen begeven. Zooals het boek daar ligt zal het reeds velen, die de Fransche taal in woord of schrift moeten gebruiken of er hunne studie van maken, goede diensten kunnen bewijzen en menige vraag beantwoorden, waarop een gewoon woordenboek, hoe volledig het ook zij, geen antwoord kan geven.
Voor onze taal bezitten wij nog geen volledig woordenboek der synoniemen; wel zal het Woordenboek der Nederlandsche taal, wanneer het voltooid is, tevens zulk een woordenboek zijn. In zijne belangrijke Inleiding wijst Prof. de Vries er op, dat niets meer kan strekken om de schrijftaal te veredelen dan de fijne opvatting en gelukkige aanwending der verscheidenheden, die de synoniemen aanbieden; zonder haar geen waarheid, geen nauwkeurigheid van uitdrukking. Daarom zijn in het Woordenboek al die woorden, welke tot een zekere categorie van beteekenis behooren, vereenigd onder het hoofdwoord, dat het algemeene begrip van die beteekenis het
| |
| |
ruimst vertegenwoordigt; daar worden de onderscheidene wijzigingen van dat begrip, zooals zij zich in de verzamelde synoniemen voordoen, verklaard, terwijl bij elk der zoo behandelde woorden, op zijne plaats, verwezen wordt naar het hoofdwoord, waar de verklaring der synonymiek is te vinden. Opmerking verdient het, dat de bewerkers van het Woordenboek voor een juiste opvatting der synoniemieke onderscheidingen niet in de eerste plaats onze schrijvers raadplegen, maar liever luisteren naar de levende, gesprokene taal. Ook waarschuwen zij tegen de dwaling, die nog vrij algemeen als onbetwistbare waarheid geldt, dat de beteekenis der woorden zou afhangen van de etymologie. Niets - zoo schrijven zij - is meer met de geschiedenis der taal en met de stellige feiten in strijd. De zin van een woord kan door de etymologie worden verklaard, maar wordt er niet door bepaald. De afleiding wijst slechts het vage gronddenkbeeld aan, niet de fijnere opvattingen en toepassingen, waarin zich dat denkbeeld allengs gesplitst heeft en waarop het hier (bij de synoniemen) juist aankomt. In het leven van ieder woord vallen allerlei veranderingen en afwisselingen voor. Schier geen enkel, welks beteekenis in den loop der tijden niet aanmerkelijk is afgeweken van het oorspronkelijk begrip. Sommige geven thans vlak het tegendeel te kennen van hetgeen onze voorouders er door verstonden. Daarom moet bij de behandeling der synoniemen het beschaafde gebruik, zooals zich dit langzaam, onder velerlei invloeden, gevormd heeft, het richtsnoer zijn. Door zich rekenschap te geven van hetgeen de gesprokene taal leert - schrijft Prof. de Vries - kan de taalbeoefenaar de begripswijzigingen opsporen en bepalen, die werkelijk in de taal bestaan, maar tevens zich hoeden voor een misslag, waartoe men zoo licht vervalt: door overmaat van scherpzinnigheid kunstmatige onderscheidingen te verdichten en de taal zelve vooruit te loopen.
Wij mogen van dit onderwerp niet afstappen alvorens gewezen te hebben op eene kostelijke proeve van synonimiek, ons geschonken door den taalgeleerde Nassau en te vinden in het werk De levende taal, uit Nassau's geschriften verzameld en bewerkt door A.W. Stellwagen (3e druk. Groningen, Wolters, 1883). Ook Nassau waarschuwt tegen het bepalen van de overeenkomst en het verschil der synoniemen volgens de afleiding van het woord. Het gebruik, zegt hij, is de ware leermeester voor de synoniemen. En
| |
| |
dan geeft hij een 37tal groepen van synoniemen, uit het leven genomen. Standvastig en bestendig, oorzaak en reden, sterk en krachtig, in 't licht en bij 't licht, bestemd en bepaald, verbreiden, verspreiden en verstrooien, zich vernederen en zich verlagen. Deze laatste uitdrukkingen geven een duidelijk voorbeeld van de noodzakelijkheid om voor de beteekenis der synoniemen niet de afleiding der woorden te raadplegen. Laag en neder hebben oorspronkelijk dezelfde beteekenis; zich vernederen en zich verlagen zouden dan ook, volgens de afleiding, volmaakt hetzelfde beteekenen. Maar het gebruik onderscheidt. Zich vernederen is op zich zelf geen kwaad; men doet het uit een gevoel van afhankelijkheid; wie daarentegen zich verlaagt doet een onwaardige daad,
Dergelijke studiën mogen op het eerste gezicht droog en afgetrokken schijnen, men begint er gaandeweg belang in te stellen en genoegen in te krijgen. Het is alleen jammer dat zij enkel in vaken studieboeken te vinden zijn, en daardoor slechts onder de oogen van een bepaald publiek komen. Konden onze dagbladen er toe besluiten, hunne beschouwingen over de hoogere en lagere politiek van den dag, die voor variatie weinig vatbaar schijnen, nu en dan eens af te wisselen met populair geschreven causeriën over taalkundige vraagstukken van practisch belang, zij zouden er menigeen, en zeer zeker onze taal zelve, een dienst mede doen.
Wij zullen zeker nog meermalen gelegenheid vinden om op het voortreffelijk boek van Nassau-Stellwagen, dat ook nog over de beteekenis der woorden, over figuurlijke taal, germanismen, enz. belangrijke opstellen bevat, terug te komen.
| |
Adolphe Jullien. Paris dilettante, au commencement du siècle. Paris, Firmin Didot et Cie. 1884.
Adolphe Jullien, de schrijver van de ‘Histoire du costume au théâtre’, aan wien wij bovendien een groot aantal tooneel- en muziek-historische schetsen verschuldigd zijn - van zijn werk ‘La Comédie à la Cour’ gaven wij in de Gids van September 1883 een uitvoerig overzicht - heeft onlangs, onder den titel bovenvermeld, een net uitgevoerd en met 36 houtsneden versierd boek uitgegeven,
| |
| |
dat, als vrucht van ijverige nasporingen, tal van bijzonderheden bevat over de opera in Frankrijk gedurende het eerste gedeelte dezer eeuw, welke de algemeene belangstelling verdienen.
In eene korte inleiding, wel wat weidsch ‘Le monde et le théâtre sous l'empire et la Restauration’ betiteld, verhaalt Jullien, hoe in den aanvang dezer eeuw, ondanks de geweldige maatschappelijke beroering door de Revolutie te weeg gebracht, de Fransche natie, en meer bijzonder het te Parijs wonende gedeelte dier natie, zoowel het volk als de burgerstand en de adel, zich meer dan ooit getrokken voelden tot het tooneel. De hoogere standen stelden uitsluitend belang in de opera, en ook hierin toonde de Fransche samenleving van het begin der 19e eeuw wat hare artistieke sympathiën betreft in niets van die der 18e te verschillen. Tot omstreeks het midden van het tijdvak der Restauratie nam in de schatting van de beschaafde Parijzenaars de muziek de eerste plaats in in de rij der kunsten. De Comédie Française moest het ondervinden; de groote wereld verwaarloosde haar.
De muzikale beweging in de vorige eeuw door Gluck aangevangen, die, naar Wagners uitdrukking, ‘die möglichst vollständige Dramatisirung der Operakantate’ ten doel had, werd, zooals bekend is, in de eerste jaren dezer eeuw door Spontini voortgezet. Weldra zou ook de roem van Weber tot Parijs doordringen; hij zelf kwam er in 1826 op zijn doorreis naar Londen. Drie jaren te voren had de toen 30jarige Rossini, eveneens op weg naar Engelands hoofdstad, te Parijs vertoefd en was er met geestdrift ontvangen. Beiden, Rossini en Weber, - het hoofd der moderne Italiaansche en het hoofd der Duitsche romantische school - hadden zich tot Parijs aangetrokken gevoeld, en kwamen daar weinige jaren na de inwijding van het nieuwe, sedert (in 1873) afgebrande, Operagebouw in de rue Le Pelletier.
In de verschillende hoofdstukken, welke Paris dilettante uitmaken (Weber à Paris en 1826, Les Opéras de Mozart à Paris, Les salles de l'Opéra, Les Commencements de Spontini, enz.) tracht de schrijver, telkens een merkwaardig feit of een tijdvak van de geschiedenis van de Opera tot basis nemende, ons een denkbeeld te geven van den kunstsmaak, de muzikale richting van het Parijsch publiek in de eerste dertig, veertig jaren dezer eeuw. Tot een later tijdperk meent Jullien zijne onderzoekingen niet te mogen uitstrekken; sedert Parijs, met de geheele wereld door spoorwegen verbonden,
| |
| |
niet meer een stad van Parijzenaars is, en het publiek der schouwburgen voor een groot deel uit vreemdelingen bestaat, leverde een studie, als die hij voor het eerste gedeelte dezer eeuw ondernam, in zijn oogen niet meer dat belang op.
Met Weber's Leven, zooals het door zijn zoon Max Maria von Weber beschreven is, tot gids, en met behulp van de couranten dier dagen en enkele onuitgegeven brieven van Weber, welke in het bezit zijn van den muziekuitgever Schlesinger, weet Jullien een levendig verhaal te geven van het vijfdaagsch verblijf van den componist van Freyschütz te Parijs. Hij schetst ons Weber's rechtmatige verbolgenheid op Castil Blaze, ‘ce musicien vétérinaire’ zooals Berlioz hem noemt, die nadat de opera Freyschütz gelijk Weber die schreef, onder den titel Robin des Bois den 7n December 1824 in het Odéon gevallen was, aan het verhanselen van Weber's schepping was getogen, die hij, volgens zijn eigen woorden, ‘estropia, disposa sur un autre plan et tripota à sa fantaisie afin de l'assaisonner au goût des auditeurs’; terwijl hij later dezelfde methode op nog grooter schaal op Euryanthe toepaste, welke opera hij ‘assaisonneerde’ met stukken van Boiëldieu, Rossini Pacini, Meyerbeer, en onder den titel La forêt de Senart deed opvoeren.
Uit een door den koning van Saksen, Friedrich August, eigenhandig geschreven aanbevelingsbrief, aan Weber voor den Hertog van Orleans meegegeven, blijkt dat Weber het plan had gevormd om, bij zijn terugkeer uit Londen, Parijs nog eens te bezoeken. Deze brief, waarvan hij zich bij zijn eerste bezoek niet bediende, is, tengevolge van Webers overlijden te Londen, nooit in handen van den Hertog gekomen.
Weber's ontmoeting met Rossini, de wijze waarop hij door de kunstenaars en in de voorname kringen van Parijs werd gehuldigd, zijne kennismaking met ‘la Dame blanche’ van Boiëldieu, die, gelijk later ook door Schumann en Wagner, zeer door hem werd bewonderd, maken het belangrijkste van dit artikel uit.
Tegen het gebruiken van een titel à effet ziet de heer Jullien niet op: het tweede stuk Scribe et Rossini getiteld, bevat weinig meer dan een vluchtige beschrijving van de ovaties, welke Rossini te Parijs ten deel vielen, en van een vaudeville Rossini à Paris, ou le Grand Diner, waarin met die vaak overdreven ovaties de spot werd gedreven en waarvan Scribe en Mazères de schrijvers waren.
Belangrijker is hetgeen Jullien meedeelt over de ontvangst, welke
| |
| |
te Parijs in 1793, 1801 en 1805 achtereenvolgens les Noces de Figaro, la Flûte enchantée en Don Juan genoten. Mozart had in 1778 verscheidene maanden te Parijs doorgebracht. Daar was in het zoogenaamd Concert Spirituel met veel bijval een symphonie van hem uitgevoerd; daar had hij, na den plotselingen dood zijner moeder, die hem naar Parijs vergezeld had, in Grimm, ofschoon deze Mozart's talent niet op zijn waarde wist te schatten, en vooral ook in Grimm's vriendin, Mad. d'Epinay, beschermers gevonden (zie: Jahn's Mozartbiographie Ie Dl. Hoofdst. 19); - maar den 22jarigen kunstenaar was het niet gelukt een blijvenden indruk in Frankrijks hoofdstad achter te laten.
Toen Francoeur, de administrateur van de Opera, Le nozze di Figaro, welke te Weenen in 1786 met grooten bijval was ontvangen, had laten vertalen, en haar den 20en Maart 1793 door zijn beste zangers deed opvoeren, waren er slechts weinigen die schenen te weten wie Mozart was (Mozzart en Mozzard noemden hem de toongevende couranten), en die deze muziek op prijs wisten te stellen. Beaumarchais zelf was er slechts matig mee ingenomen, dat men zijn comedie met muziek had opgeluisterd. In den langen brief Aux acteurs de l'Opéra assemblés, door Jullien uit Loménie's werk ‘Beaumarchais et son temps’ overgenomen, schrijft hij o.a.: ‘Si vous ne faites pas un effort pour rechauffer cette pièce, il vaudrait mieux l'abandonner.’ Men liet het stuk dan ook varen. Na vijf voorstellingen verdween Les noces de Figaro van de de Parijsche groote Opera, om er tot op den huldigen dag niet weer te keeren.
Eerst in 1807, toen de Italiaansche troep de opera gaf, bleken de Parijzenaars beter vertrouwd met Mozarts stijl, en behaalde le Nozze een levendig succes, dat zich later bij de uitvoeringen in het Théâtre-Lyrique en de Opéra-Comique herhaalde.
In 1801 volgde Die Zauberflöte, door den directeur der Opera, toen ‘Théâtre des Arts’, met behulp van den musicus Lachnitz - gelijk later Castil Blaze het de Freyschütz zou doen - klaar gemaakt naar den smaak van het publiek en opgedischt onder den titel van Les Mystères d'Isis.
Ook Don Juan moest onder denzelfden directeur, ditmaal met hulp van Kalkbrenner, in 1805 een soortgelijke operatie ondergaan. Kalkbrenner wist er weg mede. Volgens zijn bewerking opende de opera met een lang recitatief van zijn (K's)
| |
| |
maaksel, dan volgde de aria van Leporello, daarop een invocatie aan de Nacht, eveneens Kalkbrenner's fabrikaat. Men moet dat alles bij Jullien lezen om zich een denkbeeld te kunnen vormen van zulk een schaamtelooze wijze van handelen. Het fraaiste is dat het publiek dit alles slikte, en dat dit brouwsel omstreeks 30 voorstellingen beleefde.
In Les commencements de Spontini trekt vooral de aandacht het verhaal van de moeilijkheden, waarmede de componist te worstelen had om zijne opera La Vestale - zijn meesterwerk - op de Groote Opera te doen uitvoeren. Spontini had zich met de lenigheid van een Italiaan in de omgeving van Keizerin Joséphine weten in te dringen en aan het Hof de betrekking van directeur der muziek van de Keizerin weten te verwerven. Ter eere van de overwinning bij Austerlitz componeerde hij eene mythologische cantate l'Eccelsa Gara, hetgeen Napoleon dan ook spoedig het bevel deed teekenen om la Vestale in studie te nemen. Maar nu eerst begon de tegenspoed; van alle kanten vond Spontini tegenwerking, telkens werd de uitvoering, onder allerlei voorwendselen, verschoven. Zoo werd eens bepaald dat een allegorische opera van Lesueur en Persuis, le Triomphe de Trajan, waarin de Keizer verheerlijkt werd, aan de Vestale vooraf moest gaan, omdat men de costumes van Trajan ook voor de opera van Spontini zou kunnen gebruiken en hierdoor vijftien duizend franken bespaard zouden worden! Eindelijk, na twee jaren wachtens, werd den 15en December 1807 La Vestale uitgevoerd - en met schitterend succes.
In de artikelen Ingres musicien en Mérimée dilettante et orateur vinden wij veel, dat, hoewel gedeeltelijk reeds elders vermeld, ons nog onbekend was. De opmerkingen over muziek van den schilder Ingres, die in zijn jeugd te Toulouse met succes als violist was opgetreden, zijn verontwaardiging over de inmenging van het ballet in de opera, doen ons den kunstenaar lief krijgen, die met zulk eene ernstige overtuiging en met zulk een heilig vuur voor de belangen der kunst in de bres trad. Waar hij zich in een brief aan Varcollier over Rafaël en Mozart uitlaat (‘Qui mettre au même rang que Raphaël? Personne, si ce n'est celui qui, en musique, a eu la même âme, mon divin Mozart!’), herinnert hij - gelijk Jullien terecht opmerkt - aan de uitspraak van Goethe, die wij bij Eckermann, op den datum van 6 December 1829, vinden aangeteekend:
| |
| |
‘(Ich) kann mich des Gedankens nicht verwehren, dasz die Dämonen, um die Menschheit zu necken und zum besten zu haben, mitunter einzelne Figuren hinstellen, die so anlockend sind, dasz jeder nach ihnen strebt und so grosz, dasz niemand sie erreicht. So stellten sie den Rafaël hin, bei dem Denken und Thun gleich volkommen war . . . So stellten sie den Mozart hin als etwas unerreichbares in der Musik.’
Onder de 36 houtsneden, welke het werk versieren, treffen wij er aan naar oorspronkelijke teekeningen en schilderijen, berustende in het archief der groote Opera, o.a. een afbeelding van de voorstelling tot inwijding van het Operagebouw in 1821; verder fraaie portretten van Rameau, van Gluck, facsimile's van brieven van Spontini en Meijerbeer, van het affiche der eerste voorstelling van Robert le Diable, enz.
| |
Lexicon der Toonkunst, door Mr. Henri Viotta, met medewerking van vele voorname toonkunstenaren, 29e tot 38e aflevering. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
De omstandigheid dat wij, naar aanleiding van het boven besproken werk van Jullien, de laatst verschenen afleveringen van Viotta's Lexicon op de woorden Opera, Rossini en Spontini opsloegen en raadpleegden, brengt ons er toe om nogmaals de aandacht te vestigen op dit nuttige werk. Bij de 29e aflevering ontvingen de inteekenaren het bericht, dat vier onzer bekwaamste toonkunstenaren, tengevolge van verschil van meening aangaande een door den Redacteur gegeven critiek van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, hun ontslag als medewerkers hadden genomen. Hoewel wij, zonder in een appreciatie van deze zaak te treden, het feit op zichzelf betreuren, - in een klein land als het onze en op een veld waar de arbeiders weinigen zijn, is het zaak dat de krachten, voor een dergelijk werk berekend, vereend blijven -, moeten wij den heer Viotta de eer geven, dat de scheuring geen vertraging in de uitgaaf heeft ten gevolge gehad, en dat de afleveringen, welke elkander geregeld opvolgen, met zorg bewerkt blijken te zijn.
| |
| |
Het artikel over Spontini in de laatste dubbele aflevering raadplegende, vinden wij het voorgesteld alsof de opéra comique Julie ou le pot de fleurs de eerste Fransche Opera van Spontini was. Jullien verzekert dat uit de opgaaf der voorstellingen in de couranten van de jaren 1804 en 1805 duidelijk blijkt, dat Julie eerst een jaar na de opera Milton, Spontini's eerste succes in Frankrijk, voor het eerst gegeven is. Het verschil schijnt wellicht te onbeteekenend om er bij stil te staan; doch nu bij de aankondiging van een werk, dat velen voornamelijk om de feiten zullen raadplegen, onze aandacht er op viel, meenden wij met een enkel woord er op te mogen wijzen.
Den heer Viotta, die het einde van zijn veelomvattend werk ziet naderen, wenschen wij geluk met den welhaast volbrachten arbeid. De vrienden der toonkunst in ons vaderland mogen hem toonen, dat zij den dienst, dien hij hun hiermede bewees, op prijs stellen.
| |
La Hollande et la liberté de penser au XVIIe et au XVIIIe siècle, avec une introduction par Louis Ulbach. Paris, Calmann Lévy, 1884.
Dit boekje bevat drie bekroonde antwoorden op een prijsvraag, uitgeschreven door de Association littéraire internationale, bij gelegenheid van hare bijeenkomst te Amsterdam in September 1883. Behalve de voorrede van Louis Ulbach, die het doel van deze vereeniging uiteenzet en hare voornaamste lotgevallen verhaalt, vindt men nog in dezen bundel het verslag der commissie, die de ingekomen antwoorden beoordeeld heeft. Uit dit stuk, gesteld door Alphonse Pagès, blijkt, dat van de drie opgenomen stukken de twee laatsten den prijs hebben behaald, terwijl het eerste ‘une récompense’, in nederlandschen universiteitsstijl ‘een accessit’, waardig is gekeurd.
Van de beide met den hoogsten prijs bekroonde stukken hebben zich als schrijvers bekend gemaakt, Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama, referendaris aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken, en Louis Fortoul. Het eerste stuk is geschreven door Parrot-Larivière.
| |
| |
Men zou verkeerd handelen met aan deze opstellen zeer hooge eischen te stellen. Zij zijn slechts schetsen. Een verhandeling over de vrije gedachte en de vrije drukpers in Nederland in de 17e en 18e eeuw zou, om volledig te zijn, op een zeer uitvoerige studie der bronnen moeten berusten, en waarschijnlijk een grooter omvang bereiken dan de zeventig à tachtig bladzijden klein oktavo, waarin de bekroonde schrijvers hunne beschouwingen hebben samengevat. De heer Hora Siccama, die uit den aard der zaak het gewicht van het onderwerp en den rijkdom der stof beter overzien kon dan zijne Fransche mededingers, erkent dit dan ook volkomen. L'étude que nous avons entreprise, zegt hij blz. 145, est forcément incomplète. Laat ons hopen dat hij, de aangevangen studie voortzettend, in een hollandsche bewerking van zijne prijsverhandeling ons eerlang een uitvoerig en volledig geschrift over het belangrijke onderwerp aanbiede.
|
|