De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Reisschetsen uit Noorwegen.II. In 't rijk van koning Ring.Als onderzoeklievend reiziger had ik me voorgenomen om, voor zoover dit met mijne plannen en mijnen wandellust vereenigbaar was, van alle verschillende vervoermiddelen gebruik te maken. Ik heb dan ook gespoord als passagier eerste, tweede en derde klasse en me van stoom-, zeil- en roeibooten bediend; op kariol en ‘stolkjaerre’ (stoelkar) heb ik gereden en zoomin den vrachtwagen van den meelhandelaar als het hittewagentje van den invaliden militie-commissaris versmaad, ja, ik was zelfs eenmaal in de Jötunfjelde (‘Reuzengebergte’) op het punt van den gracieuselijk aangeboden breeden rug van mijnen gids gebruik te maken om me den haast onbeklimbaren bergpas te laten opdragen. Maar het begin van mijne proefnemingen op dit gebied bezorgde me eene kleine teleurstelling. Ik wilde namelijk met de ‘Vestban’ sporen tot Sandviken, om van daar mijne krachten als voetreiziger te beproeven door 't oude rijk van koning Ring, den grijzen gemaal der goudblonde, schoone Ingeborg. Een kaartje eerste klasse vroeg ik, maar dit was niet te krijgen om de alles afdoende reden, dat op deze lijn nooit anders dan wagens derde en tweede klasse loopen, juist anders dan bij ons, waar in vele sneltreinen voor reizigers derde klasse geene plaats is. Terwijl ik den gereedstaanden trein langs wandelde, viel mijn oog op eene andere eigenaardigheid. Wij duiden de wagens voor niet-rookers als zoodanig aan, in Noorwegen hebben die blijkbaar de meerderheid, want daar dragen alleen de voor rookers bestemde wagens een opschrift. Den Noorschen dichter Holberg, die in de achttiende eeuw herhaalde malen ons land bezocht, scheen het toe, dat de Hollanders ‘alleen van den rook leven, dien zij door pijpen of buizen van pijp-aarde inzuigen.’ Hij overdrijft even goed, als zij, die mochten meenen, dat de Noren bijna in 't geheel niet rooken. | |
[pagina 396]
| |
Waarom zou er anders in de huurceelen der boerenwoningen nog altijd uitdrukkelijk bepaald worden, dat niemand in de schuren tabak mag rooken? En dat de Noorsche jongens ook soms snakken naar een pijpje of eene sigaar, bleek me uit het artikel van 't reglement der Noorsche landbouwscholen, dat de leerlingen o.a. niet ‘in 't bed’ mochten rooken. Vreemd keek ik echter op, toen ik verder in 't Noorden meer dan eens vrouwen zag rooken; in den trein tusschen Upsala en Stockholm haalden twee oude vrouwtjes, die tegenover me zaten, heel huiselijk hare houten pijpjes voor den dag en vulden den wagen met de alles behalve welriekende geuren van het Nicotiaansche kruid. Er ontbrak nog maar aan, dat ze mij haar neusbrandertje aanboden, zooals me in Voss een boerenarbeider deed. De spoorwegen zijn in Scandinavië over 't geheel goed ingericht en niet duur. Voor den afstand tusschen Christiania en Sandviken, ongeveer een half uur sporens, betaalt men in de tweede klasse 51, in de derde klasse 34 cents. Toch achtte ik me gelukkig, dat ik kon uitstappen, voordat de nationale liefhebberij der zonen des lands den bodem van den wagen door tal van ‘zwarte zeetjes’ had bedekt. Even half tien stapte ik welgemoed de brug over de schoone Sandvikselv op, en het Isidal in, waarvan het begin vrij dicht bewoond en goed bebouwd is. Met het weer trof ik het bijzonder, 't was dagen en weken aaneen helder, vroolijk. Terwijl in Midden- en Zuid-Europa alle reizigers over aanhoudenden regen klaagden - men leze er Keller's vermakelijk ‘Zwitsersch reisje’ in den ‘Spectator’ maar eens op na - mocht ik me zes weken lang bijna voortdurend over 't gunstigste weer verheugen. Zelfs in de regenstad Bergen, waar volgens sommige spotvogels de kinderen met eene paraplu geboren worden en de inwoners altijd met eenen opgestoken regenscherm wandelen, omdat het haast de moeite niet waard is dien dicht te slaan, heb ik in ruim twee dagen den mijnen niet meer dan tien minuten gebruikt. In 't Noorden had men een paar maanden vroeger eene regenperiode gehad en de gevolgen daarvan kwamen mij nu ten goede. Want het koren, dat in dezen tijd anders voor 't grootste gedeelte reeds geoogst was, bedekte nu de akkers nog en verhoogde door zijne verschillende tinten de schoonheden van het landschap. De haver en de aardappelen bloeiden, en op meer dan eene hoeve | |
[pagina 397]
| |
was men bezig met hooien. Op de meestal hellende terreinen, waar 't gemaaide gras bij invallende regens dreigt af te spoelen, spreidt men het gras niet uit om het te drogen. Men hangt het, zooals bij ons de erwten en boonen op rijsthout, over hekken of heiningen of op uitsluitend daarvoor gemaakte droogrekken - ‘hesjar’ - terwijl ook de korenschoven om dezelfde reden boven elkander aan stokken van ongeveer 2 meter hoog worden gestoken. Dat ik van alle korensoorten hier het eerst haver zag, was geen bloot toeval, want haver, soms met gerst vermengd tot het zoogenoemde ‘Blandkorn’ (gemengd koren) wordt in Noorwegen het meest verbouwd. Meer dan de helft van het bebouwde land wordt daarmeê bezaaid. Die op grond hiervan zou meenen, dat de haverkist in den paardenstal dan wel altijd goed gevuld zal wezen, zou zich grootelijks vergissen. Het spreekwoord: ‘De paarden, die de haver verdienen, krijgen ze niet’, is in Noorwegen niet van toepassing; niet omdat daar de rechtvaardigheid hooger in eere is dan elders, maar om de eenvoudige reden, dat noch de paarden, die 't verdienen, noch zij, die 't niet verdienen, andere haver krijgen, dan die lange soort, die zeker minder in hunnen smaak valt en hun dan ook - 't zij ter eere hunner meesters gezegd - slechts zelden wordt toegediend. Dat de Noorsche rijkskanselier Andun Hugleiksson in 't einde der 12e eeuw aan zijne paarden haver voerde, wat nog nooit gebeurd was in Noorwegen, werd voor zoo merkwaardig gehouden, dat hij den bijnaam ‘Hestekorn’ (paardenkoren) kreegGa naar voetnoot1). Alleen in 't hooge noorden, waar de haver nooit rijp wordt, wordt ze als groenvoer verbouwd; de | |
[pagina 398]
| |
korrel is voor de menschen, en maakt tot brood verbakken of als havergort gekookt, in vele kerspelen - ‘Havrebygder’ - 't voornaamste voedsel uit. Terwijl ik langs die akkers wandelde, waar men druk bezig was, zag ik daar ook machines. Als leeraar aan onze eenige landbouwschool stelde ik natuurlijk veel belang in alles wat den landbouw betrof en zette ik me een oogenblik aan den weg neer om goed op te nemen, wat er gebeurde. Spoedig kwam de boer naar me toe en maakte een praatje, dat als gewoonlijk begon met eene vraag naar mijne nationaliteit. Soms kostte het me moeite die den vragende duidelijk te maken, wanneer ik namelijk Holland mijn vaderland noemde. ‘Uwe eigen schuld’ meesmuilde den eersten keer, toen me dit overkwam, mijn vroolijke Zutfensche reismakker, die als Gelderschman altijd wat kregel werd, wanneer ik par droit de naissance ons vaderland, Holland noemde. De Scandinaviërs dachten bij 't hooren van den naam Holland soms aan de zuid-zweedsche provincie Halland. Maar duidelijk werd hun mijne herkomst wanneer ik vertelde, dat ik uit het land kwam, waar de moeder van hun' koning geboren was, en waar hunne koningin vertoefde en onder de handen, of liever onder den duim van een' beroemd geneesheer was. ‘Ja, ja, den knijpdokter, dien kenden ze wel.’ Op die eerste vraag volgden gewoonlijk andere: of ik getrouwd was, of ik kinderen had en hoeveel, wat mijn beroep was, enz. Toen ik nu den boer in 't Isidal vertelde, dat ik leeraar was aan eene landbouwschool, raakte zijn mond ter dege los. 't Waren vier, vijf vragen te gelijk. Of men in Holland ook haver verbouwde? Hoeveel die opbracht per are? Wat de prijs er van was? Hoe duur bij ons eene melkkoe was? Daar stond ik met een' mond vol tanden, als een candidaat, die zijn Grieksch vergeten is of een aspirant-hoogere-burgerscholer, die met de grafelijke stamhuizen op niet al te besten voet staat. Eerst trachtte ik me te redden door een' slag te slaan naar de gevraagde prijzen en opbrengsten, maar het was er dan ook zeker een slag naar, want de man zette zulk een ongeloovig gezicht en kwam telkens met zooveel andere en ingewikkelder vragen voor den dag, dat ik besloot me aan dat examen in de landbouwkunde, waarin ik zulk een droevig figuur maakte, voor goed te onttrekken. Daar gooide hij me weer een nieuw stel | |
[pagina 399]
| |
vragen naar het hoofd: ‘Wat kosten bij u de varkens? En gebruiken de boeren in Holland ook Noorsche visch-guano en wat betalen ze daarvoor? En hoe lang duurt het, eer de aardappels gerooid worden, en hoeveel melk kan nu eene Hollandsche koe wel opbrengen?’ Nu had ik als bibliothecaris onzer school wel bijna alle schrijvers, en van de meest uiteenloopende richting, over landbouw en verwante wetenschappen op hunne plaats gezet, van Amersfoordt tot Sluis, Coninck en Boer, de Leeuw en Wolff, Hasskarl en Liebig, Sachs en de Vries, en de vele Schulze's, Müllers en Mayers, om met Zorn te eindigen, zoodat ze me allen den rug toedraaiden, maar dit alles had mijne kennis niet vermeerderd. En kijk, dat ik op de laatste vraag van den boer niet wist te antwoorden, speet me om de eer van ons beroemd melkvee het meest. Had ik me indertijd maar wat vertrouwder gemaakt met onze ‘Juffer’ de pronk van onzen kleinen veestapel op Duivendaal, dacht ik, maar 't was nu te laat. ‘Ja’ antwoordde ik dus mijn' examinator, ‘ik ben wel leeraar aan eene landbouwschool, maar weet van landbouw zoo goed als niets, want ik onderwijs talen.’ ‘Talen?’ ‘Ja, mijne moedertaal en Hoogduitsch.’ ‘En toch op eene landbouwschool?’ Dat ging zijn begrip te boven. Landbouwscholen heeft men in Noorwegen ook wel, vertelde hij; eene hoogere landbouwschool in Aas, en op 't platte land zes lagere rijkslandbouwscholen en enkele bijzondere scholen voor zuivelbereiding, ook voor meisjes. Maar vreemde talen werden er op geene van die allen onderwezen. Ik was dan zeker professor aan eene landbouw-akademie, zooals er in Stockholm eene was. Ik verklapte den spraakzamen boer - ‘Gaardbruger’ of zooals men in Groningen meen ik, ook wel zegt: ‘landgebruiker’ - maar niet, dat het veertien jaar geduurd heeft, eer het reeds in 1863 geschreven wetsartikel: ‘Er is eene Rijkslandbouwschool’ hier bewaarheid werd, en dat eene hoogeschool voor landbouw in Nederland nog wel langer op zich zal laten wachten. Dat verzweeg ik; waarom aan een' vreemdeling ongevraagd van ons vaderland dingen te vertellen, die het nu juist niet tot eer verstrekken? Wel moest ik den mij toegekenden titel bescheiden afwijzen, doch telkens als ik hem uitvoerig de inrichting van onze landbouwschool had beschreven, kwam hij terug met zijn: ‘Maar dan is het toch eene hoogeschool!’ En dan kon ik ons programma weer uiteenzetten, | |
[pagina 400]
| |
met even weinig succes als sommige politieke partijhoofden. Zooals met hem, ging het me later herhaalde malen ook met andere zijner landgenooten, zelfs met de meest ontwikkelden. Eene inrichting als onze Rijkslandbouwschool kenden ze blijkbaar niet en ook in hun oog was ik zeker professor. Om allen noodeloozen omhaal van woorden te vermijden en, gewend aan den deftig klinkenden titel, noemde ik me in 't vervolg bij vragen naar mijne qualiteit dan ook maar boutweg ‘professor’. Later schoot me te binnen, dat ook Keller in Zweden zich dien titel aanmatigde om een' vraag al duidelijk te maken, dat hij geen ambacht uitoefende, geen koopman was en met geen ander oogmerk reisde dan om het vreemde land te leeren kennen. Maar evenals hem, berouwde mij dat leugentje in nood soms: één keer kwam ik er zelfs door van de Scylla in de Charybdis, of liever liep ik er juist door in de val, die ik had willen vermijden. 't Was bij 't bezoek van een saeter in Hardanger. Juist had de herderin (saeterjente) het vee bij elkander en naar den saeter geroepen, de sterke en heldere tonen van de ‘lur’, een' horen van berkeschors, waarop zij blies, afwisselende door jodelen. Spoedig kwamen de koeien om gemolken te worden. Beret Marta noemde ze alle met namen: Meiroos - de meesten waren naar bloemen genoemd - Goudroos, Rozenwang, Goudwang en wat al poëtische namen meer. Toen ze de laatste noemde, vroeg ze me om raad. ‘Goudwang’ gaf in de laatste dagen minder melk, at weinig en liep zoo druilerig rond; ze wist niet, wat er aan scheelde. Beret had al de gebruikelijke middelen toegepast. Eerst had ze Goudwang drie morgens aaneen een weinig was gegeven, maar dit had niet gebaat, misschien omdat ze geen was van eene altaarkaars had kunnen bekomen, zooals het moet zijn. Toen had ze de zieke hooi uit drie verschillende schuren laten eten, wat evenmin had geholpen als dat ze in den molen het teeken des kruizes op den vloer gemaakt, wat meel uit iederen hoek van den molen genomen en dit aan Goudwang gegeven had. De gids raadde haar, als ze eene kat kon krijgen, die een stuk uit de ooren te snijden, dat in een stuk deeg te leggen en het de koe te laten opeten. In de landdistricten, waar men dit doet, ziet men niet zelden katten met zeer korte oor e, wandelende medicijnmeesters en levende getuigen, dat dit middel probatum est. Het meest gebruikelijke middel, dat Beret ook reeds, doch | |
[pagina 401]
| |
vergeefs had aangewend, is de zoogenaamde ‘Klumsebite’ of ‘Klaambaatta’, die op verschillende wijzen wordt toebereid en toegediend. In een stuk deeg of bij gebrek daaraan in een stuk brood legt men eenige ‘Klumsekorn’, d.i. de uit drie lancetvormige schubben bestaande uitwassen, die door den steek eener galwesp (cecidomya juniperi) aan de punten der takken van den jeneverboom ontstaan. Op andere plaatsen moet de boerin of de saeterjente 's morgens, voordat zij iets gegeten heeft, naar de naaste hoeve gaan en, met den rug naar het huis gekeerd, zich op den drempel neerzetten. Als de buurvrouw ‘slim’ is, weet zij ook wel, wat dit beteekent: ze legt dan in de hand der zittende een stuk deeg of brood, waarin zich ‘Klumsekorn’ of iets dergelijks bevindt; geene van beiden mag daarbij spreken. Met deze gift gaat de eigenares der zieke naar huis. Onder weg mag zij niet omkijken, met niemand spreken en moet de handen op den rug houden; bij den koestal gekomen moet zij dien achteruitloopende binnengaan en zoo de koe te eten geven, wat zij van de buurvrouw ontvangen heeft. Op sommige plaatsen in 't stift Bergen gaat de boerin met eenen doek over 't hoofd naar de naburige hofstede, treedt zonder een enkel woord te spreken, de kamer in en neemt drie verschillende eetbare voorwerpen. Als zij 't gezochte niet vinden kan, klopt zij op de tafel en ieder ingewijde begrijpt dat teeken. Heeft zij 't verlangde gekregen, dan gaat zij zwijgend heen en reikt de zieke het middel toe. Al die middeltjes hadden echter Goudwang niet genezen en daarom vroeg Beret mij om raad. Dien zou professor - mijn gids had haar al verteld, wie ik was - wel weten. Daar zat ik, nieuwbakken professor, nu. Of ik al zeide, dat ik weinig verstand had van vee, het werd niet geloofd. ‘Kom, kom, en dan nog wel professor!’ Ik begreep, dat ik hier de eer van onze vaderlandsche landbouwwetenschap moest ophouden, bekeek met een deftig gezicht de patiënt en gaf, toen ik met de diagnose klaar was, Beret den raad, aan Goudwang een dag of wat lang een mengsel toe te dienen van keukenzout - dat kon toch nooit kwaad zoover ik wist - en gentiaanwortel, dien ik daar in 't wilde zag groeien, en toch ook voor menschen een zeer gezocht huismiddel tegen onderbuikskwalen is. Of Goudwang er baat bij gevonden en ik mijn reeds half verloren krediet als | |
[pagina 402]
| |
‘landbrugsprofessor’ bij Beret er door herwonnen heb, hoop ik zeer voor ons drieën. Ook in Bergen heb ik me over mijn leugentje geschaamd, toen - maar dit zal ik te gelegener tijd mededeelen. Had ik maar eerder Elen Hansdatter in 't Gudbrandsdal ontmoet! Toen ik in haren saeter uitrustte en haar mijne kwaliteit trachtte duidelijk te maken, viel zij me in de rede: Ja, ja, ik was zeker een doctor in de talen, een ‘Språkdoctor,’ zooals die Zweed, die den geheelen vorigen zomer in haren saeter doorgebracht had om de taal der boeren in dat dal te leeren. ‘Språkdoctor’ - daar was het gezochte woord. Had ik dat maar eerder geweten, dacht ik toen en denk ik nu nog telkens, wanneer ik op brieven uit Noorwegen den titel vermeld zie, die me niet toekomt. Maar ik had ook niet kunnen vermoeden, dat de gevolgen van dat leugentje zoo lang zouden duren. Doch daar dacht ik niet aan, toen ik van den spraakzamen boer afscheid genomen en mijne wandeling voortgezet had. Met bruisend geweld hoorde ik de Lomma zich storten in de Sandviksrivier; ze komt van Krokskoven, op de westelijke helling van welks plateau ik me spoedig bevond en stroomt langs de oudste mijnen van Noorwegen, die van Baerum. Aan mijne rechterhand zag ik dan ook Baerum's nieuwe steenen kerk op eene hoogte liggen. Had dit kerkje me niet aan die plaats herinnerd, dan had de school het gedaan. Ik vond namelijk hier en daar aangeplakt, dat in Sandviken een bazar werd gehouden ten voordeele van de ‘husflidskole’ (school voor handenarbeid) te Baerum. Ofschoon de entrée zeer billijk was, - 20 öre (ongeveer 14 cents) - waarvoor de bezoekers bovendien bij afwisseling op kwartetgezang, pianospel en hoornmuziek werden onthaald, maakte ik toch geen gebruik daarvan. Mocht het al belangrijk zijn om te zien wat er in 't vaderland der ‘husflidskoler’ op dat gebied bereikt werd, ik was voor 't eerst alleen en vrij en buiten, en niets kon me dien dag binnen vier muren lokken. Wat haalt er ook boven 't genot eener voetreis in eene vreemde, schoone streek? Ge zijt onbeperkt meester van uwe vrijheid, van uw' tijd. Geen gids, die u drijft en slechts als 't hem belieft doet stilstaan om te bewonderen, wat hem behaagt u te toonen; alleen uw eigen lust en luim besturen u. Lokt u een heerlijke boomgroep tot eene wijle toevens in zijne schaduw, ge werpt er u onder neer en luistert | |
[pagina 403]
| |
op uw' rug liggende naar 't gezang der vogels, of ge er u bekende tonen in onderscheiden kunt. Doet een bochtig zijdal u schilderachtige punten verwachten, ge dwaalt er in rond, zoover en zoolang het u behaagt. Ginds op die berghelling zendt eene ook bij u inheemsche bloem u als 't ware eenen groet toe uit het vaderland en niemand weerhoudt u die helling op te klouteren, waar uwe moeite door ongedachte vergezichten dubbel beloond wordt. o Gulden vrijheid in Gods vrije natuur! Wat haalt er bij uw genot? De oude kerkvader Tertullianus meende, dat men om geheel onafhankelijk te reizen eene koe moest medenemen. Asclepiades deed op den rug van zulk een ‘wandelend botervat’ eene groote reis; steeg hij af, dan had hij het dier maar te melken en zijn maaltijd was klaar. Ik vertrouw me nergens liever aan toe dan aan mijne apostelpaarden en kwam niet in verzoeking van de talrijke aan den weg en op de berghellingen grazende koeien, die altijd zeer bedeesd uitweken, me er eene toe te eigenen. Zoo dachten er ook de jongens over, die ik aantrof, terwijl ik in 't struikgewas mijnen dorst leschte met boschbessen en eene soort kleine, maar zeer geurige aardbeien. Wij hielden eenen wedloop, of 't ons gelukken mocht een' prachtigen kapel te vangen. Wat een genot voor 't bleeke jongsken, toen zijn broêr hem den fraai geteekenden vlinder ter hand stelde. 't Waren kinderen van een' armen smidsknecht in Christiania; met nog een vijftal andere schooljongens waren ze voor de vacantie uitbesteed in het Isidal, en ongezocht was ik getuige van hun plezier. De langzaamheid der Noren wordt dikwijls verward met achterlijkheid, maar ten onrechte. Voordat men er bijv. in ons land aan dacht, had de arbeidersvereeniging in Christiania reeds in 1880 begonnen met kinderen van hare leden de vacantie op het platte land te doen doorbrengen. Een komité, aan welks hoofd de weduwe van den bekenden Noorschen philanthroop Eilert Sundt staat, belastte zich met de uitvoering. Behalve het zevental, dat ik ontmoette, waren er dat jaar nog ruim driehonderd kinderen uit den arbeidenden stand, die reis- en verblijfkosten, de meeste ook nieuwe kleeren en een stuk speelgoed kregen. Aardbeien en boschbessen zijn wel lekker, maar voor een' wandelaar toch te lichte kost. Ik was daarom blij, dat ik een' | |
[pagina 404]
| |
winkel zag. Zulk een winkel op 't platte land - ‘landhandleri’ - is een toko in 't klein. Er was dan ook van alles en nog wat te krijgen: brood en spijkers, knikkers en kaas, manchetten en spuitwater, blikjes en postpapier, ploegijzers en stokvisch. Van de laatste ben ik geen groot vrind, bovendien vreesde ik later wel gedwongen te worden die te moeten eten bij gebrek aan beter. Maar 't brood was goed en 't selterswater frisch; mijn maal kostte weinig geld en tijd en spoedig vervolgde ik mijn' weg. Langzamerhand werd het dal enger, de hoeven schaarscher, de weg steiler. Daar doemden aan mijne linkerhand ruim 250 meter beneden mij de blauwe wateren van de schoone Holsfjord voor mij op, aan welker overzijde zich de donkere, deels begroeide bergen van Modums Finmark verhieven. De in de rotswanden uitgehouwen weg werd hoe langer hoe schilderachtiger. In stoute kronkelingen daalde hij straks weer. Door eene in de rots gemaakte poort bereikte ik het punt, waar hij zich vereenigt met den eigenlijken strandweg, die zich zuidwaarts voortzet tot Drammen. Ik ging verder noordwaarts op. Voordat ik in Humledal kwam, volgde ik de aanwijzing in ‘Nielsens Reisehaandbog’ en zocht de op een paar schreden van den weg gelegen steenen bank op. Vlak onder me zag ik nu het donkerblauwe water van de fjord, waarop het vroolijke zonnelicht danste. Voor me in de verte blonken de met sneeuw bedekte toppen van het Norefjeld. Helder, frisch en rein was de lucht, die ik inademde; helder en opwekkend de tonen, die ik vernam. Ze kwamen van een muziekkorps, dat volksliederen speelde op een van de stoombootjes, die, de Tyrifjord overvarende, de gemeenschap onderhouden van Sundvolden met de langs den anderen oever loopende Drammen-Randsfjordspoorlijn. Vooral het eerste gedeelte van den strandweg is grootsch, is stout, nu was hij bovendien levendiger dan ooit. Van tijd tot tijd kwamen we kleine patrouilles soldaten tegen, spoedig werden de afdeelingen grooter. Ze waren op weg naar Drammen, waar de koning eene wapenschouwing zou houden. Gemakkelijk hadden ze het dien dag niet; op den menagewagen lagen er enkele, die niet verder konden, en verscheidene hadden door de hitte en vermoeienis neusbloedingen gekregen. Bij de brug van Sönsterud maakten de meesten halt en snelden naar den waterval en de beek, om hunnen dorst te lesschen en de veld- | |
[pagina 405]
| |
flesschen te vullen. 't Was een schilderachtig gezicht hen daar elkander te zien verdringen. Die soldaten, die met hunne verschoten uniformen en met hanenveeren versierde flambards tegen de rotsen en onder 't struikgewas opklommen en strak zich in groepjes neervleiden, deden in die bosch- en bergrijke omgeving meer denken aan Italiaansche roovers uit eene opera dan aan geregelde troepen. Dat de kleêren zoo al den man, dan toch niet den soldaat maken, zou me evenwel een paar dagen later blijken. Nu begreep ik volkomen, dat onze schilder van Everdingen, in de 17e eeuw door eene schipbreuk aan de kust van Noorwegen en door allerlei lotgevallen in 't binnenland afgedwaald, zich voelde aangetrokken door dergelijke tooneelen en er voor zich en voor van Ruysdael stof vond voor schilderijen, waarvan er - kon het billijker? - in de museums van Kopenhagen en Stockholm verscheidene zijn teruggekeerd. Pas hadden de troepen zich weer in beweging gezet en was ik in tegenovergestelde richting verder gegaan, of op nieuw rezen stofwolken achter me op. Een meelhandelaar kwam met een' beladen wagen van Drammen. Zijne zware vracht noopte hem tot stappen; hij was, als ik tot praten gezind, en dus: ‘Er ging an meiner Seite
In gleichem Schritt und Tritt.’
Hij had het druk over de soldaten, over den koning, dien hij in Drammen had zien komen, en - over de politiek, waarvan ik in die heerlijke natuur meer dan ooit afkeerig was. Liever luisterde ik naar zijne aanwijzingen van schoone punten; het landschap was minder stout, maar liefelijker geworden. De weg was van lieverlede gedaald en liep langs den oever der fjord, waar 't oog aangename rustpunten heeft in de eilandjes, vooral in ‘Storöen’, welker donkergroene bosschen het donkerblauw der golven afwisselen. Bij de hoeve Berget, tusschen Humledal en Sundvolden, maakte hij me opmerkzaam, dat daar in den rotswand teekeningen uit den Vikingentijd te zien waren. Hij raadde me aan er even heen te gaan - 't kostte maar een oponthoud van een kwartier en hij zou wel wachten. Een knecht roeide me even langs den oever; niet ver boven den waterspiegel zijn in de rots de figuren - ‘Helleristning’ - een vijftal afbeeldingen te | |
[pagina 406]
| |
zien van schepen en eene spiraallijn, die zeker golven moet beteekenen. Dergelijke voorstellingen, ook van dieren en menschen, vindt men op verschillende plaatsen in Scandinavië; voor de kennis der oudheid zijn ze natuurlijk van het hoogste belang. Beelden de teekeningen wapenen, kleeding en werktuigen af, de runen-opschriften, die er om heen staan, getuigen van de daden der oprichters. Op den eenen lezen we bijv.: ‘Tula lit raisa stain thins at sun sin Havalt bruthur Inkvars. Thair faurn trikilk fiari at Kuli auk austarlar ni Kafu tuu sunarla i Sarklanti,’ d.i.: ‘Tula richtte dezen steen op voor haren zoon Havald, Ingvars broeder. Zij trokken dapper ver naar Kul en verder oostwaarts; in Kafa stierven zij, zuidwaarts in Särkland,’ d.i. Saracenenland. Andere opschriften vermelden van tochten naar 't verre zuiden. In de nabijheid van Upsala staat een runen-steen uit de eerste helft der elfde eeuw, door eenen vader gewijd aan de nagedachtenis van zijn' zoon, die als Viking in Griekenland den dood vond. Soms vermelden runensteenen bij bruggen en gebouwen behalve den naam ook het doel der stichting. Zoo leest men op eene oude brug bij Täby, benoorden Stockholm: ‘Jarlabanke liet deze steenen oprichten bij zijn leven; hij bouwde deze brug tot heil zijner ziel, en hij was de bezitter van heel Täby; God redde zijne ziel.’ Uit een ander opschrift blijkt, dat zekere Ture na den dood zijner vrouw een toevluchtsoord, een ‘sälohus’ bouwde. In onherbergzame streken, waar de moede reizigers anders mijlen ver in den omtrek niet onder dak konden komen, werden dikwijls zulke schuilplaatsen gesticht. Wij hadden die in Ringerike niet noodig; Humledal is een goed kwartier en spoedig zaten we beiden ieder met een ‘öbolle’ - geen oliebol, zooals men op den klank af misschien zou vermoeden, maar een bierkroes - voor ons. De drank smaakte heerlijk; toen ik 't gelag had betaald, wilde mijn reismakker met alle geweld mij ook eene beleefdheid bewijzen. Hij hield niet op, of ik moest op zijnen wagen gaan zitten of liever liggen, want die was geheel beladen. Zijne jas legde hij op de meelzakken en ik moest, om niet lomp te schijnen, me daarop neervleien. Nu, ik heb later wel veel harder rustbed gehad, maar de schokkende beweging beviel me allerminst. Mijne onderdanen hadden me daarenboven hunne diensten nog niet opgezegd en onder voorwendsel, dat zijn zwarte genoeg te trek- | |
[pagina 407]
| |
ken had, verliet ik na eenigen tijd mijn verheven standpunt weer. Sundvolden was nu spoedig bereikt; de goede herberg (‘gjaestgiveri’) handhaafde haren ouden naam. Ik bestelde het dienstmeisje, dat me in 't Engelsch aansprak, wat eten en zette in afwachting van de dingen die komen zouden, mij bij een paar opgeschoten jongens neer. Zij waren even vóór mij uit Christiania gekomen naar Sundvolden, dat voor de bewoners der hoofdstad een geliefd uitspanningsoord is. Vlug werd er gedekt, vlug ook gediend. Gretig tastten wij toe; aan 't lachen der twee guiten bemerkte ik evenwel, dat er iets vreemds gaande was. Vermoedende dat ik soms tegen de gebruiken des lands handelde, vroeg ik er hen naar en nu bleek me, dat ik inderdaad iets deed, dat in alle beschaafde landen tegen de goede zeden strijdt: ik was namelijk bezig, hun maal te helpen opeten. Het herbergmeisje werd in verhoor genomen en nu werd het raadsel opgelost en ik gezuiverd van den schijn van inhaligheid. Ze had mij voor den vader der knapen gehouden. Toen nu mijn maal kwam, had ieder der beide partijen door dubbele gerechten gewonnen. Had ik van hunne côteletten gesmuld, zij lieten zich nu mijne visch goed smaken, en zoo had dit kleine avontuur een' bevredigenden afloop. 't Was ruim zes uur geworden, en ik had mijne krachten genoeg gesterkt, dacht me, om mijnen eersten dagmarsch met een heerlijk slot te kronen. Onmiddellijk achter de ‘gjaestgiveri’ verheft zich namelijk een plateau, dat naar het bosch daarop meestal Krokskoven (volgens sommigen ‘Kraaienbosch’) genoemd wordt. Vroeger voerde een enge bergpas naar boven, die door niemand minder dan Thor zelven daar gevormd was. In den tijd toen alles leefde, harten klopten in de afgronden, oogen flikkerden in de steenen, de rivieren snelbruisende bloedaderen waren, de heuvels soms beefden van toorn en de bergen, verrukt over de schoone dalen, zich op hen neerstortten, werd de schoone Ringerige naijverig bewaakt door de oude Gyri, die iederen naar hare hand dingenden minnaar afwees. Toen smeekte de schoone maagd aan Alvader om hulp en deze zond Thor, den sterken God, om haar te bevrijden. Thor zwaaide zijne bliksemstralen, doodde de wachthoudende bergreuzen, dreef de bevende Gyri terug, tot waar hij nu nog met zijn' grijzen, met rimpels door- | |
[pagina 408]
| |
ploegden schedel op Ringerige neerziet. De schoone was verlost van hare bewakers: de gelukkige Hallingdal kon nu de beminnelijke maagd naderen, want het spoor van den door Thor neergeslingerden bliksemstraal vormde een' diepen pas, die van den top des bergs tot aan zijn' voet geleidde.Ga naar voetnoot1) Deze oude godenweg was zeer eng, ja op sommige plaatsen niet meer dan twee of drie el breed. Toch bleef hij tot in 't begin dezer eeuw in gebruik; toen werd door soldaten wat zuidelijker een nieuwe weg aangelegd, die ter onderscheiding van den eersten of Nordkleven den naam Sörkleven (zuidkloof, zuidpas) kreeg, maar nu meestal eenvoudig ‘Krokkleven’ genoemd wordt. Maar ook deze holle weg, die eigenlijk niet meer dan eene nauwe kloof, eene rotsspleet is, vordert krachtige knieën. Het bovenste gedeelte ligt 400 meter boven den voet der rots. Maar beter dan door dit cijfer kan ik op volgende wijze duidelijk maken, hoe moeilijk die weg is. In Noorwegen wordt het van regeeringswijze vastgestelde tarief voor paard en rijtuig niet alleen berekend naar den afstand in hemelsbreedte, maar ook naar de meerdere of mindere moeilijkheid van de wegen. Men betaalt dus bij een' rit opwaarts veel meer dan voor een' rit naar beneden. Hoe stijl nu de Krokskloof is, kan men hieruit afleiden, dat men bij het oprijden van den weg, die slecht één kilometer lang is, betalen moest voor tien kilometer. Gewoonlijk bestijgt men den pas te paard. Ik wilde ook hier mijne krachten beproeven. 't Was moeilijk genoeg: de scherpe en vaak losse steenen maken den weg in 't begin bijna onbegaanbaar. 't Was zoowel voor den voet als voor diens omhulsel eene echte steenproef. Dat het klauteren gedurig tot rusten noopte, was evenwel eer een voor- dan een nadeel. Het uitzicht naar beneden werd gaandeweg schooner. Aan beide kanten van den weg stroomden beken; de rotswanden waren bedekt met acacia's, hooger op met heerlijke dennen en berken, waartusschen allerlei planten, varens en monnikskap en boschbessen welig opschoten. Toen ik drievierden van den weg had afgelegd, was het ergste voorbij; ik liep niet meer op vaak wegrollende steenen, maar op porfier. | |
[pagina 409]
| |
Hoe hooger men stijgt, des te nauwer wordt natuurlijk de opening, waarin men diep onder zich de vlakten van Ringerige met hofsteden, kerken en fjords en de bergen van Valders en Thelemarken ziet. Na eene klimpartij van ruim een uur voor een' kilometer, waarvoor ik anders in den regel een kwartier noodig had, was ik boven, en keek bewonderend in de diepte neer. Wel heb ik later gevaarlijker wegen beklommen, maar moeilijker niet. Deze en dergelijke bergwegen zouden 's winters geheel onbegaanbaar zijn, zoo de Scandinaviër zijne sneeuwschaatsen ‘ski’ niet had. Ze zijn uit stevig dennenhout vervaardigd, 1 à 2 decimeter breed, en van verschillende lengten; in sommige streken één meter, in andere ruim twee meter lang. De beide einden zijn een weinig naar boven gekromd; aan den onderkant loopt in 't midden eene gleuf, terwijl bovenop in 't midden, waar ze 't dikst zijn, soms een riem, maar meestal een wilgenstrik bevestigd is, waardoor de voet gestoken wordt. Verder heeft men een ‘skistav’ een stok noodig om bij 't afdalen de vaart te besturen en te matigen. Gebruikt men de sneeuwschaatsen op vlakken grond, dan heeft men om zich voorwaarts te werken twee zulke stokken noodig, van onderen van een met ijzer beslagen punt en even daarboven van eene ronde houten schijf of van vlechtwerk voorzien, om 't wegzinken in den sneeuw te beletten. Met verbazende snelheid vliegen de van der jeugd af geoefende bewoners daarop voort; met gemak leggen vele 10 kilometer, de Lappen op matig golvend terrein zelfs 15 kilometer in één uur af. Op ‘ski’ zoekt de jager 's winters 't slapende bruintje in zijn sneeuwbed of 't looze reintje in zijn hol op, of belaagt hij het vlugge sneeuwhoen; zijnen buit moet hij op den rug binden en zoo huiswaarts brengen. Op ‘ski’ bezoekt de geneesheer in afgelegen bergstreken zijne zieken; op ‘ski’ brengt de predikant zijnen soms mijlen ver wonenden stervenden gemeenteleden den troost der godsdienst: op ‘ski’ dalen de bergbewoners op zonen feestdagen naar het kerkje in 't dal af, ja moeders brengen er hunne op den rug gebonden zuigelingen op die wijze ten doop. Dat iemand het zou hebben durven wagen de steile Krokskloof op ‘ski’ af te glijden, had ik onmogelijk kunnen denken, toen ik daar boven stond. En toch werd me dit den volgenden dag door mijn gastheer verzekerd. Generaal Gram ondernam | |
[pagina 410]
| |
die bliksemsnelle vaart naar den afgrond en met goed gevolg. Dat stoute stuk wordt misschien alleen zoo niet overtroffen dan toch geëvenaard door een ander, dat, evenals 't zijne, nog in den mond des volks voortleeft en door Bernt Lund in dicht gebracht is.Ga naar voetnoot1) De held daarvan was geen generaal, maar stond indertijd als gemeen soldaat bij het ‘Skilöberkor’ (de sneeuw-schoenen-kompagnie) uit Österdal. Bij alle wedloopen was Trysil-Knut nummer één. Toen zijne kompagnie eens een heuvel afdaalde, deed hij halverwege gekomen, in eens een sprong over twaalf man heen en kwam, onderwijl nog zijne buks afvurende, aan den voet welbehouden neer. Zekeren Kynsberg, wiens renner hem met zijne slede in één dag naar de twaalf mijlen ver gelegen stad heen- en terugbracht, haalde hij op ski niet alleen voorbij, maar ontmoette hem teruggaande, voordat deze de heenreis had volbracht. De daardoor gewonnen hofstede nam hij evenwel niet aan; hij liet zich afkoopen en verdween, zonder dat iemand wist waarheen. Daar zien, na jaren, eenige bruiloftsgasten een visscher, wien zij uit de grap dwongen op ‘ski’ den steilen berg af te gaan. Kalm nam hij staf en sneeuwschoen aan,
En is het bergpad opgegaan,
Hoe moeilijk ook het klimmen was,
Want steil en hoog was de enge pas.
Hij hield de ‘ski’ nog onder d' arm,
En ieder zag, hij kreeg het warm,
Hij nam zijn hoed ook spoedig af
En hing op 't eind dien van zijn staf.
Maar de onvermoeide gaf 't niet op,
Al verder klom hij naar den top.
Hij zucht, hij zweet, maar ongestuit
Werpt hij al gaand zijn wambuis uit.
En of hij nog naar adem hijgt,
Hij klimt naar boven toch, hij stijgt,
Daar hangt hij ook voor zijn gemak
Zijn vest op aan een sparretak.
| |
[pagina 411]
| |
Steeds hooger, hooger gaat hij heen;
Hoe klein zijn alle daar beneên,
Ze zien bewondrend naar hem op,
Want daar staat de oude al op den top.
‘Nu ja, bergop - 't was meer gedaan,
Maar bliksemsnel daar af te gaan,
Dat doet hij niet, hij was wel gek,
Want hij brak wis en drie zijn nek.’
Maar zie, daar komt hij aangerend
En houd zich nog wel overend.
Geen pijl snort zóó snel uit den boog
Als hij vooruitschiet van omhoog.
En juist in 't snelste van zijn draf,
Neemt van den tak hij 't vest weer af,
En onder 't duizlend neerwaarts-gaan
Trekt hij het doodbedaard weer aan.
En als hij 't wambuis heeft ontwaard,
Raapt hij 't ook op in volle vaart,
En trekt het aan, wat hun beneên
Een onverklaarbaar wonder scheen.
Den staf nam hij nu met zijn hoed,
En wuifde en zwaaide er meê als groet;
Sprong in zijn bootje, daar beneên,
En stak van wal en roeide heen.
En ieder vroeg verbaasd naar 't hoe,
En dacht: dat ging niet richtig toe.
Zoo iets vermag de booze alleen,
En 't vuurstaal wierp men naar hem heen.Ga naar voetnoot1)
En zie, iets zwarts en anders niet
Was 't spoor, dat hij daar achterliet:
Een halsdoek was het, wat men vond,
Waar duidlijk: ‘Trysil-Knut’ op stond.
| |
[pagina 412]
| |
Maar niet ieder is zoo vlug ter been als deze schielooper, en den rechtvaardige, die zich ook over zijn vee ontfermt, moet het hart bijna breken, als hij zijn paard eene kar, die men hier slechts voor een klein deel beladen kan, deze rotstrap ziet optrekken. Wie het einde van den moeilijken weg bereikt heeft, zal daarna gaarne den op een ijzeren plaat geschilderden landman verhooren, die boven een soort steenen offeraltaar geplaatst, de schoonheden van het landschap prijst en tevens smeekt om eene kleine gave voor zijne offerbus. Zijne bede werd behalve in 't Noorsch ook in 't Engelsch en Duitsch uitgesproken; ten behoeve mijner landgenooten bracht ik zijn lof- en klaagdicht in de volgende regels over: Hoe ver ik rond mocht reizen, slechts zelden maar genoot
Ik zulk een heerlijk uitzicht als mij dees bergpas bood.
't Gebergte omsluit de dalen, en aan haar schoone kust
Wiegt, kind aan moederboezem, zich Tyrifjord in rust.
Elk moest dit hier aanschouwen, maar - moeilijk is het pad,
Wel, offer dan een penning en wij verbeet'ren dat.
Toen ik aan zijn verzoek voldaan had, gevoelde ik me gerechtigd de waarheid zijner lofspraak ten volle te onderzoeken. Ik ging dus de op den bergtop gelegen herberg ‘Klevstuen’ voorbij, sloeg het zuidwaarts loopende boschpad in, dat naar een beroemd uitzicht voert, nog steeds naar koning Ring den naam van ‘Kongens Udsigt’ dragend. Moeilijk is dat pad niet, al is het soms wat moerassig; er is evenwel eenige oplettendheid noodig om niet op de hier elkander kruisende saeterwegen te verdwalen. Het rechter pad is hier het rechte en wordt niet door handwijzers, maar door witte kruisen op boomen en rotsen voldoende aangeduid. Binnen een klein half uur was ik aan de bank, die aan den rand van de hier bijna loodrechte bergmuur is geplaatst. Verrukkelijk was het uitzicht, dat ik hier genoot. Wordt de Krokskleven en Ringerike door kenners verre gesteld boven de passen en vlakten van den Eger, het uitzicht van de Koningsbank overtreft, almede volgens bevoegden, dat van de Jura op de Zwitsersche meren. De hofsteden van Sundvolden met hare bruinroode daken lagen ruim 1300 voet onder me; de spiegelgladde donkerblauwe wateren van de Tyri-, Hols- en Stenfjord werden afgebroken door talrijke eilandjes en schier- | |
[pagina 413]
| |
eilanden met donkere pijnbosschen bedekt, waaruit de versterkendste geuren tot me oprezen. Verder noordwaarts lagen de vruchtbare, glooiende en met goudgeel koren bedekte akkers van Ringerike; naar het zuidwesten verhief zich de kegelvormige Jonsnuten. De zon neigde ter kimme en het heerlijkste avondrood kleurde de besneeuwde toppen van de Gausta en het Norefjeld met de schoonste tinten. Ja zelfs de ver verwijderde sneeuwkronen van Thelemarken en van het meer dan tweeduizend meter hooge Hallingskarv doemden voor mijn oog op. Het was de schoonste afwisseling van bosch en berg, van water en land, gezien in 't prachtigste licht. Was het wonder, dat ik den vreemdeling, die daar bij mijne komst reeds zat, slechts met een enkel woord bedankte voor den mij geleenden kijker? Zulk een verheven tafereel moet men in stilte genieten. Langzamerhand werd het donkerder, en schoon met moeite scheidde ik van dit punt. Welk een verschil - dat helder verlichte ruime uitzicht van zooeven en het schemerige boschpad, waar ik soms slechts met moeite den weg kon vinden en vaak een' boom moest opklauteren of een granietblok opklimmen, om naar de kruisen te zoeken. Somber, spookachtig begon het er uit te zien; de boomen, waarvan er vele door den storm of den ouderdom bezweken, slechts door anderen geschraagd werden, die evenals zij met lange mosbaarden waren bedekt - de hooge varens, die hunne pluimen wiegden als wilden ze me afweren; het vingerhoedskruid, dat met zijn karmozijnroode klokjes onraad scheen te kleppen; de monnikskappen, die me zoo donker, als dreigden ze met hun gift, me aankeken - 't was of alles me schrik wilde aanjagen. En daartusschen, en daaronder en daarboven, allerlei vreemde raadselachtige geluiden. Hier stoof wat voor mijn' voet uit en verdween in 't kreupelhout; daar gonsde, schoof en schuifelde iets tusschen de dorre bladeren door. Roofvogels schreeuwden hoog in de lucht; vleermuizen fladderden tusschen de boomen door, en gedurig hoorde ik onheilspellend uilengekras. De schaduw valt dicht en valt zwaar voor mijn schreên,
Nu de neevlen hun sluiergaas spreiden.
't Is duister alom in het bosch om mij heen,
Het ritselt, het ruischt tusschen struiken en steen -
De geesten betreden de heiden.
| |
[pagina 414]
| |
En de spookvertellingen van Asbjörnsen, die ik den vorigen avond gelezen had en waarvan er vele in Krokskoven spelen - Asbjörnsen bracht met zijn vriend Moe een deel zijner jeugd door bij een' geestelijke in Ringerike, die hen voorbereidde tot de akademische examens - die vertellingen, waarin 't wemelt van nikkers en reuzen en allerlei slag van booze wezens, kwamen weer bij me op. Had ik misschien op ‘Finskjeg’ geloopen, dat soort gras, dat den wandelaar op dwaalwegen brengt? Soms vreesde ik het, maar ofschoon ik voor den terugweg driedubbel zooveel tijd besteedde als bij 't heengaan, kwam ik toch behouden in ‘Klevstuen’ aan. Veel later had ik niet moeten komen, want er was bijna geen logies meer; ik moest mijne kamer dan ook met een ander deelen. Meer dan vijftien gasten zouden er daarboven overnachten. Daaronder waren verscheidene jongere en oudere dames, die voetreizen deden in den omtrek. Ook mijne beide tafelvrienden uit Sundvolden vond ik daarboven. Alleen reizende dames zijn zelfs in hoogere bergstreken geene zeldzaamheden meer. In 't algemeen is de lust voor reizen, voor voetreizen in Noorwegen, in de laatste twintig jaar zeer toegenomen en alweer is 't Asbjörnsen, die door zijne onovertroffen schilderingen van natuur- en volksleven de oogen zijner landgenooten voor de schoonheden van hun land geopend en hen opgewekt heeft tot tochten, die vroeger alleen door rondzwervende jagers en visschers werden ondernomen. De ‘Noorsche touristen-vereeniging,’ die maar twee eereleden telt, benoemde hem in 1870 tot hun eerste eerelid, en zij hadden waarlijk geene betere keuze kunnen doen. Na eenigen tijd kwam ook de reiziger aan, dien ik bij ‘Kongens Udsigt’ had aangetroffen. Hij was de voor mij bestemde kontubernaal. 't Was een Russisch doctor uit Petersburg, die, toen we aan 't praten raakten, bijzonder goed bevriend bleek te zijn met een' bekende mijner familie, welke sedert jaren in Rusland gevestigd was. Ook van Finland, dat hij herhaalde malen had bezocht en welk land me om verschillende redenen belang inboezemt, wist hij me veel te vertellen. 't Logies was goed, eenvoudig, netjes. Om eenig begrip van de prijzen in plattelands herbergen te geven, schrijf ik uit mijn zakboekje: 12 Augustus, Klevstuen; logies, ontbijt, bestaande uit brood, eieren, drie soorten kaas, twee soorten gebakken visch, sardines, koffie en twee glazen melk: 1 Krone 85 öre (d.i. | |
[pagina 415]
| |
ongeveer ƒ 1.25). Op sommige plaatsen vond ik het nog goedkooper, op andere iets duurder - wanneer men evenwel bedenkt, dat alles van verre gehaald en de steile rotstrap opgesleept moet worden, zal zeker ieder deze hôtelrekening zeer billijk vinden. Om zes uur waren we weer op de been om vóór onze afdaling nog een tweede punt op die hoogte, 't Koninginnenuitzicht ‘Dronningens Udsigt’ te zien. Dit punt, een vijf minuten gaans van ‘Klevstuen’ is veel minder stout; men heeft er niet een onbegrensd uitzicht, als bij het Konings-uitzicht. Om zijne liefelijkheid wordt het echter door velen boven het laatste gesteld. Ofschoon wij het in 't gunstigste licht der pas verrezen zon zagen, waren wij het met hen niet eens. Spoedig daalden wij de rotskloof af en hadden nu gelegenheid na te gaan, welke verwoestingen de beide beken, die hier en daar over den weg loopen, kunnen aanrichten, wanneer ze door zware regens of smeltende sneeuw gevoed, naar beneden bruisen. Nu deden ze 't spelende en drenkten goedaardig de frambozenen bessen- en aardbeistruiken, die met hunne rijpe vruchten ons gedurig tot stilstaan lokten. Tegen tien uur waren we in Sundvolden; mijn reismakker wilde naar de Randsfjord, ik naar Sten om een' aanbevelingsbrief te overhandigen. Wij wandelden dus samen de lange, steenen brug op, die over de Kroksund, de verbinding der Stensen Tyrifjord, ligt. De nieuwe weg loopt vlak langs de Stensfjord; achter ons vertoonde zich de straks verlaten bergkloof als een roode streep tusschen de groene bosschen. Na een uur wandelens bereikten we het skydsstation Vig, waar de Rus, die het wat warm en wat ver vond, een karriool nam. Bij het afscheid moest ik beloven, hem 't volgende jaar in Petersburg te komen opzoeken, hij zou me dan Finland laten zien. Toen hij had gehoord, dat ik als 't ware in de schaduw van het Czaar Peterhuisje geboren was, had hij niet opgehouden mij te betoogen, dat die omstandigheid alleen me reeds verplichtte, de stad van den grooten Czaar te gaan zien; hoeveel te meer nu ik er bovendien vrienden en verwanten had wonen. Nu, mijn wil was goed, maar de belofte wacht nog altijd op vervulling; tot hoelang? | |
[pagina 416]
| |
Zoo ging ik alleen door de vruchtbare landouwen van Ringerike, totdat de lange ‘Stensgade’ me bracht in de nabijheid van een groot landgoed; van den vlaggestok bij 't heerenhuis wapperde het dundoek; er was dus bezoek of er werd feest gevierd. Ik nam dit als een goed voorteeken op, want dit moest zeker ‘Sten’ zijn. Ik wandelde het erf op; mijn voorgevoel had me niet bedrogen. Mijn aanbevelingsbrief aan de vrouw des huizes werd overhandigd, en spoedig heette ze mij van harte welkom in haar vaderland en stelde mij aan haren echtgenoot en verdere familie, die in drie geslachten vertegenwoordigd was, voor. Onder hen bevond zich ook de consul-generaal van Zweden en Noorwegen uit Amsterdam. Deze toevallige ontmoeting had voor mij even aangename als gewichtige gevolgen. Ik had namelijk 't plan gemaakt eerst 't zuidelijk gedeelte van Noorwegen te bezoeken, dan over Stokholm en Upsala naar Sundsvall te gaan en langs de pas geopende lijn van daar Scandinavië dwars door te sporen, om van Drontheim gedeeltelijk langs den zee- gedeeltelijk langs den landweg naar Christiania terug te keeren. Ik had dan mijn beschikbaren tijd gelijkelijk over de beide rijken willen verdeelen. Toen ik dit plan aan 't oordeel van den Consul en mijn gastheer onderwierp, raadde hij me, ook met het oog op 't seizoen, aan eerst Noorwegen te gaan zien en zoolang mogelijk daar te blijven, en nog steeds ben ik hem dankbaar voor dien met aandrang gegeven raad. Was het wonder, dat door dergelijke gelukkige omstandigheden de barometer van mijn humeur, evenals het weerglas, voortdurend nog rees en altijd minstens op ‘mooi weer’ stond? Het klaverblad van vijven, dat eene vriendelijke hand me daar als symbool eener gelukkige reis aanbood, was me tot den einde toe een ware talisman. Moge de bevallige geefster op hare levensreis een zoo ongestoord geluk smaken, als ik genoot op mijne tochten door het vaderland haars vaders! Mijn vriendelijke gastheer, die de eigenaar bleek te zijn van Krokkleven, leidde me rond op zijn landgoed, dat een klassieke plek is. Niet ver van 't huis ligt de ruïne eener kapel, eene der eerste die gebouwd werd door Sanct Olaf, (995-1030) den koning, die 't Christendom in Noorwegen invoerde, die als landsheilige vereerd werd en voor wien van Throndhjem tot Konstantinopel, van Novgorod tot Dublin kerken en kapellen | |
[pagina 417]
| |
verrezen.Ga naar voetnoot1) De historische volkssagen in Noorwegen bewegen zich om twee hoofdpunten: de Heilige Olaf en de ‘Zwarte dood.’ In die, welke verhalen van zijn strijd tegen booze geesten en reuzen, smelten natuurmythen en historische feiten saam. Op honderden verschillende plaatsen zoo ook op den ouden Nordklev wijzen de bewoners, van wie hij nog de held der geliefdste sagen is, den reizigers reuzen en heksen, die hij heeft versteend, als ze uit hunne rotswoningen te voorschijn komende, hem nariepen: ‘Sint Olaf met uw rooden baard,
Gij raakt mijn huis haast met uw paard,’
waarop de heilige dan antwoordde: ‘Zoo blijf daar stokstijf als een steen,
Totdat ik weer eens kom hierheen.’
Bronnen verrezen op zijn woord uit talrijke rotsen, bergen openden hem op zijn bevel een weg, kerken verrezen op zijn' last. Wat Thor was voor de belijders der Asaleer, werd Olaf voor de christenen: de overwinnaar van den boozen geest. Zoo droeg hij in de fantazie des volks op Thor gelijkende trekken; diens rooden baard en diens wapen, schoon de hamer tot een' bijl vervormd werd - en het valt vaak moeielijk te onderscheiden, waar de sage ophoudt en de geschiedenis begint. Soms vertoont hij zich ook als eene vrome, eene weldoende verschijning, die 's nachts langs de voren gaat en door zijn stil gebed de in den slag geknikte korenhalmen weer doet omhoog rijzen. Hier op Sten fluisterde voor het eerste de sage mij zijn' naam en zijn' lof toe. Was het wonder? Hier woonde zijne moeder en daarom bouwde hij er eene kerk. De reuzenvrouw-Gjöger, die in het tegenoverliggende gebergte woonde, zag dat met leede oogen; zij ging met Olaf eene weddingschap aan, wie 't eerst gereed zou zijn: hij met de kerk, of zij met een steenen brug over de fjord. Maar voordat zij half gereed was met hare taak, hoorde zij de klokken al luiden in Olafs voltooide kerk. Woedend wierp zij de verzamelde steenen over de | |
[pagina 418]
| |
fjord naar de kerk, maar zij vielen alle in de fjord. Toen ze geene steenen meer onder haar bereik vond, rukte ze zelfs een harer beenen van 't lijf, en wierp dat naar den toren. Niemand weet recht, hoe die worp afliep; sommigen zeggen, dat de toren instortte, anderen, dat de heks te hoog mikte. Maar dit is zeker, dat haar been neerviel achter de kerk en een put vormde, die nog heden ten dage zulk een verschrikkelijken stank verspreidt, dat men beproefd heeft er een zwavelbadplaats van te maken. De kerk bleef staan en nog eeuwen lang werd er op Sint Jan dienst gedaan. Maar in 1716 werd zij door den bliksem getroffen; toch had mijn gastheer oude menschen vaak hooren vertellen, hoe hunne ouders als kinderen op Sint Jan de tuinen versierden met bloemen en groen. Maar de latere eigenaren van Sten toonden weinig eerbied voor den eerwaarden bouwval, die hoe langer hoe meer verviel. De tegenwoordige bezitter, die de oud-vaderlandsche herinneringen in hooge eere houdt - zijne kinderen droegen geene inheemsche, maar de klassiek noorsche namen Harald, Sven en Ingeborg - heeft den bouwval voor geheel verval bewaard. Toen ik vertelde, hoe de boer in Isedal me door zijn vragen in verlegenheid had gebracht, en dat ik niets liever wenschte dan eenigszins op de hoogte van landbouwzaken gebracht te worden, zei hij lachend: ‘Misschien kunt ge hier een en ander inhalen, wat ge thuis verzuimd hebt. Ga maar mee naar den stal.’ De veestapel, dien hij voor zijn plezier er op na hield, bestond uit ruim tachtig stuks meest Thelemarksche koeien. Wat vreemde vertooning maken in ons oog die beestjes, 't lijken meer groote geiten, sommige zijn nog geen meter hoog. Toch zijn er uitstekende melkbeesten onder, die vaak 3000 liter per jaar geven. Ze stonden met de koppen naar elkander toe; de horens zijn afgepunt en aan de einden met blinkende koperen, soms gekleurde houten knoppen voorzien. Zeer praktisch was de stal ingericht: een hellend vlak uit drie lagen zware stammen samengesteld, leidde van den beganen grond naar den zolder. 't Was zoo breed, dat twee wagens naast elkander daarlangs naar den hooi- en graanzolder konden oprijden. Daar stond een locomobile, die de dorsch- en wanmachine in beweging bracht; het voer werd door breede in de kribben omlaag uitloopende gleuven gestort. | |
[pagina 419]
| |
Daar 't Zaterdag was, moest mijn gastheer, die als eigenaar van uitgestrekte bosschen tal van werklieden in zijn dienst had, voor de afrekening met hen zich verwijderen en leidde me naar zijn huis terug, waar hij me aan de goede zorgen zijner gade en gasten vertrouwde. Onder de ruime warande waren we spoedig weer in druk gesprek gewikkeld en menig blad uit mijn zakboekje werd met gevraagde en ongevraagde inlichtingen gevuld. Zoo vestigde eene der dames mijne aandacht op een bijgebouw van eigenaardigen vorm. Het was de ‘Stabbur’, of ‘Stolpebod.’ Beide namen beteekenen een op palen rustend gebouw. Reeds in de levensgeschiedenis van den heiligen Olaf leest men, dat hij zich eene ‘Utebur’ - buitenkamer - liet bouwen en nog heden vindt men bij ieder landhuis en iedere landhoeve een dergelijk gebouw. Het is de bergplaats, waar wapenen en kleederen bewaard worden, en ook allerlei levensmiddelen, zoowel die door de bewoners zelf worden bereid als die, welke men, om den afstand waarop zij te verkrijgen zijn, in het groot opdoet. Om ze voor de invallen der ratten en muizen, die hier ware landplagen zijn, te bewaren, worden ze op hooge palen gebouwd. De deur is in de ver uitspringende bovenverdieping, waartoe meestal een buitentrap toegang geeft, waarvan ook al om vreemde indringers af te weren, de onderste trede vrij hoog boven den beganen grond ligt. Dak- en kroonlijsten, deurposten en hoekkolommen zijn vooral in Thelemarken dikwijls van kunstig snijwerk voorzien. Op mijn verzoek leidde mijne gastvrouw me hare woning door. 't Was als de meeste heerenhuizen, ruim gebouwd, met groote kamers, gemakkelijke trappen. Jachttropeeën, waaronder een buitengewoon groot gewei van een door den gastheer geschoten eland, versierden verschillende kamers. In eene daarvan wees zij mij twee schilderijen, die er zeer oud-modisch uitzagen. ‘Bekijk die eens goed,’ zeide ze. Straks heeft mijn gemaal u wat van zijn' heilige verhaald, hier is mijne schutspatrones, Anna Colbjörnsen, onze Noorsche Jeanne d'Arc. Die schilderijen hangen hier op de rechte plaats, want door hare kordaatheid werd heel Ringerike, in de eerste plaats Sten gered. In den oorlog namelijk dien Karel XII met Noorwegen voerde, drong de Zweedsche overste Löven met 800 | |
[pagina 420]
| |
dragonders door tot de pastorie Norderhov, niet ver van hier. Zij wilden naar de mijnen van Kongsberg, om hunne paarden daar met zilver te beslaan, zeiden ze. De predikant was ziek, maar zijne vrouw Anna ColbjörnsenGa naar voetnoot1), wist door een goed onthaal de gevreesde plundering te ontgaan. Onder voorwendsel dat zij een en ander uit eene kast moest halen, kwam ze gedurig in de kamer, waar de Zweden krijgsraad hielden en besloten den volgenden morgen onze dragonders, die hier op Sten lagen, en van de komst des vijands onkundig waren, te overvallen. Anna schreef inderhaast een briefje, waarin ze de plannen, de sterkte enz. der Zweden berichtte, liet het dienstmeisje dat in haren schoen leggen en zond haar daarmede naar den voogd in 't dorp, voorgevende dat er eetwaren moesten gehaald worden. Intusschen onthaalde zij de officieren goed, en liet een groot vuur op het erf aanleggen, zoo het heette om de verkleumde soldaten te verwarmen, maar eigenlijk om den straks verwachten Noorschen soldaten in den donker den weg te wijzen. De officierspaarden deed ze in den stal brengen en sloot dien af. Over den bevroren Stenfjord naderden hare landgenooten, die nog niet half zoo sterk waren als de vijand. De Zweden, die 't paardengetrappel op 't ijs hoorden en vroegen wat er gaande was, stelde zij gerust, door te zeggen, dat het water zakte en het ijs krakende barstte en inzakte. De overval gelukte; de uitgezette schildwachten werden overrompeld, een dertigtal Zweden gedood, en honderd dertig gevangen genomen, waaronder ook de overste Löven, en de rest ontkwam door de vlucht. Kon ik anders dan mijne hulde brengen aan die kloeke pastoorsche, en mijne gastvrouw toewenschen, dat hare schutspatrones de eenmaal geredde landhoeve altijd voor gevaren mocht behoeden? Den tijd, die ons vóór 't middagmaal overbleef, bracht ik in gezelschap van den Consul op de Stenfjord door. Het was een heerlijk zeiltochtje, waarbij we tusschen de door de heks van den Gyrihaug neergeworpen klip-eilandjes heen laveerden. | |
[pagina 421]
| |
Deze fjord is ook het tooneel van den XVIII zang der Frithiofsage. Hier werd de schoone Ingeborg met haren gemaal gered door den jongen held, toen de ijsslede des konings door een wak dreigde weg te zinken. Ons tochtje leverde alleen genot en geenerlei gevaar op. Ik leerde hier zeil en touw regeeren, en deze lessen kwamen me bij latere tochten op de fjords wel te pas. Spoedig waren wij allen aan een heerlijk maal verzameld, door gezelligen geestigen kout gekruid en waar ik tal van smakelijke, mij nog onbekende Noorsche gerechten, o.a. een uitstekenden vischpudding leerde kennen. Had ik dien morgen de eerste schreden gedaan op 't gebied der landbouwwetenschap, nu kon ik op even aangename wijze mijne culinaire kennis vermeerderen. Behoef ik te zeggen, dat er menig ‘skål’ werd gedronken op beider volk en vorst, op 't heil van verwanten en vrienden? Die eerste dag, in een Noorschen familiekring doorgebracht, zal me onvergetelijk blijven. Mogen de gelukkige bezitters van dat heerlijk oord steeds even genotvolle uren smaken, als ik er doorbracht. Daar het landhuis vol gasten was en ik den volgenden morgen zoo vroeg mogelijk uit Hönefos wilde vertrekken, om nog dien dag weer in Christiania terug te keeren en vandaar mijne nu gewijzigde tochten in 't binnenland te beginnen, liet de gastheer me in zijn rijtuig naar 't pas genoemde stadje brengen. Na een hartelijk afscheid ging 't in vluggen draf noordwaarts. Had ik het 's morgens warm gehad onder de wandeling, nu was ik blijde, dat mijn gastheer me eene dikke overjas geleend had; de lucht was helder, de sterren tintelden, 't was koud. De koetsier wees me den grafheuvel, waarin het hoofd zou rusten van Halfdan den Zwarten, die met zijn gevolg het Kerstbier zijner gastvrouw op Hermandsrust zoo duchtig had aangesproken, dat hij over 't ijs huiswaarts rijdende in een wak terecht kwam, zoodat de koning, zijn schoonvader en een twintig zijner begeleiders verdronken. Halfdans lijk werd gevonden en 't was zijn lichaam - niet dat van koning Ring, zooals Keller mededeelt, - dat in vieren gedeeld en op verschillende plaatsen van zijn rijk begraven werd. Ook moet men deze handelwijze niet met Keller toeschrijven aan buitengewone liefde zijner onderdanen, die hen er prijs op deed stellen, dat ten minste | |
[pagina 422]
| |
een gedeelte van zijn stoffelijk overschot in hun midden zou rusten. De reden daarvan was minder poëtisch. Wanneer er in den ouden, heidenschen tijd misgewas kwam, gaf men den koningen daarvan de schuld en dit ging zoo ver, dat men, als geen ander middel baatte, de koningen offerde aan de goden om een beteren oogst te krijgen. Dit lot trof bijv. koning Domalde in Upsala, die, nadat men in Zweden twee jaar achter elkander misgewas had gehad, in den derden herfst door zijne onderdanen geofferd werd. Ditzelfde lot wedervoer den stamvader der Noorsche autokraten, Olaf Traetelgja, die in 't einde der 7e eeuw leefde. Zoo geloofde men ook, dat zelfs het lijk van een' koning, onder wiens regeering men overvloedige oogsten had gehad, de kracht bezat nog voortdurend goede jaren te schenken. Om deze, dus zeer egoïstische reden, werd het lijk van Halfdan den Zwarten in 860 gevierendeeld en op verschillende plaatsen begraven.Ga naar voetnoot1) In 't licht der maan vertoonde zich later rechts de kerk van Nordenhov, waarvan mijne gastvrouw mij verteld had, en de pastorie, waarin aan bezoekers de kamer, waar Anna Colbjörnsdatter den overste wist gevangen te doen nemen, nog als de ‘Zwedenkamer’, (Svenskestuen) getoond wordt. Over de brug, dicht bij den donderenden waterval van Hönefos, reed ik het stadje van dien naam binnen en vond in 't volle hôtel van ‘Madame’ Glatvedt gelukkig nog eene kamer, en sliep onder 't geruisch van den Hönefos weldra in.
Wageningen. C. Honigh. (Wordt vervolgd.) |
|