De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
Aan Nicolaas Beets, op zijn zeventigsten verjaardag, 13 September 1884.Wat geesteswind zweeft langs de snaar,
Steeds meer geneigd tot zwijgen,
In 't hart van d'ouden harpenaar,
En doet zijn zangtoon stijgen?
Waartoe? Wekt zijn geruisch een psalm,
Als toen mijn speeltuig 't eerst zijn galm
Voor Nederland deed klinken,
Toen 't droef den klaagzang wedergaf,
Die, Bilderdijk! klonk om het graf,
Waarin uw asch moest zinken?Ga naar eind(1)
Of later, toen zijn groote zoon,
Hem nà, ter groeve daalde,
En op uw rouwtropee uw kroon,
Da Costa! heerlijk praalde,
Ja, toen ook drong mijns boezems luit
Een diepgevoelde rouwzang uit,
Die - daar nog steeds blijft ruischen.Ga naar eind(2)
Maar nu! Eischt nu een zelfde smart
Een zelfden tol van 't dichterhart,
Welks zangdrift op komt bruischen?
O neen! gedankt dies zij de Heer! -
Wel stelt ook nu mijn harpe
Een lied in tot eens Dichters eer,
Maar - op geens Dichters terpe.
| |
[pagina 392]
| |
De zon van 't heuglijkst jubeljaar
Wekt nu haar ingeslapen snaar
Ten hoogtijdszang van zege.
Triumf! Mijn dichter, mij zoo waard,
Ten zeventigsten maal verjaart ....Ga naar eind(3)
Mijn tong dorde, eer zij zwege!
Maar stijgt mijn lied nu met de vlucht
Eens Pindarus ten hoogen,
Wiens stemme eens Hellas' reine lucht
Harmonisch heeft bewogen,
Wanneer hij d'overwinnaar zong,
Die naar des wedspels eerloof dong,
Maar, wen hij zegevierde,
Dien prijs, hoe ook begeerd, nochtans
Min schatte dan den zegekrans,
Waarmeê de Bard hem sierde?
O neen! Schijne ook mijns Dichters kroon
Mij rijker dan die glorie,
En schatte ik eindloos minder schoon
De Olympische victorie,
Dan 't zegepralen van den Bard,
Die door zijns harten lied het hart
Van heel zijn volk mocht rooven, -
Een Pindaars-zangtoon dient mij niet. -
Neen, stiller, zachter rijst mijn lied,
Herinn'ringsvol, naar boven.
'k Zit in mijn kluis in 't eenzaam neêr.
'k Zie meer dan vijftig jaren,
Als golven van 't snelvlietend meer
Voorbij mijn oogen varen.
Zoo daagt me ook de onvergeetbre stond,
Mijn Beets, toen u mijn ziele vond,
Door éénen gloed gedreven,
Toen luit met luit en hart met hart
Door de eigen zucht verbroederd werd,
Voor heel een menschenleven!
| |
[pagina 393]
| |
Mijn vriend, hoe schoon was 't morgenrood
Der toekomst, die in droomen
Zich toen voor onze hope ontsloot!...
Is 't visioen gekomen? -
Godlof! ja, 't kwam - voor U althans!
U siert na half een eeuw de krans,
Waarnaar uw jonkheid taalde.
Gij werdt de Dichter van uw volk,
Zijn lievlings-Bard, zijn trouwste tolk,
Dien 't met zijn hulde omstraalde.
Een kroon van glorie siert uw hoofd;
Maar eindloos schooner glanst u
De liefde, die dien gloor verdooft:
Een dankbaar volk bekranst u.
U dankt heel Neêrland voor uw zang,
Van 't Neêrlandsch hart staâg wederklank
In wat dat hart doet gloeien,
Dat, of het juicht, of treurt, of mint,
Steeds in uw lied zichzelf hervindt....
Wél mag zijn danktraan vloeien!
Ja, boven feest- en jubelgalm,
Ja, boven kroon en kransen,
Ja, boven hulde's wierookwalm
En glorie's zonneglansen,
Ruische u die danktoon dubbel zoet,
Waarmeê u 't Neêrlandsch volk begroet,
Wien God u heeft geschonken,
Om door uw heilig priesterwoord,
Uw speelsche luim, uw zangakkoord,
In geestdrift elk te ontvonken.
En thans! - Wat voorrecht waar' nu 't mijn',
Zoo ik de hoop mocht kweeken,
In 't dankwoord tolk mijns volks te zijn,
Dat ik hier uit kom spreken,
Ik, Beets, uw vriend sinds vijftig jaar!
Waar liefde en trouw ons met elkaâr
| |
[pagina 394]
| |
Steeds vaster samenhechtten,
Wat vriendenwellust, zoo mijn hand
In d'eerkrans, die uw kruin omspant,
Mijn windebloem mag vlechten.
En om dien krans heen - klinkt mijn beê,
Ook beê mijns volks, u tegen -
Blinke als een gouden stralenzee
Steeds 't zonlicht van Gods zegen!
Gij, Vondels vriend, volg Vondel na!
Uw levenszon dale even spâ!
En moet ze eens nederzinken,
Als Vondel leef toch de eeuwen door:
Moog' nog uw lied in 't hart en 't oor
Van 't verste nakroost klinken!
J.P. Hasebroek. |