De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Een en ander naar aanleiding van de feestelijke hulde Nicolaas Beets aan te bieden op 13 September 1884.‘L'encens prodigué au médiocre écrivain est une insulte au talent, un outrage au genie!’, is de uitspraak van een Fransch schrijver wiens naam mij niet invalt, maar die mij trof door hare juistheid en die mij weergaf wat ik onbestemd gevoelde, als ik van allerlei huldebetoon hoorde waarbij men dapper de trom roerde, zich opschroefde, zich opblies - om te bewijzen dat de ‘betooging’ recht had van bestaan en dat men waarlijk geen kikvorsch te vieren had maar wel degelijk een os. Beets is zeker niet een van de laatsten geweest om dit gevoelen met mij te deelen, en velen ook zullen het met hem eens zijn, maar zoover mij bekend is heeft niemand ten onzent de jubilarissen onzer dagen zoo scherp en schalk gepersiffleerd, als hij in zijn: Jubilarissen.
‘Die vijf en twintig jaar uw put geleegd,
Uw gang gewit, uw schoorsteen heeft geveegd,
Terzelfder kroeg de borrels heeft geschonken,
In 't zelfde huis gegeten en gedronken,
Zal Jubilaris wezen; gek of guit.
Een dagblad meldt het maanden lang vooruit;
“Dien braven” moet men “aangenaam verrassen”,
Een “prachtig album” heeft men reeds in 't oog,
Zend uw portret en wil uw duiten passen!
Als ieder wat doet, loopt het niet te hoog.’
En toch zal het weinig baten. Wij leven nu eenmaal in een Jubeleeuw; ieder moet, om het zoo eens uit te drukken, zijne | |
[pagina 379]
| |
beurt hebben. Ik zou wel eens een courant willen zien in onze dagen, ondanks het heirleger van dag- en weekbladen dat ons vervolgt, waarin van geen enkel jubilé gevierd, of nog te vieren, melding werd gemaakt. Aan 't jubelen is geen eind, en zelfs waar het ware verdienste geldt, waar ieder die haar weet te waardeeren met hart en ziel meejuicht, komt mij nog weleens de profetie van da Costa in het geheugen:
En voorts! geen eerdienst meer dan de eerdienst van 't Genie.
Nobele da Costa! hij althans is op dit punt niet verwend! - maar te ontkennen valt het niet - wij gaan den weg op om zijne profetie te doen uitkomen, zelfs al zou Beets er zijne machtige stem tegen verheffen; ernst noch scherts kan hier baten, men kan niet tegen den stroom oproeijen, Beets zelf moet het zich laten welgevallen - hij moet meedoen als het anderen geldt, hij weet te goed, als men niet van zijn tijd wil zijn, raakt men er onder, of - buiten, zelfs al staat men er boven naar den geest; het eenige, wat men vermag, wat de eerbied voor het talent, de geestdrift voor het genie dringend gebieden is: aan de waarschuwing van bovenstaande uitspraak te denken en - zooveel het althans kunst en letteren betreft - voorzichtig en spaarzaam te zijn, om niet te beleedigen, waar men heeft willen eeren, door aan middelmatigheden, aan lieden, die trachten zich naam te maken - door burengerucht en marktgeschreeuw - weg te schenken wat men den uitstekensten onder de kunstenaars, onder de letterkundigen, heeft toegekend als hun regtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 380]
| |
En zoo iemand, Nicolaas Beets heeft een regt op eene openlijke erkenning en hulde uit naam en vanwege het Nederlandsche volk - zoo zeer regt, dat, ware door overdrijving de lust tot jubelen reeds verzwakt, men nog voor hem de geestdrift op nieuw zou zien opflikkeren en voor hem uitzondering zou worden gemaakt, van 't geen overigens werd nagelaten! De algemeene achting, die Beets inboezemt, de dankbaarheid, die ieder, wie Hollandsch leest, voor hem moet gevoelen, zou er toe dwingen. Nederland zou zijn echt nederlandschen dichter, schrijverredenaar, onwaardig zijn zoo het zich in dezen onbetuigd liet. Maar welken Beets zal men vieren? Niet ieder die volvaardig en met blijdschap mee doet - eenzelfden! De meesten zeker is het te doen om Hildebrand, den geestigen - die zijn publiek zoo fijn wist te vatten, zoo prettig wist bezig te houden, zoo onschuldig wist te vermaken, dat er minstens veertien uitgaven noodig zijn geweest, om de onverzadelijke leeslust van zijne landgenooten te voldoen, en nog . . . wie zegt ons dat het daarbij blijft! . . Maar niet weinigen toch, al erkennen zij Hildebrand in zijn vernuft, zijn fijnen blik op menschen en karakters, al hebben zij zin voor zijn humor, vragen toch het meest naar den dichter, die, op iederen toon, stroomen poëzie voor zijn volk deed vloeijen; anderen vereeren liefst den leeraar, die hun de stichtelijke uren schonk voor de huiskamer, terwijl hij hen stichtte van den kansel; anderen weêr den schalken, joligen Beets, die in zijne korte puntige rijmpjes evenveel menschenkennis als geest wist te leggen, pijlen afschietend die altijd doel treffen, scherp genoeg maar nooit vergiftigd - attisch zout maar geen loog; niet weinigen den schrijver der Verpoozingen en der Verscheidenheden die Querulus opvoert - welke Querulus ons alle zondaren en zondaressen op taal- en letterkundig gebied zoo pertinent en toch zoo vermakelijk de les leest, dat ieder aangekalkte zich geslagen moet verklaren en te gelijk dankbaar en voldaan; - en dan het opkomend geslacht, de hoop | |
[pagina 381]
| |
des Vaderlands, de studenten zij vragen vooral naar den Hoogleeraar, wien zij met eerbied en liefde aanhangen - wiens eerste les hun wees wat het beteekent karakter te hebben, hoe er gebrek heerscht, juist aan die onmisbare eigenschap - hoe het hoofd als het hart gevormd moet worden, opdat men karakter verkrijge - en . . . toone - den Hoogleeraar, die het zoo welsprekend wist te zeggen wat groote mannen zijn en waarin ware grootheid bestaat, die zoo juist wist aan te wijzen waarin groote mannen klein kunnen zijn, en wat tot ware grootheid kan opvoeren. Niet weinigen zouden liefst den partijman vieren - natuurlijk den man van hunne partij - maar die hulde heeft hij vooruit afgewezen. ‘Partijman wezen wil ik niet,
'k Wil aan geheel mijn volk behooren;
Mijn ernstig woord, mijn vroolijk lied,
Moet zijn voor aller hart en ooren.
Partijman wezen wil ik niet!’
Eene hulde, die hij wèl aanneemt, is die, welke hem gebracht wordt als echt Hollandschen huisvader en dichter, die huiselijk lief en leed zoo warm, zoo eenvoudig, en toch met zooveel innigheid schetst, dat men met hem moet mee voelen, met hem juichen, met hem lijden moet, met hem hopen, met hem treuren - dat men bij hem thuis is, schoon men nooit een voet over ijn drempel heeft gezet . . . Doch gelukkig is de eigenschap van een trouw zorgend huisvader, een liefhebbend echtgenoot te zijn, in ons land nog geene uitzondering, die eene opzettelijke vermelding eischt - huiselijken zin en waardeering van 't huiselijk leven, vindt men nog als regel ten onzent al is er 't helaas! geen zonder exceptie - en Beets zou ons uitlagchen als wij hem roemden om 't geen bij hem als van zelf gaat. Waartoe ook nog meerder eigenschappen en vermogens opgeteld, waarom sommigen hem bovenal zouden willen verheffen en vieren - wij voor ons zien het liefst den geheelen Beets, zooals hij is, niet dichter alleen, niet den redenaar, den leeraar, niet Hildebrand, noch onzen grooten meester in de moedertaal - wij zien dat alles in dien eenen, eeren dat, en hebben dat lief - in zijn geheel met alle verscheidenheid - alles | |
[pagina 382]
| |
alles toch gesproten, zooals hij zelf getuigt, uit dezelfde bron. ‘'t Is éene bron waar 't al uit vliet,
Mijn scherts, mijn ernst, mijn leer, mijn lied
Gaan broederlijk te zamen’
en mogen dus door zijne vereerders niet gescheiden worden - al loont het de moeite de verschillende aders te overzien. Toen op 13 September 1814 te Haarlem in een huis in de Koningstraat de klopper werd uitgehangen, met het teeken daarin, dat er een zoontje was geboren, moet het een Zondag zijn geweest (het zou wel zijn uit te vinden) - want al is het meer gezegd - Beets is een Zondagskind, een gelukskind. Niet juist daarom, dat zijn levenspad altijd glad en geëffend zou geweest zijn, dat hij niet heeft te worstelen gehad met allerlei hindernissen en bezwaren, die velen hadden te overwinnen, eer zij zeggen konden: ‘Ik ben er’, - ze zijn hem niet gespaard; hij heeft in zijne mate te kampen gehad in den strijd des levens - hij is niet bij uitzondering vrijgebleven van de algemeene smarten, teleurstellingen, grieven, beproevingen, die ons overige stervelingen ten deel vallen - ze zijn ook hem toebedeeld - maar hij heeft daartoe kunnen zeggen: ‘De smart is er, maar - de troost is er ook’, en hij heeft getoond, dat het hem ernst was met dat woord. Hij is niet verschoond gebleven van leed en tegenspoed (zou hij zelf dat gewenscht hebben?) maar - hij droeg het als een man en een christen past, kloekwaardig - wel met een traan in het oog, maar toch . . . . met dat oog naar boven. Maar daarom noem ik Beets een gelukskind - omdat hij bij een krachtigen, helderen geest ook een krachtig en gezond ligchaam heeft ontvangen, dat, hoe vatbaar het gemoed ook ware voor diepe aandoeningen, hoe het hart ook kloppen kon van geestdrift, toch niet geschokt werd en overheerscht door zijne zenuwen - de meester bleef over zijn instrument, al trilden de snaren bij fijner of forscher greep. Ziedaar voorrechten die men moet missen om ze recht te waardeeren. Ook dáárom prijze ik hem gelukkig, omdat zijne jeugd eene vrolijke en vrije was, en hij als jongeling in dat hagchelijk tijdstip, waarop vrijheid zoo menigeen tot woestheid verlokt - juist toen, leven | |
[pagina 383]
| |
mocht in een kring van geestige en waardige vrienden, die het student zijn niet gebruikten als een voorwendsel tot ledigheid en flauwe dwaasheden, maar die prettig en jolig als ze zijn konden, toch bewustheid hadden van den ernst des levens, van het gewicht dat de wijze, waarop zij dit tijdperk van voorbereiding zouden gebruiken, in de schaal zoude leggen voor hunne toekomst, hunne positie in de Maatschappij; zij hielden van pleizier als de anderen - maar zij hadden liefde en lust voor poëzij en letteren, en zochten daarin ontspanning van verplichte vakstudiën; zij allen mochten zeggen met Schiller, als hij zijne Muze toespreekt: ‘Was ich ohne dich wäre, ich weiss es nicht - aber mir grauet, Seh' ich, was ohne dich Hundert' und Tausende sind.’ Dus ook Beets, Hasebroek, Beijnen, Brill en geheel dien wijden kring van begaafde jongelieden, die zich toen in de Leijdsche studentenrepubliek had gevormd en die zooveel beloofde voor de toekomst, - beloften welke door niet weinigen onder hen zijn gehouden. 't Is overbodig hier op mijne wijze te herhalen wat elders uitvoerig met warmte en talent is geschetst: Beets en zijne relatiën aan de AkademieGa naar voetnoot1). Waar ik op komen wilde is dit: Beets mag vooral een gelukskind worden genoemd in zijne vrienden. - Ik las eens van iemand die op een lustige studentenpartij drie eeuwige vriendschappen had zien sluiten en - in dienzelfden nacht overleefde. - Welnu! Beets heeft vriendschapsbanden mogen sluiten die hem van jongeling tot grijsaard onwankelbaar trouw zijn gebleven. Met Hasebroek, den Jonathan van dezen David, met Beijnen, met Brill, is hij reeds een halve eeuw innig verbonden geweest; en ze hebben dien gouden bruiloft der vriendschap mogen vieren - nu al een paar jaar geleden - en zoo ze bij den aanvang van dien bond, niet terstond ‘elkaâr eeuwige | |
[pagina 384]
| |
vriendschap’ hebben gezworen - zonder eed, hebben zij die gehouden, voor het leven; want ook zij die er deel van maakten - en die in hunne ruste zijn gegaan - waren onwankelbaar daaraan gehecht tot hun dood. Dat hij door zijn huwelijk lid werd van een gezin, waar onder voorgaan der moeder, van der Palms waardige dochter, liefde en lust voor letteren en poëzie werd aangekweekt, waar aan 't genie de eereplaats werd geboden, waar den jeugdigen dichter den lauwerkrans van Tasso werd gevlochten, door fijne edele vrouwenhanden - is mede een fortuintje, dat slechts een zondagskind, als dit, ten deel kon vallen. Dus de mensch in zijn lot. Maar den schrijver, den dichter acht ik een hoog bevoorrechte, om eene eigenschap even kostbaar als zeldzaam. Het is deze: Beets is de gelukkige, die precies kan zeggen wat hij wil - en niets daar boven; die in dichtmaat als in proza kort kan zijn, ook als hij veel heeft te geven, die het geheim bezit klaar te zijn, en verstaanbaar - ook waar hij zijne lezers of hoorders, naar hoogten opvoert, of op diepten wijst, waar het anderen zou duizelen of schemeren - het geheim ook om rijke gaven uit te storten zonder overlading - niets te veel, maar ook niets te weinig - genoeg. ‘Genoeg is meer’ was het devies van een wijs en geestig man uit den ouden tijd, dat Beets schijnt te hebben overgenomen; in tegenstelling van Potgieter, die er naar streefde, al zijne schatten in enkele versregels of in eene halve bladzijde proza zamen te wringen, en zich niet zelden door dien overvloed, door die overstelping ongenietbaar maakte. Potgieter te lezen, is eene studie, eene oefening. Wie zal zeggen, dat zij de moeite niet loont! maar.... hoe velen zijn er onder 't zoogenaamd lezend publiek, die zich deze getroosten? Om Beets te verstaan, had men maar te luisteren en het ging van zelf. Beets hield eens eene voorlezing over: ‘Het doen door laten’, en wie was daartoe geregtigd, zoo niet hij? Toen ik die rede gelezen had - (want, helaas! sinds zooveel jaren was ik niet meer onder wie hem hoorden) - vonkelend van geest en op iedere bladzijde getuigend van diepe menschenkennis, van wijze en heldere levensbeschouwing - kon ik niet nalaten te zeggen: Ziedaar Beets zelf - wijsheid, die zich weet te beheerschen, nuchterheid, die zich hoedt voor ijver zonder verstand, zelfverloochening, die zich weet te onthouden, ook al zou de verden- | |
[pagina 385]
| |
king van lauwheid, van traagheid hem kunnen treffen - in een tijd, waarin zoo velen doordraven, voortdrijven en zich zelven voorbijloopen, door dik en dun heen, en ten slotte blijven steken, of - terugmoeten, en dan eerst begrijpen (als zij het begrijpen), dat zij de zaak of den persoon, welken zij dienen wilden, schade hebben gedaan! Niet alzoo Beets, hij betuigt: ‘Waar ik niet winnen kàn
En niet verliezen màg,
Daàr pruttle wie mij volgen,
Daàr lever ik geen slag!’
Alba was als legeraanvoerder zòo zuinig met zijn volk, dat hij hetzelfde deed; op zulke wijze, dat hij bij zijne morrende soldaten de verdenking deed rijzen van gebrek aan moed - als hadde hij niet in tientallen van gewonnen veldslagen het bewijs geleverd, evenzeer van zijne onversaagdheid als van zijn krijgsbeleid. Al schijnt de zamenvoeging van die twee namen bizar, van dien man des bloeds en van Beets, den man des vredes bij uitnemendheid - toch is het waar, dat het den dichter, den spreker, den christenleeraar zoo min aan zeker krijgsbeleid als aan zedelijken moed mag ontbreken. Waar die noodig waren heeft Beets getoond ze te bezitten, en hij heeft zijne overwinningen behaald, zijne tegenstanders gestaan, tot zwijgen gebracht, en bataille gepresenteerd, dàar waar 't verlies, niets of niemand kon schaden dan hem zelven. Toch zag da Costa het anders en handelde naar dàt inzicht. Eens zei deze mij - naar aanleiding van zekere maatregelen waar belangen van kerk of school door hem voorgestaan, naar zijn gevoelen geschaad werden: ‘Ik zal ze (de gros bonnets van zijne partij) uitnoodigen daartegen met mij eene petitie te teekenen en in te dienen - en als ze 't niet willen dan - dan doe ik het alleen’. Uit den toon reeds waarop hij dit sprak, uit het vonkelen van zijn arendsblik, hoorde en zag men, hoe ernstig hij dat meende. - Hoe of het afgeloopen is weet ik niet - of zijn gloeijende geestdrift nog heeft gebaat om een vlam van ijver te ontsteken onder de zijnen, of wel of zij slechts stroovuur heeft doen opflikkeren voor eene wijle, ja zelfs of men hem alleen heeft gelaten, een strijd aanbindende waarvan niets te wachten was | |
[pagina 386]
| |
dan -: krachtverlies - ik herinner mij niets van de uitkomst, zoo er eene uitkomst is gevolgd - maar onvergetelijk is mij de uitdrukking van zijn gelaat, de vastheid en fierheid van het gebaar, waarmee hij klem legde op zijne woorden - strijdvaardig niet slechts maar strijdlustig - zijn gansche voorkomen als lichtend van den gloed die in hem brandde, en onwillekeurig rijst de gestalte van dien vurigen Oosterling bij mij op zich stellende tegenover Beets en uitroepende met die scherpe, schrille stem - met die zelf bewuste kracht - met die stoutheid en hoogheid, die hij kon aannemen als hij zijne afkomst uit Juda - uit Abraham gedacht: ‘Ik ben geen zoon der lauwe Westerstranden,
Mijn Vaderland is waar de zon ontwaakt.’
Beets heeft dan ook geen oostersch bloed in de aderen, wenscht ganschelijk niet van Semitisch ijvervuur te branden, al eert hij den dichter die er door verteerd werd. Beets is een echte zoon van Noord-Nederland, van het kalme duinlandschap langs onze Noordzeekust - een kloeke gezonde Hollander, die niet verlangt naar ‘den gloed der Libyaansche zanden’, maar die eerst recht in zijn element is op de toppen der hooge duinen, die daar zijne kracht verfrischt voelt, waar zuider zonnevuur hem zou blakeren en vermoeien; die jong reeds eenzaam maar niet alleen door bosch en beemden zwierf, levenslust en levensmoed indrinkend uit die koele zuivere lucht, uit die opwekkende geuren, door eik en den en sparren verspreid; wien de natuur in alle hare voortbrengselen lief was, die haar naspeurde in alle hare gewrochten, den Schepper ziende, den Schepper eerend, den Schepper lovend in het kleinste zijner schepselen, als in de ontzaggelijkste wonderen zijner Almacht. Niemand zal dit tegenspreken, al mochten sommigen het voorbijzien, waar tal van schoone verzen - waar zoo menig krachtig woord in proza er van getuigt. Hoe verschillend ook in temperament en in lotsbedeeling - hadden die twee dichterzielen elkander lief en waren één, juist op dat punt, dat het zekerst vereenigt: het geloof - zij gevoelden, beleden zich zondaars, die ondanks alle hunne groote gaven en krachten hun redding, hun heil wachtten van Christus, hun verlosser alleen; en in deze eenheid, konden zij broederlijk samengaan. Hoe waardeerend en innig spreekt | |
[pagina 387]
| |
Beets da Costa toe, als deze eenigen tijd te Heemstede vertoeft - om er: Verademing en rust te vinden
Voor kloppend hoofd en bruisend bloed,
Voor dat aandoenelijk gemoed,
Verfijnd door alles te ondervinden,
Voor 't hart, aan niemands zorgen vreemd,
Dat een verteerend aandeel neemt
In al wat onze tijden baren;
Dat wat er kiemt en wat er woelt
Snel en nadrukkelijk gevoelt,
En, diep bewogen met de schare,
Wat land en volk beweegt en raakt,
Meelijdig tot het zijne maakt;
Een geest te groot om zich te sparen,
Om zich te onttrekken aan den vloed,
Die op hem aanstormt met zijn baren,
En die met koninklijken moed
De boosheên, die de lucht doorwaden
Om hart en hoofden in te varen,
De kracht op zich beproeven doet;
Een geest, die in de drift der jaren
En in der dingen wervelkring,
Onwankelbaar op 't punt blijft staren,
Van waar hij al zijn licht ontving;
En zonder voor den storm te buigen,
Die alles meesleept in zijn vaart,
Van éene waarheid blijft getuigen,
Die zegenvieren zal op de aard,
In wiens triomf reeds de Englen juichen!
Moet ik verschooning vragen, dat ik mij niet weerhouden kon dezen aanhef af te schrijven van dat rijke en schoone lied, waarmede Beets zijn vriend op diens zilveren bruiloftsfeest begroette, dat hij te Heemstede mocht vieren?Ga naar voetnoot1) En da Costa - profetenzoon onder de zijnen - ziener | |
[pagina 388]
| |
in zijn Godgewijde zangen, zat des Zondags als een gewoon leek, zeker met meer dan gewone aandacht en in allen ootmoed neer onder het gehoor van Beets, waardeerende in hem den leeraar, zooals hij den dichter waardeerde, en zond hem een geleend kaartje van de omstreken van Heemstede terug met deze woorden: ‘Wijs, Herder! wijs nog lang aan zoekenden den weg,
Dat de Opperherder op uw arbeid Amen zegg'!’
Door heel dat zilveren bruiloftslied, aan het echtpaar Da Costa toegewijd, loopt als een gulden snaar, nu eens trillend van diepen weemoed, dan weer ruischend van hooge heilige blijdschap - het is: de herinnering aan de Clercq, den boezemvriend van Da Costa, voormaals de derde van dit dichterlijk klaverblad - maar toen reeds niet meer op aarde om dat feest mee te vieren. De Clercq met zijne glinsterend zwarte oogen, met zijne zeldzame gave van improvisatie en eene diepte van geloof, eene vastheid, kostbaarder nog dan dat buitengewone vermogen om verzen uit te storten als waterstralen, springende uit eene fontein, - de Clercq met zijn kinderlijk gemoed, zijne rijke kennis, zijn veelomvattend verstand, in wiens vriendschap ook ik heb gedeeld, wien ik in zijn huiselijk leven heb leeren kennen en vereeren. Kon het anders, of de herinnering van dezen niet verloren maar verheerlijkten vriend, moest met een traan en een verheven glimlach door den jubilaris worden aangehoord - even als ze werd uitgesproken. Mij ook roert zij nòg - mij ook is zij dierbaar. Vele uitstekende mannen die ik mijne vrienden mocht noemen, zijn sinds heengegaan in hunne rust. De Clercq was de eerste hunner die mij ontviel, - en juist op een tijdstip waarop ik zijn hart, zijne hand zoo noodig zou gehad hebben tot heul en steun; en hij ontviel on zoo plotseling de sterke, gezonde man, dat het ons was of eene bliksemstraal ons had getroffen, toen ons die doodsmare werd medegedeeld, en ik de zwakke, kon het nauwelijks gelooven dat het waar was, dat ik - ik de Clercq overleefde, - ik, die door eene enkele wandeling met hem, bij zijn snellen stap onder zijn gesprek, dat de inspannendste belangstelling afdwong, ademloos nêerviel van afmatting, terwijl zijne beminnelijke gade, die terstond | |
[pagina 389]
| |
meer dan het noodige deed om mij wêer op te knappen, hem zacht verwijtend toevoegde: ‘Gij moet niet meer alleen wandelen met Juffrouw Toussaint’. Het was ook waarlijk geen portuur voor mij - en toch . . . . hoeveel sterken en uitnemenden heb ik sinds overleefd! Potgieter, de man met het gouden hart en het ijzeren gestel - Groen van Prinsterer, da Costa, Oosterzee, - maar ik kàn ze niet allen optellen, noch mag hier spreken van die velen wier namen voor anderen onbekenden zijn - al waren zij zelven veel voor mij. Wel met recht zong professor Veth - òok nog een lid van den ouden reeds zoo vaak verzwakten, maar zich steeds vernieuwenden kring van dit tijdschrift mij toe op den 16 September 1882: Gij teedre roselaar! door storm op storm geschud,
Maar door Gods hand gesteund, geschraagd, gesterkt, gestut,
Zaagt de eiken vallen om u heen, doch bleeft ons over.
En toen Beets mij op dienzelfden datum toesprak, zeide hij mij onder meer -: ‘Wij dachten niet dat Gij zòolang zoudt leven...’ ‘Ik dacht het ook niet’, had ik kunnen antwoorden - ik zwakke bieze bij elken rukwind buigend - maar nog door 's Heeren goedheid niet geknakt. Waartoe? Hij alleen weet het, die mij spaarde - allereerst nog om Beets op mijne beurt te begroeten op zijn zeventigsten verjaardag. Zou ik het kunnen doen meer in zijn geest - dan met zijne eigene woorden? Nadat de reeds grijzende dichter zijne afkeuring had uitgesproken over zeker soort van jongelieden, die nooit jong zijn geweest, roept hij uit: ‘Neen! kloppe in ons nog als voorheen,
Schoon onze jaren vlieden,
Een hart vol leven, lust en vreugd,
In al wat schoonheid is en deugd,
In de oude borst een jonger jeugd,
Dan bij die jeugdige oude lieden!’
Hij sta mij toe mij zelve bij dien wensch in te sluiten - hij vergeve mij, dat ik ook van mij zelve sprak - maar waar men de herinnering aan zulk een verleden, aan zulke tijdgenooten opwekt, treedt men onwillekeurig hen ter zijde en men | |
[pagina 390]
| |
laat zich verder meevoeren dan men gaan moest. - Daarom ook wordt het tijd, dat ik afbreke!.... En nu! 13 September is nabij en zal dien waardigen Jubilaris, naar ik hoop en wacht, een ware feestdag zijn - en eene hulde brengen, waarbij het Nederlandsche volk toonen zal hoe het den mensch en den dichter liefheeft - hoe het den leeraar, den hoogleeraar vereert - en als voor Beets dat zeventigste jaar zal vervuld zijn, dan moge voor hem een tijdperk aanvangen van vernieuwde jeugd, opdat hij ons nog weêr Korenbloemen en Najaarsbladen schenke!
Den Haag, 15 Augustus 1884.
A.L.G. Bosboom Toussaint. |
|