| |
| |
| |
Onze liefdadigheidsgestichten in de middeleeuwen.
Dr. P.P.M. Alberdingk Thijm, De gestichten van liefdadigheid in België van Karel den Groote tot aan de XVIe eeuw. Brussel, F. Hayez.
't Was een wèlgekozen onderwerp, dat de Koninklijke Akademie van België, nu vier jaar geleden ter behandeling uitschreef: de geschiedenis der gestichten van liefdadigheid in België gedurende de middeleeuwen tot aan het begin der zestiende eeuw, - waaraan een kort overzicht moest voorafgaan van de inrichting der armenverpleging in vroegeren tijd en van den invloed, dien de afschaffing der slavernij in de twaalfde en dertiende eeuw op de maatschappelijke toestanden te weeg bracht. 't Lokte meer dan één antwoord uit, maar geen antwoord, dat genoeg voldeed om bekroond te worden. De beoordeelaars leerden intusschen onder 't lezen dier mislukte proeven hunne eischen hooger stellen, dan ze oorspronkelijk bedoelden. 't Is zoo: de schets der veranderingen uit de opheffing van den slavenstand gevolgd, gaven ze op, maar hadden zij in het eerst met middeleeuwen den tijd op het oog, waarover iets meer dan enkele vorstennamen en enkele groote gebeurtenissen uit de landskronieken bekend is, derhalve aanvangende met het jaar 1200 of daaromtrent, - zij begonnen nu in te zien, dat de schrijver der door hen verlangde verhandeling, met behulp van kerkelijke bescheiden, wel vier eeuwen meer kon achteruitgaan tot aan de dagen van Karel den Groote, ja misschien nog verder. Aan deze vrij wat moeielijker eischen voldeed eindelijk, naar hun oordeel, het antwoord in Januari 1882 ingezonden, dat dan ook den eereprijs verwierf en twee
| |
| |
jaar later (1884) het licht zag. De Leuvensche hoogleeraar dr. P.P.M. Alberdingk Thijm bleek er de schrijver van te zijn.
Reeds lang, verklaart hij, had hij zich met dit onderwerp bezig gehouden. 't Is trouwens den lijvigen kwartijn van 412 bladzijden wel aan te zien. Een schat van aanteekeningen is daarin nedergelegd, uit de Levens der heiligen (Acta sanctorum), uit de besluiten der kerkvergaderingen, uit staats- en gemeentearchieven, uit tal van stede- en klooster-beschrijvingen, somtijds afzonderlijk uitgegeven, somtijds verscholen in de eindelooze reeks van oude tijdschrift-nommers. Wat al arbeid, dien eigenlijk niemand kan narekenen, veel min naar waarde kan schatten, of hij moet met hetzelfde geduld denzelfden weg, ja dezelfde bijpaden bewandelen en door dezelfde distelen en doornen heenworstelen, als de auteur zich getroostte! Dan eerst is het mogelijk vergissingen, verzuimen, uitlatingen aan te wijzen; dan eerst is iemand gerechtigd te twijfelen aan de zuiverheid van enkele bronnen of aan de juistheid van bewijzen daaruit ontleend. Die weg, ik beken het, lacht mij niet aan. Ik neem liever het boek, zoo als het daar ligt, en buig mij voor het gezag van den ijverigen onderzoeker, en dit te meer, omdat elke bladzijde getuigenis geeft van zijn zorg, zijn nauwgezetheid, zijn bekendheid met alles wat dit onderwerp betreft, in één woord zijn bevoegdheid om als geschiedschrijver der gestichten van liefdadigheid op te treden.
Er is echter iets anders, waarover 't gemakkelijker valt een oordeel uit te spreken. 't Betreft niet zoozeer den inhoud als den vorm. Ware aan dien vorm even veel zorg besteed als aan den inhoud, de prijsverhandeling zou een aantrekkelijk, een boeiend, voor de kennis van 't leven onzer voorzaten in de middeleeuwen ik zou haast zeggen een geheel eenig boek zijn, terwijl het nu helaas! een voorraadschuur van aanteekeningen is gebleven, zeer geriefelijk voor den kamergeleerde om er zijn wijsheid uit te halen, maar voor ieder ander even onbehagelijk als een schuur pleegt te wezen. Om de vier à vijf regels telkens een nieuwe regel, omdat de tijdsorde eischt daar eene aanteekening in te schuiven, die met de voorgaande en de volgende niet dan in een verwijderd verband staat, - waarlijk zulk een architectuur levert misschien een bruikbare loketkast, maar zeker geen sierlijk geheel. De eerste kast bevat (behalve
| |
| |
wat tot inleiding dient) de bescheiden van 800 tot 1200, de tweede die van 1200 tot 1500. Gelukkig dat de schrijver er ten laatste (in de derde afdeeling) eenigszins aan denkt, de stof onder rubrieken te brengen en achtereenvolgens over de oprichting, het bestuur, de bewoners, de reglementen enz. der liefdadigheidsgestichten te handelen; had hij 't vroeger, van den aanvang af gedaan, hij zou een menigte herhalingen hebben vermeden, die ons nu noodeloos vermoeien: tot vijfmaal toe de opmerking, dat de vreemdelingenhuizen in ziekenhuizen veranderden, tot achtmaal toe, dat de vrouwen aan 't hoofd der gestichten geplaatst de mannen langzamerhand verdreven, tot negenmaal toe, welke straffen tegen de ontucht bepaald waren, en zoo meer, - ja ik sta er niet voor in, of een nauwkeuriger telling zou nog meer en nog sterker voorbeelden opleveren.
Indien het waar is wat sommigen beweren (al geloof ik het niet) dat alleen een Franschman een aangenaam, onderhoudend boek kan schrijven, dan heeft onze auteur zijne Hollandsche afkomst niet verloochend. Maar - ik haast mij 't er bij te voegen - ook hierin bleef hij trouw aan zijn landaard en bewees hij de degelijkheid en 't geduld van zijn voorzaten te hebben geërfd, dat hij zijn werk verrijkte met tal van bewijsstukken en met uitvoerige registers.
Maar genoeg over den vorm. De klacht, dat de stof niet beter verwerkt en niet naar eisch gerangschikt is, mag geenszins doen voorbijzien, hoe veel en velerlei ons hier wordt gegeven, dat tot nog toe overal verstrooid en weinig bekend, een nieuw licht doet opgaan over de meeningen, de gewoonten, het leven onzer vaderen. Onzer vaderen, ik herhaal het, omdat België en Noord-Nederland in dit opzicht niet verschilden: wat in 't Zuiden gewoonte was, behoorde ook hier tot de volkszeden, - wat de liefdadigheid in 't Noorden kenmerkte, onderscheidde evenzeer de Belgische gestichten. Daarom ook brengen wij dubbelen dank, zoowel aan hen die de prijsvraag uitschreven, als aan hem die haar beantwoordde, en verzamelen wij met echt-vaderlandsche belangstelling tal van merkwaardige bijzonderheden, in zijn werk hier en daar verspreid.
| |
| |
De oudste stichtingen van liefdadigheid waren gewijd aan 't herbergen van vreemdelingen, van gasten, en droegen daarnaar den naam van gasthuizen of (omdat zulk een gast hospes in 't Latijn heette) hospitalen. De vroegste in België dagteekenen waarschijnlijk van de zevende, misschien reeds van de zesde eeuw, in 't bisdom Tongeren, te Nivelles, te Fosses, te Doornik, te Wormhout, te Orpe, te Lobbes. Het zou eeuwen lang duren, eer zij, hoewel met behoud van haar oorspronkelijken naam (al was die nu volstrekt onnauwkeurig), in ziekenhuizen veranderden, waarbij toch nog somtijds de vroegere bestemming voor een klein deel in acht werd genomen, zooals dit b.v. het geval was met onzen Sint-Pieter, het gasthuis hier ter stede, dat in een zijner zalen, den zoogenaamden baaierd, de schamele vreemdelingen herbergde, volgens 't opschrift daar boven de deur geplaatst:
Drie nachten, langer niet, herberg ik die 't behoeft,
En houd de vierde uyt de scoisters en 't geboeft.
Eerst in de veertiende eeuw ontstond het bedrijf van herbergier en 't gebruik om tegen betaling vreemdelingen te huisvesten en te voeden: geen wonder, dat er vóór dien tijd behoefte was aan huizen, om reizigers op te nemen, die toch niet alleen konden afhangen van de particuliere gastvrijheid, en geen wonder ook, dat na dien tijd de openbare vreemdelingenhuizen al minder en minder bezocht werden, ten laatste alleen door wie niet in staat waren de kleine kosten te betalen van nachtverblijf en levensonderhoud. Werd daardoor vrij wat plaats in de vreemdelinghuizen gewonnen, men gebruikte die van toen af voor de zieken, te eer omdat de gestichten ter verpleging van dezen bestemd te klein bleken te zijn bij het toenemend getal lijders, of ook voor de armen, soms gebrekkigen, soms hoogbejaarden, soms noodlijdende weduwen. Uit deze laatste bestemming wordt het duidelijk, waarom in de meeste provinciën van ons land gasthuizen heeten, wat een Hollander gewoon is hofjes te noemen.
Oorspronkelijk waren de vreemdelingenhuizen kloosterstichtingen. Monniken en nonnen hielden van ouds het Schriftwoord in eere: tracht naar herbergzaamheid. Zij wisten trouwens, dat menig reiziger, die aan de kloosterpoort klopte, een bedevaartganger was en een godsdienstigen plicht vervulde, die hem
| |
| |
aanspraak gaf op hun hulp. Doch er kwamen ook anderen. Somtijds riepen vorsten, die ten oorlog trokken, de gastvrijheid in voor zich en hun gevolg; somtijds stormde er een vroolijke jagerenschaar, edelen en knapen en onderhoorigen binnen ('t was reeds zoo in de dagen van Karel den Groote) om er bij zang en dronk van de vermoeienis uit te rusten en het buit gemaakte wild te nuttigen. Tegen zulke luidruchtige gasten waren andere maatregelen noodig. Zij voegden niet binnen de stille kloostermuren; zij noopten de monniken een belendend gebouw afzonderlijk voor hen in te ruimen en, toen deze maatregel nog niet voldoende bleek te zijn, een huis te stichten op zóó grooten afstand, dat ‘het gerucht der vreemdelingen’ niet langer de devotie der geestelijken stoorde. Evenwel juist die scheiding der gebouwen wekte bij de burgerij de gedachte, dat een vreemdelingenhuis toch niet noodzakelijk bij een klooster behoorde, maar even goed door niet-geestelijken kon gesticht en bestuurd worden. Toen dan ook vooral tegen 't einde der elfde en in 't begin der twaalfde eeuw, onder invloed der kruistochten, de burgerstand in aanzien en vermogen won, grepen velen de taak aan tot nog toe door de Kerk vervuld, en openden zij toevluchtsoorden voor pelgrims, voor reizigers van allerlei soort, voor armen en lijdenden.
Van dien tijd dagteekenen vele vereenigingen tot verbetering van het lot der hulpbehoevenden, gezelschappen van leekebroeders en leekezusters, zonder kerkelijk karakter, die den heiligen Geest tot schutspatroon kozen, omdat, terwijl men zich God den Vader voorstelde als rechter en God den Zoon als verzoener, de heilige Geest ‘de uitvloeiende minne Gods was, die hemel en aarde vervult en den christen kracht geeft, om door goede werken, inzonderheid de werken der barmhartigheid, de eeuwige zaligheid te verdienen.’ Hunne kassen of kantoren, voor 't geen wij nu de algemeene armen noemen bestemd, duidden zij aan onder den naam: tafels van den heiligen Geest. Bovendien kwamen wegens geldgebrek of wanbeheer de vroeger kerkelijke gestichten langzamerhand, vooral in de steden, gedurende de vijftiende eeuw, onder wereldlijk beheer, onder 't bestuur van de overheid of van enkele burgers, zoodat ten laatste de aloude kerkelijke armenverpleging geheel verloren ging en plaats maakte voor de zorg van niet-geestelijken.
Wat bewoog de leeken tot deze stichtingen? Zeker, echt
| |
| |
christelijke liefde, meewarigheid met hulpbehoevenden, de zucht om uit dankbaarheid voor ondervonden zegeningen minbevoorrechten wel te doen, was er niet vreemd aan, maar toch ook andere beweegredenen werkten vaak mede. Nu eens werd iemand door het voorbeeld van vriend of buurman ‘tot jaloerschheid verwekt’ en tot navolging geprikkeld; dan weer zocht hij, die om eenig vergrijp tot een pelgrimstocht was veroordeeld, die bedevaart door het oprichten van een huis van liefdadigheid af te koopen, of ook, zonder dat zulk een vonnis hem getroffen had, de dreigende straffe Gods te bezweren over zijn heimelijke of openbare zonden. De vrees deed vaak meer, dan ooit uit liefde zou geschied zijn. Ja, 't kwam soms voor, dat de stichting moest dienen om een einde te maken aan langdurige familieveeten; meer nog, om aan de gevers een onbekommerde toekomst te verzekeren, die in de eerste plaats bij hun schenkingen bedongen, dat zij levenslang zich het recht voorbehielden van inwoning en onderhoud, nu en dan niet alleen voor zichzelven, maar ook voor hunne kinderen en kindskinderen, tot het derde en vierde geslacht.
Zoodra het nieuwe huis verrezen en de instandhouding daarvan gewaarborgd was door een gift van landerijen of van vaste inkomsten, was de eerste zorg de benoeming van een meester of meesteres, met de noodige verplegers of verpleegsters, aan wie (misschien wel wegens hun eenvormig en eenkleurig gewaad), schoon ze door geen geestelijke gelofte waren gebonden, de naam van broeders en zusters gegeven werd. Dezelfde naam strekte zich later in de zoogenaamde proveniershuizen, waar geheele gezinnen zich levenslang konden inkoopen, zelfs tot al de bewoners uit. Maar bij voorkeur heetten toch zóó, wie met de verpleging belast waren, vooral toen de gewoonte in zwang kwam, dat zij de regels van Augustinus aannamen of zich bij de derde orde der Franciscanen voegden. Doch dit behoort reeds tot den tijd, dat de verplegers, die in den beginne met de verpleegsters samenwerkten, de wijk voor haar hadden moeten nemen en vrouwelijke hulp een monopolie verwierf, dat haar niet langer betwist werd.
Om de orde te handhaven waren er reglementen noodig. Daarin vooral spiegelt zich het leven onzer vaderen af. Ik kies een reglement, nu bijna zes en een halve eeuw oud, dat voor 't Onze-Lieve-Vrouwen-gasthuis te Doornik gold. Nog altijd
| |
| |
staat daar bovenaan het huisvesten van reizigers en noodlijdenden, maar daarnaast neemt de ziekenverpleging reeds een belangrijke plaats in. Zoodra de behoeftige vreemdelingen zich aanmeldden, moest men hun de voeten wasschen en de overgebleven spijzen, soep of vleesch, voorzetten. Komen zij 's avonds laat, dan worde voor nachtverblijf gezorgd. Met zieken zij men omzichtiger. Zij wier opneming voor de anderen gevaarlijk is wegens besmettelijkheid moeten geweerd worden, maar evenzoo alle ongeneeslijke zieken, voorts blindgeborenen, gebochelden, kreupelen, lammen en lijders aan vallende ziekte. De kranken moeten, zoodra zij hersteld zijn, het huis verlaten. Zoolang zij er zijn, hebben zij aanspraak op goed vleesch en drank, ja ook op kruiden, balsems en pleisters, op vuur en licht en waaksters gedurende den nacht. De zusters moeten hen behandelen met zachtheid en voorzichtigheid, hen vermanen de straf van God geduldig te dragen en voor hun weldoeners te bidden.
Andere bepalingen in dit reglement en in een gelijktijdig van 't Onze-Lieve-Vrouwen-gasthuis te Yperen wijzen op ingeslopen verkeerdheden en misbruiken. De zusters mochten op de armen niet wangunstig zijn, die een buitengewoon stuk vleesch te eten of wijn te drinken kregen. Tot straf werd haar dien dag niets anders dan water en brood gegeven; soms, wanneer zij daarbij geklaagd hadden over haar eigen schralen kost, twee dagen lang. Een gelijke straf beliepen zij, die elkander beschimpten of uitscholden, doch bovendien moesten zij in dat geval dit gebruiken, niet aan tafel, maar zonder lepel of mes midden in de eetzaal op den vloer neergehurkt. Als zij zich schuldig maakten aan snoeperij, als zij vochten zoodat er bloedige slagen vielen of elkander de haren uittrokken, volgde dezelfde straf drie dagen lang, waarbij nog somtijds bepaald werd, dat zij zich zelven moesten geeselen of (erger nog!) in 't bijzijn van allen gegeeseld worden. Iets dergelijks had plaats met de ontuchtigen, maar het smadelijk neerzitten op den vloer duurde dan zes weken lang, drie- of viermaal per week. Bleek de schuldige zwanger te zijn, dan werd zij het huis uit gebannen en niet weêr opgenomen, dan nadat zij veertig dagen lang aan den ingang van den afval der tafel geleefd en vervolgens nog eens veertig dagen de wateren-brood-penitentie op den vloer doorgestaan had. Verviel zij
| |
| |
ten tweeden male tot dezelfde zonde, dan werd de straf nog iets zwaarder; maar eerst als zij voor de derde maal betrapt werd of ook als ten gevolge van voortgezetten verboden omgang een tweede kind ter wereld kwam, werd zij uit het gesticht verwijderd, hoewel ze ook dan nog, indien zij berouw toonde en de voorspraak van een der anderen wist te verkrijgen, in genade kon worden opgenomen. Zelfs op de meesteres was deze verzachtende bepaling van toepassing. Mag er niet uit afgeleid worden, dat de zonde dikwijls voorkwam en de wetgever wel genoodzaakt was zijn banvonnissen te matigen, wilde hij niet de gestichten ontvolkt zien?
Toch had het losbandig en ergerlijk leven der beambten een jammerlijken invloed op de instellingen zelven. De klachten over achteruitgang, ontaarding, verwildering komen gedurig terug. Ze zijn aan geen eeuw gebonden. Een krachtige hervorming brengt tijdelijk verbetering aan, maar allengs verflauwt weêr de ijver, de misbruiken sluipen binnen, het verval van vroeger vertoont zich opnieuw. Reeds in de negende eeuw waren de nonnenkloosters tot bordeelen geworden en stonden de daarmede verbonden vreemdelingenhuizen leêg, omdat ze door wanbeheer gebrek aan inkomsten hadden. In de twaalfde eeuw besteedde menig abt het geld, voor arme reizigers bestemd, aan losbandige maaltijden. In de dertiende was het dagelijks feest bij de Sint-Norbertus-zusters te Gent, die zich bijkans niet om de armen of zieken bekommerden, en een eeuw later klaagden met volle recht die zieken bij de overheid, dat het hun verstrekte brood 't gewicht niet hield, dat zij zelfs op Pinksteren werden te kort gedaan in hun vleeschportie, die nauwelijks genoeg was voor een achtjarig kind, dat dezelfde kost hun dag aan dag tot walgens toe werd voorgezet. Zij moeten de schamelste kleederen dragen, terwijl de broeders en zusters rijk gekleed gaan; zij krijgen niet eens geld genoeg om hun schoenen te bekostigen; zelfs een dronk water wordt hun geweigerd; nooit staat hun een knecht te dienste; zij hebben geen olielamp in de ziekenzaal en geen kaars om naar bed te gaan, ja zij moeten uit armoê hun bedstroo verbranden; en - klagen zij over al deze misbruiken, dan vinden zij bij de meesteres geen recht, maar alleen schampere woorden en scherpe verwijten. 't Is waar, die ellendige toestanden werden afgewisseld door beter dagen, wanneer nu en dan een ernstig
| |
| |
hervormer optrad, die orde en tucht herstelde, maar geheele beterschap volgde eerst tegen het einde der middeleeuwen, toen het wereldlijk gezag voor goed tusschenbeiden trad en een waakzaam toezicht met jaarlijksche verantwoording hield.
De laatst medegedeelde klachten herinneren 't reeds vroeger vermelde feit, dat de vreemdelingenhuizen van de dertiende eeuw af langzamerhand in ziekenhuizen veranderd waren. Maar lang te voren had de christelijke liefde zich over de kranken, vooral de ongeneeslijken, ontfermd. Die zorg werd het meeste betoond aan hen, die aan booze builen en huiduitslag leden, door de Franschen met den naam van malades bij uitstek, bij ons naar een daarvan gemaakt basterdwoord als malaadschen, melaatschen aangeduid. Men wees hun eerst buiten de stadsmuren hutten ter bewoning aan en noemde hen daarom veldzieken, - in Duitschland de uit de stad gezetten, Aussätzige; later, vooral toen hun getal door 't verkeer met het Oosten gedurende de kruistochten aanmerkelijk grooter werd, en de eigenlijke melaatschheid, de lepra of lazarusziekte, zich gedurig meer uitbreidde, vereenigde men de ongelukkigen in gestichten, leprozenhuizen, waar zij met elkander woonden.
Doch ook andere zieken en lijders vonden verpleging. Wel duurde het tot de dertiende of veertiende eeuw, eer zich enkele mannen op de geneeskunde toelegden en aan de verpleegsters de noodige handgrepen leerden, maar toch zocht men reeds vroeger de ongesteldheden en kwalen te bestrijden door allerlei huismiddelen. Tegen longziekte nam men gekookt lijnzaad en azijn of wel wilde thijm, Grieksch hooi enz.; tegen den kanker maakte men een zalf van lood en zwarten inkt; tegen kwaadsappigheid mede of honigdrank. De uroskopie stond hoog in eer. Toch naderde de tijd dat niet langer uitsluitend de geestelijken zich wijdden aan de behandeling der zieken. Er kwam een afzonderlijke stand van geneesheeren op, die zich eerlang te voornaam achtten om artsenijen te bereiden of een heelkundige bewerking te doen, 'tgeen zij overlieten aan de veel minder geachte apothekers en chirurgijns. Eindelijk nam de overheid hen in bescherming door scherpe, keuren tegen alle kwakzalversmiddelen. 't Was de doodsteek voor de menigvuldige bedriegerijen, waardoor tal van landloopers, die in de gestichten een onderkomen zochten, een schijn van waarheid wisten te
| |
| |
geven aan hun voorgewende kwalen. Hoe ver zij het daarin gebracht hadden is eenigszins na te gaan aan zekeren ridder die, om bij eene adellijke burgtvrouw, op wie hij verliefd was, te worden toegelaten, van hen de kunst leerde, hoe men door zekere kruiden te nemen de melaatschheid kon nabootsen, vervolgens leprozenkleêren aantrok, een houten nap in de hand nam en daarop sloeg om, evenals de andere zieken bij wie hij zich aansloot, uit hare hand geld, brood, wijn en vleesch te ontvangen.
Behoef ik na het medegedeelde nog wel opzettelijk te vermelden, hoe deze verhandeling niet minder belangrijke bijdragen bevat voor de geschiedenis der geneeskunde hier te lande in de middeleeuwen, dan voor de kennis der maatschappelijke zeden en gebruiken? Ja merkwaardig, niet alleen omdat er uit blijkt, wat er al op 't gebied der liefdadigheid door de vaderen gedaan werd, maar merkwaardig ook, omdat zij ons leert wat ze achterwege lieten. Terwijl voor reizigers en voor zieken, na 1300 en vooral na 1400 ook voor hoogbejaarde vrouwen allerwegen zóó uitnemende zorg werd gedragen, vonden de weezen (op ééne enkele uitzondering na, te Gent), de vondelingen, de krankzinnigen, de blinden, de gebrekkigen eerst omstreeks 1400 een toevluchtsoord in gestichten; zij werden vroeger aan de particuliere liefdadigheid overgelaten of van overheidswege in burgergezinnen uitbesteed.
Ten slotte - want wij kunnen den rijkdom van 't hier gegevene niet uitputten - ten slotte een voorbeeld, hoe ons volk (Hollanders doen het even goed als Vlamingen) een opschrift, dat het niet meer verstaat pleegt te verklaren en, zoo 't een basterdwoord bevat, dit in een echt-Nederlandsch om te zetten. Een oud vreemdelingenhuis te Gent in 1315 gesticht, levert dit voorbeeld. Boven den ingang prijkte het opschrift: logemēt, dat de bestemming van 't gebouw om vreemdelingen te herbergen (logement) duidelijk te kennen gaf. Maar na verloop van jaren verstond het volk dit niet meer en misschien was de dwarsstreep boven de e zóó ver uitgesleten, dat ze zich vertoonde als een punt, die aan 't vroeger bestaan van een i denken deed, zoodat het gesticht van nu af in de wandeling heette logemeit. Wat kon dat beteekenen? waarom logenmeid, leugenmeid? De Gentsche burgerij had haar antwoord gereed: ‘kunt gij 't nog vragen? zie dan naar het uurwerk
| |
| |
boven den ingang, dat altijd vóór- of achter-loopt en nooit den waren tijd aanwijst. 't Is immers, zooals het opschrift duidelijk zegt, 't is en blijft een leugenaarster!’ Wij denken hierbij aan den vernuftigen komenijsman, vijftig jaar geleden, die, onbekend met het oude coman voor koopman en comenij voor handelswaren, zich in de diepten der woordafleiding dompelde en, met voldoening over zijn schrandere vondst, op zijn uithangbord schilderen liet: kom-en-eisch-waren!
J.G. de Hoop Scheffer.
|
|