De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Een kijkje in de Palembangsche bovenlanden.Onze twee achtereenvolgende kanonschoten hadden aan de bewoners van Palèmbang verkondigd, dat de mail van Batavia ‘aan’ was, en weldra zag men de geheele rivier bedekt met groote en kleine vaartuigen, die alle door den snellen stroom voortgeholpen, op den langzaam naderenden ‘Sindoro’ toeschoten. Voor het meerendeel waren het inlandsche kooplui, die hunne ranke bootjes op behendige wijze slechts met behulp eener korte pagaai bestuurden, doch hier en daar ontdekte men ook andere scheepjes, dusgenaamde bidar's, die een beschermenden kap dragen tegen de tropische zonnestralen, welke hun eenigermate het aanzien geeft van Venetiaansche gondels. Het voorgedeelte, de zitplaats der inlandsche roeiers, is onbeschut; dan volgt het overdekt gedeelte, eene soort van roef voor de passagiers, terwijl de stuurman op den hoogen achtersteven aan het roer gezeten is. Bij het aanbreken van den dag waren wij van Muntok, de hoofdplaats van Banka, vertrokken, straat Banka overgestoken en de Moessi-rivier opgestoomd. Onafzienbare Mangrove-wouden bedekken de geheele Oostkust van Sumatra en strekken zich zelfs tot in zee uit. Uren ver van de monding verwijderd zijn de oevers der rivier overstroomd, zoodat het omliggende land daardoor in een bijna onbewoonbaar moeras herschapen wordt. Slechts nu en dan kwamen wij voorbij een visschersdorpje, uit weinige, op hooge palen gebouwde huizen bestaande, te midden van slanke klapperboomen. Wij konden elke bewoonde plek gronds te midden der wildernis reeds van verre herkennen aan het voorkomen dezer voor den inlander onmisbare planten. Van tijd tot tijd kwamen wij een eenzamen visscher tegen in zijne lichte prauw, uit een uitgeholden boomstam vervaardigd, | |
[pagina 424]
| |
of zagen wij een geheel huisgezin in zulk een vaartuig de rivier afdrijven, terwijl de kinderkopjes, die van onder het V-vormig rieten dak te voorschijn kwamen, met schuwe doch nieuwsgierige blikken den grooten zich langzaam stroomopwaarts bewegenden reus begluurden. Zoo stoomden wij voort te midden dezer schilderachtige omgeving, totdat wij omstreeks twee uur 's namiddags na het omvaren der laatste landtong plotseling het verrassende schouwspel genoten, dat ons het schoone Palembang aanbood, zooals het daar in zijne gansche uitgestrektheid voor ons lag. Langs beide boorden van den stroom ziet men zoover het oog reikt niets dan lage huizen, op groote vlotten gelegen, die met dikke rottankabels aan stevige palen zijn bevestigd en met het tij rijzen en dalen. Meer landwaarts in volgen dan andere woningen, rustende op dikke boomstammen, die bij hoog water door de rivier omspoeld worden, doch in den zomer, bij lagen waterstand, tot op den slijkbodem waarin zij staan, zichtbaar zijn. Achter deze vindt men dan nog eenige minder regelmatig gebouwde huizenrijen, doch diep landwaarts in strekt zich de stad niet uit; de laatste huizen staan aan den rand van het altijd groene woud, dat overal den achtergrond vormt van dit overheerlijk schoone landschap. In het midden der rivier liggen een bark en een paar kleine schoeners voor anker en een eind hooger op verheft zich de witte romp van het hier gestationneerde oorlogsschip de ‘Borneo’ boven het water. Inmiddels klonk van de brug onzer thans bijna stilliggende boot het welbekende commando ‘valle je anker’, gevolgd door een zwaren plomp in het water en het donderend geraas van den afloopenden ankerketting. Enkele oogenblikken daarna lag het groote gevaarte reeds aan den steiger gemeerd en heerschte er aan dek eene schromelijke verwarring. Europeanen, Chineezen, Arabieren en Maleiers, passagiers en bezoekers, kooplui en nieuwsgierigen, allen verdrongen zich om de trap, die van boord voert, of bij de bagage, en te midden van al dit gewoel begon opeens de stoomlier te ratelen en deed de geheele omgeving onaangenaam trillen. Het was ons daarom hoogst welkom, toen onze gastheer, de Resident, die ook onder de velen behoorde, die aan boord waren gekomen, ons uitnoodigde de rivier verder op te roeien in zijne groote, met vergulde sterren omlijste bidar. Dit was | |
[pagina 425]
| |
een alleraardigste tocht. Langzaam ging het stroomopwaarts langs de vele Chineesche winkels van lakwaren, alle aan den rechteroever gelegen, terwijl de linkeroever ons verschillende huizen van particulieren en de groote pasar (markt) te zien gaf, waar den geheelen dag eene verbazende drukte en groot gedrang heerscht. Indien men den inlander in zijn dagelijksch leven wil gadeslaan, dan is die pasar voorzeker de plaats, waar het meest op te merken valt. In de volgende dagen hadden wij meermalen gelegenheid daar rond te dwalen bij het koopen onzer levensmiddelen en andere behoeften voor den tocht naar het binnenland. Is men de pasar voorbij, dan komt men spoedig aan een ver in den stroom uitstekenden overdekten steiger, die met een breede trap in het water eindigt. Deze was het doel van onzen bidartocht. De steiger toch ligt recht voor het statige Residentiehuis en het duurde niet lang of wij waren aan de gezellige rijsttafel vereenigd en verkwikten ons daarna met een in deze heete gewesten zoo heilzaam middagdutje.
Dit oogenblik van rust wil ik ten nutte maken om den lezer eenigszins op de hoogte te brengen van onszelven en onze plannen. Met twee vrienden was ik van Batavia naar Palembang gegaan, met het doel iets van het land en van de menschen en dieren, die het bevolken, te leeren kennen. Mijne beide reisgenooten waren groote jagers en bezochten deze streken hoofdzakelijk met het doel om nieuwe offers op het altaar van Nimrod te plengen. En daar nu het doordringen in de onmetelijke wouden en moerassen geheel strookte met mijne begeerten als zoöloog, hadden wij ons bij elkaar aangesloten. Bovendien bezaten beide jagers door een veeljarig verblijf in Indië eene zeer uitgebreide kennis van het Maleisch en bewogen zich met het grootste gemak te midden der inlanders, iets wat mij, indien ik alleen ware geweest, uitermate moeielijk zou zijn gevallen. Voorts waren de autoriteiten in het binnenland van onze komst verwittigd en ten overvloede voerden wij nog een lastbrief van den Resident aan alle inlandsche hoofden met ons, die ons overal een gunstig onthaal verzekerde. Aldus toegerust zouden wij over eenige dagen met een kleine rivierboot de Moessi verder op- en het binnenland instoomen. | |
[pagina 426]
| |
Wij maakten ons het oponthoud te Palembang echter ten nutte en bezagen den eersten dag o.a. het familiegraf der Sultans van Palembang, op eenigen afstand der hoofdplaats gelegen, omgeven door hoog geboomte. Zij zagen er vervallen uit, die rustige overblijfselen van vroegere onruststokers, en er was niet veel, dat aan hunne voormalige grootheid herinnerdeGa naar voetnoot1). De volgende dag werd doorgebracht ver van de stad, in de moerassige streken langs de Ogan, eene rechter zijrivier der Moessi, die vlak boven Palembang hare monding heeft. 's Namiddags vier uur vertrokken wij in een grooten bidar met elf roeiers stroomopwaarts naar een klein visschersdorp, Kamal geheeten, dat wij echter eerst den volgenden morgen tegen vier uur bereikten, na den geheelen nacht in de boot te hebben doorgebracht, ten prooi aan tallooze zwermen muskieten, die alle nachtrust ten eenenmale beletten. Nooit duurde mij een nacht zoo lang als deze. De sterren fonkelden aan den hemel en de boschrijke oevers der Ogan deden zich voor als twee vurige lijnen, tusschen welke onze boot voortbewoog. Dit eigenaardig verschijnsel werd teweeg gebracht door millioenen glimwormpjes, die van af den grond tot ongeveer één meter daar boven zich overal op of tusschen de bladeren bevonden. Het eentonig geklots der pagaaien en het nog eentoniger gezang onzer roeiers zouden ons onder gewone omstandigheden binnen weinige oogenblikken in een diepen slaap hebben doen verzinken, doch de gonzende vijand gunde ons geen rust. Weliswaar waren deze muggen bizonder mak; men kon hen langzaam met de hand naderen en dooddrukken, maar onophoudelijk namen nieuwe drommen de plaats der gevallene broeders in en vielen ons van alle zijden aan. Met groote vreugde begroetten wij dan ook de eerste morgenschemering, die ons van deze plaag verloste, en zonder verwijl werd alles in gereedheid gebracht voor de jacht op waterwild, waaraan deze dag gewijd zou worden. Wij bevonden ons te midden eener uitgestrekte watervlakte vol planten, die er groote drijvende eilanden in vormen. Van land was geen spoor te bekennen. De weinige verspreide huizen, welker | |
[pagina 427]
| |
bewoners van de vischvangst leven, waren ook hier weder op hooge palen gebouwd en het verkeer geschiedt slechts door middel van kleine prauwen. Elk onzer stapte, nadat wij in aller ijl ontbeten hadden, uit de groote bidar in zulk een algemeen vervoermiddel, niets anders dan een uitgeholden boomstam, en zette zich zoo goed en zoo kwaad als het ging voorzichtig daarin neder. Eene kleine beweging op zijde zou het ranke vaartuig doen kantelen en het is dus zaak zoo stil mogelijk te zitten en alle bewegingen zoo bedaard mogelijk uit te voeren. Het water is wel niet koud en een bad heerlijk verfrisschend ..... doch een krokodillengebit is verbazend scherp! Merkwaardig is het om de behendigheid te zien, waarmede de inlanders deze notedoppen weten te besturen. Zonder inspanning loopen zij er in heen en weder, gaan voorbij elkaar, hoewel de daartoe beschikbare breedte ternauwernood een halve meter bedraagt, en stappen van het eene vaartuigje in een naastliggend over met de grootste bedaardheid, alsof zij vasten grond onder de voeten hadden. Achter ons hurkte een visscher, die met zijn pagaai het vaartuigje besturen zou, en voort ging het, naar drie zijden, het moeras in en tusschen de waterplanten, waar duizenden watervogels (eenden, waterhoenders, plevieren, reigers, enz.) zich ophouden of hunne nesten hebben gemaakt. Niet lang daarna verstoorde schot op schot de rust der gevleugelde bewoners, en rolde de donder onzer buksen over de anders zoo kalme wateren van het moeras bij Kamal. Ik wil mijne lezers echter niet vermoeien met het verhaal onzer jachtavonturen; het zij genoeg te vermelden, dat wij na een brandend heeten dag op het water te hebben doorgebracht, 's avonds tegen acht uur te Palembang terug kwamen, weliswaar braaf moede, doch zeer voldaan over dit uitstapje. Door den fellen stroom van de Ogan geholpen, legden wij den terugweg binnen vijf uur af en verdeelden terstond na onze thuiskomst den rijken buit, die uit ongeveer tachtig stuks wild bestond.
Daar de tijd van ons vertrek naderde, moest de volgende morgen besteed worden met het doen van inkoopen op den pasar en het pakken onzer bagage. 's Namiddags vertrokken wij met een kleine rivierstoomer stroomopwaarts en riepen der | |
[pagina 428]
| |
stad Palembang een ‘tot weerziens’ toe. Het vaartuig, waarop wij eenige dagen zouden vertoeven, was een logge raderboot van nog geen 40 meter lengte, met een rieten zonnetent overdekt en met hoogst primitieve kajuit en slaapgelegenheid voor slechts weinige passagiers. Onze medereizigers waren voor het meerendeel inlanders en Chineezen, die het gansche voorschip in beslag namen. Het leven aan boord draagt een eigenaardig karakter en het schijnt mij der moeite waard er even bij stil te staan. Men zag hier in het klein hetzelfde als op elke mailboot in het groot te zien is. Overdag heb ik mij menigmaal verlustigd bij het aanschouwen der verschillende groepjes, even zoovele staaltjes van het oostersche leven, en na zonsondergang dwaalde ik dikwerf tusschen de dekpassagiers rond, als zij hunne nachtrust genoten, of hun avondeten nuttigden. Wilt gij mij een oogenblik op zulk eene wandeling volgen? Voorzichtig dan, reeds versperren ons eenige magere beenen den doortocht. Zij behooren bij de lichamen van een paar nijvere Chineezen, thans in diepen slaap verzonken, op dezelfde plaats, waar zij enkele uren te voren vroolijk bij het kaartspel gehurkt zaten, al dampende uit hunne stinkende pijpjes, welke zij bij voorkeur met in olie gedrenkte tabak stoppen. Daarnaast ligt, met beide handen onder het hoofd, een inlandsch militair genoegelijk te droomen. Zijne huisvrouw rust, met twee slapende dochters in de armen, in alleronbevalligste houding half naast, half op den heer van het gezin, met open mond en onbewust van al hetgeen er om haar voorvalt. Toen ik des voormiddags mijne wandeling over het voorschip deed, had ik de geheele familie aan den arbeid gevonden; de vader bezig aan het flikken van zijn vuilen uniformjas; de moeder aan het verstellen van het eenigst kleedingstuk harer jongstgeborene, die op den grond in Eva's costuum met armen en beenen lag te spartelen en van gezondheid kraaide, dat het een aard had. Heel vooraan, naast de bruingeroeste, geelbeslijkte schakels van den ankerketting, bespeurt men in het duister de vormen van een troepje slapende matrozen, die zoo even in een grooten kring gezeten en onder luiden woordenstrijd hun geluk met dobbelen hadden beproefd, waarvan zij allen hartstochtelijke liefhebbers zijn. Zijn er Arabieren aan boord, dan kan men niet zelden ge- | |
[pagina 429]
| |
nieten van het onvervalschte Mahomedaansche avondgebed, dat bij het ondergaan der zon gehouden wordt. De biddende tulbanden plaatsen zich daarbij met het aangezicht naar de vurige schijf, kruisen de armen op de borst en beschouwen het nederdalende hemellichaam eenige oogenblikken met diepe aandacht, onder het onverstaanbaar prevelen van allerlei spreuken uit den koran. Plotseling laten zich allen op de knieën vallen en buigen het hoofd zóó diep voorover, als wilden zij het pek uit de naden van het dek lekken. In deze voor de ruggespieren voorzeker niet gemakkelijke houding blijven zij een poos onbewegelijk liggen, heffen daarna langzaam en statig het lichaam weder op de knieën, om, na zich dan een korten tijd bedacht te hebben, geheel overeind te rijzen, steeds met het gelaat naar den rooden, thans bijna onder de kim gedaalden vuurbol. Strak voor zich heen kijkende blijven zij dan weder al prevelende den ondergang waarnemen, totdat hun alles waarschijnlijk groen en geel voor de oogen wordt van het staren in het felle licht en zij zich opnieuw als bij ingeving allen te gelijk met het aangezicht op het dek werpen. Zoo herhaalt zich deze vertooning eenige malen, doch zoodra de korte avondschemering intreedt, eindigen zij hun gebed na een eerbiedigen handgroet naar het Westen, en vlijen zich onmiddellijk met gerust geweten ter neder. Men heeft mij van jongs af aan ingeprent, verdraagzaam te zijn in zake het geloof en voor de meening van andersdenkenden eerbied te hebben, doch ik moet helaas bekennen, dat het mij niet gelukte om onder deze plechtigheid, den ernst, die bij een gebed toch zoo onontbeerlijk is, te bewaren, evenmin als mijne reisgenooten dit vermochten. Dank zij de goede zorgen van den Europeeschen gezagvoerder, kapitein N., hadden wij het aan boord van het rivierbootje uitstekend. Zijn vroolijke kout en belangwekkende verhalen over de landstreek, die wij doorstoomden, maakten de driedaagsche reis tot een zoo nuttigen als aangenamen tocht. De overige bemanning der boot bestond uit inlanders, grootendeels Soendaneezen, terwijl een uitstekende Chineesche kok er voortreffelijk in slaagde alle wenschen van den inwendigen mensch te bevredigen. De nachten brachten wij op dek door, aangezien een verblijf in de nauwe kajuit ons weinig toelachte en | |
[pagina 430]
| |
wij bovendien ieder gewapend waren met beddegoed en klamboeGa naar voetnoot1). Des daags genoten wij volop van de schilderachtige natuurtooneelen, die aan ons oog voorbijtrokken; de beide oevers zijn bedekt met de schoonste en meest woeste oerbosschen, woonplaatsen van olifanten en tapirs, neushoorns, tijgers en herten. Van tijd tot tijd stoomden wij voorbij een welvarend inlandsch dorp (doessoen), doorgaans op een hoogere plaats aan den oever gebouwd, om zooveel mogelijk veilig te zijn tegen de hevige overstroomingen, die in den regenmoesson niet tot de zeldzaamheden behooren. Wie voor de eerste maal hier komt, zal zich evenals wij verwonderen over de netheid der inlandsche huizen, den smaak waarmee zij gebouwd zijn en de zorg waarmee zij onderhouden worden. Hoe geheel anders is het over het algemeen op Java gesteld, en met name in die streken, waar evenals op Sumatra de Europeesche invloed zich slechts in geringe mate heeft doen gelden, bijv. in de Djampangsche distrikten der Preanger-Regentschappen. Overal de sprekende bewijzen van onreinheid en armoede; louter vuile bamboehutten, die doorgaans van alle versierselen verstoken zijn en veelal slecht onderhouden door de onverschillige bewoners. Hier daarentegen hebben de inlanders het uitstekendste timmerhout slechts voor het wegkappen; vandaar dat alle huizen, die der geringe lieden niet uitgezonderd, uit hout vervaardigd zijn. Evenmin komt hier armoede voor; ieder inlander kan met weinig moeite in zijne dagelijksche behoeften voorzien. Rijst en visch, ziedaar nagenoeg hun eenigst voedsel. Bij elk dorp kwamen tal van nieuwsgierigen, mannen, vrouwen en kinderen, aan den hoogen oever en staarden onze boot na, tot eene kronkeling der rivier die aan hun oog onttrok. Vooral konden wij de jonge meisjes dadelijk van de overige vrouwen onderscheiden, door het bezit van vele zilveren armbanden, die zij doorgaans slechts aan den eenen arm dragen, doch dan ook dikwijls tot bijna aan den schouder toe. Een steile trap voert van den hoogen oever naar de aanlegplaats der prauwen in de rivier, tevens algemeene badplaats der dorpelingen. Hier ziet men een troepje knapen, al proestende en stoeiende en zwemmende als rotten; daarnevens een | |
[pagina 431]
| |
paar vrouwen, die bezig zijn hunne kleederen te wasschen; ginds weder eene moeder, die haar schreeuwenden zuigeling eene onderdompeling geeft; kortom, het geheel maakt een zeer vroolijken, prettigen indruk. Niettegenstaande overal krokodillen in de rivier worden aangetroffen, is de bevolking toch niet zeer bevreesd voor die dieren, en hoewel ieder jaar velen het slachtoffer hunner onvoorzichtigheid worden, geloof ik niet, dat het tegenwoordige geslacht daardoor wijzer en voorzichtiger is dan het voorgaande. Ook worden er nergens opzettelijk jachten op krokodillen gehouden, gelijk vroeger toen het Gouvernement eene premie op het dooden dezer dieren had ingesteld. Voor een volwassen exemplaar werd toen, naar ik meen, tien gulden betaald, voor de jongen één gulden, en voor een ei tien centen. De inlanders waren echter wel zoo slim om, als zij een nest met eieren aan den oever gevonden hadden, dit niet uit te halen en de eieren tegen dubbeltjes in te wisselen. Zij bewaakten echter nauwlettend de plek en lieten de eieren rustig aan hun lot over, doch zoodra waren de jonge dieren niet geboren, of zij werden gegrepen, gedood en ...... brachten nu den tiendubbelen prijs op. Geheele risten pasgeborene krokodillen werden aldus een prooi van de hebzucht der inlanders, terwijl het aantal krokodillen in de rivieren toch niet merkbaar verminderde. Gelukkig bespeurde men alras welke slechte uitkomsten deze maatregel ten gevolge had en zoo werd zij weder opgeheven. Heden ten dage zijn de jonge krokodillen dus weder waardeloos geworden en genieten ongestoord hunne levensdagen. Gaarne hadden wij zulk een monster geschoten; de geweren lagen dan ook den ganschen dag geladen onder ons bereik en reeds van verre werd iedere zandbank, iedere onbegroeide plek aan beide oevers met den kijker doorzocht, of zich geen krokodil onvoorzichtiglijk daar had te slapen gelegd, doch vruchteloos. Het geraas der naderende boot verdreef hen waarschijnlijk en deed hen eene veilige schuilplaats in de rivier opzoeken. Slechts een dusgenaamde Monitor, eene groote hagedissoort van bijna 2 Meter lengte, liet zich verschalken en bleek niet bestand tegen de verwoestende uitwerking van een ontplofbaren kogel. Terstond stopte de boot en onder het gejuich der inlanders werd het dier van den oever gehaald en aan boord gebracht. Doch hierbij bleef het. Toen wij na drie dagen | |
[pagina 432]
| |
stoomens het bootje verlieten, was dit dier de eenige buit. Slechts korten tijd bleven wij op de breede Moessi en kwamen vervolgens in de Lemàttan, eene zijrivier van dien stroom. Tegen den avond van den tweeden dag bereikten wij Goenoeng mègang, een groot dorp, aan den rechteroever gelegen, en hier hielden wij eenigen tijd op om een nieuwen voorraad brandhout in te laden. De fornuizen van ons bootje toch werden met hout gestookt, dat hier zeer goedkoop en gemakkelijk te verkrijgen is. Het heeft echter dit groote bezwaar, dat men er zulke groote hoeveelheden van noodig heeft voor eene enkele reis, dat men die onmogelijk bergen kan. Ofschoon dus bij ons vertrek uit Palembang alle beschikbare ruimte met blokjes hout gevuld was, en zelfs de raderkasten twee hooge stapels droegen, was dit niet voldoende en moest men onderweg opnieuw brandstof opdoen. Terwijl wij gedurende dit oponthoud op het achterdek bij elkander zaten, werd ons het bezoek aangekondigd van den te dezer plaatse resideerenden pangèran (prins), die als een groot jager bekend stond. Men stelle zich van dit vorstelijk bezoek echter niet te veel voor; de man liet zich in een kleine bidar naar boord roeien en ook zijne kleeding onderscheidde zich weinig van die zijner onderhoorigen. Alleen aan het hoofddeksel kon men onmiddellijk den pangèran herkennen. Alle inlandsche hoofden toch dragen hier als teeken hunner waardigheid een soort van gevlochten muts of kalotje, doorweven met goud- of zilverdraad, hun bij hunne aanstelling door de Regeering gegeven. Het duurde niet lang, of het gesprek viel op het doel der reis, de jacht, en spoedig bleek het, dat Goenoeng mègang een bij uitstek geschikt terrein was. Den vorigen nacht toch was een kudde olifanten in de onmiddellijke nabuursçhap van het dorp geweest en had groote verwoestingen in de ‘ladangs’Ga naar voetnoot1) aangericht; ook aan herten, tijgers, neushoorns en tapirs geen gebrek. De beleefde pangèran noodigde ons bovendien uit, om indien wij lust en tijd hadden, hier een poos te blijven en zijne gasten te zijn. Dit aanbod werd gretig door ons aangenomen en wij beloofden op onzen terugtocht hem te zullen bezoeken en eenigen tijd in zijne gastvrije woning door te brengen. | |
[pagina 433]
| |
Inmiddels was de benoodigde voorraad hout voor de verdere reis aan boord gebracht, de bezoekers vertrokken en weldra waren wij weder op weg. Dorp aan dorp trokken wij voorbij, afgewisseld door de meest woeste en schilderachtige wouden, die onafgebroken de beide oevers bekleeden. Tegen het einde van den vierden dag onzer reis bereikten wij Moeàra Enim, eene uit slechts weinige huizen bestaande kampong, tevens residentie van den Controleur der afdeeling. Van hier zouden wij over land verder gaan en den grooten weg volgen, die door de Regeering over het gebergte aangelegd is en te Benkoelen aan de Westkust eindigt. Daar wij echter niet terstond voertuigen konden krijgen, moesten wij een ganschen dag hier blijven en brachten dien jagende in de moerassen van den omtrek door. Des avonds was er aan boord groot afscheidsdiner, waarvoor onze buksen het noodige wild hadden bijeengebracht; dit, benevens de inhoud van eenige blikjes, leverde ons een keurigen maaltijd, zooals wij er in de eerstvolgende weken stellig geen zouden kunnen genieten. Hartelijk zeiden wij den goeden kapitein vaarwel en na een korte nachtrust trokken wij verder het land in, thans per karretje. Eindeloos kronkelde de weg door de uitgestrekte schaars bevolkte wouden, nu eens stijgend, dan weer dalend; het eene oogenblik reden wij door ontzaglijke grasvlakten, waar den ganschen dag eene verzengende hitte heerscht, en de atmospheer trilt onder den invloed der tropische zonnestralen, om daarna weder opgenomen te worden in de koele schaduw van het oerwoud, welks eeuwenoude reuzen geen zonnestraal tot op den vochtigen grond laten doordringen, en waar geen ander geluid het oor treft, dan dat van de eindeloos van blad op blad neervallende dauwdruppels. De eerste grootere plaats, die wij moesten bereiken was Lahat, zetel van den Assistent-Resident, doch dien dag kwamen wij slechts halverwegen en moesten te Meràpi overnachten in den pasangrahan, daar de paarden onmogelijk verder konden. De arme dieren waren niet, of zeer slecht beslagen en na een half uur rijdens reeds kreupel en moe. De wegen zijn overal uitstekend, doch wat heeft men daaraan als de middelen van vervoer onvoldoende zijn? Tegen den avond kwamen ook de karren met onze bagage en werden binnen de ongeveer 10 voet hooge omheining ge- | |
[pagina 434]
| |
bracht, die het erf van den pasangrahan omgeeft. Deze voorzorg bleek niet overbodig, want dien nacht werden wij vergast op het bezoek van twee tijgers, die op de lucht der sappi's afkwamen en tot het aanbreken van den dag om de hooge bamboe-palissaden bleven sluipen, waarover zij echter gelukkig niet konden heenspringen. De morgenstond verloste ons van deze minder aangename bezoekers; spoedig braken wij van hier weder op en de nu uitgeruste paarden brachten ons na een paar uur rijdens te Lahat, waar wij terstond onze opwachting bij den Assistent-Resident maakten. Deze, de heer B., ontving ons allervriendelijkst, hielp ons op alle wijzen voort en noodigde ons dien avond ten zijnen huize, waar ongeveer de geheele Europeesche bevolking der plaats vereenigd was. Hier vernamen wij talrijke bizonderheden over Lahat en de omstreken en er werd besloten verder het westen in te trekken, daar de ingewonnen berichten alle eensluidend waren over den rijkdom aan wild van het distrikt Kikim. Lahat zelf is een welvarende plaats, allerliefst gelegen op den hoogen linkeroever der Lemattan en een middelpunt van het handelsverkeer tusschen Palembang en het binnenland. Men vindt er eene versterking met eene bezetting van ongeveer 300 man, eene uitgestrekte Chineesche winkelwijk en eene nette societeit. En toch, hoewel men door deze beschrijving allicht den indruk zou verkrijgen als ware deze plaats gelegen in het midden eener bewoonde en ontgonnen omgeving, waagt niemand zich des avonds gaarne buitenshuis, daar de overgroote menigte tijgers, die het onmiddellijk achter de huizen aanvangende woud bevolken, den lust daartoe niet groot maakt. Men verhaalde mij zelfs, dat het tot voor weinig tijd gevaarlijk was, om 's avonds uit de societeit naar zijn in de nabijheid gelegen huis te wandelen, want dat men tijgersporen tot onder dat gebouw (evenals alle woningen ook hier op palen rustende) gevonden had. Men zal begrijpen, dat dergelijke verhalen met gretigheid verslonden werden, en de opgewondenheid, die in de laatste dagen toch reeds door zooveel nieuws en schoons geprikkeld was, nu ten top steeg. Toen wij dan ook eindelijk tegen vier uur in den morgen naar ons nachtverblijf togen en in den stikdonkeren nacht de bewuste societeit voorbijkwamen, ontbrak het niet aan uitroepen als: Nu moest toch eens....., of: Sssst! | |
[pagina 435]
| |
Hebt ge daar niets gehoord?, die alle getuigden van een eenigszins overspannen geestestoestand. Dien nacht gelukte het Morpheus in het geheel niet ons, hoewel zeer moe, in zijne armen te knellen. Reeds tegen zeven uur waren wij weder gepakt en gezakt gereed om verder te trekken. Na een stevig ontbijt bij den Ass.-Resident genoten te hebben, reden wij naar Boenga Mās, in gezelschap van den Controleur van het distrikt Kikim, die zich gedurende ons veertiendaagsch verblijf niet alleen alle moeite gaf om ons behulpzaam te zijn en het land in al zijn schoonheid en rijkdommen te leeren kennen, doch bovendien zijne eigene woning voor ons openstelde en niet wilde, dat wij in den nabijgelegenen pasangrahan intrek namen. De weg tusschen Lahat en Boenga Mās voert weder door eene uitgestrekte wildernis, die weinig bevolkt is door menschen, doch des te meer door de grootere diersoorten, met welke wij weldra hoopten kennis te maken. Op vele plaatsen was de weg vernield door kudden olifanten, die hem overgestoken of gevolgd hadden en slechts de geweldige overblijfselen hunner maaltijden op de verwoeste plekken achterlieten. Vooral de telegraafpalen hadden het moeten ontgelden. Het schijnt voor een olifant al bizonder aantrekkelijk te zijn om zich juist tegen deze door den mensch daar geplaatste boomstammen te schurken, of zijne woede er aan te koelen door hen omver te loopen, als zag het snuggere dier in deze telegraafpalen het onfeilbare teeken, dat zijne heerschappij in deze streken ten einde loopt en dat het langzaam maar zeker verdreven zal worden uit het woud zijner geboorte of omkomen in den strijd tegen aanplantingen en ontginningen. Een flinke rit van ruim drie uren bracht ons te Boenga Mās in de controleurswoning, het uitgangspunt voor onze volgende tochten. Boenga Mās is een zeer welvarend dorp, op den hoogen rechteroever der rivier Kikim gelegen, die hier overbrugd is. Hooge palissaden omringen het ter beveiliging tegen de nachtelijke strooptochten der tijgers, doch daar de groote weg midden door de plaats gaat, zijn er twee poorten, die 's nachts door een wacht bewaakt worden. Een Amerikaansch reiziger, die in het jaar 1866 deze plaats doortrok, verhaalt, dat tijdens zijn verblijf eene tijgerin in enkele dagen drie inboorlingen doodde, twee die 's nachts de wacht hadden en een derde, die zich des avonds in de rivier baadde. De gewone wijze, waarop men zich | |
[pagina 436]
| |
in deze streken van deze gevaarlijke vijanden tracht te ontslaan is, dat men twee zware balken op eenigen afstand boven elkaar bevestigt, de bovenste slechts door een dunnen draad vastgehouden. De opening tusschen die balken is de eenige toegang tot eene kleine door bamboe omsloten ruimte, waarbinnen een geit of eenig ander levend dier zich bevindt. Tracht de tijger nu door die opening binnen te dringen, dan verbreekt hij zelf den draad, die den bovensten balk tegenhoudt, zoodat hij in de klem geraakt en zonder gevaar afgemaakt kan worden. In de latere tijden wordt echter met veel meer succes van vuurwapenen gebruik gemaakt op de volgende wijze. Een kleine omheinde plek, waarbinnen het lokaas geplaatst wordt, heeft eene nauwe opening, afgesloten door een horizontaal gespannen koord, dat aan den trekker van een geweer bevestigd is. Dit laatste is aan de binnenzijde der palissadeering stevig vastgemaakt en op de opening gericht ter hoogte van den schouder des tijgers, die terwijl hij binnendringt het geweer doet afgaan en zich zelven in de meeste gevallen doodt. Het bekende tijgergif, de wali kambing, waarmede op Java zoovele dezer roofdieren gedood zijn, schijnt hier niet gebruikt te worden. De controleurswoning, even buiten het dorp aan den grooten weg gelegen, bezit een groot erf, dat evenals de daarnaast gelegen kazerne en gevangenis door een hoog en stevig bamboehek ingesloten is, minder tot wering van vijandelijke aanvallen dan wel ter beschutting tegen den algemeenen landsvijand, den grooten heer der bosschen. De kazerne herbergt een wacht van tien pradjoeritsGa naar voetnoot1) ter bescherming van den controleur en tot handhaving van orde en rust in het distrikt Kikim. Men vindt hen in geheel Ned. Indië; elk hoofd van het bestuur heeft er meer of minder ter zijner beschikking. Het zijn wakkere soldaten, die den lande reeds menigen dienst hebben bewezen, en die, hoewel misschien minder uitstekende soldaten te velde, als rustbewaarders voortreffelijk zijn. Hun uniform is blauw met verbazend breede lichtgele strepen afgezet, eene versiering, door inlanders bizonder fraai gevonden. Hunne wapenen zijn een korte sabel en | |
[pagina 437]
| |
een percussie-geweer. Elken morgen vroeg werden zij gedrild door hun inlandschen sergeant, zeer tot ons genoegen, omdat de commando's in zulk afgrijselijk verminkt Hollandsch werden gegeven, dat wij moeite hadden, zelfs na de uitvoering van een bevel de door hem geuitte wanklanken daarmee in overeenstemming te brengen. Doch de pradjoerits verstonden het blijkbaar zeer goed en dat was voldoende. Op den weg voor het huis heeft men een prachtig vergezicht op het groene gebergte in het Zuid-Westen. De voorgrond wordt ingenomen door het eenige honderd voet diepe dal, op welks bodem de Kikim stroomt, en aan de overzijde der rivier rijst het terrein voortdurend. Geheele reeksen van steeds hooger en hooger wordende heuvelen, overal met diepe ondoordringbare kloven en ravijnen doorsneden, doen zich aan het oog voor. Al deze voren schijnen naar eenzelfde middelpunt te wijzen, dat den achtergrond vormt van het panorama, naar den trotschen vulkaan Dempo, wiens kale kruin in dit jaargetij bijna altijd door dikke wolken aan het oog onttrokken wordt en slechts des morgens vroeg, kort na zonsopgang in zijn ganschen omvang te zien is. Uit den krater aan den top stroomen voortdurend groote gasmassa's, die zich tot dichte wolken samenpakken, doch voor zooverre mij bekend werd, is het in historische tijden nooit tot een grootere uitbarsting gekomen. Zoodra het besluit vaststond om voorloopig hier te blijven eu van hier uit in den omtrek tochten te ondernemen, werden inboorlingen uitgezonden naar verschillende richtingen, om vandaar bericht te brengen aangaande het jachtterrein. Terwijl wij hunne rapporten wachtende waren, vervoegde zich een in deze streken zeer bekend olifantjager aan de controleurswoning, wiens naam SloetGa naar voetnoot1) was en wiens roem men ons reeds te Palembang verkondigd had. Het spreekt van zelf dat een dergelijk persoon onmisbaar was bij onze volslagen onbekendheid met het terrein waar wild moest gezocht worden. De man werd dus terstond aan den haak geslagen en toonde zich gaarne bereid om ons tot gids te verstrekken. Ook het onontbeerlijke personeel van zes dragers voor vuurwapenen, ammunitie en mondbehoeften was spoedig genoeg voltallig, zoodat reeds den volgenden dag een | |
[pagina 438]
| |
begin kon gemaakt worden met het ondernemen van een grooten onderzoekingstocht in de bosschen der omgeving. Men meene echter niet, dat ik de lezers van dit tijdschrift vergasten zal op eene uitvoerige beschrijving van al hetgeen mij wedervoer op deze uitstapjes. Ik zou daarbij noodzakelijkerwijze gewag moeten maken van vele nietige voorvallen, die voor anderen onbelangrijk zijn, en welker herinnering slechts mij zelven aangenaam aandoet. Het zij mij dus vergund een enkele onzer jachten meer in bizonderheden na te gaan, waarbij het geheele gezelschap tegenwoordig was. Dit toch was lang niet altijd het geval. Dikwerf trok de een naar het westen om aan een ver verwijderde soeban (drinkplaats) het wild te verschalken, bij voorkeur herten en tapirs, terwijl een ander de oostelijke richting verkoos en den geheelen nacht in het diepst der bosschen doorbracht om onder begunstiging van den helderen maneschijn, in een hoogen pondokGa naar voetnoot1) gezeten, tijgers te kunnen schieten. En de derde vergenoegde zich dan met minder gevaarlijk wild, schoot van tijd tot tijd een zeldzamen vogel, ontdeed de oude boomstammen van hun schors of onderzocht de stille wateren op de meest afgelegene plaatsen, alles tot groote verbazing der vergezellende inboorlingen, die zich volstrekt niet konden voorstellen, hoe men zulk eene ongeveinsde belangstelling kon toonen in een grooten waterplas, op welks slijkbodem tallooze bloedzuigers rondkropen en zich onmiddellijk aan de hun toegestokene hand vastzogen; of hoe men een duizendpoot met een stuiver betaalde, als ware het een voorwerp van waarde. Dit had echter ten gevolge, dat gedurende eenigen tijd velen, die hiervan hoorden en ook op stuivers belust waren, met de meest verschillende diersoorten kwamen aandragen om den voordeeligen ruil te sluiten.
De uitgezondene kondschappers waren teruggekeerd en hadden gemeld, dat op betrekkelijk korten afstand olifanten te vinden waren. Terstond werd alles voor de jacht in gereedheid gebracht en bij de eerste ochtendschemering van den volgenden dag waren allen marschvaardig. Vooraan ging Sloet, onze gids, dan volgden de jagers, en de achterhoede werd gevormd door de koelies | |
[pagina 439]
| |
met kruit en lood en fourage voor een geheelen dag. In den beginne hielden wij den grooten weg en leverde de tocht dus hoegenaamd geene bezwaren op, doch na een poosje drong Sloet het bosch in ter zijde van den weg en nu werd het lastiger. Van tijd tot tijd moest er halt gehouden worden en kwamen de gòlok's (kapmessen) te voorschijn om een pad door het dichte kreupelbosch te banen. Soms maakten wij gebruik van een voetpaadje, dat naar een naastbijzijnden ladang geleidde, elders doorwaadden wij een ondiepen bergstroom, of moesten zijne bedding eenigen tijd volgen als er geen gemakkelijker weg te vinden was. Geweren, patronen en mondbehoeften moesten dan boven het hoofd gedragen worden om hen voor het water te bewaren, dat ons meermalen boven het midden reikte. En weder op eene andere plaats voerde onze weg door een moeras, waar wij tot aan de knieën in den modder zakten en slechts met groote inspanning voorwaarts gingen. Doch eindelijk was ook die hinderpaal overwonnen en na een paar uren bevonden wij ons op een open plek in het woud, waar wij met gejuich de eerste sporen van ons wild begroetten in de omvergeworpene boomen en afgerukte takken, welker nog geheel frissche bladertooi bewees, dat de aanrichters dezer verwoesting nabij moesten zijn. Nu werd de grootste stilte in acht genomen; wapens werden geladen, overtollige kleedingstukken uitgetrokken, hoeden en hoofddoeken als te lastig terzijde gelegd en de gansche tros van koelies moest achterblijven. Slechts Sloet en de hem volgende jagers begaven zich verder en kropen voetje voor voetje door het dichte kreupelhout, dat hier zoo ondoordringbaar was, dat men ternauwernood op vijf passen voor zich uit iets kon onderscheiden. Met angstige omzichtigheid werd de kudde beslopen, waarbij wij zorgden de wind in ons voordeel te hebben; langzaam ging het op het doel af, elk ongewoon geluid kon de dieren verschrikken en doen vluchten, elke dorre krakende tak moest zorgvuldig vermeden worden en het dichte groen onhoorbaar terzijde geschoven om ons man voor man door te laten. Nog omstreeks twintig passen scheidden ons van de dieren, toen plotseling een ontzettend gebrul de doodsche stilte verbrak en het woud deed daveren. Het is moeielijk onze gewaarwordingen op dit oogenblik te beschrijven; slechts zij, die een dergelijke jacht hebben medegemaakt, kunnen zich een denkbeeld vormen | |
[pagina 440]
| |
van den gemoedstoestand van iemand, die voor de eerste maal zijns levens het getrompet van dezen reus der wouden in zijne onmiddellijke nabijheid hoort. Sloet, de olifantjager echter, zag lachende naar ons om en scheen er evenveel om te geven als om het gefluit van een vogel; hij wenkte ons hem te volgen en tot op weinige passen van de nog niets vermoedende kudde te naderen. Nu zag men hier en daar iets grauws door het groen schemeren...... een schot van Sloet knalde, nog een, de anderen volgden en in een oogwenk overstelpte een tiental kogels de verschrikte dieren, die onmiddellijk opsprongen en naar alle zijden in vollen draf het op een loopen zetten. Ik gevoel mij niet in staat het helsch gekraak te beschrijven, dat nu volgde. Liever laat ik dit aan de verbeelding van den lezer over. Men denke zich slechts een troep van vijftien olifanten, die naar alle zijden verschrikt uit elkaar stuift en zich een weg baant door eene dicht begroeide wildernis, onbesuisd door dik en dun voorthollende, terwijl forsche boomen als riet doormidden knappen en de plek in een oogwenk herschapen wordt in een met modder bedekt mengelmoes van boomstammen, takken en bladeren. Enkele seconden slechts en alles was voorbij! Nog hoorde men het dof gedreun der vluchtenden in de verte, toen van alle zijden de jagers reeds de verlaten woestenij betraden en al kruipende en klauterende over dit bijna onbegaanbaar knibbelspel bijeen kwamen om elkaar nadere bizonderheden over het gebeurde te vertellen. Het oogenblik, dat de verraste dieren opspringen en overal een goed heenkomen zoeken, is tevens het eenige gevaarlijke dezer jacht. Want wee den jager, die door een niet doodelijk getroffen olifant ontdekt wordt! Brullend van pijn werpt de gewonde zich op zijn belager en verplettert hem met eenen kelen trap van den loggen voet. Doorgaans kan men gelukkig door een snellen zijsprong het gevaar ontkomen, want het dier valt meestal in zijn dolle woede niet den schutter aan, doch den kruitdamp, die na het schot als een blauwe wolk in de lucht blijft zweven. In het onderhavige geval gebeurde echter niets van dien aard. De omgeving was even kalm als te voren, doch geen enkele der olifanten was onder het moordend lood bezweken. Eenigszins teleurgesteld over dezen ongunstigen uitslag zaten wij in een kring terneder en poogden de verlorene vochten | |
[pagina 441]
| |
des lichaams weder aan te vullen door het genot van koude thee, toen plots vlak bij ons een geweerschot viel en de kreet: ‘Mati, mati!’Ga naar voetnoot1) ons verrast deed opspringen. En waarlijk, toen wij als één man naar de plek stormden, vanwaar het schot kwam, daar lag de doode kolos, geen twintig passen van de plaats, waar hij ettelijke oogenblikken te voren rustig te midden zijner makkers verwijlde. Een der pradjoerits had zich onbemerkt verwijderd om het spoor der vluchtende dieren een eindweegs te volgen, toen hij de zoo welkome ontdekking maakte. Zoo was dus het jagerhart ten slotte toch bevredigd en de terugweg, ofschoon even vermoeiend als het begin der jacht, scheen niet half zoo lang onder de vroolijke gesprekken, die natuurlijk alle het gebeurde tot onderwerp hadden. Des avonds kwam het gezelschap in de voorgalerij der controleurswoning bijeen en trachtte zich na den maaltijd nog eenigen tijd wakker te houden onder een partijtje hombre. Het zal evenwel niemand bevreemden, dat na zulk een inspannenden marsch, het spel noch de samenspraak van levendige opgewektheid getuigde. Het duurde dan ook niet lang of de een na den ander verwijderde zich met een welgemeend: ‘Slamat tidoer’Ga naar voetnoot2), om aan de onweerstaanbare overredingen van den slaap gehoor te geven en het lichaam de zoo welverdiende rust niet langer te onthouden.
Na een poos te Boenga Mās vertoefd te hebben, besloten wij nog eenigen tijd door te brengen te midden der inlanders om hunne zeden en gebruiken ten minste eenigszins van naderbij te leeren kennen. Te dien einde trokken wij langs dikwerf onbegaanbare boschpaden naar een klein dorp midden in het woud, Loeboeh atoeng geheeten, aan den steilen oever van een bergstroom, zijrivier der Kikim, gelegen. Den vorigen dag had een vooruitgezonden bode onze komst aangekondigd, zoodat wij zeker waren er een gastvrij onthaal te vinden. Het is mij ontschoten hoevele rivieren op dezen weg moesten doorwaad worden, want bruggen zijn in deze streken een onge- | |
[pagina 442]
| |
kende weelde. Een enkele maal evenwel, toen wij een diep ravijn moesten oversteken, vonden wij eene brug ten behoeve der voetgangers, als men ten minste dien naam geven mag aan een langen boomstam, die zoo glibberig is, dat men niet dan met groot gevaar van in de diepte te storten de overzijde bereiken kan. Bij onze aankomst in de doessoen werden wij door het dorpshoofd feestelijk ontvangen, de gamelan begon te spelen, en omgeven door de inmiddels toegestroomde dorpsbewoners deden wij onzen intocht. Nadat de weinige plichtplegingen afgeloopen waren, bood men ons als blijk van gastvrijheid droge rijst aan en een paar levende kippen en wees ons daarna een woning aan om te overnachten. De dagen, die wij hier doorbrachten en waarin wij van niets anders leefden dan van wat rijst met een stukje geroosterd taai kippenvleesch of gedroogde visch, waren in vele opzichten de meest belangrijke onzer reis in Sumatra. De huizen van het dorp zijn op palen gebouwd en de ruimte eronder dient tot bewaarplaats voor brandhout en tevens als stal voor geiten. Een plein in het midden van het dorp is omzoomd met statige klapperboomen, aan wier voet bijna altijd een vechthaan te vinden is, die door een kort eind touw aan een in den grond gestoken pen is vastgelegd. Den ganschen dag weerklinkt het dorp van het eentonig gekraai dezer kamplustige dieren, die door de dorpelingen met zorg worden onderhouden. Een hanengevecht toch is hier onmisbaar bij plechtige gelegenheden of groote feesten. Des daags is het dorp gewoonlijk als uitgestorven en treft men slechts hier en daar eene vrouw aan, bezig met rijst stampen of met het drogen van visch. De meeste bewoners zijn dan aan het werk in de ladangs buiten het dorp, en wederom zijn het voor het meerendeel de vrouwen, die dezen zwaren arbeid moeten verrichten. De mannen voeren doorgaans niet veel uit; van tijd tot tijd, als de voorraad gedroogde visch ten einde raakt, begeeft de echtgenoot zich met zijn vischtuig naar de rivier en keert weldra met gevulden korf terug. Met weinig moeite voorziet hij aldus voor eenige dagen in de behoeften van zijn gezin, daar de bergstroomen dezer streek ten allen tijde rijk aan visch zijn. Of hij begeeft zich naar eene eenzame plek in het woud om er strikken te zetten voor wilde | |
[pagina 443]
| |
hoenders, waarbij een tamme haan als lokvogel dient om door schel gekraai zijne onnoozele natuurgenooten in den val te lokken. Voor het overige brengt hij zijn tijd vrij wel met nietsdoen door. Hij houdt er niet van, meer te arbeiden dan noodig is om zich en zijn gezin van het hoogst noodzakelijke te voorzien. En toch bestaat er kans, dat hij een welgesteld man wordt, indien zijn echt slechts met vele dochteren gezegend zij. Want zooals in de meeste bergstreken van Zuid-Sumatra heerscht ook hier het gebruik, volgens hetwelk de bruidegom aan den vader zijner bruid eene bepaalde som betalen moet (djoedjoer), die hooger of lager is naar den stand der familie. Heeft zijne bruid oudere zusters, dan betaalt hij bovendien aan de moeder eene kleine schadeloosstelling. Dikwerf gebeurt het echter, dat de jonkman niet vermogend is en de gevraagde koopsom niet kan opbrengen, en het noodzakelijk gevolg hiervan is dan eene langdurige verloving, of, als het huwelijk tot stand komt, dat de schoonzoon dienstbaar wordt aan zijn schoonvader, totdat hij den vastgestelden djoedjoer bijeengespaard heeft. De plechtigheid der echtverbintenis wordt door de familie der betrokkene personen met een groot feest gevierd; de eigenlijke ceremonie bestaat in het offeren van een haan, of bij welgestelde lieden in het slachten van een of meer karbouwen. Priesters kent men hier niet; de invloed van den Mahomedaanschen godsdienst is hier nog niet te bespeuren en de Regeering tracht alle zendelingen zooveel mogelijk het doordringen in het binnenland te beletten door het verbod aan alle hadji's en Arabieren om van uit Palembang de rivier hooger op te gaan. Het oorspronkelijk Heidensch geloof is echter niet bewaard gebleven, want overal zijn de duidelijke sporen te vinden, die het Hindoeïsme heeft achtergelaten, zoowel in de adatGa naar voetnoot1) als ook in de ruwe overblijfselen van beelden uit dien tijd, die men op vele plaatsen aantreft. De jonge meisjes van het dorp, die dus als zoodanig eene groote waarde vertegenwoordigen, zijn aan een nauwlettend toezicht onderworpen. Waar zij gaan, worden zij in het oog gehouden door vrouwen van rijperen leeftijd, die tegen elke overtreding van de adat waken. Indien een man een der jonge | |
[pagina 444]
| |
meisjes slechts aanraakt, beloopt hij een voorgeschrevene boete, waarvan het bedrag afhangt van het aangeraakte lichaamsdeel. Op onzedelijke handelingen staat nog veel zwaarder straf. Het huwelijk tusschen personen, die in hetzelfde dorp wonen is verboden en wordt als bloedschande beschouwd. Bloedschande volgens onze begrippen is een der zwaarste misdrijven en wordt gestraft met tachtig Spaansche matten boete, of ‘zoo zij, die dit misdrijf hebben bedreven, die boete niet kunnen voldoen, worden zij gezamenlijk, rug tegen rug gebonden, in een diepe kuil begraven; boven ieders mond wordt echter een holle bamboe gestoken, die gemeenschap met de buitenlucht heeft. Indien na zeven dagen, wanneer de kuil wordt open gemaakt, beiden of een hunner nog leeft, is hun of hem het leven geschonken.’Ga naar voetnoot1) Door al dergelijke vergrijpen tegen de zedelijkheid acht men bovendien het geheele dorp besmet en zoo schrijft de adat voor, dat de schuldige verplicht is een karbouwenoffer te plengen om de doessoen te zuiveren. Kan hij dit niet bekostigen, dan geschiedt het voor rekening zijner bloedverwanten. Toch is de omgang van jongelingen (boedjang) en meisjes (gadis) vrij ongedwongen, daar de adat, die hun van jongs af aan is ingeprent, het huwelijk tusschen dorpsgenooten verbiedt. Dikwijls komen zij, om zich op hunne wijze te vermaken, des avonds bijeen in de balè, een gebouw, dat men in elk dorp kan vinden, beurtelings dienende tot vergaderzaal, societeit en logement voor vreemden. Bij een dezer samenkomsten werden ook wij uitgenoodigd, en nadat allen op inlandsche wijze zittende met gekruiste beenen hadden plaatsgenomen, begon een der jonge mannen half zingend, half neuriënd eenige zinsneden op te zeggen, altijd op dezelfde toonhoogte, behalve de laatste woorden, die eenige tonen hooger en met verheffing van stem uitgebracht werden. Onmiddellijk antwoordde hem een der gadis even eentonig en vervelend. Vervolgens kwam de beurt weder aan een boedjang, en zoo ging het voort, onbeschrijfelijk langdradig en voor Europeanen om bij in slaap te vallen. Op deze voorzeker eigenaardige wijze bespreken de jonge lieden de voornaamste gebeurtenissen van den dag en geven daarbij allerlei aardigheden ten beste, die de vroolijkheid der omstanders elk | |
[pagina 445]
| |
oogenblik gaande maken en bij de jeugdige schoonen een zedigen glimlach te voorschijn roepen. Vaak worden ook bij die gelegenheid in zeer bedekte termen complimentjes aan de dames gemaakt, die deze dan trachten zoo pittig mogelijk te beantwoorden. Doch ook nu wordt elk vergrijp tegen de adat zorgvuldig belet door een oudere van jaren, die zoo noodig berispingen uitdeelt of boeten oplegt. Ter onzer eer werd den volgenden avond eene groote danspartij gegeven, waaraan jongelieden van beiderlei kunne deelnamen. Onder de opwekkende muziek van den gamelan verzamelden zich de danslustigen en namen in twee rijen tegenover elkaar plaats. Van springen of huppelen of eene dergelijke beweging, die wij westerlingen gemeenlijk dansen noemen, is niets te bespeuren. Alles gaat even langzaam en statig. Het lichaam zelf beweegt zich nagenoeg niet; alleen armen en vingers worden zijwaarts uitgestrekt of naar achteren gedraaid, en in deze houding maken de dansers met uiterst kleine passen eene halve wending, gaan dan weder terug, slaan hun selèndang (omslagdoek) op eene andere wijze over den schouder, hurken op den grond neder, in één woord, gedragen zich alleronbevalligst. Denk daarbij dan nog het eentonig geraas van drie of vier koperen potten en een kleine trom, die het geheele orkest vertegenwoordigen; denk voorts het geheele dorpsplein fantastisch verlicht door vele in het rond geplaatste houtvuren, wier dichte rookwolken van tijd tot tijd de dansenden aan het oog onttrekken en schier elke poging tot ademhaling beletten. Stel u dit alles voor en oordeel dan of er voor ons van groot genot sprake kon zijn. Veel beter voldeden mij de spiegelgevechten, waarop wij door de mannelijke bewoners van het dorp des morgens onthaald werden. Zij gebruikten daarbij tot opwekking een trom van bizondere, langwerpige gedaante, die met de hand geslagen wordt en alleen bij gevechten dienst doet. De doffe klank van dit instrument scheen de strijders echter zoozeer te bezielen, dat men niet wist wat meer te bewonderen, de kracht dan wel de vlugheid en sierlijkheid hunner bewegingen. Had de een den ander met een snellen greep den hoofddoek van het hoofd getrokken, dan was de strijd daarmede beslist en een ander paar kampvechters trad in het perk. Onder dergelijke vermakelijkheden vlood de tijd snel voorbij | |
[pagina 446]
| |
en zoo er al nieuwe jachtplannen op touw werden gezet, de uitvoering bleef achterwege. Trouwens, het weder liet geen groote uitstapjes toe, want onophoudelijk vielen stortbuien, waardoor de wegen onbegaanbaar en de rivieren ondoorwaadbaar werden. Wij bleven dus in de doessoen en brachten het overige deel van den dag in gezelschap der dorpelingen door, die langzamerhand onbeschroomder werden, zoodat zich ten laatste zelfs een vroolijk gesprek ontspon over allerlei onderwerpen. En toen een onzer hen op eenige welgekozene handigheden en tooverstukjes onthaalde, geraakten zij daardoor in vervoering en zagen hem ongetwijfeld voor een groot toovenaar aan, die omgang moest hebben met de hoogere machten. Over het algemeen was de indruk, dien wij van de bewoners dezer bosschen verkregen, gunstig. In vroeger dagen behoorde deze landstreek tot het gebied der Sultans van Palembang, doch meer in naam dan inderdaad, want daar de gemeenschap te land alles te wenschen overlaat, de bergstroomen veel te ondiep zijn om bevaren te kunnen worden en overal gevaarlijke stroomversnellingen worden aangetroffen, waren deze bosschen vroeger bijna ontoegankelijk. Elk dorp stond dan ook eenigermate op zich zelf en de omgang der bewoners beperkte zich tot enkele in de nabuurschap gelegene plaatsen. Veelal bestonden er bovendien tusschen de afzonderlijke stammen ingekankerde veeten, die langdurige oorlogen ten gevolge hadden, waardoor de welvaart werd ondermijnd. Het mag dan ook voor deze landen een weldaad genoemd worden, dat zij onder geregeld bestuur zijn gekomen. Wel heeft het groote moeite gekost dit fiere volk ten onder te brengen en het te overtuigen, dat de vreemde overheersching tevens tot eigen voordeel zou strekken, doch was dit te verwonderen van lieden, die nooit anders dan vrijheid en onafhankelijkheid gekend hadden? Langzamerhand beginnen zij echter tot het besef te komen, dat het Hollandsche juk niet zoo drukkend is als het in den aanvang scheen. De voortdurende oorlogen hebben opgehouden. Indien thans tusschen twee dorpen een geschil ontstaat, dan grijpen zij niet als weleer naar de wapenen om zich zelven recht te verschaffen, doch onderwerpen zich aan de uitspraak van den ràpat (raad), samengesteld uit de voornaamste hoofden van het distrikt. De controleur is tevens voorzitter van dit college en zorgt, dat er geene besluiten worden genomen, strijdig met | |
[pagina 447]
| |
onze begrippen van rechtvaardigheid. Ten overvloede wordt voor de uitvoering van elk rapatsbesluit de goedkeuring van den Resident vereischt. De opkomst dezer streek bewijst wederom hoeveel een beleidvol bestuur vermag. Weliswaar zijn de inanders in geenen deele zoo kruipend beleefd als die in andere deelen van den Archipel, ja, veeleer stug en onbeschaamd te noemen, doch eenmaal aan ons bestuur genoegzaam gewend, zullen het blijken even goede onderdanen te zijn, mits men niet trachte hun door doldriftige pogingen onze zoogenaamde beschaving op te dringen. Doch laat mij den draad van het verhaal weder opvatten. De naam Loeboeh atoeng beteekent: eene steile plaats aan den rivieroever, en de enkele dagen van mijn verblijf hier waren ruimschoots voldoende om van de juistheid dezer benaming overtuigd te worden. Elken morgen en avond toch bij het baden in de rivier, waren wij gedwongen den bijna loodrechten oever af te dalen. Bovendien was de grond door de zware regens der laatste dagen zoo doorweekt, dat de weg geheel veranderd was in chocoladekleurige modder, die zoo glibberig was, dat het onmogelijk bleek anders dan op handen en voeten naar beneden te glijden. Geheel beslijkt bereikte men het water, doch hier wachtte reeds een andere plaag. De bedding van den zeer ondiepen stroom was bevloerd met kleinere en grootere rotsblokken, welker scherpe punten menige bloedige schram op de voeten achterlieten, en het bad tot eene pijniging maakten. En wanneer men zich eindelijk verfrischt en verkwikt gevoelde door den weldadigen invloed van het heldere en koude water, dan moest de steile chocoladeberg wederom opgeklauterd worden, even glibberig maar vermoeiender dan zoo even, zoodat men bemodderd en verhit door deze klimpartij in het dorp terugkeerde en terstond eene nieuwe reiniging moest ondergaan. Hoe benijdden wij de inlanders, terwijl zij met groote bedaardheid langs de helling op en af gingen, als ware het de gemakkelijkste zaak ter wereld!
Gaarne ware ik nog eenigen tijd te midden dezer vreedzame dorpsbewoners gebleven om ongestoord de merkwaardige zeden | |
[pagina 448]
| |
en gebruiken dezer eenvoudige lieden te bestudeeren, doch de tijd van gaan was helaas aangebroken en noodzaakte tot den terugtocht, daar wij te Palembang moesten wezen vóór het vertrek der mailboot, die ons naar Insulindes hoofdstad zou terugbrengen. Langs een anderen weg verlieten wij daarom het gastvrije Loeboeh atoeng en zouden nu volgens het zeggen der inlanders spoedig te Boenga Mās komen. Dit ‘spoedig’ bleek echter niet al te letterlijk te moeten worden opgevat, daar de controleurswoning niet voor den avond bereikt werd, na een afmattenden marsch van ruim tien uren. Doch hier werden wij ruimschoots voor de ontberingen der laatste dagen schadeloos gesteld, want een keurige maaltijd wachtte ons, welks hoofdschotel een gerecht was, dat op niet vele menu's zal worden aangetroffen: olifantstong met mayonnaise saus. Vijf ossekarren stonden den volgenden morgen tot vertrekken gereed om ons en onze bagage naar Lahat te voeren. Een kort maar welgemeend vaarwel, een laatste handdruk aan den controleur, en krakend en stootend zetten de wagens zich in beweging. Nog één blik werd teruggeslagen op het door de morgenzon verlichte landschap en ook Boenga Mas verdween achter eene kromming van den weg. Het was een lange tocht; van tijd tot tijd moest aan de trekdieren en aan de begeleidende inlanders eenige verpoozing gegund worden, en al spoorden wij de drijvers tot meer spoed aan, het hielp niet veel. Inlanders haasten zich nooit en talmen bij al hetgeen zij verrichten, zoodat de avond viel lang voordat wij aan het einde der wandeling waren. Nu moest weder halt gehouden worden, lantarens een voor een opgestoken en aan de karren bevestigd, vóór de sappi's langzaam verder stapten. Het laatste gedeelte van den af te leggen weg voerde door een duister woud, waar bij het onzekere licht slechts hier en daar de omtrekken der hooge stammen konden worden onderscheiden, terwijl zoowel voor als achter ons het oog zich verloor in den donkeren nacht. Vermoeid door den eentonigen dagmarsch in dit brandend heete klimaat kropen wij in de kar en trachtten daar, voor zooverre het stootende voertuig zonder veeren zulks toeliet, een weinig uit te rusten, en werkelijk raakten wij door de schokkende beweging in den dommel, toen een plotseling gebrul, vergezeld van hevig kraken, in de onmiddellijke nabijheid weerklonk en ons verschrikt uit de kar deed springen. | |
[pagina 449]
| |
‘Ada gadjah, ada gadjah!’Ga naar voetnoot1) schreeuwden de drijvers en begonnen terstond met woedende zweepslagen de moede trekdieren in galop te zetten om zoodoende het gevaar te ontvlieden. Want ofschoon de inlanders den olifant des daags in het geheel niet vreezen, zijn zij niet gesteld op eene nachtelijke ontmoeting, daar de dieren dan volstrekt niet vreesachtig of schuw zijn, doch dikwijls in plotselinge woede den mensch aangrijpen. Zoo vertelde de karrevoerder ons, terwijl wij al hijgende en blazende naast den galoppeerenden sappi voortholden, dat nog onlangs een bode des nachts door een troep dezer dikhuiden was aangevallen en verpletterd. Gelukkig kwamen wij ditmaal met den schrik vrij, want een goed eind achter ons braken de olifanten uit het bosch en verschenen op de chaussée. Hier versperden zij echter aan de vier volgende wagens den weg en eerst op het oorverdoovend gegil, dat de voerlieden eenstemmig aanhieven, verwijderden zij zich langzaam en lieten den doortocht vrij. De verdere reis liep zonder belangrijk ongeval af. Te Lahat zetten wij de terugreis per prauw voort, terwijl twee groote bamboevlotten de bagage overbrachten. Vlotten noch bidar konden echter met pagaaien voortbewogen worden, daar de stroom te sterk en de rivier te ondiep was; de inboorlingen bezigden lange bamboestammen, waarmede zij staande boomden. Herhaaldelijk waren wij in de gelegenheid hunne behendigheid in het besturen der ranke vaartuigen te bewonderen. Tal van stroomversnellingen toch en groote drijvende boomstammen maakten de vaart lastig en brachten ons elk oogenblik in gevaar van om te kantelen, doch zonder schipbreuk te hebben geleden kwamen wij des avonds aan het dorpje Gedoeng agoeng, waar wij overnachtten. Weliswaar hadden wij ons gevleid, in één dag Moeara Enim te bereiken, doch het voortzetten der reis in de duisternis kwam ons niet gewenscht voor. Niet zoodra brak de ochtendschemering echter aan, of wij voeren verder en bereikten, na weder een geheelen dag zonder ophouden den stroom te zijn afgezakt, het gastvrije Goenoeng mègang, welks pangèran ons vroeger had uitgenoodigd eenigen tijd daar te blijven. Onderweg poogden wij herhaalde malen krokodillen te bemachtigen, die slapende op den oever werden gevonden, doch | |
[pagina 450]
| |
het gelukte nooit hen in handen te krijgen, want, ofschoon door ontplofbare kogels doodelijk getroffen, gleden de dieren steeds onder hunne laatste geweldige stuiptrekking en in de rivier, zonken dan onmiddellijk en werden door den stroom meegesleept. De bewoners dezer streken en in 't algemeen van het gansche stroomgebied der Beneden-Moessi zijn in naam Mohammedanen, doch de overgroote massa van het volk heeft van den Islam slechts enkele gebruiken overgenomen, die boven dien sterk vermengd zijn met gewoonten, aan het Hindoeïsme en het oorspronkelijk Heidendom ontleend. Toch valt het niet te ontkennen, dat de leer van Mohammed meer en meer aanhangers verkrijgt, hetgeen toe te schrijven is aan het toenemend verkeer met de hoofdstad Palembang, een waar broeinest van hadji's en fanatieke Arabieren, die zonder ophouden trachten het Nederlandsche gezag te ondermijnen en de bevolking in opstand te brengen. Het dorp Goenoeng mègang is in denzelfden trant gebouwd als andere plaatsen op Sumatra, doch de afzonderlijke huizen zijn veel fraaier dan in de bergstreken. De statige woning van den pangèran, door Palembangsche werklieden vervaardigd, is geheel van hout en overal met kunstig snijwerk versierd. Ook de vloer, elders nog van bamboe gemaakt, bestaat hier uit planken en zelfs vonden wij er een tafel en een paar eenvoudige stoelen. Onze gastheer was een zeer voorkomend en beleefd man, wiens onderhoudende gesprekken over land en volk den tijd aangenaam deden voorbijsnellen. Van hem vernamen wij o.a. bizonderheden over de levenswijze der orang Koeboe, een nomadenvolk, dat zich ophoudt in de uitgestrekte wildernissen der Residentiën Palembang en Lampongsche districten. Vrij algemeen houdt men het er voor dat deze menschen de afstammelingen zijn der oorspronkelijke bewoners van Sumatra, die door Hindoe's, Maleiers en Javanen verdrongen zijn. Zij leven in kleine troepen bijeen in het diepst der bosschen en bouwen slechts ellendige hutten ter hunner beschutting. Hun voedsel bestaat uit vruchten en allerlei dieren, tot zelfs insecten en slangen toe. Met de inboorlingen aan de rivieren drijven zij ruilhandel in den allereenvoudigsten vorm. Aan den tegenovergestelden oever der rivier verschijnen eenige Koeboe's, slaan met kracht op een uitgehold blok hout om de dorpelingen van hunne komst te verwittigen, en trekken zich weder in het woud terug. Nu | |
[pagina 451]
| |
steken deze laatsten de rivier over, leggen hun producten (rijst, tabak, messen, lanspunten, enz.) op een opene plek neer en verwijderen zich op hun beurt. Na een poosje evenwel keeren zij terug en vinden in de plaats der genoemde artikelen allerlei boschvoortbrengselen (honing, was, rottan, rhinoceroshoorn, enz.), zoodat de ruil gesloten wordt zonder dat de partijen elkander ontmoet hebben. In de laatste jaren hebben sommigen dezer nomaden hunne zwervende levenswijze vaarwel gezegd en leven hier en daar in kleine dorpen, ofschoon toch altijd nog ver van de bewoonde streken gelegen. De naam orang Koeboe is echter een scheldnaam, dien zij van de overige bevolking ontvangen hebben. Zich zelven noemen zij het liefst orang oetan (woudbewoner). Hadden wij reeds in het binnenland eene menigte levende dieren verzameld, te Goenoeng mègang steeg dit aantal nog aanmerkelijk en toen het rivierbootje op zijn terugreis ons in het voorbijgaan opnam, kostte het niet weinig moeite om, bij de beperkte ruimte aan boord, de gansche menagerie eene goede plaats te geven. Ook het voederen vereischte eene voortdurende zorg. Toch bereikten wij na een paar dagen zonder ongeval de hoofdstad Palembang. Bij onze aankomst was de avond reeds gevallen en in alle woningen had men de lampen aangestoken. De rivier geleek een eindeloos langen donkeren band met schitterend verlichte randen, die zich tot aan den horizon uitstrekten en daar ineen smolten. Het duurde geruimen tijd alvorens het logge bootje den steiger kon bereiken en onophoudelijk gaf de inlandsche stuurman, die bij afwezigheid van den kapitein het bevel voerde, zijne commando's. Nu eens klonk het ‘a̅trèt’ (achteruit), dan weder ‘lakkie fruit’ (slagje vooruit), tot algemeene vroolijkheid der passagiers, en ten slotte maakte een ratelend ‘stopporrrr’ aan alle beweging een einde, toen het vaartuig goed en wel op zijne plaats lag.
Nog enkele dagen en Sumatra lag verre achter ons. Slechts de herinnering aan deze reis leeft voort en de indrukken ervan zullen altijd even frisch en genotvol blijven. Wij hadden een land leeren kennen, in alle opzichten rijk door de natuur gezegend, welks vruchtbare bodem met eeuwig groene wouden bekleed is en besproeid wordt door talrijke uit- | |
[pagina 452]
| |
stekend bevaarbare rivieren, even zoovele natuurlijke afvoerwegen voor de producten der aanliggende streken; een land, bevolkt door een forsch menschenras, dat onze belangstelling in hooge mate verdient, en, nu het van het vroegere wanbestuur zijner Sultans verlost is, zich krachtig begint te ontwikkelen; een land, eindelijk, dat onder een wijs beheer de zorgen, door het moederland eraan besteed, met woeker zal beloonen en zonder twijfel binnen niet ver verwijderde tijden een parel meer aan de kroon van Insulinde zal zijn.
J.C.C. Loman. |
|